Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 346]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 347]
| |
Maastricht tot stand, waarvan eveneens belangrijke gedeelten aan den Zuidkant van de stad bewaard zijn gebleven. De muur met zijn bogen is wat forscher van aanleg dan de oudste, en is voorzien van verscheiden halfronde torens, die helaas bij een moderniseering van de verdedigingswerken alle zijn ingekort tot rondeelen voor geschutopstelling, behalve het Pater-Vinktorentje, dat sterk is gerestaureerd. Van de poorten uit deze periode is alleen de waterpoort ‘De Reek’ over de Jeker met eveneens onthoofde torens overgebleven. Uit opmetingen en foto's, die voor zijn slooping in 1868 werden gemaakt, kennen wij nog een zeer merkwaardigen ronden muurtoren van Maastrichts voorstad Wijk met een weergang om den terugspringenden kop (afb. 169). Al deze verdedigingswerken zijn van natuursteen opgetrokken. Zeer belangrijk zijn ook de overblijfselen van oude versterkingskunst, die Zutphen rijk isGa naar voetnoot1. Zij bestaan uit schilderachtige stukken muur, een aanzienlijk poortgebouw, bekend als de Drogenapstoren, welke in 1444 werd gebouwd en al in 1465 is dichtgemetseld, de merkwaardige waterpoort over de Berkel (afb. 170 en 171), en verschillende geheel of gedeeltelijk nog aanwezige muurtorens. Het belangwekkende van de Zutphensche verdedigingswerken is, dat zij kennelijk verschillende perioden vertegenwoordigen. De waterpoort over de Berkel is in zooverre een primitief stuk werk, dat zij geheel niet is berekend op krijgsbedrijf met vuurgeschut, maar vertoont overigens een zeer ontwikkelden aanleg. De drie bogen over het water konden met valdeuren of -hekken worden gesloten, waarvan de gleuven nog duidelijk zijn op te merken. Boven de groote bogen loopt aan den binnenkant een passage met diepe nissen, die afwisselend schietspleten bevatten en rechthoekige gaten welke toegang gaven tot een hordijs, die door middel van nog zichtbare balkgaten kon worden uitgestoken. Daarboven liep een gekanteelde weergang, aan weerszijden eindigend tegen overgekraagde ronde hoektorentjes, die aan het geheel een ongemeene bekoring verleenen. Gelukkig heeft men zich bij een restauratie in het eind van de vorige eeuw zeer terughoudend betoond en niet meer dan de meest noodzakelijke herstellingen uitgevoerd, waarvoor men niet dankbaar genoeg kan zijn. Terwijl bij kasteelen vierkante of rechthoekige torens lang niet zeldzaam zijn, hebben de muurtorens van stadsversterkingen bijna steeds een ronden of halfrond uitspringenden vorm. Zutphen bezit nog een zeer merkwaardigen vierkanten toren aan den Noordkant van de Nieuwstad, in den zoogenaamden Zandhoek, welke toren veelal de Kruittoren wordt genoemd, naar een bestemming, die zeker niet de oorspronkelijke is geweest. Door een zeer hoogen en wijden spitsboog stond hij tot groote hoogte aan den binnenkant open, hetgeen mogelijk was, doordat hij eigenlijk maar één ruimte bevat, die door een zwaar koepelgewelf wordt overdekt. Deze rijzige ruimte werd ter hoogte van | |
[pagina 348]
| |
den weergang van den muur door een houten vloer onderverdeeld. Misschien moet men zich voorstellen, dat de toren bedoeld was boven het koepelgewelf vlak afgedekt te zijn met een gekanteelde borstwering aan alle zijden, maar zooals gewoonlijk is het ook hier moeilijk na te gaan, hoe de kop van den toren er nu wel precies moet hebben uitgezien. De halfrond uitspringende toren in den Armenhagen te Zutphen schijnt geheel ingericht voor het uitsteken van een hordijs. Of de benedenruimte van den aanvang was bestemd om er met stukken licht geschut, zoogenaamde slangen, de muren aan weerszijden te bestrijken, durven wij niet verzekeren. Een echte geschuttoren is echter de Bourgonjetoren of Martinetstoren, die in 1467 al bestond: halve-maan-vormig met muren die bijna vier meter dikte bereiken. Diepe nissen gaven gelegenheid lichte vuurmonden te plaatsen voor de schietgaten. Een verdedigingswerk als dit kan men eigenlijk beter een rondeel noemen dan een toren. Zeer modern voor zijn tijd schijnt de vestinggordel te zijn geweest, waarmee Nijmegen zich in de tweede helft van de 15de eeuw omgaf. Deze bestond zooal niet geheel dan toch voor een groot deel uit een wal, die van buiten was bekleed met een achteroverhellenden muur, welke uit een droge gracht oprees. Op vrij aanmerkelijke onderlinge afstanden verhieven zich uitermate kloeke ronde torens uit wal en muur, terwijl zich daartusschen waakhuizen of kleine torentjes bevonden. Een stuk van dien vestinggordel met den indrukwekkenden Kronenburgertoren (afb. 174) is aan den Westkant van de oude stad nog bewaard en vormt den achtergrond van het park op het terrein van de latere bastions en in de grachten. Bij dezen aanleg met een wal tegen den muur had men gelegenheid overal geschut op te stellen, hetgeen bij de oude smalle weergangen niet mogelijk was. Dit was een eisch van den tijd, en tegen het eind van de 15de eeuw begon men dan ook tegen menigen ouden vestingmuur een wal op te werpen, die bovendien het voordeel had den muur te versterken. Met zijn aanzienlijken omvang, zijn muren die tot bijna 3 M zwaar zijn en zijn beide gekanteelde transen is de Kronenburgertoren een ontzaglijk bouwwerk, zooals er geen tweede in ons land bestaat. De gekanteelde borstweringen zijn bij een restauratie in het eind van de vorige eeuw grootendeels vernieuwd, maar in het algemeen munt het bouwwerk uit door gaafheid en authenticiteit. De Kronenburgertoren te Nijmegen is een van de laatste hooge vestingtorens. Tegen het eind van de 15de eeuw worden de muurtorens steeds meer gedrongen van vorm. Voorbeelden daarvan zijn de Mariatoren te Hoorn en de toren Oostenrijk te Leiden, beide met een benedenruimte waarin stukken geschut konden worden geplaatst, terwijl zij daarboven voor een verdediging in hoofdzaak met pijl-en-boog waren ingericht. De Hoornsche vestingtoren heeft nog een uitnemend bewaarden weergang die op een boogfries is overgekraagd. | |
[pagina 349]
| |
Beide zullen uit het eind van de 15de eeuw dagteekenen. Een verder stadium van ontwikkeling vertegenwoordigen de Hoofdtoren te Hoorn (afb. 173) en de Drommedaris te Enkhuizen, die onderscheidenlijk in 1532 en 1540 werden opgericht, en veel massaler van aanleg zijn dan juistgenoemde; het zijn echte geschuttorens, een soort bastions. De Drommedaris, die met een poort is gecombineerd, was oorspronkelijk veel lager, en kreeg eerst door een aanzienlijke verhooging in de 17de eeuw zijn tegenwoordigen rijzigen vorm. Hoogst merkwaardig is de groote geschutkelder met zijn straalgewelf en diepe nissen waarin de schietgaten uitkomen en die voorzien zijn van gaten voor afvoer van de kruitdamp. Deze kelder doet sterk denken aan de overeenkomstige ruimte met straalgewelf in den grooten ronden toren van het Slot te Wijk-bij-Duurstede, maar is aanmerkelijk grooter. De Hoofdtoren te Hoorn heeft nooit gewelven gehad. Zijn geschutgaten op de verdieping zijn dichtgemetseld voor zoover zij niet verloren gingen door het inbreken van vensters. Geheel anders van inrichting zijn de bolwerken ‘Haat en Nijd’ en Vijf Koppen aan den Zuid-Oosthoek van de oude stad Maastricht, van welke het eerste in 1516 werd opgericht. Van torens kan men daar eigenlijk heelemaal niet meer spreken: het zijn ronde bastions met kazematten voor flankeerende geschutopstellingGa naar voetnoot1. Wanneer de ronde vorm plaats maakt voor een hoekigen met teruggetrokken flanken, zooals bij Manenburg en Zonnenburg aan den Zuidkant van de binnenstad van Utrecht, die in 1551 werden aangelegd, is de overgang van muurtoren tot bastion geheel voltrokken. Poorten zijn in het algemeen de meest in het oog vallende en indrukwekkende deelen van middeleeuwsche vestinggordels, en aan hun monumentaliteit danken verschillende poorten dat zij bij nagenoeg algeheele slooping der versterkingen bewaard zijn gebleven. In hun eenvoudigsten vorm waren het rechthoekige poorthuizen of vierkante poorttorens, gelijk de verdwenen zwaar gebouwde Vuilpoort te Dordrecht, de Vischpoort te Harderwijk, de Dijkpoort te Hattem, de Lanksmeer- of Binnenpoort te Kuilenburg, de Lekpoort te Vianen, de Zuid-Havenpoort te Zieriksee, de Grendel- en de Birkelpoort te Valkenburg. In een enkel geval als de Kamperbinnenpoort te Amersfoort is het alleen maar een doorgang in den muur geweest met een weergang daarboven en twee slanke achthoekige torentjes aan weerszijden van den doorgang. Het gegeven van den enkelen poorttoren is het rijkst uitgewerkt aan den Drogenapstoren te Zutphen, met zijn achtkanten bovenbouw, omgeven door een gekanteelden trans met vier arkeltorentjes op de hoeken. In de meeste gevallen was een eenigszins aanzienlijke poort voorzien van ronde torens op de beide buitenhoeken, soms slank en rijzig als bij de Oostpoort te Delft en de Nobelpoort te Zieriksee, dan weer zwaar en gedrongen als bij de | |
[pagina 350]
| |
O.L. Vrouwepoort te Bergen op Zoom (afb. 170) en de Koornmarktspoort te Kampen. Een rijk geheel ontstaat, wanneer ook de binnenhoeken met torens bezet zijn, die dan vaak wat lichter van aanleg zijn dan die op de buitenhoeken, zooals bij de Sassenpoort te Zwolle en de Broederpoort in Kampen. De Sassenpoort in Zwolle biedt nog een fraai voorbeeld van een overgebouwden weergang met werpgaten tusschen de beide buitentorens, zooals die eertijds ook te Bergen op Zoom aan de Lieve Vrouwepoort heeft bestaan, en gelijk die in hout aan de Maastrichter Helpoort werd gerestaureerd. In de tweede helft van de 15de eeuw werd vaak buiten het eigenlijke poortgebouw nog een lage voorpoort in de gracht uitgebouwd, die door vleugelmuren met het hoofd-poortgebouw was verbonden. Een bijzonder goed bewaard voorbeeld daarvan geeft de Amsterdamsche Poort te Haarlem. Hetzelfde was het geval met de laat-15de eeuwsche St. Anthonispoort te Amsterdam, maar helaas is daar bij latere wijzigingen de ruimte tusschen hoofdpoort en voorpoort geheel volgebouwd. Ondanks deze en andere verbouwingen, die het karakter van dit bouwwerk sterk hebben aangetast, blijft het met zijn zes torens en torentjes een schilderachtig monument, een soort kasteel op zichzelf. In sommige gevallen uit de 2de helft van de 15de of uit de 16de eeuw hadden de poorten een bijzondere gedaante, namelijk die van een halfronden toren, zooals de poorten van GroningenGa naar voetnoot1 en de Koepoort te Hoorn, of die van een groot rondeel, over welks binnenplaats de weg met een kromming naar buiten voert, gelijk bij de Noordhavenpoort in Zieriksee. In het laatste geval doet de aanleg denken aan de samensmelting van de eigenlijke poort met een beschermend voorwerk, de zoogenaamde barbacane. Naast de reeds behandelde waterpoorten van Maastricht en Zutphen kunnen wij er nog twee noemen en wel de Koppelpoort en de Monnikendam te Amersfoort, waarvan de eerste een combinatie is van een waterpoort en een landpoort. Met hun torentjes en weergangen maken zij een aardigen indruk, maar in belangwekkenden opzet staan zij onmiskenbaar bij de Berkelruïne te Zutfen ten achter. Tenslotte dienen wij het eigenaardige en hoogst zeldzame voorbeeld aan te roeren van Amersfoort, waar de oudste verdedigingsgordel geen muur heeft, maar bestaat uit een aaneengesloten rij verdedigbare huizen langs de gracht, de zoogenaamde Muurhuizen. | |
II. Bruggen.Ons land is maar één middeleeuwsche brug rijk, zij het ook door de Duitschers bij hun terugtocht zwaar gehavend, te weten de Maasbrug te Maastricht | |
[pagina 351]
| |
(afb. 176). Het is trouwens waarschijnlijk de eenige middeleeuwsche steenen brug van aanmerkelijke afmetingen, die hier te lande ooit heeft bestaan. Dit indrukwekkende bouwwerk met zijn forsche halfronde boogwelvingen tusschen vooruitspringende pijlers werd in 1280 begonnen. Intusschen is het herhaaldelijk vernieuwd, het laatst en op zeer radicale wijze in 1932-'33. In hoeverre bij vroegere vernieuwingen de oorspronkelijke vormen zijn aangehouden, is bezwaarlijk te zeggen. Oorspronkelijk was de uiterste overspanning bij de voorstad Wijk van hout gemaakt om deze in geval van oorlogsgevaar gemakkelijk te kunnen wegnemen. Aan beide einden van het vaste gedeelte bevonden zich eertijds hooge verdedigbare poorten. De brug is opgetrokken van groote blokken grijzen Naamschen steen, een materiaal van bijzondere duurzaamheid. | |
III. Stadhuizen.Onze middeleeuwsche stadhuizen, waarvan de oudste uit de 14de eeuw dagteekenen, vertoonen een groote verscheidenheid van gedaante. Toch zijn zij in verreweg de meeste gevallen niet anders dan rechthoekige gebouwen met een hoog dak tusschen twee topgevels, soms voorzien van een toren tegen een van de zijden of op een van de hoeken, dan weer van een klein torentje op het dak. Slechts zelden ontbreekt elk spoor van een toren. Een omstandigheid die van beslissende beteekenis is voor het uiterlijk van een stadhuis, is zijn ligging. Staat het bouwwerk volkomen vrij, gelijk het stadhuis van Gouda of dat van Hasselt, dan zal het een heel anderen indruk maken, dan wanneer het een van de afsluitende wanden vormt van een plein, zooals te Haarlem of te Middelburg. Nog weer anders doet zich het stadhuis voor, dat in een reeks van gewone huizen alleen met den voorgevel aan de straat staat, hetgeen in Tholen het geval is. Tot een bijzondere oplossing kan weer de ligging op den hoek van twee straten of van een plein en een straat aanleiding geven. Al naar de omstandigheden van de ligging vormt den eenen keer een hooge topgevel, dan weer een breede gevel het beheerschend element van het bouwwerk, nu eens een toren in de as, dan weer een toren op een hoek. Het gevolg is, dat onze stadhuizen in sterke mate individualiteit vertoonen, evenals trouwens de kasteelen, en niet zoo gemakkelijk in geijkte typen zijn te verdeelen als kerken en woonhuizen. De groote onderlinge verschillen tusschen onze oude stadhuizen worden bovendien nog bepaald door factoren van minder uiterlijken aard: hun inrichting liep ook sterk uiteen. In vele gevallen bevatte het stadhuisgebouw tevens een wanthuis, vleeschhal of koopmanshal, instellingen, die elders in afzonderlijke gebouwen waren ondergebracht, zoo zij al niet geheel ontbraken. Er zijn | |
[pagina 352]
| |
stadhuizen, waarvan de gelijkstraatsche ruimten door fraai uitgevoerde gewelven op pijlers of zuilen worden overdekt, en andere, waar zich onder de hoofdverdieping slechts onverzorgde kelders bevonden, die aan kooplieden voor opslagplaatsen werden verhuurd. De kloeke torens van enkele stadhuizen bevatten een gevangenis, een kluis voor belangrijke bescheiden, een bijzondere kamer; het daktorentje van steen of hout, dat anderen tot sieraad strekt, huisvestte alleen der stede klok. In zijn eenvoudigsten vorm bevat het stadhuis eigenlijk niet veel meer dan één zaal, de ‘Vierschaar’, waar de rechtspraak werd uitgeoefend volgens het bijzondere rechtsstatuut, waardoor de stad een stad was. Een stadhuis van een voorname middeleeuwsche stad kon naast die Vierschaar of Schepenkamer ook andere vergaderruimten bevatten. Aan administratie was weinig ruimte opgeofferd: een enkele ‘schrijfkamer’ was de voorlooper van de tegenwoordige secretarie. Het sterk uiteenloopend karakter van onze oude stadhuizen maakt, zooals wij al opmerkten, een indeeling volgens typen bezwaarlijk. Wij zien dan ook af van een groepeering naar bepaalde eigenschappen van vorm en opzet, en zullen alleen die van het Westen des lands, waar de Vlaamsche en Brabantsche stijlinvloeden overheerschen, onderscheiden van die in het Oosten, waar andere regionale scholen de uiterlijke behandeling bepalen.
De middeleeuwsche kern van het stadhuis van Haarlem (afb. 177) kan uit het midden van de 14de eeuw dagteekenen. Het is een statig en breed rechthoekig baksteenen gebouw, gedekt door een schilddak, dat door een gekanteelden weergang wordt omgeven. Een slank klokketorentje op den rechterhoek van den voorgevel is in 1914 herbouwd in zijn middeleeuwsche gedaante die het had voor de slooping in 1772. Aan den linkerhoek bevond zich vroeger nog een klein spietorentje. Die kanteelen en torentjes zal men zeker niet in allen ernst als kenmerken van een verdedigbaar bouwwerk moeten opvatten, het zijn siervormen geworden van representatieve beteekenis. Boven kelders met tongewelven bevat de hoofdverdieping maar één groote zaal over de geheele lengte en breedte. De vensters in den voorgevel worden op een eigenaardige wijze omlijst door ondiepe nissen met segmentvormige bogen. Ongetwijfeld zullen er van den aanvang nog wel enkele andere vergaderruimten zijn geweest in bijgebouwen of zijvleugels. Uit oude afbeeldingen, voornamelijk een schilderij en teekeningen van Pieter Saenredam, kennen wij drie verschillende gothische aanbouwsels tegen de rechterhelft van den voorgevel, van welke er nog maar een, de smalste, in hoofdzaak zijn gothische vormen heeft behoudenGa naar voetnoot1. Het eenige andere stadhuis, dat ouder is dan de 15de eeuw, is dat van Sluis, nu een treurige ruïne. Het werd na den grooten stadsbrand van 1393 gebouwd, | |
[pagina 353]
| |
of, wat ons wel zoo waarschijnlijk voorkomt, werd herbouwd met gebruikmaking van wat daarvoor in aanmerking kwamGa naar voetnoot1. Het was een kenmerkend stuk Vlaamsche bouwkunst met zijn kloeken toren die eindigt in vier kleine spitsen om de hoofdspits, met de eigenaardige klaverbladbogen over de vensters en velerlei andere détails. In het algemeen doen die vormen wat ouderwetsch aan voor het laatst van de 14de eeuw. Wat de oorspronkelijke bestemming was van de gelijkstraatsche ruimten met hun fraaie overwelving, waarvan de ribben zonder bemiddeling van kapiteelen ontspringen uit de schachten van ronde pijlers en wandpijlers, is bij ons weten niet bekend. De borstweringen langs den voet van het dak zullen vroeger wel niet recht afgesloten zijn geweest, maar gekanteeld zooals in Haarlem en Leiden. Een aanbouwsel tegen de Marktzijde van het hoofdgebouw met een kap evenwijdig daaraan, mogelijk dagteekenend van een vergrooting uit de jaren 1421-'22, is bij de restauratie omstreeks 1900 afgebroken. Alvorens tot de stadhuizen van de 15de en 16de eeuw over te gaan, dienen wij nog melding te maken van den zeer ouden stadhuistoren van Delft en van het middeleeuwsche stadhuis van Leiden. Het middeleeuwsche stadhuis van Delft, reeds geteisterd door den grooten stadsbrand van 1536, werd na een nieuwen brand in 1618 vervangen door het tegenwoordige naar ontwerp van Hendrick de Keyser. Het omsluit drie zijden van een ongewoon zwaren toren, welks romp van groote baksteenmoppen een kop draagt, die kennelijk veel later, waarschijnlijk in de tweede helft van de 15de eeuw tot stand is gekomen, met witte Brabantsche steen is bekleed, en aan zijn voet is voorzien van een omgang, die grootendeels in vrije jonge baksteen is vernieuwd. De romp maakt den indruk tot de 13de eeuw terug te gaan. Van het Leidsche stadhuis, gelijk het zich voordeed eer het in het laatst van de 16de eeuw door Lieven de Key uitwendig werd gemoderniseerd door een Renaissance bekleeding tegen den voorgevel aan te brengen, bezitten wij nog een afbeelding, waaruit blijkt, dat de langgerekte gevel van het hoofdgebouw een gekanteelden weergang met spietorentje droegGa naar voetnoot2. Deze gevel zal, te oordeelen naar het baksteenformaat, uit de eerste helft of het midden van de 15de eeuw hebben kunnen dagteekenen, hoewel de vormen ook een vroeger ontstaan niet onmogelijk maken. De vele onsamenhangende berichten over bouwen, verbouwen en vergrooten geven geen duidelijke aanwijzingen dienaangaande. De romp van den kloeken baksteenen toren achter het hoofdgebouw met zijn eigenaardige groote spitsbogen, welke deden onderstellen dat | |
[pagina 354]
| |
hij over een doorgang of steeg was opgetrokken, was wellicht nog 14de eeuwsch. Hij is na den brand van 1929 geheel gesloopt. Thans komen eenige Zeeuwsche stadhuizen aan de orde, welke uit de tweede helft van de 15de eeuw en het begin van de 16de dagteekenen. Met het bouwen van het beroemde, in 1940 wreed geteisterde stadhuis van Middelburg (afb. 181), werd in 1452 een begin gemaaktGa naar voetnoot1. Het was aanvankelijk van zeer bescheiden afmetingen en strekte zich met zijn voorgevel uit langs de Noordstraat. Deze gevel werd in de ons bekende gedaante verbouwd in 1492 door Anthonis I Keldermans. In 1506 is deze bezig met de verbouwing van den toren, maar eigenaardig genoeg ontving zijn zoen Rombout Keldermans in 1511 nog betaling voor ontwerpen van den toren. De vleugel langs de Markt, die oorspronkelijk beneden vleeschhal en boven lakenhal was, werd in 1512 door Rombout Keldermans geheel vernieuwd in aansluiting bij de vormen van den pas gemoderniseerden gevel aan de Noordstraat. In 1513 nam deze het bouwen van de Vleeschhal ter hand, die als een nieuwe vleugel aan het stadhuis werd toegevoegd met een rijken geveltop aan de Markt, doch overigens vrij sober van vormen. Wanneer wij dan nog bedenken, dat de groote toren oorspronkelijk met een andere top moet zijn ontworpen, waarbij in ieder geval het elegante achtkant door een steenen balustrade zou worden bekroond, is het werkelijk verbazingwekkend, dat tenslotte uit zooveel opeenvolgende bouwcampagnes een zoo harmonisch geheel ontstond, afwisselend in vormen en gevelbehandeling, rijk zonder overlading, van een ongemeen schilderachtige massawerking. Opmerkelijk is het gelukkige contrast tusschen de vlakke behandeling van het benedengedeelte der gevels en de steeds stijgende weelde der vormen aan verdieping en geveltoppen, terwijl juist verwante laatgothische bouwwerken als het stadhuis van Gent door een overal gelijkelijk voorkomende woekering van ornament vermoeiend werken. Misschien is het behoud van de oudste gedeelten bij de latere verbouwingen de natuurlijke oorzaak van deze opmerkelijke wisselwerking. Minder weelderig van uitvoering maar wellicht fijner van omtrek nog dan het Middelburgsche stadhuis is dat van het naburige Veere (afb. 178). Het heeft bovendien voor op het Middelburgsche, dat het oneindig beter en gevoeliger is gerestaureerd. Met het bouwen maakte men in 1470 aanstalten, maar eerst in 1474, toen zekere meester Evert werd ontboden ‘om tstedehuys te helpen ordineren’, schijnt men het werk met ernst ter hand te hebben gevat. Twee jaar later werd de fundeering gelegd van den toren tegen den achterkant, en in 1477 schijnt het gebouw voltooid te zijn geweestGa naar voetnoot2. De bovenbouw van den toren is in het laatst van de 16de eeuw afgebroken om te worden vervangen door het zeer slanke en ongemeen sierlijke gewrocht, dat met het ruim een eeuw | |
[pagina 355]
| |
oudere stadhuis een onvolprezen geheel uitmaakt. Of het stadhuis inderdaad naar de plannen van meester Evert is uitgevoerd, en of die meester Evert identiek is met den Middelburgschen stadsbouwmeester van dien naam, die in 1452 voorkomt, moeten wij in het midden laten. In ieder geval, het bouwwerk is een van de gaafste scheppingen van de Vlaamsch-Brabantsche natuursteengothiek binnen onze grenzen, een bouwtrant die niet tot ontwikkeling van bijzondere persoonlijke talenten heeft geleid. Het stadhuis van Tholen moet zijn gebouwd kort nadat het vorige in 1452 was verbrand. Het staat geheel ingebouwd tusschen gewone huizen aan de straat. Om den gevel meer te doen spreken heeft de onbekende bouwmeester hem zonder rekening te houden met den vorm van de bekapping een heel stuk boven goothoogte opgehaald, eindigend met een rechte kanteeling, uit welker midden een aardig zeskant steenen torentje omhoog schiet. Twee zuilen achter den ingang dragen den verborgen onderbouw van dit torentje. Een merkwaardige bijzonderheid van den zeer gaven natuursteenen voorgevel is, dat de benedenlichten van de kruisvensters op de verdieping ook nu nog geen beglazing hebben, maar alleen door middel van blinde luiken kunnen worden gesloten, een toestand, die bij vensters met steenen kruiskozijnen vroeger heel gewoon was maar nu vrij zeldzaam is geworden. Wat de verdere Zeeuwsche stadhuizen aangaat, in Goes staat van het laatmiddeleeuwsche bouwwerk nog een forsche hoektoren van baksteen met speklagen van witte Brabantsche steen. Het stadhuis van Hulst, dat omstreeks 1530 werd gebouwd en van buiten geheel is bekleed met witte arduin, is tegen het midden der vorige eeuw allerdroevigst verminkt. De achtkante steenen lantaarn van den rijzigen toren op een van de hoeken was in 1806 al afgebroken. Wanneer het stadhuis van Gouda ondanks allerlei verminkingen en de schandelijke ‘restauratie’ van den voorgevel in de vorige eeuw toch nog altijd een indrukwekkend monument mag heeten, is dat zeker voor een groot deel te danken aan de vrije ligging midden op het Marktplein. Reeds in 1395 kocht de stad van graaf Guy van Blois het marktveld om daarop ‘een raethuys, wanthuys ende vleyshuys te timmeren’. Het duurde nog ruim een halve eeuw vooraleer men het werk inderdaad ter hand nam: in de jaren 1448-1450 verrees het bekende kloeke gebouw met zijn buitenbekleeding van witte Gobertangesteen, maar anders dan men het aanvankelijk zich had voorgesteld. De Vleeschhal althans bleef of werd elders gevestigd tot daarvoor in 1517/'18 het grootste deel van de gelijkstraatsche ruimte van het stadhuis werd ingericht en de eigenaardige overwelving kreeg op drie rijen kapiteellooze zuilen die onderling verspringen, zoodat driehoekige gewelfvakken ontstonden. De zijgevels hebben hun oorspronkelijke karakter verloren door het wijzigen van de vensters en het dichtzetten van de sierlijk geprofileerde nissen, waarin die vensters waren gevat. Naar alle waarschijnlijkheid hadden de lange gevels | |
[pagina 356]
| |
eertijds een borstwering aan den voet van het dak, zooals dat in Hulst nog het geval is. De voorgevel met zijn uitgebouwde arkeltorentjes op de hoeken en den kleinen vierkanten toren, die midden uit den trapgevel oprijst, heeft nogal een persoonlijk karakter. Zuiver Vlaamsch of Brabantsch zouden wij hem niet willen noemen; wij onderstellen dat de bouwmeester een Hollander is geweest die in den Zuid-Nederlandschen trant werkte. Weinig jonger dan het stadhuis van Gouda is dat van het naburige Schoonhoven, waarvoor in 1452 de eerste steen werd gelegdGa naar voetnoot1. Het is een aardig rechthoekig gebouwtje op een hoek van een huizenblok met een hoog leien schilddak, dat aan zijn voet wordt omgeven door een sierlijke laatgothische steenen balustrade. Naar bij de restauratie is gebleken, vervangt die balustrade een gekanteelde borstwering, waarvan aan den achtergevel nog overblijfselen werden aangetroffen. De diepe spitsboognissen, die de oorspronkelijke vensters omvatten, waren bij allerlei verminkingen in en na de 17de eeuw geheel verdwenen. Daar hun gedaante niet nauwkeurig vaststond, zijn bij de restauratie nieuwe vensters in hedendaagsche vormen aangebracht, die naar ons inzicht geen slecht figuur maken. Gelijkstraats bevat het bouwwerk één gewelfde hal met vier vrijstaande zuilen, die ongetwijfeld als markthal was bestemd. De verdieping daarboven, bereikbaar door een bordes aan den voorkant, vormde oorspronkelijk ook maar één ruimte. Het oude stadhuis van Amsterdam, dat na den brand van 1652 door de grootsche schepping van Jacob van Campen werd vervangen, was een vrij onsamenhangend samenstel laatgothische bouwsels. Een betrekkelijk bescheiden toren met een geestige houten top verleende eenige statigheid aan het geheel, waarvan overigens het meest in het oog loopende en rijkste deel het hoekpaviljoen met de Vierschaar was. De eigenlijke ruimte voor de Vierschaar was de open galerij gelijkstraats, eenig voorbeeld van een geheel open vierschaar, dat ons bekend is. Verschillende afbeeldingen in prent en schilderij, o.a. door Pieter Saenredam, hebben ons het uiterlijk van dit vroegere Amsterdamsche stadhuis zeer nauwkeurig overgeleverd. Naar den stijl te oordeelen, zou het hoekpaviljoen van de Vierschaar na den brand van 1452 kunnen zijn opgetrokken en de toren niet veel vroeger of later tot stand zijn gekomen. Uit het midden van de 15de eeuw moet ook het stadhuis van Vianen dagteekenen, dat van baksteen is met een voorgevel van hardsteen, die evenals in Tolen zonder rekening te houden met de dakhelling omhooggaat. De oorspronkelijke afsluiting van den gevel is verloren gegaan, maar zal ongetwijfeld wel uit een kanteelenreeks hebben bestaan. Vrij wat grooter van afmetingen was het stadhuis van Heusden, dat naar wij vermoeden in 1461 zal zijn gebouwd, na een brand in 1572 werd hersteld, door een zoogenaamde restauratie in 1876-1888 volslagen werd bedorven en door | |
[pagina 357]
| |
de Duitschers is opgeblazen. Met zijn schilderachtige afwisseling van baksteen en natuursteen, zijn forsch geprofileerde vensternissen, en zijn toren die midden uit den smallen voorgevel oprees, moet het vroeger een zeer bekoorlijken indruk hebben gemaakt. Goed bewaard bleef het fraaie stadhuis van Kuilenburg (afb. 179), eveneens in levendige afwisseling van baksteen met natuursteen uitgevoerd, en wel naar de nagelaten plannen van Rombout KeldermansGa naar voetnoot1. Boven den ingang staat het jaartal 1534. Het is de Zuid-Nederlandsche Gothiek in het uiterste stadium: luchtig en schilderachtig, de trapgevels versierd met overhoeksche pinakels en met dunne zuiltjes tusschen de vensters van de eerste verdieping welke bestemd waren om beelden te dragen van welke het twijfelachtig is of zij ooit zijn uitgevoerd. De overwelfde ruimte van het hoofdgebouw, tegen hetwelk eenige andere vleugels aansloten, was oorspronkelijk vleeschhal. Hoe een laatgothische stadhuisgevel kon ontstaan door verschillende vergrootingen van het oorspronkelijke gebouw met naastgelegen huizen, leert het geval te 's Hertogenbosch, waar de oude toestand vóór het vervangen van den gothischen gevel door den renaissancegevel goed bekend is, o.a. door een teekening van Pieter Saenredam. Een voornaam element in het geheel vormde het weelderige laatgothische bordes, dat waarschijnlijk zoowel voor afkondigingen als voor terechtstellingen werd gebruiktGa naar voetnoot2. Enkele elementen als de halfcirkelvormige schelpen op de gevelafdekkingen zijn waarschijnlijk latere toevoegingen; zij verraden invloed van de vroege Westfaalsche renaissance. Als laatste in de reeks gothische stadhuizen van het Westen des lands noemen wij dat van Alkmaar, een langgestrekt bouwwerk aan de hoofdstraat van de stad met een slanken achtkanten traptoren uitspringend op den linkerhoek. Het gebouw gaat niet verder terug dan het begin van de 16de eeuw, maar door ongelukkige wijzigingen en restauraties kan men het uitwendige niet meer als een representatief stuk bouwkunst uit dien tijd beschouwen. Wat de bestaande stadhuizen van het Oosten aangaat, kunnen wij als het vroegste het Oude Stadhuis van Elburg beschouwen, dat zijn oorspronkelijke bestemming verloor toen de stad in 1400 het huis kocht dat Arent toe Boecop niet lang tevoren voor zichzelf had laten zettenGa naar voetnoot3. Het gebouwtje schijnt niets anders te hebben bevat dan één zaal van 10,25 bij 6 M en 6 M hoogte onder de zoldering. Aan den achtergevel zijn nog overblijfselen aanwezig van uitgekraagde spietorentjes op de hoeken. Het zal tot het midden van de 14de eeuw teruggaan. | |
[pagina 358]
| |
Oude afbeeldingen van het verdwenen middeleeuwsche raadhuis van Arnhem, welke intusschen niet meer dan een algemeenen indruk vermogen te geven, doen ons onderstellen dat ook dit vrij groote bouwwerk met zijn twee evenwijdige kappen en breeden geknotten voorgevel, waarvan het bovenstuk met een reeks spitsboognissen was versierd (afb. 175), zeker nog 14de eeuwsch wasGa naar voetnoot1. Gemelde afbeeldingen zijn evenwel niet voldoende duidelijk aangaande de details om er meer van te zeggen. Uit oude afbeeldingen alweer kennen wij vrij goed het laatgothische stadhuis van Groningen, dat in het eind van de 18de eeuw werd gesloopt om plaats te maken voor het tegenwoordige klassicistischeGa naar voetnoot2. Het oudste gedeelte, dat in 1443 tot stand zou zijn gekomen, was een rechthoekig huis met twee trapgevels welker kanteelen van overhoeksche pinakels waren voorzien. Voor den geveltop aan den Noordkant liep een weergang met achtkante torentjes op de hoeken. Evenwijdig met dezen oudsten vleugel en daarmee verbonden door een dwarsgebouw verrees in 1470 het stadswijnhuis, dat in hoofdzaak de vormen van het oudste gedeelte herhaalde. Het geheel was een schilderachtig samenstel zonder veel eenheid, geheel in baksteen opgetrokken, de kruisvensters terugliggend in nissen met korfbogen, zooals in de burgerlijke late Gothiek van het Oosten des lands zeer gebruikelijk waren. Ook aan de stadhuizen van Doesburg en Hasselt en aan het Dinghuis te Groningen komt die nissenordonnantie voor. Het stadhuis van Zwolle dagteekent in zijn kern van 1447 en de eerstvolgende jarenGa naar voetnoot3. Het had een breedgestrekten voorgevel, die van natuursteen schijnt te zijn opgetrokken geweest, en afgesloten werd door een rij kanteelen langs de korte schilden van twee evenwijdige kappen (afb. 180). De vensters waren in nissen gevat met eenig traceerwerk in de boogvelden. De ongelijke hoogte en afmetingen van de benedenvensters was gevolg van de omstandigheid, dat het linksche gedeelte van het gebouw oorspronkelijk een afzonderlijk huis was geweest. Aan den Westelijken kant was aan het eigenlijke stadhuis het Wijnhuis toegevoegd, en daarachter verrees de vrij zware vierkante Raadtoren, waarvan de fundeeringen in 1448 werden gelegd. Sinds een hoogst betreurenswaardige 19de eeuwsche verbouwing herinnert weinig meer aan den 15den eeuwschen toestand dan alleen de voormalige Raad- of Schepenzaal, nu als Trouwzaal in gebruik, een flinke ruimte, waarvan de forsche moerbalken rusten op aardig gesneden sleutelstukken. Fraai zijn de oorspronkelijke gothische schoorsteen van Drachenfelstrachiet en wandkastjes met sierlijk in flamboyante | |
[pagina 359]
| |
vormen gesneden ‘compassen’. De achtergevel van den vleugel, waarin deze zaal is gelegen, heeft nog de gothische geprofileerde vensterkanten behouden. Het oudste gedeelte van het aan drie zijden vrijstaande stadhuis van Kampen kan nog uit het midden of de tweede helft van de 15de eeuw dagteekenen. Het is een rechthoekig huis met een toren tegen een van de lange kanten, welke toren beneden rechthoekig en boven onregelmatig achtkant is. In 1543 werd het Kampensche stadhuis door een brand geteisterd en vervolgens herbouwd, bij welke gelegenheid men tot bescheiden moderniseeringen overging en eenige renaissancistische motieven toepaste. Van dien herbouw afkomstig is zeker de opengewerkte en vrij onorganische uitgebouwde borstwering, die de zandsteenen hangtorentjes op de hoeken in verdrukking brengt. Aantrekkelijke kleine stadhuizen zijn die van Doesburg en Hasselt. Beide zullen omstreeks 1500 zijn gebouwd, dat van Hasselt is in 1550 vergroot. Beide vertoonen de geijkte versiering der gevels door middel van korfboognissen, die de vensters omvatten. Het stadhuis van Doesburg behoort geheel thuis in de stijlsfeer van den Neder-Rijn. | |
IV. Overige openbare bouwwerken.In 1509 verrees te Groningen een afzonderlijk gebouwtje ten behoeve van de rechtspraak, het aardige Dinghuis onder den St Maartenstoren. De trapgeveltjes prijken met ronde pinakels tegen de kanteelen, de vensters zijn gevat in korfboognissen. Bij den bevrijdingsstrijd in 1945 is het zwaar geteisterd. Ook Maastricht bezit een Dinghuis, een lang, smal en hoog gebouw, waarvan de voorgevel in hardsteen is uitgevoerd en de vormen vertoont van de zeer late 16de eeuwsche Gothiek van de midden-Maas, behalve dat de oorspronkelijke afdekking in de 17de eeuw is vervangen door een driekant fronton. Eigenaardig is de tegenstelling tusschen den monumentaal behandelden voorgevel en den zijgevel die voor het grootste deel bestaat uit houten stijl-en-regelwerk met vullingen van baksteen. Op het punt van halgebouwen kan ons land zich geenszins meten met de Zuidelijke Nederlanden, noch wat aantal noch wat afmetingen aangaat. De voornaamste hal, die voor zoover wij kunnen nagaan in ons land heeft bestaan, werd in 1383 door de stad Dordrecht ten gerieve van de Vlaamsche kooplieden gesticht, en werd eertijds dan ook wel de Vlaamsche Hal genoemd. In 1544 werd die hal ingericht tot stadhuis, en dat is zij tot den huidigen dag gebleven, maar door een hoogst betreurenswaardige verbouwing in 1835 heeft het bouwwerk zijn middeleeuwsch uiterlijk volkomen verloren en is het tot een banaal klassicistisch blok gewordenGa naar voetnoot1. Gelukkig zijn er oude | |
[pagina 360]
| |
afbeeldingen, die de voormalige hal voor die verbouwingen weergeven: aanzienlijk van afmetingen, en, omdat de ruimte in Dordrecht, dat eigenlijk geen pleinen kent, gering was, met drie bogen over de Oude Haven gebouwd. De voorgevel met bordes was oorspronkelijk de korte gevel aan de Wijnstraat. De gevels moeten uitwendig geheel met witte Zuid-Nederlandsche kalksteen bekleed zijn geweest. De vensters van de hoofdverdieping waren gevat in geprofileerde nissen met blinde traceeringen, dan volgde een tweede verdieping met kleine venstertjes, en de gevels werden afgesloten door een reeks zeer kleine trapgeveltjes langs den voet van het schilddak. Of het bovenstuk van de gevels van den aanvang deze gedaante heeft gehad, is moeilijk met zekerheid te zeggen. Verder bezit ons land nog een ander afzonderlijk halgebouw uit de Middeleeuwen in de voormalige Vleeschhal te ZutphenGa naar voetnoot1. Het is een langgerekt bouwwerk dat in de jaren 1450-1452 naast het stadhuis moet zijn opgetrokken, en in 1896 geheel werd gerestaureerd, bij welke gelegenheid de voorgevel bijna volledig werd vernieuwd. De ruimte wordt overdekt door een open Hollandsche kap. De voorgevel met zijn pinakels langs de kanten der kanteelen en met zijn nissenversiering is sterk verwant met burgerlijke bouwwerken uit denzelfden tijd over onze Oostelijke grenzen. Hallen, die een onderdeel vormen van een stadhuis zullen wij buiten bespreking laten, al willen wij terloops wijzen op het kunstige ribgewelf over de Vleeschhal te Middelburg, waarvan in den oorlog maar weinig is gespaard gebleven. Een zeer bekoorlijk monument van late burgerlijke Gothiek is de Waag- en Hoofdwacht, die Deventer in 1528 stichtte, nu ingericht tot Stedelijk Museum. Het rechthoekige gebouw met zijn opengewerkte borstwering om het dak, traptoren op een der hoeken en hangtorentjes op de andere, is opgetrokken van baksteen met rijkelijke afwisseling van Bentheimersteen. De spitsboog komt vrijwel niet meer voor; korfbogen ontlasten de vensters van de verdiepingen. Elke middeleeuwsche stad van eenige beteekenis bezat een of meer gasthuizen, een ‘beiaard’ of passantenhuis en een leprooshuis. Zelden is daarvan iets noemenswaard overgebleven dan een kapel, die tot Waalsche, Engelsche, of Luthersche kerk ingericht tot den huidigen dag bruikbaar bleef, terwijl de overige gebouwen werden afgebroken of onherkenbaar gewijzigd en gemoderniseerd. Er zijn bij ons weten nog maar drie gasthuizen, waar men een goeden indruk kan krijgen van een middeleeuwsch ziekenverblijf, namelijk het St Pieters- en Bloklandsgasthuis te Amersfoort, het gasthuis Leeuwenberg, tegenwoordig kerkgebouw van den Protestantenbond te Utrecht en het St Petersgasthuis te | |
[pagina 361]
| |
Arnhem. Het eerstgenoemde bestaat voor verreweg het grootste deel uit betrekkelijk moderne gebouwen, maar gelukkig zijn de oude mannenzaal met zijn houten tongewelf, vermoedelijk dagteekenend van 1536, en de daarbij aansluitende, iets oudere kapel met steenen gewelf behouden gebleven. De vrouwenzaal, die verdwenen is, stond haaks op de mannenzaal. Hoogst merkwaardig is de oorspronkelijke inrichting van de mannenzaal met de rijen bedsteden en verderen inventaris. Die inventaris is verdwenen uit de dubbele ziekenzaal van Leeuwenberg te Utrecht, dat in 1567 als pesthuis werd gesticht, en, na laatstelijk als laboratorium te hebben gediend, in 1930 werd gerestaureerd. Beide ruimten zijn onderling verbonden door wijde rondbogen op vrij zware pijlers; de bekapping bestaat uit twee evenwijdige zadeldaken tusschen topgevels. Van vrij ongewonen vorm is het St Petersgasthuis te Arnhem: een rechthoekig gebouw met boven de gewelfde kelders twee verdiepingen en een zolderruimte. Met zijn slanken traptoren, tevens klokketoren, aan een der zijgevels, doet het gebouw meer denken aan een adellijk stadswoonhuis dan aan een gasthuis. | |
V. Woonhuizen.Het huis, dat uitsluitend of vrijwel uitsluitend ter bewoning dient, was in de middeleeuwsche stad een zeldzaamheid, evenals heden ten dage nog te plattenlande. In bijna elk huis werd een nering of bedrijf uitgeoefend, en slechts weinig voorname lieden als kanunniken en prelaten, edelen en rentenierende patriciërs bezaten een zuiver woonhuis. Zulk een voornaam woonhuis was in het algemeen van steen opgetrokken, maar overigens was tot diep in de middeleeuwen het materiaal, waaruit de gewone huizen bestonden, hout. Allengs ging men er toe over ter beperking van het ontzaglijke gevaar van groote stadsbranden de scheidingsmuren in steen uit te voeren en de daken van harde dekking te voorzien, maar nog lang bleven de topgevels aan voor- en achterzijde van hout. Van die huizen met houten gevels is al heel weinig overgebleven: een in Alkmaar (afb. 194), twee in Amsterdam, een huisje in Edam, terwijl Middelburg nog een exemplaar bezit, dat na al eerder te zijn gerestaureerd, in 1888 naar den tuin van het Museum van het Zeeuwsch Genootschap werd overgeplaatst (afb. 182). Enkele andere houten gevels hebben het leven nog zoo lang kunnen rekken dat er oude foto's van bestaan, zoo te Deventer en in 's-Hertogenbosch, en verder kennen wij ze uit oude prenten, teekeningen, schilderijen e.d. Het houten huis, zooals wij dat uit deze gegevens leeren kennen, bestond in verreweg de meeste gevallen uit een geraamte, waartegen een verticale be- | |
[pagina 362]
| |
planking was aangebracht, gelijk men zulks nog ziet aan de houten geveltoppen van boerderijen en van burgerwoonhuizen in de Zaanstreek. Slechts in enkele gevallen blijkt het stadswoonhuis dat een oude afbeelding ons doet kennen, te zijn opgetrokken van stijl-en-regelwerk met vullingen van baksteen. Deze laatste constructie moet evenwel in het Oosten des lands altijd vrij gewoon zijn geweest, ook in de steden. Nòg treft men in kleine of eertijds kleine steden van Overijsel en Limburg dergelijke huizen aan, die een oude traditie vertegenwoordigen, welke het platteland langer heeft bewaard. Dat het stadshuis van stijl-en-regelwerk met vullingen van gepleisterd vlechtwerk of baksteen ook in de groote steden van het Westen des lands niet geheel heeft ontbroken, blijkt uit eenige weinige afbeeldingen zooals die van een huis te Leiden (afb. 184) op een portret van Cornelis Engebrechts te BrusselGa naar voetnoot1, en andere van huizen te DordrechtGa naar voetnoot2. Zij schijnen er evenwel vrij zeldzaam te zijn geweest. De houten voorgevels plachten bij elke verdieping op korbeels over te springen. Soms waren die korbeels met figuraal beeldhouwwerk versierd. Een voorwerp van decoratieve behandeling waren de windveeren aan den geveltop, die op verschillende wijzen waren gekarteld en uitgezaagd. Bij wat rijker gevels was het heele overstek van de kap als een klaverbladboog uitgewerkt gelijk aan het eerder genoemde huis in den tuin van het Zeeuwsch Genootschap te Middelburg (afb. 182) en aan huizen te 's-Hertogenbosch die nu al lang verdwenen zijnGa naar voetnoot3. Onder de steenen huizen vormen die, welke door adellijke heeren, voorname geestelijken en enkele patriciërs uitsluitend als woonhuizen werden gebouwd, een klasse op zichzelf, een klasse, die wij overigens alleen maar in Utrecht vrij goed kennen uit de oude gegevens, welke Muller en de Hoog in staat stelden tot hun belangwekkende reconstructies en beschouwingenGa naar voetnoot4. Verscheiden van die huizen zijn nog in wezen, maar meest onherkenbaar verminkt. Het merkwaardigste en oudste onder die voorname huizen was ongetwijfeld Fresenburg aan de Oude Gracht, dat uit de 13de eeuw dagteekende en waarvan de voortgevel in de vorige eeuw door een andere is vervangen. Die voorgevel, een trapgevel met achtkante hoektorentjes was een ongemeen belangwekkend en rijk staal van vroeggothische architectuur, geheel opgetrokken van geglazuurde steen (afb. 183). De lagen strekken waren donkerrood, de koppen lichter van kleur, terwijl de vensters met gele en groene steen waren omlijst. De zijgevels waren van kanteelen voorzien, die evenals de hangtoren- | |
[pagina 363]
| |
tjes veeleer decoratieve beteekenis hadden dan krijgshafte bedoelingen. Details als kapiteeltjes en klaverbladbogen van de vensters zijn onmiskenbaar Neder-Rijnsch, even sterk Neder-Rijnsch als de vormen van de oudste Hofgebouwen in den Haag Doorniksch zijn. Buiten Fresenburg kennen wij geen voorname stadshuizen uit de 13de en 14de eeuw behalve het huis Oudaan op de Oude Gracht te Utrecht. Het is evenwel in den loop der tijden zoo verminkt en willekeurig hersteld, dat alleen in de massale hoofdvormen nog de oorspronkelijke opzet te herkennen is. Goede oude afbeeldingen ter reconstructie van de vormen van vensters en andere onderdeelen schijnen geheel te ontbreken. Doorgaans ligt het huis van den voornamen stadsbewoner, hetzij edelman, prelaat of patriciër, met den smallen kant naar de straat, gelijk in het algemeen de ligging van de huizen steeds is geweest. Veelal onderscheiden de voorname huizen zich van de echt burgerlijke doordat zij niet van een geveltop zijn voorzien, maar horizontaal eindigen met een rij tinnen of kanteelen, die een kasteel-achtig uiterlijk geven. Indrukwekkende voorbeelden daarvan waren te Utrecht de huizen Groenewoude en Het Keizerrijk, te Rotterdam het huis EngelenburgGa naar voetnoot1 en te Dordrecht een verdwenen huis aan de WijnstraatGa naar voetnoot2, alle huizen die met hun vele verdiepingen een aanmerkelijke hoogte bereikten en ver boven de belendende burgerhuizen uitstaken. Het gevelvlak was in alle gevallen met nissen versierd: één ontzaglijke nis als bij Groenewoude te Utrecht, afzonderlijke nissen voor elk venster bij het nog bestaande maar sterk verminkte Keizerrijk in die zelfde stad, en zeer slanke nissen, die elk een reeks boven elkander gelegen vensters omvatten gelijk bij de vermelde huizen te Rotterdam en Dordrecht. In het Dordtsche geval vertoont de nissenordonnantie een onmiskenbare verwantschap met die welke aan de gevels van Brugge gebruikelijk was. Soms is een zeer voornaam huis met den breeden gevel naar de straat gekeerd, waarvan het huis Zoudenbalch in de Donkersteeg te Utrecht een prachtig voorbeeld geeft (afb. 185). De heele gevel, die van omtrent 1470 dagteekent, en in twee gedeelten werd gebouwd, is uitwendig van hardsteen uitgevoerd. Een bijzonder soort aanleg ontstaat, wanneer naast het heerenhuis een binnenplaats met koetspoort is gelegen, waarvan Paushuize te Utrecht, dat in 1517 door Adriaan VI niet lang voor zijn pauskeuze werd gesticht, een voorbeeld geeft. In Maastricht moet een dergelijke aanleg eertijds zeer veel voorkomend zijn geweest. Het steenen woonhuis van den gewonen burger prijkte vrijwel zonder uitzondering met een spitsen geveltop aan den straatkant, soms een geveltop met | |
[pagina 364]
| |
onversierde schuine kanten, dan weer een trapgevel met of zonder pinakels langs de kanten van alle of een deel der kanteelen. Doorgaans was de gevel zelf overigens vlak gehouden. De kozijnen van de vensters waren veelal van steen, maar in het Westen des lands, voornamelijk in het voormalig graafschap Holland, waren zij ook vaak van hout, zooals er verscheiden zijn afgebeeld op de Werken van Barmhartigheid, de reeks geschilderde tafereelen, die uit de St Laurenskerk te Alkmaar in het Rijksmuseum te Amsterdam zijn gekomen (afb. 191). Het gewone middel om een gevel een rijk en schilderachtig aanzien te geven was ze van nissen te voorzien, die de vensters afzonderlijk of in groepen omvatten. Soms zijn die nissen in den top weinig organisch, gelijk het geval is met een ongetwijfeld nog 14de eeuwsch gevelfragment in Tiel (afb. 186). In vele gevallen blijft de pui van den gevel vrijwel geheel in hout uitgevoerd. De pui bestaat dan uit een stijl- en regelwerk met louter vensteropeningen, waarboven het steenen deel van den gevel met korbeels is overgekraagd, gelijk bij het huis op den hoek van Markt en Waterstraat te Zaltbommel (afb. 188). Bij dit alles treden verschillende gewestelijke eigenaardigheden naar voren, waarvan wij enkele der voornaamste willen aanstippen. In het Oosten des lands van Roermond tot in de provincie GroningenGa naar voetnoot1 worden de baksteenen gevels gaarne versierd met nissen ter diepte van een halve steen, soms spitsboognissen, maar meest korfboognissen, bijna steeds in de dagkanten geprofileerd met een kwarthol (afb. 190). De kruiskozijnen in deze vensters zijn vaak in baksteen uitgevoerd, waarbij de middenkalven een flauw gebogen vorm hebben, of evenals de bovenlateien in zandsteen zijn uitgevoerd. De kanteelen van de trapgevels zijn veelal begeleid door overhoeks geplaatste pinakels (afb. 180), soms ook wel ronde (afb. 190). Zoowel de simpele schuine gevelkanten als de kanteelen van de trapgevels vertoonen vaak een afdekking met gemetselde ezelsruggen. Een levendige afwisseling van baksteen met natuursteen verleent vaak een ongemeene schilderachtigheid. Geheel in natuursteen uitgevoerde gothische gevels zijn zeldzaam in het Oosten des lands; een van de weinige voorbeelden levert het Gothische Huis te Kampen, waarvan de oorspronkelijke top helaas is verloren gegaan (afb. 187). Vrijwel heel deze voorgevel is opgelost in vensters van buitengewoon groote afmetingen. Fraaie voorbeelden van de eenvoudiger baksteengevels zijn of waren te zien in Venlo, Roermond, Nijmegen en IJselsteden. In het Westen des lands hebben de trapgevels veelal een grooter aantal en kleinere kanteelen dan in het Oosten. De ezelsrugafdekkingen zijn er zeldzamer. In de plaats daarvan waren natuursteenen afdekplaten zeer gebruikelijk. Komen nissen voor, dan zijn deze, om het even of in baksteen of natuursteen uitgevoerd, meestal van ietwat rijker profiel dan die van het Oosten met hun | |
[pagina 365]
| |
geijkte kwarthol. Twee steden hebben het aanzijn gegeven aan een bijzonder genre, waarbij een druk gebruik wordt gemaakt van overkragingen van elke verdieping ter zwaarte van één steen, namelijk Delft en DordrechtGa naar voetnoot1. Het voornaamste verschil tusschen de gevels van beide steden bestaat hierin, dat in Dordrecht de overkraging wordt gehuwd aan de bogen der vensternissen (afb. 189), terwijl dat in Delft lang niet in die mate het geval is (afb. 192). Het is intusschen alles Gothiek van de laatste perioden, die wij in deze gevallen ontmoeten, 16de eeuwsch, en in Dordrecht soms nog veel jonger: het geijkte type verstart daar en blijft aldus tot diep in de 18de eeuw in zwang. Delft spant ongetwijfeld de kroon wat vindingrijkheid, schilderachtigheid en rijkdom van laatgothische gevelarchitectuur aangaat. Een ongemeen juweel van burgerlijke woonhuisbouw bezit deze bekoorlijke stad in het Gemeenlandshuis van Delfland (afb. 193), oorspronkelijk als woonhuis opgetrokkenGa naar voetnoot2. De voorgevel, geheel in natuursteen uitgevoerd, en van een wonderlijk grillige indeeling, vertoont een weelde van ornament in de overkranigen en balustraden, maar in tegenstelling met de meeste (niet alle) laatgothische woonhuisgevels van Delft, zijn de vensters gedekt door vlakke lateien. De speciale woonhuisarchitectuur van Gent en Brugge is in enkele gevels van het Zuiden vertegenwoordigd: het Brugsche genre te Sluis, het Gentsche type in de beide gevels van Het Lammetje en De Vogel Struis aan de Haven te Veere (afb. 195), hoogst aantrekkelijke stalen van Vlaamsche burgerlijke bouwkunst. Het Brugsche genre vertoont daarbij een echte baksteenarchitectuur, het Gentsche is op en top natuursteenwerk. |
|