Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 328]
| |
waren, sloopte men sinds de 16de eeuw het kasteel om het te vervangen door een landelijk heerenhuis, dat slechts in zijn omgrachting een oude traditie aanhield. Het verdwijnen van bijna den geheelen ouden adel, allerlei veranderingen in den bouw van de maatschappij deden sinds het midden van de 17de eeuw de adellijke huizen als sneeuw voor de zon verdwijnen. Onze kennis van het oude kasteel berust dan ook maar voor een betrekkelijk gering deel op het tegenwoordige bestand en in hoofdzaak op oude afbeeldingen, op schriftelijke gegevens en bijzondere nasporingen. Wat de term ‘kasteel’ aangaat, de Middeleeuwers gebruikten dien zelden, en ook de woorden ‘burg’ of ‘burcht’ en ‘slot’ treft men in oude geschriften betrekkelijk weinig aan. Wanneer men een bepaald kasteel wilde aanduiden, sprak men gewoonlijk van ‘het huis’ of ‘het huis te’ gevolgd door den naam, ook wanneer het ging om zeer aanzienlijke bouwwerken, zooals het huis te Brederode. Het woord slot werd vaak gebruikt in het meervoud om een groep aan te duiden van meest landsheerlijke kasteelen. Zoo heeft men het herhaaldelijk over de bisschoppelijke sloten van het Sticht Utrecht. ‘Burg’ of ‘Burcht’ komt meestal voor als een soort eigennaam, zooals nog het geval is met de Burcht te Leiden, zeer zelden ter aanduiding van het genus kasteel. Het woord ‘kasteel’, dat tegenwoordig verreweg het meest wordt gebruikt, heeft in de Middeleeuwen een litterair tintje, en schijnt aan het gewone spraakgebruik vreemd te zijn geweest. Wanneer men Latijn schreef, bediende men zich zonder veel onderscheid in beteekenis van de termen munitio, fortalitium, castrum, castellum, arx, en soms dienen ook oppidum en urbs wel om een kasteel aan te duiden. Er zijn trouwens gevallen, waarin het verschil tusschen een kasteel en een stad of een versterkte stadskern niet zoo heel groot was. | |
II. Het oudste, meestal ronde kasteel.De oudste burchten van ons land worden voor het grootste deel gekenmerkt door een ronden of ovalen plattegrond. Hierin blijkt hun verwantschap met de praehistorische inheemsche verdedigingswerken. Tot de vroegste burchten, die kunnen worden gerekend binnen onzen gezichtskring te vallen, behoort de Hunenschans aan het Uddelermeer op de Veluwe, die door Holwerda is onderzochtGa naar voetnoot1. Een ovaal stuk grond, waarvan de doorsnede ligt tusschen 110 en 80 M., wordt omgeven door een hoogen wal met een gracht aan den buitenvoet. De wal was voorzien van een dubbele palissade die met een zandvulling daartusschen een soort weermuur moet hebben gevormd. Binnen den wal zijn sporen van enkele woningen gevonden. Holwerda | |
[pagina 329]
| |
meent te kunnen aannemen, dat de Hunenschans omtrent 700 is aangelegd en tot in de 11de eeuw heeft bestaan. Iets kleiner en later is de Hunenborg in Twente ten Noorden van Oldenzaal, gelegen in een moerassige omgeving, eveneens door Holwerda onderzochtGa naar voetnoot1. Het burchtterrein binnen den wal heeft daar een middellijn tusschen de 95 en 60 M. De wal was van een palissade aan den buitenvoet bij den grachtkant voorzien. Bij den binnenvoet van den wal werden de steenen grondslagen van een vrij groot bouwwerk aangetroffen, dat misschien een soort woontoren is geweest. Holwerda acht den Hunenborg een werk uit de 9de eeuw. Wat de bestemming van beide burchten aangaat, Holwerda ziet in de Hunenschans op de Veluwe den zetel van een Saksischen stamvorst, in den Hunenborg bij Oldenzaal het verblijf van een Karolingischen graaf. Wij hebben geen reden een dergelijke onderstelling misplaatst te achten. Juist het feit dat in den Hunenborg bij Oldenzaal één steenen of althans gedeeltelijk steenen gebouw stond, is een aanwijzing dat dit de burcht was van één machthebber, niet de verschansing van een heelen volksstam, zooals het praehistorische inheemsche verdedigingswerk gewoonlijk moet zijn geweest. Terwijl deze beide burchten in laag terrein zijn gelegen met natte grachten en in een moerassige omgeving, ontleent een andere zijn sterkte voor een groot deel aan de ligging op den natuurlijken heuvel Montferland bij 's-HeerenbergGa naar voetnoot2. Door afgraving van den kop van den heuvel was een vlak verkregen van ongeveer 90 M. lengte bij 65 M. breedte. Met den vrijkomenden grond was aan den rand van dat vlak een lage wal opgeworpen uit de kruin waarvan een palissade oprees. Aan den voet van den heuvel was een gracht gegraven, waarom een hooge buitenwal met zware palissade liep. Naderhand moet aan den voet van den lagen wal om het heuvelplateau een steenen muur zijn opgericht, waarvan de fundeeringsbedding over zekere lengte is aangetroffen. Zoo vinden wij hier een merkwaardig voorbeeld van een burcht, die aanvankelijk nog geheel het primitieve karakter had van een aardwerk met palissaden, maar gemoderniseerd wordt tot een kasteel met steenen ringmuur. Wat de dateering aangaat, de gevonden scherven van aardewerk kunnen afkomstig zijn uit de 9de, de 10de en het begin van de 11de eeuw. De kenmerkende vormen van de gevorderde 11de eeuw ontbraken bijna geheel. Holwerda heeft de meening uitgesproken, en naar ons oordeel volkomen terecht, dat men den burcht op Montferland zou kunnen vereenzelvigen met het kasteel Uplade dicht bij Elten, waar het beruchte grafelijke echtpaar Balderik en Adela huisde, ons bekend door de uitvoerige beschrijving van Alpertus Mettensis. Als Adela in 1016 graaf Wichman, een vroegeren tegenstander | |
[pagina 330]
| |
van haar man, heeft laten vermoorden nadat hij eerst te gast was geweest op Uplade, wordt het kasteel belegerd. Alpertus vertelt, dat de sterkte van het ‘castellum’ in drie dingen bestond. Het was gelegen op een plaats, die van nature een weinig omhoog rees uit een vlakte, het werd verdedigd door een zwaren wal, en het was voorzien van een muur, welk laatste feit in deze streken destijds een buitengewone zeldzaamheid was (quod in illis locis rarissimum est). Dit alles kon Uplade niet redden, na eenigen tijd moest de bezetting onder Adela zich overgeven, de overwinnaars vernielden den muur, wierpen dien omver, en verbrandden de rest van de gebouwen Inderdaad, de bijzonderheden, die Alpertus omtrent Uplade meedeelt, schijnen zeer wel te kloppen met hetgeen het oudheidkundig onderzoek aan het licht heeft gebracht. Alvorens den ronden burcht verder te vervolgen dienen wij melding te maken van een rechthoekig burchttype, dat Holwerda het Frankische acht en vertegenwoordigd ziet in den verdwenen Brittenburg aan den Rijnmond bij Katwijk, in het castrum van Duurstede en in den burcht van Asselt bij Roermond, alle drie uit den Karolingischen tijdGa naar voetnoot1. Wat de oude plattegronden aangaat, die de grondslagen van den Brittenburg heeten weer te geven, zooals zij zich vertoonden toen zij sinds 1521 herhaaldelijk onder het duinzand blootkwamen, wij weten niet recht wat wij omtrent de betrouwbaarheid en beteekenis daarvan moeten denken. Zoo klaar en duidelijk de zaak Holwerda toescheen, zoo vreemd en onzeker komt zij ons en vele anderen voor. Het is hier niet de plaats de zaak nog eens geheel opnieuw na te gaan met alle mogelijkheden die geen van alle volstrekt overtuigend blijken, en wij volstaan derhalve met een ‘non liquet’. Bij de ontgraving van het Karolingische Dorestad zijn inderdaad palissadegreppels aangetroffen, die een rechthoekig terrein omgeven, dat Holwerda de curtis of het hoofd-burchtterrein noemt, met daarvoor een rechthoek, die dan de curticula of voorhof is geweest, en daarbuiten een pomerium of buitenhof. Het hoofdgebouw moet midden in de curtis hebben gelegen. Om en bij het bekende kerkje van Asselt op den steilen Oostelijken oever van de Maas vonden Holwerda en anderen al voor hem de grondslagen en fundeeringsbeddingen van een rechthoekigen burchtaanleg. Vóór de curtis, die van kleine ronde torens op de hoeken en in de zijden voorzien zou zijn geweest, lag een groote curticula, die voor een aanmerkelijk deel door het Maaswater is weggespoeld. Ook dezen burcht gelooft Holwerda te kunnen thuisbrengen: Asselt moet het Ascloa zijn dat in oude berichten wordt genoemd als een castrum, waarvan de Noormannen zich meester wisten te maken en dat zij | |
[pagina 331]
| |
in de jaren 881 en 882 gebruikten om den omtrek wijd en zijd te brandschatten. De tot nu toe besproken burchten behooren alle tot het tijdsbestek, dat we bij de behandeling van de kerkelijke bouwkunst het voorromaansche noemden. Ten aanzien van de burchten en kasteelen over voor-romaansch, romaansch en gothiek te spreken schijnt ons niet aanbevelenswaardig. Deze woorden duiden tijdperken van stijl en kunstontwikkeling aan, en daarvan is bij de kasteelen geen of vrijwel geen sprake. Men kan deze naar verschillende wijzen van aanleg indeelen, niet naar stijlperioden. Bij het indeelen van de kasteelen in hoofdtypen kan men zeggen, dat het steenen kasteel in opkomst en al spoedig in verscheiden exemplaren nawijsbaar is in den tijd, dat de kerkelijke bouwkunst de romaansche periode doormaakt. De kasteelen, die wij in ons land uit dien tijd kennen, zijn zonder uitzondering rond. Het hierboven geschetste ‘Frankische’ type schijnt in onbruik te zijn geraakt. Tegen het midden van de 13de eeuw, mogelijk al wat eerder, maakt het ronde kasteeltype plaats voor het vierkante of rechthoekige met vierkante en ronde torens, dat daarna steeds het hoofdtype zal blijven. Het oudste voorbeeld van een ronden burcht met steenen ringmuur, die van Montferland, ligt in het Oosten des lands, maar bijna alle andere treffen wij in het Westen langs de zeekust aan. Het zijn die van Wouw bij Bergen op Zoom, van Oostvoorne, Overschie, Wassenaar, Leiden (fig. 60, afb. 159), Oegstgeest, Teilingen, Marquette oftewel het Huis te Heemskerk, Egmond en Kuinre. Terwijl de resten van de muren van Montferland uit brokken natuursteen bestonden, en de oorspronkelijke deelen van den Leidschen burcht van tufsteen zijn opgetrokken met gebruikmaking van baksteen voor eenige onderdeelen, zijn of waren de overige juistgenoemde voor zoover wij dat kunnen nagaan geheel van baksteen. Wat de dateering aangaat, onmiddellijke gegevens daarvoor zijn niet voorhanden, maar wij meenen sterke aanwijzingen te bezitten, dat de burchten van Leiden, Teilingen en Oostvoorne tusschen 1064 en 1108 zijn gesticht als zetels van bisschoppelijke leenmannenGa naar voetnoot1, en van den ronden burcht van Kuinre, waarvan de resten in de voormalige Zuiderzee voor het plaatsje van dien naam zijn aangetroffen, neemt Modderman aan, dat deze in het eind van de 12de eeuw werd gesticht en in 1196 werd verwoestGa naar voetnoot2. De ringmuren van Leiden, Oostvoorne en WassenaarGa naar voetnoot3 verheffen of verhieven | |
[pagina 332]
| |
60. Leiden, de Burcht
zich op heuvels, die door menschenhand zijn opgeworpen. De heuvels van Oostvoorne en Wassenaar zullen terwille van de burchten zijn gemaakt. In Leiden was de heuvel, zij het ook lager dan tegenwoordig, al aanwezig vóór het bouwen van den steenen burcht, en naar Holwerda meent, oorspronkelijk voor vreedzame bewoning bestemd. Het zou ons niet verwonderen, wanneer daar ook het woonvlak van de 10de eeuw al op verdediging was ingericht. | |
[pagina 333]
| |
De ronde burchten van OverschieGa naar voetnoot1, OestgeestGa naar voetnoot2, Teilingen, MarquetteGa naar voetnoot3, EgmondGa naar voetnoot4 en Kuinre lagen ongeveer op het maaiveld. Binnen den ringmuur van den Kuinder burcht heeft zich waarschijnlijk een opgeworpen heuveltje bevonden met een gebouw, wellicht een verdedigingstoren erop. Braat veronderstelt de mogelijkheid van iets dergelijks ook voor den Oudenhof te Oegstgeest, zonder dat daar bepaalde aanwijzingen voor gevonden zijn. Een merkwaardigheid van den burcht van Kuinre is, dat er geen doorloopende fundeering van een ringmuur is aangetroffen, maar een kring van vrijstaande paalfundeeringen, op één waarvan nog baksteen in de oorspronkelijke ligging. Men moet dus aannemen, dat hier de ringmuur op bogen rustte. Ook in andere opzichten dan de ligging al of niet op een hoogte zijn er verschillen van belang. Tegen den schildmuur van Teilingen verheft zich een massale woontoren, die echter evenmin tot het oorspronkelijke werk behoort als het poortgebouw, waarvan de grondslagen nog aanwezig zijn. Ontgravingen hebben duidelijk aangetoond, dat binnen den ringmuur van Teilingen nooit gebouwen hebben bestaan. Dit kan men ook onderstellen voor Wassenaar en Marquette. Wat Egmond betreft, aan den Zuidkant is daar in den ringmuur een forsche vierkante toren opgenomen, die waarschijnlijk een poorttoren is geweest. Dat deze tot het oorspronkelijke werk behoort, is niet volkomen zeker. Op het burchtplein van Leiden trof Holwerda uithollingen aan, die hij voor fundeeringssleuven hield, maar niet heeft vervolgd, zoodat zij onverklaard zijn gebleven. Het minst eenvoudig is de zaak in Oostvoorne. Midden op het burchtplein bevindt zich nog het sterk verzakte onderstuk van een bijzonder zwaren vierkanten toren, een echten donjon. Ongetwijfeld is dit overblijfsel van den donjon ouder dan alle andere bestaande metselwerk van Oostvoorne. De oorspronkelijke ringmuur zal wegens verzakking of anderszins zijn vervangen door den onregelmatig-veelhoekigen ringmuur met zwaren vierkanten poorttoren, lichteren vierkanten toren aan de overzijde en twee halfrond uitspringende torentjes, waarvan de grondslagen nog zichtbaar zijn, en die ook nog weer in verschillende bouwperioden tot stand zijn gekomen. Een verwant geval doet zich voor bij het Kasteel Berg in den Gelderschen Achterhoek. Ongetwijfeld is dit ook een zeer oude ronde burcht geweest, waarvan de hoofdvorm nog in het tegenwoordige veelhoekige samenstel van gebouwen wordt weerspiegeld. In het midden daarvan zijn overblijfselen aangetroffen van een zwaren ronden tufsteenen donjon. Of bij dien donjon een steenen | |
[pagina 334]
| |
schildmuur heeft behoord is niet te zeggen; het kan ook een aarden wal met palissaden zijn geweest. De burcht van Wouw is bij latere verbouwingen dermate gewijzigd, dat uit de blootgekomen grondslagen niet meer was op te maken of hij alleen maar uit een ringmuur bestondGa naar voetnoot1. Het zal menigeen vreemd voorkomen, dat een burcht als Teilingen oorspronkelijk louter uit een ringmuur bestond zonder eenig woongebouw. In de 11de en 12de eeuw was zooiets evenwel niet ongewoon. Uit de eerste tijden na de ‘Conquest’ van 1066 zijn in Engeland verschillende ‘shellkeeps’ bekend, waarin ook geen woongebouwen hebben gestaan. De burchtheer woonde daar in de ‘bailey’, een ruimen omgrachten en omwalden of ommuurden hof, die tegen de ‘mound’ (motte) en ‘shell-keep’ aanslootGa naar voetnoot2. Een dergelijke toestand moeten wij ons ongetwijfeld ook voorstellen bij onze ronde kasteelen. In ieder geval weten wij, dat in de late Middeleeuwen aan den voet van den heuvel van Oostvoorne en tegen den ingangskant van de ronde burcht van Teilingen een ommuurde hof of plein was gelegen, waar men woonde. Van al onze ronde burchten hebben alleen die van Leiden en Teilingen hun schildmuur geheel of bijna geheel bewaard, zij het ook niet zonder veel vernieuwingen uit verschillende tijden. Deze muren vertoonen met hun weergang op bogen en schietgaten in nissen een ontwikkeld karakter. In Leiden is een gedeelte van de borstwering met kanteelen nog van tufsteen en in vormen uitgevoerd, die men voor oorspronkelijk zou kunnen houden. Dat het werkelijk nog oorspronkelijk werk zou zijn, is evenwel moeilijk aan te nemen. Deze gekanteelde borstwering is niet op boogjes of een ander soort overkraging uitgebouwd, gelijk dat gewoonlijk sinds de 13de eeuw het geval is. Zoowel in Leiden als op Teilingen vindt men vierkante gaten in de muren, die ongetwijfeld waren bestemd voor het uitsteken van balkjes ten behoeve van hordijzen: houten weergangen buiten de muren. Het is mogelijk behalve de nu ter sprake gebrachte ronde burchten nog andere te noemen, zooals Stein, Kessel en Horn aan de Maas in Limburg of andere, die ons alleen uit afbeeldingen bekend zijn gelijk Poelgeest bij Koudekerk aan den Leidschen Rijn. Zij zullen inderdaad wat den ronden of nagenoeg ronden vorm aangaat, tot zeer oude tijden teruggaan, maar de opstanden moeten jonger zijn dan de 12de eeuw. | |
III. Het kasteel sinds het midden van de twaalfde eeuw.Wij kunnen aannemen, dat de ronde burcht tegen het einde van de 12de eeuw had afgedaan. Hij was een vrij primitief verdedigingswerk geweest met geen | |
[pagina 335]
| |
61. Brederode
of ongunstige gelegenheid tot flankbestrijking. Ook was de ronde burcht niet heel geschikt voor het oprichten van behoorlijke woongebouwen. Met het begin van de 12de eeuw zien we dan ook allerwege het vierkant of den rechthoek als grondslag van het kasteel, behalve daar, waar de natuurlijke omstandigheden tot het aanvaarden van een betrekkelijk willekeurige gedaante leidden. Dit was voornamelijk het geval met kasteelen, die op een natuurlijke hoogte werden gebouwd, hetgeen in ons land uitzondering bleef. Een aantal van onze voornaamste kasteelen vertoont een zeer regelmatigen plattegrond, waarbij een rechthoekig of vierkant plein wordt omgeven door woongebouwen en schildmuren, en op de hoeken torens staan die de flanken bestrijken. Wat die hoektorens aangaat, er komen zoowel vierkante en rechthoekige voor als ronde. Een vroeg en fraai voorbeeld van zulk een aanleg biedt de romantische bouwval van Brederode (fig. 61, afb. 160). Twee zijden van het plein worden ingenomen door woonvleugels met zware rechthoekige en vierkante torens. Waar de schildmuren van de beide andere zijden samenkomen, stond een ronde toren. Het kasteel is blijkbaar uit ruime middelen in zijn geheel naar een vast plan opgetrokken, wat van weinig kasteelen in ons land kan worden gezegd. Wanneer dat nu juist geschiedde, is niet bekend, maar het zal ongetwijfeld | |
[pagina 336]
| |
nog in de 13de eeuw zijn geweest. Bij het bouwen van Brederode heeft men de bewoonbaarheid zeker als een zaak van belang beschouwd, en deze niet in het gedrang laten komen onder de eischen van de verdedigbaarheid: Brederode is kennelijk gesticht als de voorname residentie van een der allereerste geslachten van het graafschap HollandGa naar voetnoot1. Het karakter van verdedigingswerk kwam meer op den voorgrond bij het kasteel van Medemblik, dat graaf Floris V omtrent 1288 liet oprichten ter beteugeling van de West-Friezen. Een klein gedeelte is er nog van over en dan nog in een allerijselijkst gerestaureerden toestand. De vier hoektorens waren rond, in het midden van een der zijden bevond zich een vierkante poorttoren, en in het midden van elk der andere zijden een vrij lichte vierkante toren. Vier ronde hoektorens heeft ook het slot te Muiden (afb. 163), eveneens een stichting van Floris V zooals Melis Stoke ons vertelt. Zooals het er staat dagteekent het Muiderslot echter zeker niet in zijn geheel uit het eind van de 14de eeuw, maar is het resultaat van verschillende bouwperioden. Andere kasteelen met vier ronde hoektorens zijn voorts Ammersooien en Helmond (afb. 161). Naast de juistgenoemde waren er verscheiden kasteelen, die een min of meer onregelmatige groepeering van gebouwen om een binnenplaats te zien geven, gelijk het slot van Wijk bij Duurstede, Doorweert en de Haar. Die onregelmatigheid is doorgaans niet gevolg van een weloverwogen opzet maar veeleer veroorzaakt door een bewogen verleden en totstandkoming in verschillende bouwcampagnes. Als het meest indrukwekkende van al die onregelmatige kasteelen dienen wij de Haar bij Vleuten, ten Westen van Utrecht te vermelden, een ontzaglijk gevaarte met zijn hooge muren, drie stoere ronde torens en twee vierkante torens (fig. 62). Het kasteel werd nooit geheel voltooid, verviel in de 18de eeuw tot een ruïne, en werd in 1892 en volgende jaren door P.J.H. Cuypers met vrijwel onbeperkte middelen tot een fantastisch sprookjesslot herbouwdGa naar voetnoot2. Uit welken tijd de Haar eigenlijk dagteekent, is niet gemakkelijk te zeggen; een onderzoek naar de bouwgeschiedenis is nooit ingesteld, althans nooit gepubliceerd. Wij vermoeden, dat het in de 15de eeuw werd opgetrokken met gebruikmaking van eenige oudere deelen, misschien wel, nadat de Haar in 1482 door de Hollandsche Kabeljauwen was veroverd en verbrand. Zeer merkwaardig is het terugspringen van de buitengevels om gelegenheid te geven tot het aanbrengen van een houten weergang, zooals die door Cuypers opnieuw is gemaakt. Een zeer bijzonder kasteel was dat van Sluis (afb. 164), een bouwwerk van buitengewone afmetingen en sterkte, dat hertog Philips de Stoute als graaf van Vlaanderen en regent van Frankrijk in 1384 deed oprichten onder leiding en | |
[pagina 337]
| |
ongetwijfeld ook naar ontwerp van zijn maître-maçon Dreue de DampmartinGa naar voetnoot1. Het was een echt stuk Fransche krijgsbouwkunst met zijn drom van ronde torens, alle voorzien van een weergang met mâchicoulis om de terugspringende koppen. De zware verdedigingsmuren bevatten twee gangen, de
62. Kasteel de Haar voor 1892
een boven de ander, die van schietgaten waren voorzien en de torens verbonden. Aan elk van de beide korte zijden van den rechthoek bevond zich een poort met vier torens. Dit was geen woonslot voor een groot heer, het was een forteres. Niets van dat alles staat meer overeind. Sinds het eind van de Middeleeuwen verviel het kasteel. De meeste torens werden verlaagd om tot geschutbastions te worden ingericht, en toen het met de Republiek was gedaan, sloopte men de muren en torens zoo grondig mogelijk. | |
[pagina 338]
| |
Als een bescheiden vertegenwoordiger van hetzelfde soort moet men het kasteel van Woerden beschouwen, dat nog wel bestaat al is het sterk verminkt. Het werd omstreeks 1407 gebouwd door Jan van Beieren, elect van Luik, die van zijn broer graaf Willem VI van Holland de heerlijkheid Woerden had weten te verkrijgen, en onder het voorwendsel zich van een veilige woning te willen voorzien, dit sterk kasteel (illiam munitissimam arcem) stichtteGa naar voetnoot1. Vier ronde hoektorens, lang geleden verlaagd tot bastions, worden verbonden door walmuren, die gangen bevatten. Het eindpunt van de ontwikkeling, die met dergelijke kasteelen was ingeslagen, vormde in ons land de citadel Vreeburg te Utrecht, met zijn geweldige bastions, die in 1528 door Rombout Keldermans voor Karel V was gebouwdGa naar voetnoot2. Van een kasteel in de gewone beteekenis van het woord, kan men dan moeilijk meer spreken. Door de verhoogde uitwerking van het vuurgeschut was de krijgsbouwkunst tegen het begin van de 16de eeuw in een geheel nieuw stadium gekomen. Een splitsing, die gedurende de heele Middeleeuwen latent al aanwezig was, is dan voltrokken: aan den eenen kant hebben wij het forteres van den vorst met uitsluitend militaire beteekenis, aan den anderen kant het landelijk woonverblijf van den edelman, dat door ligging in een gracht en door siertorens meer een schilderachtigen dan krijgshaftigen indruk maakt. De voornaamste kasteelen, die niet in het water maar op een natuurlijke hoogte waren gelegen, zijn de burcht van Nijmegen, het Valkhof genaamd, en het kasteel van Valkenburg in Zuid-Limburg. Men neemt aan, dat het Valkhof te Nijmegen (afb. 162) bij de vernieuwing van het oude Karolingische paleis kort na het midden van de 12de eeuw, waarop Frederik Barbarossa zich beroemt in het opschrift van een gedenksteen uit 1155, de tufsteenen ommuring kreeg met de ronde en halfrond uitspringende torens, die tot het einde van de 18de eeuw langs de randen van de helling verrees. Ook is het niet onwaarschijnlijk, dat de geweldige rechthoekige ‘Reuzentoren’ in het midden van het samenstel van gebouwen, geheel of grootendeels uit de dagen van Frederik Barbarossa dagteekendeGa naar voetnoot3. Het kasteel van Valkenburg staat op den rand van het heuvelland langs het dal van de Geul, en wel op een vooruitspringend gedeelte, dat door een diepe ingraving tot een afzonderlijken kasteelberg is gemaakt. De omtrek van het slot nadert een driehoek, waarvan de zijde met den voornaamsten woonvleugel over het stadje in het Geuldal uitziet. De bekende bouwvallen en de grondslagen, die in de laatste jaren bij onderzoekingen te voorschijn zijn gekomen, vormen een moeilijk te ontwarren geheel, waarvan de vroegste deelen aan- | |
[pagina 339]
| |
merkelijk ouder zijn dan de jongste en daarmee geen verband houden. Een belangwekkende bijzonderheid van het kasteel van Valkenburg is de ‘Dwingel’, de toegangsweg, die langs de zijden van den berg omhoog leidt en door muren en poorten was beschermd. Van de muren van den dwingel is bovenaan nog een flink stuk in vrij volledigen toestand bewaard geblevenGa naar voetnoot1. Een aantal kasteelen onderscheidde zich door een forschen toren, dien men een donjon kan noemen. Onder een donjon verstaan wij met Viollet le Duc een toren of torenvormig bouwwerk, die de rest van het kasteel beheerscht en als laatste wijkplaats zelfstandig kan worden verdedigd. Houdt men aan deze omschrijving vast, dan is duidelijk, dat de benaming herhaaldelijk ten onrechte wordt toegepast. Het woord donjon komt voor zoover wij weten, bij ons in de Middeleeuwen niet voor, evenmin als zijn Latijnsche bastaardvormen (dunio enz.). Men sprak eenvoudig over ‘den toren’, en gebruikte in het Oosten van ons land ook wel het woord ‘bergvrede’, dat in het Westen alleen de beteekenis van klokkenstoel schijnt te hebben gehad. Wij vermeldden hiervoor al den vierkanten donjon van Oostvoorne, den ronden tufsteenen donjon waarvan de overblijfselen op het huis Berg zijn gevonden, en den uitermaten zwaren rechthoekigen donjon van het Valkhof te Nijmegen. Zij zullen alle 12de eeuwsch zijn, de beide eerstgenoemde misschien nog wel laat-11de-eeuwsch. Wat jonger dan deze is ongetwijfeld de donjon van Stein aan de Maas ten Z.W. van Sittard. De oudste deelen van deze hoogst merkwaardige ruïne, die op een omgrachten heuvel is gelegen, zijn een schildmuur van een veelhoekig beloop en een stoere ronde toren die tegen den binnenkant van den schildmuur is opgetrokken. Zij dagteekenen wellicht uit het begin van de 13de eeuw. Het poortgebouw met zijn torens en de woonvleugels binnen den ringmuur zijn kennelijk latere toevoegingen. Als donjons kan men zeker ook beschouwen de forsche ronde torens van Loenersloot en Sterkenburg in de provincie Utrecht, den geweldigen ronden toren van Rozendaal bij Velp, den zwaren vierkanten toren van Berg in den Gelderschen Achterhoek, en misschien ook den hoogen 10nden toren van Rechteren bij Dalfsen aan de Overijselsche Vecht. Een van de zwaarste vierkante donjons is die van het slot te Wijk bij Duurstede, die oorspronkelijk vrij binnen de ommuring schijnt te hebben gestaan, later bij verbouwingen en vergrootingen van het kasteel werd ingesloten door woonvleugels, en tenslotte weer een afzonderlijk stuk bouwval is geworden. Tot de merkwaardigheden van dezen toren behoort het koepelgewelf over de eerste verdieping, dat van breede platte kruisribben is voorzien. Toen de toren door de wijzigingen van het slot zijn functie van donjon bezwaarlijk meer kon vervullen, werd deze taak overgenomen door den ontzaglijken ronden hoek- | |
[pagina 340]
| |
toren, dien bisschop David van Bourgondië in het laatste kwart van de 15de eeuw liet optrekken. Hij is een van de opmerkelijkste stalen van laat-middeleeuwsche krijgsbouwkunde te onzent, en onderscheidde zich met zijn op mâchicoulis overgebouwden weergang om den terugspringenden kop door het typisch Fransche model, dat ook de torens van het kasteel van Sluis kenmerkte. De uitermate strakke vormen van den ronden toren van Hoensbroek in Zuid-Limburg zijn een tegenvoorbeeld van een meer inlandsche bouwwijze. In Zuidholland zijn nog de bouwvallen van twee forsche vierkante torens bewaard, die men tot de donjons zou kunnen rekenen, namelijk die van Matenesse te Schiedam, oorspronkelijk het Huis te Riviere genaamd en van het slot van Hillegersberg bij Rotterdam. Het Huis te Riviere, oorsprong van Schiedam, werd in het midden van de 13de eeuw gesticht, en de toren van het slot te Hillegersberg zal wel niet zoo heel veel ouder of jonger zijn. Beide torens vertoonen duidelijk aanwijzingen, dat er andere gebouwen, ongetwijfeld woonvleugels, tegenaan sloten. De tot nu toe behandelde kasteelen omsloten een binnenplein, maar een zeer groot aantal moet, althans aanvankelijk, uit niet veel anders dan een enkelen woontoren hebben bestaan. Vooral in de provincie Utrecht treft men nog voorbeelden aan van zulke allersimpelste kasteelen: Natewisch ten O. van Amerongen, Rijnestein bij Koten, Hinderstein, Weerdestein en Walenburg onder Neerlangbroek. Vaak had het eenige gebouw, dat een kasteeel uitmaakte, niet zoozeer den vorm van een toren maar veeleer de gedaante van een rechthoekig huis, dat door de zwaarte van zijn muren, zijn kanteelen en een enkel hangtorentje min of meer verdedigbaar was. Dit is wat de Franschen een manoir, de Engelschen een manorhouse noemen. Vooral uit de provincie Groningen zijn van dat type veel voorbeelden op te sommen, maar helaas zijn het bijna zonder uitzondering verdwenen voorbeeldenGa naar voetnoot1. Soms kan zoo'n rechthoekig versterkt edelmanshuis vrij aanzienlijke afmetingen hebben gehad. Dat was het geval met Doornenburg in de Over-Betuwe, door Duitsch vandalisme in een puinhoop verkeerd. Het hoofdslot bestond aanvankelijk, in de 14de eeuw, uit een kloek rechthoekig huis, dat met een even groot rechthoekig en ommuurd voorplein hoog uit de gracht oprees. Later, ongetwijfeld in de 15de eeuw, werd het voorplein in twee gedeelten volgebouwd, en zoo ontstond een kasteel in den vorm van een vierkant blok, dat met zijn gekanteelden weergang, hangtorentjes op drie van de hoeken en slank spietorentje een zeer barsch voorkomen had. Belangrijk was Doornenburg ook, doordat zijn middeleeuwsche voorburcht zoo volledig was bewaard gebleven als geen andere. De ruime trapeziumvormige hof werd omgeven door een schildmuur met torens, poortgebouw en kapel, zooals dat eens regel was. Onder de kasteelen, die uit één weerbaar woonhuis bestonden, willen wij ook | |
[pagina 341]
| |
het Huis te Heenvliet noemen op het eiland Voorne, oudtijds naar het schijnt ook Wielestein, later Ravestein geheeten. Sinds 1568, toen het door brand werd geteisterd, schijnt het een bouwval te zijn gebleven, maar desondanks staan nog tot aanzienlijke hoogte de muren overeind van een vierkant bouwwerk met ronde torens op alle hoeken. Vóór den ingang is nog metselwerk te bespeuren van een klein voorgebouw. Ongetwijfeld gaat het merkwaardige kasteel terug tot het midden van de 13de eeuw, toen Hugo van Heenvliet het land van Heenvliet in leen ontving van zijn broer Hendrik, heer van Voorne, gelijkerwijs hij het ook in leen had gehouden van hun vader. Doordat de meeste kasteelen, die nog bestaan, hun krijgskundige beteekenis al eeuwen hebben verloren, zijn allerlei belangwekkende onderdeelen als gekanteelde weergangen verdwenen. Waar men ze aantreft, gelijk op het Muiderslot, het kasteel van Medemblik of den toren van Rechteren, zijn zij nagenoeg altijd bij restauraties nieuw aangebracht. Tot de weinige authentiek-middeleeuwsche behoorden die van Doornenburg voor de restauratie. Zeer merkwaardig voor de bestudeering van dergelijke elementen is het huis Hernen in het Land van Maas en Waal ten Z.W. van Nijmegen, waar de weergangen van den schildmuur behouden werden, toen daar later in de middeleeuwen woonvleugels zoodanig tegenaan werden gebouwd, dat een schoot van het dak op de borstweringen kwam te rusten. Tot laat in de Middeleeuwen bleef men de steenen verdedigingswerken van kasteelen aanvullen met aarden wallen, doornhagen en buitengrachten. Vrijwel niets is daarvan overgebleven, en des te belangrijker zijn dus de schriftelijke berichten dienaangaande. Zoo wordt ons verteld dat het kasteel Verwolde bij Lochem in 1510 door de bisschoppelijke troepen stormenderhand werd ingenomen, hoewel het bijzondere sterkte ontleende aan zijn drie wallen, drie grachten, en doornhagen (Erat quasi castrum inexpugnabile, ut ajunt, tribus aggeribus et fossatis tribulis ac spinis munitumGa naar voetnoot1. Dergelijke berichten worden eenigszins aangevuld door resultaten van onderzoekingen, gelijk die van het slotterrein van Arkelstein onder Batmen, niet ver van Verwolde. Het bleek, dat de steenen gebouwen waaronder de toren eenigszins ordeloos geplaatst waren op een ruim vierkant terrein, dat geen steenen ommuring had, maar op zijn hoogst een lagen wal van heideplaggen, en verder omgeven werd door een dubbele gracht. Dit kasteel werd in 1360 door bisschop van Arkel gesticht als onderdeel van de landweer langs de Schipbeek, en is in de 17de eeuw geslooptGa naar voetnoot2. Dat het omstreeks 1500 ten einde liep met het bouwen van echte kasteelen, wordt duidelijk, wanneer men een bouwwerk als Assumburg bij Beverwijk | |
[pagina 342]
| |
eens nader bekijkt. Met zijn vele torens ziet het er krijgshaftig genoeg uit, maar de muren zijn veel te licht, dan dat men in die torens echte verdedigingswerken zou kunnen zien, en de transen van die torens zijn wegens de geringe zwaarte van de muren binnenwaarts overgebouwd, leunend op het houtwerk van de bekappingen. | |
IV. Paleizen.Het hof van de Hollandsche graven in den Haag is nooit als een kasteel beschouwd, al was het gebouwencomplex op het Binnenhof omgeven door een muur en het water van den vijver en de gracht. Wanneer een kroniekschrijver als de ‘Clerc uten laghen landen bider see’, wiens werk uit het midden van de 14de eeuw dagteekent, de stichting van het Hof vermeldt, zegt hij dat graaf Willem II na zijn kroning tot koning in 1248 terstond naar den Haag kwam ‘ende dede ontbieden verstandele wercluden om een coninclic palays aldaer te maken dat nog hudens dages die oude zael hiet’. Bij een groote restauratie in de jaren 1898-1905 is de kern van de grafelijke paleisgebouwen (afb. 166) vrijgelegd en zooveel mogelijk weer gebracht in den toestand, waarin zij zich in het begin van de 14de eeuw moeten hebben bevondenGa naar voetnoot1. Het gedeelte, dat nog tot de dagen van den Roomsch-Koning moet teruggaan, bestaat in hoofdzaak uit een hoog rechthoekig woongebouw, dat boven den gewelfden kelder twee verdiepingen bevat. Op de eerste van die verdiepingen moet men de ‘Oude Zaal’ zoeken. Aan de einden van een der lange zijden bevinden zich onderscheidenlijk een forsche ronde traptoren en een vierkante toren die kleine vertrekken bevat. De beide hoeken aan den anderen kant prijken met slanke ronde traptorentjes, die op steunbeeren zijn overgebouwd. Dwars op dezen woonvleugel van Willem II bouwde zijn zoon Floris V (1256-1296) zijn Groote Zaal over een kelder en ander muurwerk van een ouderen en kleineren vleugel, die misschien nooit werd voltooid, en naar men aanneemt, ook vrijwel uitsluitend als feestzaal was bestemd. De zaal van Floris V reikt niet heelemaal tot het rechthoekige woonhuis van Willem II, maar tot den grooten ronden traptoren en den rechthoekigen toren, zoodat een aan alle zijden ingesloten binnenplaats vrij bleef. Aan den anderen kant werd de helft van het oudste gedeelte al spoedig bedekt door een vrijwel vierkante uitbreiding, op welker verdieping in het eind van de 17de eeuw de ‘de Lairessekamer’ werd ingericht. Voor zoover er bijzondere vormen zijn op te merken aan het gedeelte van Willem II, behooren zij onmiskenbaar tot den vroegen Scheldestijl. Dat is al | |
[pagina 343]
| |
dadelijk het geval met de beide slanke ronde hoektorentjes, die tot de geliefkoosde elementen van de Scheldegothiek behooren, gelijk wij al vroeger hebben opgemerkt (blz. 200). Het merkwaardige is, dat zij op precies dezelfde wijze met een aantal steeds wijder wordende boogjes op steunbeeren rusten als de torentjes van het Gravensteen te Gent. De overblijfselen van de oorspronkelijke vensters, die bij de restauratie zijn ontdekt, wijzen in dezelfde richting. Een deelzuiltje had nog zijn typisch Doorniksch kelkkapiteel bewaard, en de natuursteen, die aan de vensters was verwerkt, is Doorniksche kalksteen. Een meer ontwikkelde Scheldestijl, zooals die in de Vlaamsche kuststreken tot een baksteengothiek was uitgegroeid, kenmerkt de Groote Hofzaal van Floris V. Statig verrijst het bouwwerk midden op het ruime Binnenhof met zijn hoogen topgeve topgevel, geflankeerd door slanke ronde traptorens aan de ingangszijde. Indrukwekkend is de ruimte, die wordt overdekt door een ontzaglijke ‘ziende’ kap, d.w.z. een kap, waarvan de geheele samenstelling in het zicht is gelaten en niet is weggetimmerd als meestal. De oorspronkelijke kap is het niet meer; die werd in 1861 gesloopt om plaats te maken voor een overdekking met gietijzeren pijlers en bogen in quasi-gothische vormen. Gelukkig was de oude kap voor de slooping opgemeten, en zoo kon men haar bij de restauratie omstreeks 1900 nauwkeurig in de oude gedaante herbouwen (afb. 167). Een middeleeuwsche vorstelijke zaal, die geheel als een zelfstandig en vrijstaand bouwwerk is opgevat, ziedaar een zeldzaamheid van den eersten rang voor het vasteland van Europa. Het meest verwant schijnt de Haagsche zaal met een aantal Engelsche halls, en men kan haar gerust vergelijken met de beroemde Westminster-Hall, die maar weinig breeder is (20.70 M tegenover 17,90 M; Westminster-Hall is echter veel langer dan de zaal van Floris V, te weten 88,40 M tegenover 38,30 M). De Hofzaal in den Haag heeft voor op Westminster-Hall, dat wij haar volledig in de laat-13de eeuwsche gedaante kennen, terwijl laatstgenoemde uit een reeks verschillende bouwperioden dagteekent, en eerst in het laatst van de 14de eeuw de prachtige bekapping kreeg, die voor een groot deel zijn roem uitmaakt. Of er meer dan een oppervlakkige overeenkomst is tusschen een bepaald soort Engelsche halls en de Haagsche Hofzaal, wagen wij niet uit te maken. Er zijn zeker omstandigheden te noemen, die een verwantschap kunnen verklaren: tot kort voor zijn dramatische einde was Floris V nauw aan de Engelsche politiek verbonden en zijn zoon en opvolger Jan I werd aan het Engelsche hof opgevoed. En voeg daar nog de uitlating van een Duitschen architectuurhistoricus bij, dat Engelsche invloed in vorm en samenstelling van de Haagsche bekapping als een paal boven water staatGa naar voetnoot1. De waarde van laatstgenoemde bewering schijnt ons echter zeer twijfelachtig. De kap van de Hofzaal vertoont naar ons | |
[pagina 344]
| |
inzicht juist een aantal eigenschappen, die steeds kenmerkend zijn geweest voor kappen in onze gewesten, en de gelijkenis met de aangehaalde Engelsche kappen is ons ver van duidelijk. Wij zien dan ook voorshands geen redenen om uitheemsche invloeden aan te nemen, en meenen ons bij gebrek aan duidelijke gegevens te moeten beperken tot de opmerking, dat de Haagsche Hofzaal een hoogst merkwaardige verschijning is, en een unicum in ons land. Van een heel ander soort dan het paleis der graven van Holland in den Haag was het nieuwe Bisschopshof, dat omtrent het midden van de 15de eeuw te Utrecht aan den Zuid-Westelijken hoek van den Domtoren verreesGa naar voetnoot1. Helaas werd het in het begin van de vorige eeuw na lange jaren van verwaarloozing afgebroken. In hoofdzaak bestond het uit twee vleugels die een rechten hoek met elkander maakten. De ingangspartij werd gevormd door een achtkanten toren met begeleidende kleine torentjes in den binnenhoek, en verder waren ook de uiteinden van de vleugels met torentjes versierd. De indruk, die het gebouw moet hebben gemaakt, zal eer vroolijk en levendig zijn geweest dan bepaald indrukwekkend, maar men zou ook verkeerd doen middeleeuwsche paleizen te vergelijken met de ontzaglijke representatieve residenties, die de wereldlijke en geestelijke vorsten van West-Europa sinds de 16de eeuw zijn gaan bouwen. Gelukkiger dan Utrecht is Bergen op Zoom, dat in zijn laatgothische Markiezenhof nog een hoogst merkwaardig monument bezit (afb. 165). Sinds er geen markiezen van Bergen zijn, dient het hof voor kazerne. Ondanks deze weinig passende bestemming heeft men al eenige tientallen jaren lang gewerkt aan een herstelling in de oorspronkelijke gedaante van de voornaamste buitengevels. Het Markiezenhof is veel minder een eenheid dan het Bisschopshof te Utrecht. De verschillende vleugels zijn min of meer achteloos gegroepeerd om twee binnenhoven en een groot achterplein. Zij behooren kennelijk tot verschillende tijdperken, die evenwel niet ver uit elkander loopen en zich uitstrekken van het eind van de 15de eeuw tot een eind in de 16de. Anthonis Keldermans en zijn zoon Rombout blijken sinds 1495 de leiding van het werk te hebbenGa naar voetnoot2. Voor zoover laatgothisch vertoont het heele samenstel van gebouwen dien schilderachtigen trant, welken Brabant en Vlaanderen ontwikkelen aan wereldlijke bouwwerken, die niet om redenen van representatieven aard uitwendig geheel met natuursteen behoefden te worden bekleed. Een boeiend gezicht leveren de verschillende vleugels, die gelijkvloers voor een groot deel met witte Gobertange prijken, maar overigens in hoofdzaak de baksteen toonen in | |
[pagina 345]
| |
levendige afwisseling met natuursteen aan geveltoppen, traptorens en een alleraardigsten opzij uitgebouwden arkel. Ingebouwde galerijen waarvan de Tudorbogen op slanke zuiltjes van hardsteen rusten, maar die nu helaas zijn dichtgemetseld, omgeven de binnenhoven. De zeer slanke traptoren op de eerste binnenplaats is helaas in de 18de eeuw gesloopt. Van een streven om de gebouwen een weerbaar uiterlijk te geven, is niets te bespeuren. Integendeel: uit de eenvoudige woning, die ‘mijns heeren herberghe tot Berghen’ oorspronkelijk moet zijn geweest, is in de nadagen van de Gothiek een vreedzaam en bekoorlijk paleisje gegroeid, waarvan de gerieflijkheid niet zal zijn opgeofferd aan eischen van uitwendig vertoon. Van de inwendige uitmonstering kunnen wij ons nog eenigszins een denkbeeld maken door den weelderigen ‘Christoffelschoorsteen’, een pronkstuk van decoratief beeldhouwwerk uit de werkplaatsen van de Keldermans te Mechelen, die in 1521 werd opgesteld en ruim drie eeuwen later naar het stadhuis is overgebracht. De Gothiek is hier in volle ontbinding, waarvan de illusionistische reliefs duidelijk getuigenis afleggen, en de geheele decoratieve opbouw praeludeert al op dien van den beroemden renaissance schoorsteen in de Schepenzaal van het stadhuis te Kampen uit de jaren 1543-1545. |
|