| |
| |
| |
Hoofdstuk III Stadsvergrotingen tot 1650
De eerste stadsuitleg in het zich bevrijdende Nederland zag men reeds binnen het jaar na de opstand aanvangen; en wel om verdedigingsredenen. Het was Alkmaar, dat gedurende het beleg van Haarlem alle reden had zich op zijn verdediging te bezinnen en zich nu, aan de kwetsbare zandkant, de zuid- en westzijde, een bebolwerkte aarden wal schiep, wat een kleine vergroting inhield (tussen Oudegracht en Singel). Het doel is bereikt; niet hier, doch aan de Friese poort, op een ongunstiger terrein, zouden de Spanjaarden aanvallen; en de Alkmaarder Adriaen Anthoniszoon werd de vestingbouwer van het vrije Nederland.
Hetzelfde Alkmaar toont, enkele jaren later, nog een ander verschijnsel: de insluiting van het havenkwartier aan de oostzijde. Het beleg had de kwetsbaarheid van voorsteden leren beseffen; de vijand kon terugkomen zolang Amsterdam nog Spaans was; en zo moest men ertoe besluiten, de haven met zijn aanhang van werven en opslagplaatsen binnen de omwalling te brengen. Het aardige Alkmaarse havenkwartier van Voormeer en Zeglis is door de aanleg van het Groot Noordhollands Kanaal in de 1820-er jaren nogal geschonden.
De havenbehoeften zouden vooral in de zeevaarderssteden luide spreken. Enkhuizen en Hoorn vonden beide aanleiding, zich een komplex van nieuwe havens te verschaffen. In beide gevallen liet men de hoofdtoegang, door oude vestingwerken verdedigd, op de bestaande plaats (die trouwens ook door de aard van het buitenwater bepaald was) en zocht men de vergroting zoveel mogelijk vóór de bestaande stad. Te Hoorn lieten de omstandigheden dit ten volle toe; hier kon overigens de middeleeuwse stad ruimte genoeg voor de bevolkingsaanwas opleveren, door die benutting van kloosterterreinen, van tuinen en andere open plekken, die alom werd aangegrepen.
Enkhuizen had reeds circa 1570 zijn havenoppervlak langs de gehele zeezijde der stad vergroot. Het besloot nu, in de 1590-er jaren, tot een forse uitbreiding, die aan de zuid- en noordzijde nieuwe ruimte voor koopmans- en vissershavens schiep en aan de westzijde het bebouwingsoppervlak meer dan verdubbelde. Eén hoofdstraat heeft deze nieuwe wijk, de Westerstraat, van de Westerkerk tot de Westerpoort - en weinig fantasierijk als de naamgeving is ook de aanleg. Een simpel blokschema van grachtjes en straatjes is gevolgd, waarin slechts de waterstaats-complicaties voor enige afwisseling zorgen. Aan openbare ge- | |
| |
bouwen had dit nieuwe stadsdeel ook toen het geheel volbouwd was (gelijk de plattegrond van 1632 het toont) nagenoeg geen behoefte. De latere achteruitgang der stad zou vooral deze nieuwe wijk sterk aantasten, zodat de buitenstad van Enkhuizen thans een weliswaar vriendelijk, doch geenszins 17e-eeuws stadsbeeld ten toon spreidt.
Wel is dit laatste het geval in Harlingen. Ook hier moest men de middeleeuwse stad - die tussen het blokhuis aan de havenkant en de buurt der oude parochiekerk langgestrekt had gelegen - tot een regelmatige veelhoek uitbreiden (in het laatste decennium der 16e eeuw), met havens aan de zuid- en noordzijde der oude nederzetting. Oud-Harlingen heeft zijn oude voorkomen aardig bewaard; niet slechts aan de Noorderhaven, maar ook op sommige achtergrachtjes kan men het huizentype, waarvoor de aanleg bestemd was nog vrij gaaf (zij 't in een latere uitvoering) terugvinden. Harlingen is ook typerend in het on-monumentale karakter van deze eigen Nederlandse stedebouw, het ontbreken van grote lijnen (behalve waar het water ze voorschreef) en de accent-loze opbouw. Wel was er vroeger tenminste één monumentale, getorende poort (die verdwenen is), doch overigens had men het te stellen met de bescheiden hoofdkerk, het stadhuis met zijn nietige torentje en de resten van het blokhuis, alle drie uit vroeger dagen. Het utilitaire en burgerlijke karakter is hier zuiver tot uiting gekomen, versterkt nog door het menniste element der samenleving, dat de ontplooiing van de publieke kerk en van publieke gestichten binnen bescheiden grenzen hield.
Binnenslands kan men dezelfde trekken in Leiden terugvinden. Hier diende de magistraat tijdens het Twaalfjarige Bestand de stad te vergroten. De ontwerper, Jan Pieterszoon Douw, was niet de eerste de beste en ook ontbrak het dit stadsbestuur niet aan visie. Toch is ook deze uitbreiding, de Oude-Singel-wijk, zuiver utilitair uitgevallen; zij was immers bestemd als industriewijk, voor de vestiging der Vlaamse en Waalse wevers vooral. De aansluiting op de oude stad, waarin zich tussen Haarlemmerstraat en Oude Vest een lange klooster- en sloppenbuurt uitstrekte, bood bijzondere moeilijkheden. In de nieuwe wijk was het standen-onderscheid der samenleving vanzelf gegeven, met haar tegenstelling van hoofdgracht (voor de fabrikeurs), radiaal-straat en -gracht (neringdoenden), achtergracht en tussenstraten (voor de werklieden). Ook hier moesten de poorten enig reliëf geven: er is gelukkig nog wat van over. Het plein, de Beestenmarkt, had een beter voorkomen zolang de oude Rijnsburger- of Blauwpoort er nog stond. Het stadsbestuur had deze met een pronkgevel en een klokketorentje versierd, waarop een weinig-waarderend belastingbetalend publiek met de spotnaam Duitjespoort reageerde. Aan openbare gebouwen in de nieuwe wijk was hier evenmin gedacht als te Enkhuizen of te Harlingen; toen later de bevolkingsvermeerdering toch tot kerkbouw drong koos men daarvoor, wel heel zuinig, een binnenterreintje bij de oude Marepoort; het lijkt wel meer
| |
| |
geluk dan wijsheid dat dit kerkgebouw, de Marekerk, het in het stadsbeeld toch nogal ‘doet’.
Zo was het Leiden van 1600 voortgegaan op de weg, die de stadsuitleggers van 1389 in de Rapenburg-buurt reeds hadden gewezen. De stadsvorm was door de nieuwe uitbreiding regelmatiger geworden en dit motief moest niet slechts voor de verdedigbaarheid, doch ook in het belang ener harmonische stadseenheid - op het centrum gericht - zwaar wegen. We zullen later zien, hoe men dit beginsel voor Haarlem zeer nadrukkelijk uitsprak; en ook, hoe Leiden op de ingeslagen weg zou voortgaan.
Eén eigenschap, die men in de Leidse, doch ook in andere stadsuitbreidingen van deze tijd kan opmerken, vereist vermelding. De bouwblokken vooral van die kwartieren waar men bouw uit ruime beurs verwachtte en dus grote percelen wenste uit te geven, waren zeer ruim getraceerd; zo ruim, dat op de binnenterreinen wel sloppen, ‘poorten’ en gangen tussengevoegd konden worden. Dit is tijdens de sterke bevolkingsstijging dan ook in niet geringe mate gebeurd; en het heeft ertoe medegewerkt, aan de achtergrachten - zelve met woningen van een niet-onaanvaardbaar type bebouwd - het karakter van achterbuurten te geven. In Leidens vervaljaren zullen deze sloppenbebouwingen deels verdwijnen, doch om plaats te maken voor fabrieken (nieuw verschijnsel der 19e eeuw; de oude nijverheid had immers nagenoeg geen arbeidsconcentratie gekend, die eerst door de stoommachine ontstond). De druk der verkeerseisen en de centrumbehoeften door de groei der stad geschapen zullen tenslotte tot zeer ingrijpende wijzigingen nopen en een niet meer schoon, doch wel nog steeds opmerkelijk 17e-eeuws type van industriewijk doen verdwijnen.
De uitbreiding van Rotterdam is veel grootser en het is niet zonder betekenis, de naam van Johan van Oldenbarnevelt hieraan te zien verbonden; hij immers was in de eerste opstand-jaren, toen Rotterdams ontwikkeling de naijver der buren gaande maakte (‘men doet er niet dan de stad uitleggen en ad luxum et ostentationem versieren’, moest het uit concurrenten-mond heten), als pensionaris het denkende hoofd der stad. Men was eerst met een smal Maasfront, met insluiting van Blaak en Nieuwe Haven alleen, begonnen; maar alras beseffende dat de groei ruimer getaxeerd mocht worden had men het gehele buitenland tot de diepe Maasstroom toe (de diepte door kribwerk op Feyenoord verzekerende) binnen de stad gesloten. De gehele ruimte van de Schiedamsedijk tot de aansluiting bij de Oostpoort kon worden gevuld met een netwerk van havens, waarvoor ook een tweede toegang - de Leuvehaven - werd geschapen. Een ruim kader, waarbinnen een eeuw van ontwikkeling plaats kon vinden. De behoeften van de groeiende zeevaart en zeevisserij waren in ruime mate verzorgd, met die van het binnenlandse verkeer en van de nijverheid zoals de scheepsbouw, terwijl voor de arbeidersbevolking binnen de oude stad, door ontsluiting van kloosterhoven en andere open terreinen, nog plaats viel te vinden.
| |
| |
De Oude Haven, de hoofdtoegang en nog lang het verkeerscentrum, zag zich dadelijk ook architektonisch verzorgd met een monumentaal poortgebouw (de Oude-Hoofdpoort) en handelsinrichtingen (koopmansbeurs, graanbeurs, vismarkt). De gelukkige verbinding van dit nieuwe centrum met het oude zou een belangrijk element voor Oud-Rotterdam betekenen. We kennen het evenwel slechts uit de oude plans en afbeeldingen, want eerst heeft de bouw van het
3. Rotterdam, 1616 (naar Floris Balthasars)
spoorviaduct met hetgeen daaraan vast zat - hoezeer gerechtvaardigd - een vuistslag in 't gezicht van Oud-Rotterdam betekend en daarna hebben de Rotterdammers, na de verwoesting van 1940, het kloeke besluit tot algehele vernieuwing hunner stad moeten nemen.
De Rotterdamse stadsuitleg van 1600 hield de mogelijkheid tot interne ontwikkeling in zich. Het Haringvliet was aanvankelijk bestemd voor de vissersvloot met nevenbedrijven; toen de koopvaart meer plaats vroeg - en ook de koopmanshuizen -, terwijl ook na verworven vrede de bouw buiten de wallen niet meer geschuwd behoefde te worden, kon men de haringvloot naar het Buizengat brengen. Een dergelijke vervorming ondergingen de aanvankelijke industrieterreinen aan Scheepmakershaven, Glashaven en elders. Aan de Maaskant waren in 't eerst slechts verdedigingswerken gepland, maar het duurde niet lang of de Boompjes kreeg het karakter van een boulevard gelijk er binnen of buiten ons land geen tweede te vinden was, die alle reizigers verrukte en die -
| |
| |
door de grote rivier zo treffend binnen het stadsgeheel te betrekken, door de ‘blik op de ruimte’ die men er kreeg - veel tot de karaktervorming der oude Rotterdammers moet hebben bijgedragen.
De fors aangelegde havens heeft men zich gevuld met driemasters te denken: ‘wat liggen hier al reuzen van schepen in onze havens, dat is wat anders dan jelui Amsterdamse lichters en vlotschuiten’, zoals de dames Wolff en Deken in ‘Sara Burgerhart’ Uitval tot Anna Willis doen zeggen. De uit zichzelf reeds forse bebouwing - Rotterdam was met Amsterdam wel onze hoogstgebouwde stad - werd verlevendigd door tal van accenten, zoals monumentale poorten, kerken gelijk de Lutherse, de Anglikaanse en de Schotse, trotse bedrijfspanden (men herinnert zich de voormalige brouwerij met het torentje aan de Leuvehaven) en dienstgebouwen gelijk het Oost-Indische huis (het belastinggebouw aan de Boompjes) en het Admiraliteitsgebouw (de Marinierskazerne). Alles bijeen was Rotterdams buitenstad - in het buitenwater gelegen, doch hiervan telde men de voordelen veel groter dan de inconveniënten - een der beste voorbeelden van Oud-Nederlandse stedebouw en het is dubbel te betreuren, dat zo weinig ervan is overgebleven.
Havenbuurten zijn in de oude steden altijd aantrekkelijk; doch de wijziging der behoeften heeft ze sterk aangetast, zoals b.v. in Middelburg en Vlissingen. Middelburg heeft zich circa 1600 vergroot door een nieuwe wal rondom de bemuurde oude stad; de zuidelijke stadsgracht hiervan aan de zuidzijde werd haven. Zuiver utilitair, weinig spectaculair. Juist deze zuidzijde is sterk vervormd door de aanleg van het Kanaal door Walcheren, thans ook al door ledigheid gekenmerkt. Wie een levend beeld van oud-Middelburgs havens en kaaien zoekt, hij grijpe naar de oude afbeeldingen, de gravures; het heden doet geen recht eraan.
Te Vlissingen was men ook reeds voor de Opstand op haven-vergroting bedacht geweest, ook omdat men beter een nieuwe haven-toegang aan de oostzijde der oude stad kon maken dan de oude havenmond verbeteren; Alva's kasteel had juist daar moeten komen. De Opstand gaf dadelijk voor Vlissingen een krachtige impuls, maar ook de dringende behoefte aan meer havenruimte. Deze vond men het gemakkelijkst door verruiming der grachten aan de oost- en noordzijde der stad, of door een beetje verlegging waar het pas gaf. Het oude Vlissingen moet - voor de gedeeltelijke verwoesting van 1809, voordat de werf ‘De Schelde’ een deel der stad zou opvreten en voor de nieuwe oorlogswonden in onze dagen geslagen - een bekoorlijke stad zijn geweest; maar er was niet veel planologie aan besteed. In sterke mate trouwens droegen de openbare gebouwen in het nieuwere stadsdeel een geïmproviseerd, haast provisorisch karakter. Ze zijn zonder uitzondering verdwenen, vooraan het Prinsenhuis, het meest monumentale; slechts op een enkele plaats roept nog de rustig-monumentale bebouwing de sfeer op van het Vlissingen der 17e en 18e eeuw.
| |
| |
Vere, Goes en Tholen zijn alle drie nieuw omwald en hierbij aan de havenzijde uitgebreid; maar zulke insluitingen alléén van de havendijk, om met de bedrijfsinrichtingen ook de schepen zelve te beveiligen, mogen nauwelijks stadsvergrotingen heten. Zierikzee bleef buiten deze akties; de oude stadsmuur omvatte er een ruimte, die tot onze tijd nooit geheel gevuld is geworden en een kleine versterking aan de overkant van de Nieuwe Haven gaf - zolang ook het Dijkwater de stad dekte - voldoende zekerheid. Van de smalsteden zagen zich Arnemuiden en Brouwershaven nieuw omwald en daarbij tevens wat gefatsoeneerd en verruimd; waar echter de beide plaatsjes hun zeevaart hebben zien verdwijnen en naast funktieverlies ook gedaanteverschrompeling hebben ondergaan, is de vormgeving van vroeger eeuwen er slechts een historische herinnering.
Verscheidene Hollandse steden hebben we al genoemd en zullen er in dit en het volgende hoofdstuk nog meer behandelen. Vrijwel alle genoten ze gedurende de oorlog de vruchten van de vrede; ook kleine plaatsjes als Monnikendam en Purmerend hadden aanleiding zich wat te verruimen; ook Schoonhoven en Gorinchem, grensvestingen, zagen zich ruimer omwald, wat in Gorinchem de aanwinst van een nieuwe stadswijk en de insluiting van de Lingemond als haven-gracht betekende.
In de landprovincies leidde de nieuwe omwalling ook wel eens tot vergroting, maar niet steeds tot stadsuitbreiding, waar de bevolkings- en welvaartsprikkels ontbraken. In Arnhem b.v. leek het uit defensie-overwegingen nuttig, de Weerdjes aan de Rijnzijde binnen de wal te besluiten; men voorzag hier bebouwing en begon zelfs al met een stadspoort, maar er is niet van gekomen (tot de 1850-er jaren toe). Te Deventer bleef wat ruimte tussen de oude muur en de nieuwe wal, doch men benutte haar niet of nauwelijks. In Zwolle moest de vestingwal de stadshaven met zijn Dijk (thans Thorbeckegracht) aan de noordzijde insluiten; dat de bebouwing hiervan langzaam voortging, schrijft Dumbar (goed beoordelaar, doch slecht profeet) toe aan het feit, dat de faktoren voor bloei en ontwikkeling voorgoed uit Overijssel verdwenen waren... zo leek het op het eind der 18e eeuw! Leeuwarden tenslotte heeft aan de stad tussen Wirdumerpoort en Schavernek een kleine uitbreiding gegeven, doch ook daar bleef een leegte (het Zaailand, veelzeggende naam!).
Groningen alleen heeft zich in het begin der 17e eeuw radikaal vergroot. Alleen daar was èn de mogelijkheid èn de visie aanwezig. De omstandigheden waren er ongemeen, doordat de reductie van 1594 zo'n groot aantal uitwijkelingen terugbracht, de ontwikkeling in elk opzicht stimuleerde, doch ook het besef aanwakkerde, dat de stad zich tegen nog immer dreigend gevaar door een nieuwe omwalling mèt reserveruimte diende te beschermen: met welk een succes, zou het jaar 1672 leren!
Het middeleeuwse Groningen, niet zeer groot, was sinds lang geheel gevuld;
| |
| |
men laboreerde er aan voorsteden, die, als herbergende ‘het mindere volk’, tijdens de scherpe politieke en sociale conflicten der latere middeleeuwen wel met opzet buiten de muur waren gelaten (volgens de taktiek van Ieper en van sommige Italiaanse steden). De opbouw-stemming van circa 1600 leidde tot het forse besluit, een nieuwe hoofdwal rondom de hele stad te leggen met een regelmatig beloop: zuid, oost en west dicht langs de grenzen van de oude stad resp. de voorsteden, doch aan de noordkant een grote uitbreiding - de grondslag van de Hondsrug-uitloper en de watergesteldheid wezen deze weg aan; dat men niet zuidwaarts ging zal daaraan zijn toe te schrijven, dat men moest vrezen in de hogere Hondsrug-grond geen waterhoudende gracht te kunnen maken (eerst later immers is de Kempkensberg afgegraven en is de waterbeheersing door de Grote en Kleine Spilsluizen in de stad veilig gesteld).
Naar het noorden toe is dus een geheel nieuw stadsdeel ontworpen, met een eigen marktplein (de Ossenmarkt) en een kerk met kerkhof (de Noorder of Nieuwe Kerk). De bouwblokken vormen een echt blokkenschema; de aanleg is niet zo geestrijk als de ontworpen uitleg van het nabije Emden zoals in Emmius' werk afgebeeld (maar het Emder plan is niet uitgevoerd; het Groninger wèl). En gaat men vergelijken met contemporaine of wat latere scheppingen naar Nederlands stramien in noordoostelijke koninkrijken, vorstendommen of republieken, dan komen die Nederlandse trekken der stadsvormingen van rond 1600, die doelmatige effenheid, die accentloze opbouw, ook in de Groninger nieuwstad scherp uit; dan voelt men de behoefte, de lofliederen die C.H. Peters hieraan gewijd heeft wat te temperen (maar Peters was nu eenmaal èn Groninger èn enthousiast).
We hebben Rotterdam reeds als een gunstige uitzondering leren kennen. Hoort ook 's-Gravenhage in de topklasse? Men had het vlek in Prins Maurits' dagen willen omwallen; dat niet de wal, doch slechts een gracht tot stand kwam en dat Den Haag eerst onder Koning Lodewijk Napoleon officieel stad genoemd is, neemt niet weg, dat de plaats maatschappelijk en architektonisch tot de steden behoorde. Deelde deze plaats in de opbloei en de manifestatiedrang? Ja en neen. Vergroot is ze zeker; onder Prins Maurits en meer nog onder Frederik Hendrik; met grachten aan weerskanten van het Spui, met straten bij het Westeinde, en zo meer. De dominant evenwel bleef het oude wegenkruis; géén vorstenslot kon er voor de Stadhouder-ambtenaar op overschieten; wat Frederik Hendrik voor zichzelf bouwde, als waardig vertoon voor eigen huis en hof, maar toch óók voor het land waarover hij een half-vorstelijk gezag had, dat kon in Den Haag geen plaats vinden; Rijswijk en Honselersdijk ontvingen deze Hoven. Naast het oude Gravenhof - representatief nog alléén door de schepping van de oude Graven, van Willem II en Floris V - waren nog geen openbare gebouwen van betekenis verrezen; alleen de talrijke ‘hôtels’ van de landadel en de ambtsadel, nu vermeerderd met de zetels van ambassades en de
| |
| |
logementen der stemhebbende steden, verzekerden 's-Gravenhage een bijzonder cachet.
In het begin van de vrijheidsoorlog was Den Haag vrijwel geheel verlaten geweest, vervallen en vervuild. De gedachte lag voor de hand - en Delft sprak haar luide uit -, dat men de plaats maar moest opgeven en verwoesten, om de regeringszetels binnen een der bemuurde steden te brengen. Prins Willem I heeft het tegengehouden, gelijk hij in die woelige dagen zoveel excessen heeft gekeerd. Maar àls eens, door vriend of vijand, 's-Gravenhage verwoest zou zijn geweest, dan zou men na de Pacificatie toch wel tot herbouw hebben besloten; dan had de Nederlandse stedebouw een unieke kans gehad. Doch stil, niet van die ijdele speculaties.
Amsterdam was het dat de grote kans kreeg. De opbloei van Amsterdam direkt na de pacificatie van 1577 blijft een merkwaardig verschijnsel. Ook hier, zoals te Groningen, de terugkomst van talrijke karaktervaste vaderlanders, door druk en ballingschap gestaald. Hier eveneens een sterke immigratie en een ontwikkelingsdrang, welke binnen de oude stad - ‘vol nauw-behuisde huizen gepropt’ als ze reeds was, - onmogelijk kon worden bevat.
De eerste uitbreiding, gepaard aan de dringend vereiste bebolwerkte omwalling, was, inderhaast ontworpen, niet berekend op de nog onvoorzienbare toekomst. Aan de westzijde dicht langs de singelgracht: de tegenwoordige Herengracht is de binnenkant van deze wal. De Heiligewegspoort voor het Koningsplein, de Regulierspoort op het huidige Rembrandtplein, de St. Antonispoort aan het oosteind van de Jodenbreestraat: zo heeft men zich het Amsterdam van Breeroo, Hooft en Vondel voor te stellen. Vooral gelegenheid voor bedrijfsinrichtingen was gewonnen; scheepswerven op de eilanden, kapitale pakhuizen aan de Buitenkant, lakenbedrijven op de Groen- en Blauwburgwal, en zoveel meer. Koopmanshuizen langs het Singel, Fluwelen Burgwal, Gelderse Kade - de oude vestinggrachten; eng-verkavelde woonstraten, nauwe ‘Breestraten’ als hoofdverkeerswegen. Een ‘Nieuwmarkt’ als eigen centrum; een eigen kerk, de Zuiderkerk, welker ‘witte stenen toren: 't is wel een treflijk werk’ Gijsken de Gauwdief van de Amsteldijk zag oprijzen, maar die in het stadsbeeld weinig spreekt; en eindelijk de 15e-eeuwse poorten en muurtorens voor utilitaire bestemmingen behouden (de St. Antonispoort als waag en vergadergebouw, Munttoren en Montelbaanstoren voor de tijdaanduiding, Schreierstoren als havenbureau), maar, dunkt ons, óók uit de onuitgesproken behoeft, toch enige accenten, enige monumentaliteit te handhaven.
Na enkele decenniën van voorbeeldeloze opbloei bleek de eerste uitleg onvoldoende. Wijder greep men nu (1612), door zich dadelijk op de halvemaanvorm te gaan instellen, waarvan het noordwestelijke twee-vijfde deel, tot de Leidsegracht, terstond werd aangevangen. De ontwerper (was het Staets?) maakte 't zich niet moeilijk; dit werd door zijn opdrachtgevers - die naast het heil der
| |
| |
stad deels ook eigen welzijn hierbij niet vergaten - immers niet verlangd. Een verhoogd standsbewustzijn vorderde differentiëring der bestemmingen. Op de grond die ten westen van de Heerengracht door het slechten van wal en bolwerken en het dichten van de buitengracht gewonnen zou worden projecteerde men twee hoofdgrachten, Keizers- en Prinsengracht; de bouwblokken tussen deze drie grachten moesten een ‘eerste stand’ opleveren, de uitgifte der terreinen werd hiertoe geschraagd door bouwvoorschriften o.a. ook voor de binnenterreinen en men weet hoe volkomen deze opzet is geslaagd. Uit afbeeldingen van vroeger dagen kan men de oorspronkelijke, lichtkleurige en open, grachtenschoonheid beter leren kennen dan door de aanschouwing van het donkere beeld onzer dagen, waarin bovendien de geparkeerde auto's de harmonie hebben verstoord, terwijl de waterverkeerswegen vrijwel verlaten liggen.
Typerend voor de Hollandse stad van 1600 zijn ook deze grachten door de vrijwel algehele afwezigheid van openbare gebouwen. Langs het beloop van de oude stadsmuur waren twee vestingtorens gespaard (beide sindsdien gesloopt). Tussen Keizers- en Prinsengracht verrees, juist in de flauwe bocht en optisch gunstig geplaatst, de Westerkerk met zijn toren die inderdaad het kwartier beheerst; aan de Haarlemmerdijk probeerde men wel door de Heerenmarkt met de hal erop een buurtcentrum te scheppen, doch het lukte niet best.
Bij de Prinsengracht hield de nieuwe stad niet op; naast de herenwijk moesten burgerkwartieren komen: de Jordaan. Hier was het uit met de ruime planning; de perceelsscheidingen van het oude land werden het beheersende motief; en dat dit tegen de Prinsengracht gerende hoeken moest geven deerde niemand, want ook in oud-Amsterdam was men op dit gebied wel wat gewend en vooral de varende bevolking had, hier en elders, geen enkel bezwaar tegen nauwe en inconventioneel-gevormde woningen. De bouwblokken waren hier ondiep, de percelen smal. Telkens na twee of drie zijstraten een gracht, nodig voor afvoer en verversing (hoe gebrekkig deze eerst nog!); de specie uit de grachten kan niet hebben volstaan voor de ophoging (want men bouwde niet op polderpeil); veel zand moet hiertoe zijn aangevoerd, veel tijd verstreken eer alles bouwrijp was. Het stadsplan van 1629/1632 toont nog lege plekken; de eilanden zijn dan nog onvoltooid en vooral langs de Haarlemmerdijk wilde het niet best. Maar de volbouwing liet zich toch niet lang wachten; het eigen buurtcentrum - de Noordermarkt met de Noorderkerk, bescheiden burgerkerk zonder toren - kreeg dadelijk een funktie te vervullen.
De tot burgerbebouwing bestemde dwarsstraten uit dit nieuwe stadsdeel vonden op het stratennet der binnenstad, welke immers parallel aan de Amstelmond was gegroeid, aansluiting slechts door middel van stegen. Het lijkt zeer onvoldoende; maar, bedenke men, asverkeer had deze grote stad eertijds vrijwel niet; alle vrachtvervoer volgde de waterwegen; mensen verplaatsten zich te voet, de heren-rijtuigen zijn een weeldeprodukt van het latere deel der 17e eeuw;
| |
| |
oudere prenten tonen op de Dam b.v. slechts boerenkarren, en de sleden en berries der waagdragers. Heel langzamerhand eerst zal de behoefte aan verkeersstraten groeien; 2½ eeuw na de bouw zal men Amsterdams I7e-eeuwse wijken onvoldoende vinden en met demping en doorbraak streven naar verbeteringen, die toch niet afdoende zijn gebleken.
Doch laten we niet, door het oproepen van dit toekomstbeeld, onbillijk worden jegens de mannen der 17e eeuw, die hun voldoening over het bereikte met magistrale èn burgerlijke trots in beeld en geschrift hebben vastgelegd. Amsterdam was voor landgenoot en vreemdeling dé representant der scheppingskracht van het reformatorisch-republikeinse Nederland in zijn frisse opbouwtijd.
|
|