Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
De architectuur
| |
[pagina 133]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 134]
| |
Oud-Christelijke basiliek is, blijft een vraagstuk, waarvoor nog geenszins een bevredigende verklaring is gegeven. Tegen een onmiddellijke afleiding uit de openbare en particuliere Romeinsche basilieken bestaan groote bezwaren. Een van die bezwaren is, dat er volstrekt geen vaststaand model voor de profane Romeinsche basiliek bestond, terwijl het juist een treffend feit is dat de oudste Christelijke kerken, gesticht nadat het Edict van Milaan in 333 het Christendom tot een erkende godsdienst had verheven, alle een zeer bepaalden vorm vertoonen. Aan den anderen kant is de Oud-Christelijke basiliek toch niet geheel denkbaar zonder de voorafgaande profane basiliek van de Romeinen, waarmee zij in ieder geval dit gemeen had, dat beide door rijen zuilen in een hoofdruimte en lagere zijruimten plachten te worden verdeeld. Ook kwam een apsis wel voor bij profane basilieken als plaats voor den zetel van den magistraat. Het zooeven genoemde dwarsschip der kerken kan zijn voorbereid bij de profane basiliek. Of overigens het dwarsschip aan liturgische, aesthetische of voornamelijk symbolische gronden zijn aanzijn te danken heeft, is al even onduidelijk. Het type van de Oud-Christelijke basiliek, al spoedig algemeen aanvaard in de landen rondom de Middellandsche Zee, zij het ook niet zonder velerlei variaties in onderdeelen, bleef voor alle volgende eeuwen de grondslag voor de ontwikkeling van het normale kerkgebouw. De basiliek werd voor en na verrijkt met een aantal vreemde elementen van Oosterschen oorsprong, het oorspronkelijke karakter werd sterk gewijzigd door toepassing van de steenen overwelving, terwijl juist in de eerste eeuwen alleen de apsis een gewelf had, maar ondanks dat alles handhaafde zich de sterk axiaal gerichte drie- of vijfbeukige aanleg met verhoogden middenbeuk, met ingang in een der korte zijden en een halfronde of veelhoekige sluiting van het priesterkoor als de meest voor-de-hand liggende en bij uitstek geschikte vorm voor het Christelijk kerkgebouw van eenigszins aanzienlijke afmetingen. Als planeten om een zon verschijnen nevens de basiliek verschillende andere kerktypen: de éénbeukige zaalkerken, de ronde en veelhoekige kerken in allerlei variaties, die met een gelijkarmig kruis als plattegrond, de koepelkerken, alle al bekend in de eerste eeuwen van het openbaar optredend Christendom, en alle ook toegepast in eindeloozen rijkdom van wisselende vormen en combinaties door de opeenvolgende perioden van de Romaansche kunst, de Gothiek, de Renaissance. Wat de éénbeukige kerken betreft, rechthoekig, halfrond of veelhoekig gesloten, zij kunnen worden beschouwd als een vereenvoudiging, indien men wil als het prototype van de basiliek, en als zoodanig komen zij overal en steeds voor waar de eisch was een simpel kerkgebouw van betrekkelijk geringe afmetingen te bouwen. De andere zoojuist genoemde typen, rond, veelhoekig of met een gelijkarmig kruis tot plattegrond, in het algemeen de kerken die niet | |
[pagina 135]
| |
langs een as maar om één middelpunt zijn gebouwd, waren in Westeuropa vóór de Renaissance vrijwel nooit gewone maar bijna steeds bijzondere heiligdommen: doopkerken of baptisteria, paleis- of slotkapellen, grafkerken of gedachteniskerken, kerken van bijzondere orden als de Tempelridders. Vooral in het Oostromeinsche of Byzantijnsche rijk, waar de verschillende stroomingen samenkwamen en tot nieuwe ontwikkelingen voerden, kwam steeds meer het streven naar centraliseerenden aanleg gepaard met algeheele overwelving sterk op den voorgrond, getuige de onvergelijkelijke Hagia Sophia te Konstantinopel, en langs verschillende wegen drongen telkens weer nieuwe impulsen tot centraliseerenden aanleg uit het Byzantijnsche rijk door naar West-Europa. Thans dienen wij de ontwikkeling na te gaan van een aantal afzonderlijke deelen, elementen en andere bijzonderheden van het Christelijk kerkgebouw in de eeuwen die voorafgaan aan de verschijning van de oudste overblijfselen van bouwkunst in ons land. Zuilen en pijlers. De Oud-Christelijke bouwkunst in het midden en Westen van het Middellandschezeegebied paste vrijwel uitsluitend de zuil toe als drager, en in vele gevallen ook nog het klassieke horizontale hoofdgestel. Meestal echter werden de zuilen tusschen de beuken van de kerk verbonden door bogen. Op den duur, en vooral in de landen waar zuilen uit afbraak van oude Romeinsche gebouwen moeilijk of niet dan met veel kosten waren te verkrijgen, vond de eenvoudige rechthoekige of vierkante pijler ingang. Afwisseling van zuilen en pijlers komt in de Oud-Christelijke kunst van Italië niet dan in enkele bijzondere gevallen voor, maar wordt al spoedig vrij algemeen in de Byzantijnsche kunst. Afwisseling van pijlers en zuilen, met dien verstande, dat telkens op een kleine reeks zuilen één pijler volgt, komt benoorden de Alpen vooral voor in de Romaansche architectuur van Duitschland, ongetwijfeld onder Byzantijnschen invloed. Wat de détails van de zuilen aangaat, waar men niet de beschikking had over oud Romeinsch materiaal, komen allerlei varianten op van de klassieke vormen. De Byzantijnsche kunst, sterk vertegenwoordigd in Noord-Italië, schept kapiteelen met allerlei vegetatief ornament, die na eenigen tijd al heel weinig gelijkenis meer hebben met hun prototype, het Korinthische kapiteel, en de zuilschacht verliest de cannelures en wordt glad. In de streken benoorden de Alpen buiten de onmiddellijke Byzantijnsche invloedssfeer houdt men zich nog eeuwen lang naar vermogen aan de vormen van de Korinthische zuil of althans het Korinthisch kapiteel dat tot in de 11de eeuw herkenbaar blijft. Daarnaast treden velerlei varianten op zooals kapiteelen, die nagenoeg geheel met figuurlijk beeldhouwwerk zijn versierd, kapiteelen met een min of meer abstract plantaardig ornament dat niets meer te maken heeft met dat van het klassieke kapiteel en zijn oorsprongen vindt in het Scythische ornament, ten- | |
[pagina 136]
| |
slotte, naast verschillende primitieve vormen, die een verre gelijkenis hebben met het Dorische kapiteel, het teerlingkapiteel in de gedaante van een halven dobbelsteen. Dit laatste, vlak of met uitgehouwen ornament, kent vooral sinds het begin van de 11de eeuw in Duitschland een groote verspreiding. Speelsche varianten daarvan ontwikkelen zich in de Normandische bouwkunst en dringen met deze in Engeland door. In verreweg de meeste gevallen blijven de zuilschachten glad en houdt men voor de basementen het klassieke Attische profiel aan. Aan zuilen van betrekkelijk geringe afmetingen zooals die van krochten, komen soms wel cannelures voor, maar dan vaak in rond gewrongen gedaante, zooals de late klassieke kunst ze wel had gekend, of in zig-zag lijnen gewrongen. Voorbeelden van groot formaat komen vrijwel uitsluitend in Engeland voor. Ons land kent ze alleen in krochten (afb. 19). Galerijen of tribunes boven de zijbeuken zijn vreemd aan de zuivere Latijnsche Oud-Christelijke basiliek. De Byzantijnsche kunst toont evenwel spoedig een groote voorliefde voor galerijachtige verdiepingen boven de omgangen of zijbeuken van de hoofdruimten en op den duur worden zij ook in het Westen steeds meer overgenomen en dat niet alleen bij bouwwerken van centraliseerenden aanleg. Ter verkrijging van meer ruimte, maar ook terwille van aesthetische verlangens en op constructieve gronden past de Romaansche kunst benoorden de Alpen het element van de verheven galerijen met voorliefde toe zoowel in het uiterste Westen van de toenmalige Christelijke wereld als in het Oosten en bereikt daarmee grandiooze effecten van de grootste beteekenis. De apsis, oorspronkelijk geheel vensterloos, verkrijgt nog in den Oud-Christelijken tijd lichtopeningen, vooral in de Byzantijnsche sfeer. Al vroeg komen naast de middenapsis ook nevenapsiden voor in de Oostwanden van de dwarspanden, of, wanneer er geen dwarsschip was, ter afsluiting van de zijbeuken onmiddellijk naast de hoofdapsis. Dit verschijnsel loopt parallel met het invoeren van meer dan één altaar. Op den duur komt men ertoe tusschen de apsis, meestal dan de hoofdapsis, en het dwarsschip een rechthoekig vak in te schuiven, waar het altaar een eigen plaats vindt onder de overhuiving van zijn ciborium. Borstweringen scheiden het priesterkoor vaak tot ver in het middenschip af van de voor de leeken bestemde ruimte. De ontwikkeling van den koordienst, bijzonderlijk in de kathedralen en kerken van monastieke orden, vordert een steeds grooter uitbreiding van de koorpartij. Soms zijn de apsiden uitwendig veelhoekig van vorm. Zij kunnen worden geflankeerd door dienstruimten, meest rechthoekig van plattegrond, die al zeer vroeg in Syrië en andere Oostersche landen nawijsbaar zijn. Eigenaardig is dat in den Karolingischen tijd de gewoonte opkomt bij kathedralen en abdijkerken tegenover de hoofdapsis op het Oosten een ‘tegenapsis’ | |
[pagina 137]
| |
aan het Westelijk eind van de as der kerk op te trekken. (Wij gaan hier uit van de onderstelling dat de kerk georiënteerd is. De oriëntatie met het koor op het Oosten is een gewoonte, geen dwingend voorschrift, zoodat er altijd uitzonderingen bestaan. De Oud-Christelijke basilieken van Rome zijn in het algemeen niet georienteerd). Sporadisch zijn voorbeelden van tegenapsiden al in den Oud-Christelijken tijd nawijsbaar. Een van de bekende schoolvoorbeelden van een aanleg met een apsis op het Oosten en op het Westen uit den Karolingischen tijd geeft het niet geheel uitgevoerde plan voor de abdijkerk van St Gallen in Zwitserland. De oorsprong van dezen eigenaardigen opzet blijft eenigszins duister. In verscheiden gevallen was het Oostelijke koor gewijd aan den patroonheilige van de kerk, en het Westelijke aan den Verlosser, in andere gevallen waren er twee patroonheiligen aan wie op deze wijze ieder een koor kon worden gewijd, terwijl ook voorkwam, dat het Oostelijke koor in het bijzonder voor de kapittel- of conventsdiensten was bestemd, en het Westelijke voor de parochiediensten. Zeker hebben ook gronden van andere orde meegewerkt, waarnaar wij slechts kunnen gissen. Wij zullen op de Westelijke koorpartijen en apsiden nog terugkomen bij de bespreking van de zoogenaamde Westerblokken. Intusschen, lang niet altijd werd het koor door een apsis gesloten. Van de oudste tijden kwamen ook vlak gesloten koren voor. Bepaalde streken en voorts ook reformistische stroomingen in de kloosterwereld (de Cisterciensers) hebben daarvoor een voorkeur getoond. In Frankrijk bereikte de ontwikkeling van de koorpartijen een buitengewone en voor de latere tijden zeer gewichtige verrijking doordat de apsis van een omgang met een krans van kleine apsiden of apsidiolen daartegen werd verrijkt. Het oudste bekende voorbeeld van dezen aanleg kwam in het begin van de 10de eeuw voor aan de beroemde kerk van St Maarten te Tours. Confessio en krocht. Uit de gewoonte het altaar op te richten boven het graf of althans boven de relieken van een heilige ontwikkelt zich de confessio: een soort cel, heel of half ondergrondsch, beneden het altaar, waarin de vereerde overblijfselen op min of meer zichtbare wijze werden bewaard. Een of twee trappen leidden benedenwaarts achter het altaar naar een opening in den wand van de cel. Het streven de relieken voor de geloovigen beter toegankelijk te maken ter vereering leidde ertoe, dat men op den duur onder den verhoogden koorvloer een heele overwelfde kapel maakte, de crypt of krocht. Met de verdere ontwikkeling van de koorpartijen kregen de krochten vaak aanzienlijke afmetingen, zoodat hun gewelven door rijen korte zuilen werden gedragen. De krochten strekken zich vaak niet alleen onder de koorpartijen uit maar soms ook onder de geheele kruising. Soms was de krocht ook Oostwaarts buiten het koor uitgebouwd, waarvan in ons land een voorbeeld over is in Susteren (zie blz. 163). Ten onrechte meenen velen, dat de krochten be- | |
[pagina 138]
| |
paald onderaardsche ruimten zijn. Zij zijn dat vaak later door ophooging van het terrein wel geworden, maar in het normale geval zijn zij ten hoogste half onderaardsch, en scheppen zij ook daglicht door vensters in de buitenmuren. Dwarsschip. Het treft ons, door de latere ontwikkeling eenigszins misleid, als een merkwaardigheid, dat langen tijd het dwarsschip in bouwkundigen zin niet volledig als evenknie van het middenschip werd opgevat, en dat er geen naar alle vier zijden gelijk afgesloten kruisingsvak ontstond. In den Oud-Christelijken tijd liep het dwarsschip ononderbroken door: het werd door den triomfboog gescheiden van het middenschip, maar er waren geen overeenkomstige bogen die een kruisingstravee afperkten van afzonderlijke dwarsarmen of dwarspanden. Nog lang is in vele gevallen het dwarsschip lager en smaller dan het middenschip. De consequentie, die naar ons inzicht voor de hand lag, dwarsschip en middenschip als gelijkwaardige elkander doordringende bouwlichamen op te vatten, zoodat een vierkant, aan alle zijden gelijkelijk naar middenschip, transept en koor geopend kruisingsvak ontstaat, is in Duitschland eerst omtrent 1000 min of meer volledig aanvaard. Frankrijk was in dezen naar het schijnt voorlijker. Parallel met het verschijnsel van de Westelijke tegenapsis in den Karolingischen tijd is het gelijktijdig opkomen van een Westelijk dwarsschip als tegenpartij van het normale Oostelijke. Het oudste bekende en school makende geval deed zich voor bij de omstreeks 790 begonnen abdijkerk van Centula of St Riquier in Picardië. Intusschen, en dat blijkt al dadelijk te St Riquier, behoeft met een Westelijk dwarsschip nog geen Westelijke apsis gepaard te gaan. Wij komen ook op dit Westelijke dwarsschip nog terug bij de behandeling van het Westerblok. Opgemerkt dient tenslotte nog, dat een dwarsschip in den heelen voorromaanschen tijd minder regelmatig voorkwam dan later, en bij vele groote kerken bleef ontbreken. Torens. De oorspronkelijke Oud-Christelijke basiliek kende geen torens, en in Italië werkte de traditie zoo sterk, dat men, toen later toch torens werden opgericht, deze gewoonlijk los van het kerkgebouw plaatste. Benoorden de Alpen schijnt de toren al zeer vroeg tot een integreerend deel van het kerkgebouw te zijn geworden. De tegen 470 voltooide kerk van St Maarten te Tours had een toren, waarin zich de ingang tot de kerk bevond, en die, volgens een mededeeling van Gregorius van Tours, van een klok was voorzien. Lang niet alle torens, waarmee de Romaansche kerken prijken, zijn echter klokkentorens. Vele zijn niet anders dan traptorens die de architecten dankbaar aanvaardden als accenten ter verlevendiging van het bouwwerk. Ronde traptorens kwamen in den Karolingischen tijd o.a. voor ter flankeering van de ingangspartij van den Dom van Aken, te St Riquier en op het plan van S. Gallen. Vooral in Duitschland vertoonde men lang een bijzondere voorkeur | |
[pagina 139]
| |
voor ronde traptorens op verschillende plaatsen en soms op zeer eigenaardige plaatsen zooals tegen de eindgevels van de dwarsschepen van St Michael te Hildesheim. Wat nu de echte klokkentorens aangaat, kan men aannemen, dat in Frankrijk het kerkfront met twee torens al in den Karolingischen tijd voorkomt. Veelvuldiger schijnen evenwel de klokkentorens boven de kruisingen te zijn geweest, vaak van hout opgetrokken, vaak ook van steen, die door hun plaatsing boven het priesterkoor de gelegenheid gaven aldaar de klokken te doen luiden. Tenslotte maken de torens een integreerend deel uit van de Westerblokken, welke wij afzonderlijk zullen moeten bespreken. Het Westerblok is een van de eigenaardigste en ingewikkeldste complexen die men zich kan voorstellen. Ondanks een intensief onderzoek van de laatste decennia, ingeleid door de baanbrekende studiën van Effmann, is ten aanzien van dit onderdeel nog lang niet alles klaar en duidelijk. Voor een juist begrip willen wij nog even opmerken, dat wij onder den term Westerblok verstaan wat de Duitschers Westbau of Westwerk noemen, de Franschen tegenwoordig aanduiden met Eglise-porche, waarbij men in aanmerking moet nemen dat de in Frankrijk nawijsbare Westerblokken inderdaad nagenoeg alle ingangspartijen schijnen te zijn geweest, terwijl die buiten Frankrijk, en dat zijn in hoofdzaak de Duitsche, vaak in het geheel geen ingang bevatten. Een Westerblok kan men omschrijven als een sterk verticaal gekenmerkte partij, die in den oudsten en volledigsten vorm een ingangsportaal, een Westelijk koor, en een Westelijk dwarsschip combineert. Het verticale karakter wordt gevormd òf doordat deze Westelijke partij torenvormig uitloopt, òf doordat zich daaruit torens, ronde zoowel als vierkante, ontwikkelen. Een ingangsportaal en een Westelijk dwarsschip zijn op den duur niet essentieel voor het Westerblok, wel het Westelijke koor en de toren of torengroep. In enkele gevallen is het inwendige van het Westerblok nagenoeg volledig gescheiden van het overige van de kerk, en vormt het vrijwel een kerk op zichzelf (Corvey in Westfalen). Den oorsprong van het Westerblok, dat steeds een kenmerk blijft van de aanzienlijke abdijkerken en kathedralen en zoo goed als niet voorkomt bij de simpele parochiekerk, moet men vermoedelijk voor een groot deel zien in het samengaan van de liturgische verlangens welke het Westelijke koor hadden geschapen met een symbolisch en aesthetisch streven naar een door verhevenheid indrukwekkend en burchtachtig kerkfront. Belangrijk is verder dat bij het voorkomen van een Westerblok meestal een zooal niet gelijkwaardig, dan toch in het oog springend verticaal Oostelijk accent aanwezig was of in de bedoeling moet hebben gelegen. Dit oostelijke verticale accent bestond dan gewoonlijk in een kruistoren of een samenstel van torens op en om het Oostelijke koor. Op die wijze ontstonden kerken met twee polen aan het eind van | |
[pagina 140]
| |
de as, welke elkander min of meer in evenwicht hielden, een ware revolutie ten opzichte van den oorspronkelijken opzet van de Christelijke basiliek. Wij mogen in dit bestek, hoe verleidelijk het ook schijnt, geen afgerond overzicht geven over de gansche ontwikkeling van het Westerblok, maar moeten ons beperken tot enkele opmerkingen aangaande details. De wijze, waarop men ingangsportaal en Westelijk koor vereenigde, was deze, dat men dat koor een plaats gaf boven de krocht-achtig behandelde portaalruimten, zoodat het niet anders was te bereiken dan door de opgangen in de traptorens. Gaarne omringde men het Westelijke koor door galerijen. In het algemeen stond het koor van het Westerblok, of de vrijwel afzonderlijke kerk die het Westerblok vormde, bijzonderlijk ten dienste van de leeken. Wij weten dat de verheven galerijen zoowel voor leeken bestemd waren als op andere tijden voor koorzangers bij de conventsdiensten. In het Westerblok stond veelal de doopvont, de synodale rechtspraak maakte van het Westerblok gebruik, en zoo zijn er verscheiden bestemmingen waaraan het voldeed, zonder dat wij precies weten of zulk een gebruik betrekkelijk toevallig was of een van de oorzaken van de stichting moet worden geacht. De combinatie van ingangsportaal met Westelijk koor schijnt vrij onlogisch en zeer bezwaarlijk. Zij was dat ook, en juist daardoor is ongetwijfeld in Duitschland, waar het genus bij abdijkerken zeer lang in zwang bleef, al betrekkelijk spoedig het element ingang in de verdrukking geraakt en vervolgens geëlimineerd. Zoodoende werd het Westerblok niet meer dan een bijzonder uitgewerkte en verticaal geaccentueerde Westelijke koorpartij. In later eeuwen viel de behoefte aan een Westelijk tegenkoor, en is herhaaldelijk van het Westelijke koor weer een portaal gemaakt, een teruggrijpen op de traditioneele basilikale gedachte. Kenmerkende voorbeelden daarvan zijn de Dom van Munster in Westfalen, en in ons land de kerk van Susteren. Overwelving. Het gewelf komt in eenigszins aanmerkelijke afmetingen nagenoeg uitsluitend voor bij de centraliseerende kerken, dus in hoofdzaak baptisteria, grafkerken en paleiskapellen. In het basilikale kerkgebouw zijn gewelven beperkt tot de apsiden, krochten en enkele nevenruimten van gering oppervlak. Het blijft tenslotte altijd moeilijk te bepalen waar de voorromaansche periode dient te eindigen en de volledig Romaansche periode een aanvang kan nemen. De oorzaak van de moeilijkheid ligt in het betrekkelijk negatieve van elke overgangsperiode, en in de omstandigheid dat de voorromaansche periode, gelijk haar naam al zegt, een overgangs- of voorbereidingstijdvak bij uitstek is. Velerlei uiteenloopend streven gaat daarin nog samen, en een synthese van duurzamen aard is nog niet gevonden. Vrijwel alle elementen, die kenmerkend zijn voor den Romaanschen stijl, of, als men wil voor de Romaansche stijlen, zijn aanwezig, maar het ontbreekt nog aan een harmonisch samensmelten, dat | |
[pagina 141]
| |
het begin zal beteekenen van de zuiver Romaansche periode. Chaotisch is het voorromaansche tijdvak, en met de ordening wordt de Romaansche stijl geboren, hoezeer de vorm, waarin die ordening zal verschijnen, in onderscheiden landen en streken mag verschillen. Als kenmerk van het voorromaansche zouden wij willen opgeven dat bij den basiliekbouw nog ontbreekt een vast stramien van rechthoeken (voornamelijk Frankrijk) en kwadraten (voornamelijk Duitschland) als grondslag voor de indeeling van het bouwwerk. | |
II. De monumenten.Het aantal monumenten dat geheel of gedeeltelijk teruggaat tot de voor-9. Maastricht, St Servaas
romaansche periode is in ons land al heel bescheiden. Het is echter te verwachten dat onze kennis door oudheidkundig bodemonderzoek aanzienlijk zal worden verrijkt. St Servaas te Maastricht. Van weinig gebouwen is de geschiedenis zoo vol | |
[pagina 142]
| |
duistere punten als die van deze overoude voormalige abdij- en kapittelkerk, en zulks ondanks het feit, dat het aan recente vaklitteratuur geenszins ontbreektGa naar voetnoot1. De kerk dan van St Servaas is een kruisbasiliek (fig. 9 en afb. 15), waarvan het schip vrijwel geheel bestaat uit de pijlers en het muurwerk van een voorromaansche basiliek. Uit onderzoekingen door Dr J. Kalf is gebleken, dat de zijbeuken van dit overoude bouwwerk een vak korter waren dan de tegenwoordige, en met rechte muren waren afgesloten. De 8ste travée van het huidige middenschip moet dus oorspronkelijk tot het koor hebben behoord. Juist ten Westen van de oorspronkelijke scheiding tusschen middenschip en koor bevindt zich onder den vloer een kleine rechthoekige, door een tongewelf overkluisde ruimte, bekend als het Graf van St Servaas, een soort confessio, waarboven ongetwijfeld een altaar zal hebben gestaan, misschien wel het hoofdaltaar. Oostwaarts in het verlengde van de grafkamer loopt een daarbijbehoorende gang, welke eindigt tegen het muurwerk van de veel jongere krocht onder de kruising. Deze gang, gewoonlijk de Kleine Krocht genaamd, was vroeger gedekt door een tongewelf, dat een weinig hooger lag dan dat van het Graf van St Servaas. In den muur, die gang en grafkamer scheidt, kan geen doorgang zijn geweest, maar vermoedelijk wel een vensteropening. De Westelijke wand van de grafkamer bevat een kleine dichtgezette opening, die misschien oorspronkelijk is. Hoe de Kleine Krocht toegankelijk was weten wij niet precies. Wel heeft men kunnen nagaan, dat in de lange wanden geen doorgangen zijn geweest, zoodat de toegang zich buiten het tegenwoordige Oostelijke eind van de gang moet hebben bevonden waar nu de kruisingkrocht ligt. Dat impliceert, dat het koor van de voorromaansche kerk zich in ieder geval een eind in de tegenwoordige kruising moet hebben uitgestrekt. Hoe dit koor was gesloten, is niet na te gaan. Kalf reconstrueert het met een rechte sluiting, in analogie van de sluiting der zijbeuken, maar het is zeer wel mogelijk dat er een apsis heeft bestaan. De opstanden die bij den geschetsten plattegrond behooren, zijn voor het overgroote deel ook nog over in het huidige schip. Zoowel de buitengevels van de zijbeuken als die van den middenbeuk, de eerste verborgen achter rijen laatgothische kapellen, vertoonen een geleding van zeer vlakke pilasters of lisenen, die op sober gevormde imposten ronde bogen dragen. In elk van de aldus gevormde vakken, die correspondeeren met de pijlerindeeling, bevond zich een rondboogvenster, van welke vensters nog eenige overblijfselen bewaard zijn, waaronder resten van houten vensterramen (afb. 17). Na eenigen tijd, maar nog altijd in de voorromaansche periode, onderging de | |
[pagina 143]
| |
zoojuist behandelde kerk een belangrijke vergrooting door den bouw van een dwarsschip en een nieuw koor met nevenruimten. Het bestaande schip werd bij deze gelegenheid verlengd met een vak. Opmerking verdient, dat het nieuwe dwarsschip breeder werd dan het oude middenschip, en dat er geen duidelijk in het oog springende systematische indeeling aan ten grondslag ligt. Van deze uitbreiding zijn bewaard de muren van het dwarsschip, muren van een krocht
10. Maastricht, O.L. Vrouwe
onder het koor en een groot deel van de nevenruimten in de hoeken van dwarspanden en koor, die eertijds voornamelijk als portalen van het dwarsschip dienden. De opstanden van het koor zijn verdwenen bij den bouw van het huidige laatromaansche koor. Over de wijze, waarop dit tweede voorromaansche koor was gesloten, verkeeren wij alweer in het onzekere, daar het Oostelijk eind van de koorkrocht geheel werd vernield toen het laatromaansche koor verrees. De koorkrocht was toegankelijk uit de wat hooger gelegen nevenruimten, die men wel als krochtkapellen kan aanduidenGa naar voetnoot1. De dateering van de beide behandelde voorromaansche bouwperioden van St Servaas staat niet vast. Kalf meende te mogen aannemen, dat de eerste zou | |
[pagina 144]
| |
vallen onmiddellijk volgend op een verwoesting van de nog vroegere kerk door de Noormannen in 881, maar omtrent zulk een verwoesting schijnt niets vast te staanGa naar voetnoot1. Het eenige zekere punt is een kerkwijding in 1039. Wij sluiten ons gaarne aan bij de onderstelling, dat deze wijding betrekking kan hebben op de uitbreiding met het dwarsschip en het nieuwe koor. Wat nu de eerste periode aangaat, gezien de geleding van de gevels door middel van lisenen en bogen, welke versiering vrij veel voorkomt aan kerken in de Maasstreek die uit de eerste helft van de 11de eeuw dagteekenen (Nijvel, Zinnik, Celles bij Dinant, St Barthélémy te Luik), lijkt het ons niet geoorloofd deze veel vroeger dan het laatst van de 10de eeuw te plaatsen. O.L. Vrouwe te Maastricht (fig. 10 en afb. 16). De bouwgeschiedenis van deze kerk biedt zoo mogelijk nog meer duistere punten dan die van de St Servaas. Het eenige deel, dat men zonder reserve nog als voorromaansch kan bestempelen is het indrukwekkende Westerblok, een soort rechthoekige toren ter volle breedte van het middenschip, geflankeerd door ronde traptorentjes. Boven een krocht zonder zuilen of pijlers bevat dit Westerblok een lage koorruimte, vijf treden boven den vloer van het schip gelegen, en naar het schip geopend met drie thans dichtgezette bogen. Het gewelf van dit voormalige Westerkoor behoort naar het schijnt niet tot het oorspronkelijke werk. Nog hooger bevond zich een zaal of galerij, die evenals het koor daaronder met drie bogen uitzag in het schip. De verdere ruimten dienden als klokkekamer. In den Romaanschen tijd zijn zoowel het rechthoekige gedeelte als de beide traptorentjes verhoogd. Denkt men zich deze latere deelen, die met nissen verlevendigd zijn, weg, dan houdt men een bouwwerk over dat met zijn volstrekt ongelede en onversierde muurmassa's al van een bijzonder barsch en afwerend karakter is. Vermoedelijk dagteekent dit Westerblok van omtrent het jaar 1000. Men meene niet dat de Westerpartij van O.L. Vrouwe van Maastricht volstrekt eenig vertegenwoordiger van zijn soort is. In de landen langs den middenloop van de Maas is den voor- en vroegromaanschen tijd een voorkeur te bespeuren voor van buiten niet toegankelijke en van een krocht en koor voorziene torens met traptorens op de zijden. Voorbeelden in verschillende variaties zijn St Dénis te Luik, St Hadelin te Celles, de kerk van Hastière-par-delà, de oorspronkelijke toren van de abdijkerk van Zinnik, en, wat ons land betreft, het benedenstuk van den toren der kerk van Thorn, niet ver van Roermond. Ook in Duitschland komen analoge gevallen voor, maar het Westerblok van O.L. Vrouwe van Maastricht blijft toch een van de karakteristiekste. Tot de oudste deelen van deze kerk behooren voorts de kruising met omgeving. In hoeverre men hier nog van voorromaansch werk mag spreken, is niet geheel zeker. Typeerend voor de voorromaansche Maasschool is dat het dwars- | |
[pagina 145]
| |
schip niet zoo hoog opgaat als het middenschip, en dat dit laatste ronde venstertjes vertoont in de muren boven de transeptdaken, dat de kruising en de dwarspanden niet zijn ingedeeld op den grondslag van kwadraten, en dat, althans wat de dwarspanden aangaat, oorspronkelijk geen overwelving in de bedoeling zal hebben gelegen. Op den zuiver romaanschen tijd wijzen evenwel de aanzetten van kruisgewelven in de meest Oostelijke vakken van de zijbeu-
11. Nijmegen, veelhoekige kapel. In plattegrond zwart: muurwerk uit de 11de eeuw en ouder. Reconstructie doorsnede naar Weve
ken, die echter volgens de Geïllustreerde Beschrijving tot het oudste werk behooren, alsook het feit, dat de krocht wordt geflankeerd door den onderbouw van een stel vierkante torens. De bovenbouw daarvan zal zijn afgebroken, toen in het eind van de 12de eeuw het grootsche laatromaansche koor met omgang verrees. Mogelijk zijn de kruising en de omgevende deelen het werk van verschillende perioden, en uit den toestand, zooals die nu is, valt bezwaarlijk op te maken, welk soort kerk bij het bestaande Westerblok paste, gesteld al dat er ooit een daarbij passende kerk is geweest. Een reconstructie van een voorromaansche kerk, zooals die voor St Servaas tot op zekere hoogte mogelijk was, kan men voor O.L. Vrouwe niet maken. Veelhoekige kapel op het Valkhof te NijmegenGa naar voetnoot1. De oude burcht van Nijme- | |
[pagina 146]
| |
gen, gesticht door Karel de Groote, verwoest door de Noormannen, en later herhaaldelijk herbouwd, vernieuwd, versterkt en gemoderniseerd, werd in de jaren 1796-'97 nagenoeg geheel gesloopt, nadat zij nog kort tevoren aan Prins Willem V als vorstelijke residentie had gestrekt, toen deze voor het Patriotsche regime in Holland was uitgeweken. Gelukkig heeft men in dien revolutietijd toch nog zooveel besef van de historische waarde en beteekenis
12. Nijmegen, veelhoekige kapel. Reconstructie van het uitwendige naar Weve
van den burcht gehad, dat men de veelhoekige, destijds ‘Heidensch’ genoemde kapel en de apsis van een andere, romaansche kapel spaarde als gedenkteekenen van een eerbiedwekkenden ouderdom. Evenals de paleiskapel van Karel de Groote te Aken heeft de Nijmeegsche een achtkant middengedeelte en een zestienzijdigen omgang (fig. 11, 12, afb. 18). Het oude werk bestaat bijna geheel uit tufsteen. In de late Middeleeuwen heeft men het middengedeelte verhoogd met een torenachtig baksteenen bovenstuk, dat door een vrij rijzige spits wordt gedekt. Bij die gelegenheid heeft de omgang ook een steiler dak gekregen. De muren van den omgang, die sterk buitenwaarts uitwijken, zijn in den Gothischen tijd en later voor het grootste deel in baksteen vernieuwd, zoodat van het tufsteenwerk maar weinig is overgebleven. Ook inwendig is veel gewijzigd. De gewelven van omgang en galerij | |
[pagina 147]
| |
zijn geen van alle meer oorspronkelijk. Duidelijk is te zien, dat de boogopeningen, waarmee de galerij in het middengedeelte uitziet, oorspronkelijk dieper doorliepen tot vrij dicht boven de onderste bogen. De schachten van de deelzuiltjes zijn te mager voor hun teerlingkapiteelen. Weve was van oordeel, dat al het tufsteenwerk nog uit den stichtingstijd dagteekent, en dat ook de teerlingkapiteelen van de deelzuiltjes daarbij behooren. Wanneer dat zoo is, kan het bouwwerk bezwaarlijk veel ouder zijn dan het midden van de elfde eeuw. Niet alleen die teerlingkapiteelen, maar ook de buitenordonnatie en het profiel van de vensters, dat treffend overeenkomt met dat van de krochtvensters van St Lebuinus te Deventer, leiden tot die gevolgtrekking. Bij gelegenheid van oudheidkundige onderzoekingen op het terrein van het Valkhof, in den zomer van 1946 vanwege het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden ingesteld, kwam Dr H. Brunsting evenwel tot het inzicht, dat in het tufsteenwerk twee tijdperken moeten worden onderscheiden, een meening die wij geheel deelen. Het is namelijk eigenaardig, dat de fundeering van den buitenmuur hooger opgaat dan die van de acht pijlers en dan het oudste vloerniveau. Weve had al opgemerkt, dat er inwendig in den omgang nog een versnijding boven den vloer uitkomt, maar daar geen bijzondere consequenties aan verbonden. In het achtkant is verder op te merken, dat het oppervlak van het muurwerk tot de bogen van de galerij een ander karakter heeft dan daarboven. Dit deed Brunsting vermoeden, dat het achtkant tot de bogen van de galerij, en trouwens ook de rechthoekige ingangspartij, waarvan de ingangsboog een eigenaardige afwisseling vertoont van platte Romeinsche baksteenen of tegels en tufsteen, ouder zijn dan de rest. In de 11de eeuw moet men het bouwwerk met behoud van de oorspronkelijke kern hebben vernieuwd, bij welke gelegenheid men van een hooger vloerniveau uitging, hetgeen onder meer tot gevolg had, dat de boogopeningen van de galerij een eind moesten worden opgevuld. De kern van het bouwwerk kan dan zeer wel nog Karolingisch zijn. Oorzaak van de 11de eeuwsche verbouwing kan een buitenwaartsche uitwijking van de muren onder den druk van de gewelven zijn geweest, zooals die ook nu in allerbedenkelijkste mate is te constateeren. Of de Nijmeegsche kapel in de kern al of niet tot den tijd van Karel de Groote of Lodewijk de Vrome teruggaat, zeker is, dat zij een vereenvoudigde navolging is van de Akensche paleiskapel, die langen tijd voor voorbeeld bleef dat in min of meer gereduceerden vorm hier en daar werd nagevolgd. Dit was het geval met de vroegere St Donaaskerk te Brugge (omstr. 870), die uit oude beschrijvingen bekend is, met St Jan te Luik (gewijd in 982), met de Westelijke partij van het Munster te Essen aan de Roer (omstr. 1000), en nog in de kerk van Ottmarsheim in den Elzas, die in 1049 werd ge- | |
[pagina 148]
| |
wijd. Tot de navolgingen schijnt ook behoord te hebben het waarschijnlijk zuiver achthoekige kerngedeelte van de verdwenen St Walburgskerk te GroningenGa naar voetnoot1, welke door Peters ten onrechte met een 16-hoekigen omgang is gereconstrueerd. Onze kennis van dit bouwwerk, dat al meer dan drie eeuwen geleden werd gesloopt is echter vrij gering, en over de dateering kan men slechts gissen dat men met het noemen van de 11de eeuw aan den veiligen kant is. Onder de verdwenen gebouwen moeten wij in het kort melding maken van de13. Utrecht, H. Kruiskapel
Egmondsche abdijkerk en de H. Kruiskapel te Utrecht. Van de eerstgenoemde heeft men wel aangenomen, dat wij er een laat-10de-eeuwsche afbeelding van bezitten in een miniatuur van het Egmondsche Evangeliarium in de Koninklijke Bibliotheek te 's-GravenhageGa naar voetnoot2. Inderdaad, de vervaardiger van deze miniatuur heeft de bedoeling gehad weer te geven, hoe graaf Dirk II en zijn gemalin Hildegardis het Evangeliarium neerleggen op het altaar van de Egmondsche abdijkerk, maar of hij zich zal hebben voorgesteld in zijn teekening een soort portret te maken van dit gebouw, lijkt ons zeer twijfelachtig. In ieder geval, naar ons inzicht is de wijze, waarop het kerkgebouw werd uitgebeeld, zoo schematisch en abstract, dat wij er zoo goed als niets mee weten te beginnen, en alleen het vermoeden kunnen uitspreken, dat de kerk wel een basiliek zal zijn geweest en dat op het dak een houten klokkentorentje zal hebben gestaan. Van de zeer oude H. Kruiskapel bij den Dom te Utrecht heeft men overblijfselen der fundeeringen aangetroffen, die een plattegrond vormen met een schip, dwarspanden en een koor (fig. 13). Het koor is aanmerkelijk smaller dan het schip, en rechthoekig van vorm. Eigenaardig is dat tegen de Oostelijke muren van de dwarspanden rechthoekige uitbouwsels werden aangetroffen, waarvan de Noordelijke van binnen open was, maar de Zuidelijke bijna geheel massief. De beteekenis van deze aanbouwsels is niet duidelijk. Wat den ouderdom aangaat van deze fundeeringen, prof. van Giffen meent te mogen vaststellen, dat zij op zijn vroegst laatkarolingisch zijn, d.w.z. van omstreeks 900 kunnen dagteekenen, maar ook wel een honderd jaar jonger kunnen zijnGa naar voetnoot3. De plattegrond behoort niet tot een geijkt type en heeft sterk het onbepaalde | |
[pagina 149]
| |
karakter dat de voorromaansche kerken met uitzondering van de centraliseerende eigen is. Omtrent den opstand weten wij niets, behalve dat de muren wel evenals de fundeeringen van tufsteen zullen zijn geweest. Een door afmetingen indrukwekkend bouwwerk is deze H. Kruiskapel zeker niet geweest, als men zich voorstelt, dat de grondslagen niet meer dan een halven M. zwaar waren, en dat het koor uitwendig maar 5,50 M. breed was. Na de verwoestingen van het dorp Valkenburg aan den Rijn bij Leiden in de Meidagen van 1940 heeft men voor zoover mogelijk de fundeeringen ontgraven14. Oosterbeek, fundeering oude dorpskerk
van de oude parochiekerk aldaar. Deze bleek in haar vroegste gedaante een eenbeukige tufsteenen kerk te zijn geweest met een hoefijzervormige apsis. Zulk een hoefijzervorm moet bepaald voorromaansch worden geacht. Nog merkwaardiger is de koorvorm van de overoude tufsteenen kerk van Oosterbeek, welk gebouw in den bevrijdingsstrijd om Arnhem in 1944 zwaar heeft geleden, hetgeen aanleiding was om in 1946 een oudheidkundig onderzoek in te stellen vanwege het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. In Oosterbeek bleek men te doen te hebben met een oorspronkelijk eenbeukig, zaalvormig kerkgebouw, waarvan de lange wanden nog zoogoed als volledig overeind staan, maar waarvan de Westelijke gevel is gesloopt bij het optrekken van een gothischen toren en de oorspronkelijke koorsluiting verviel bij een uitbreiding met een halfrond gesloten romaansch koor. Van die oorspronkelijke koorsluiting werden de fundeeringen en eenige deelen van het opgaande werk aangetroffen: het was een zware, uitwendig vlakke muur, waarin drie apsiden waren uitgespaard (fig. 14). Eenbeukige kerken met drie apsiden behooren tot de groote zeldzaamheden. In Oostelijk Zwitserland, in het bijzonder in Graubuenden, komen er verschillende voor, buiten Zwitserland waren er tot nu toe maar vijf bekend, namelijk twee in Tirol, twee in Italië en een in Duitschland door Effmans ontgraving van de verdwenen St Clemenskerk te Werden a.d. Ruhr. De meeste hebben halfrond uitspringende apsiden, alleen bij St Agatha in Disentis, te Mals en te Werden is de kerk evenals te Oosterbeek uitwendig vlak gesloten. St Clemens te Werden werd in 957 gewijd, van de overige neemt men aan dat zij meest in de 8e en 9e eeuw werden gebouwd, sommige evenwel later, tot in de 12e eeuw, zooals St Agatha te DisentisGa naar voetnoot1. |
|