Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 151]
| |
en geprofileerde dagkanten, en zoo vinden wij het opnieuw aan de laatromaansche apsiden en apsidiolen van de beide Maastrichtsche hoofdkerken, van Oldenzaal en Oldenzijl in Groningen, en aan de Munsterkerk te Roermond, die tot de Rijnlandsche school behooren of onder den invloed daarvan staan. | |
II. De basilieken van het midden en Noorden des lands.Drie voorname basilieken uit het midden van de 11de eeuw, St Pieter en St Jan te Utrecht en St Lebuinus te Deventer vertegenwoordigen op waar-15. Utrecht, St Pieterskerk
dige en indrukwekkende wijze de vroeg-romaansche phase in het midden des lands. Alle drie kerken, kapittelkerken en dus geen simpele parochiekerken, schijnen te zijn verrezen onder het episcopaat Bernoldus, die van 1027-1054 bisschop van Utrecht wasGa naar voetnoot1. De kerk van St Pieter, nu de Waalsch Herv. kerk van Utrecht, is de best bewaarde van deze drie, wat niet wil zeggen, dat het bouwwerk ongeschonden door de vele eeuwen tot ons is gekomen (fig. 15, afb. 19 en 20). Het is een kruisbasiliek, waarvan het middenschip door forsche zuilen met teerlingkapiteelen wordt gescheiden van de zijbeuken. Onder het koor bevindt zich een krocht. Van de beide kapellen of nevenkoren is alleen het Noordelijke in den romaanschen vorm overgebleven, het Zuidelijke heeft in de 14de eeuw moeten plaatsmaken voor een Gothische kapel. De beide Romaansche torens, die den Westgevel van den middenbeuk flankeerden, stortten gedeeltelijk in door den orkaan die Utrecht in 1672 teisterde. Zij werden daarop geheel afgebroken met de tusschen hen gelegen eerste travée | |
[pagina 152]
| |
van het middenschip, dat daardoor van 7 op 6 travéeën werd teruggebracht. Of deze torens nog uit de 11de eeuw dagteekenden, betwijfelen wij sterk. Op oude afbeeldingen maken zij veeleer een 12de-eeuwschen indruk. Tusschen de torens bevond zich eertijds een romaansche galerij, waarvan de gewelven op zuilen met teerlingkapiteelen rustten. Het zal goed zijn enkele bijzonderheden van de kerk naar voren te halen. Dat het gebouw is aangelegd op een systeem van vierkanten is duidelijk te zien in den plattegrond. Oorspronkelijk zullen de ruimten overdekt zijn geweest met vlakke zolderingen. De kruisribgewelven van dwarsschip en koor zijn eerst in de 13de eeuw aangebracht. De apsiden van koor en Noorderkapel hebben uitwendig den vorm van halve zeshoeken. De zijkapel is vermoedelijk van den aanvang door een tongewelf verdeeld in een benedenruimte, die toegang verleent tot de krocht, en een bovenkapel, die wellicht bereikbaar was door trappen langs de wanden van het koor, een aanleg, waarvan de duidelijke sporen zijn teruggevonden in de St Lebuinuskerk te Deventer. Eigenaardig is, dat de vensters van het middenschip niet strooken met de boogopeningen daaronder, gelijk voor de hand zou liggen en bijna zonder uitzondering gebruikelijk was. Wij hebben echter een sterk vermoeden, dat deze eigenaardigheid gevolg is van een latere vernieuwing van de bovenmuren van het schip. De eenige verlevendiging van de buitengevels schijnt te hebben bestaan in ondiepe nissen die de vensters omlijsten. Thans zijn de tufsteenen muren geheel bedekt met grauwe cementpleister, die het geheel een vrij droevig aanzien geeft. Het inwendige is vooral sterk verminkt, doordat het koor met een muur is afgescheiden van de rest van de kerk. Ondanks deze en andere euveldaden van vorige geslachten maakt de kerk van binnen op ieder die daarvoor een weinig gevoelig is en bovendien eenige verbeeldingskracht heeft een zeer bijzonderen indruk van verheven waardigheid, vooral wanneer men uit de zijbeuken door de statige zuilenrijen den blik richt in het halfduister van kruising en dwarsarmen. Er zit in deze ruimten nog altijd iets van hoogen ernst, van gewijde plechtigheid, van verheven eenvoud, die kenmerkend is voor de kunst van de 11de eeuw. Men ervaart in kruising en dwarspanden als een weldadige werking de strengheid en overzichtelijke indeeling die te danken is aan het kwadratensysteem van den plattegrond. Er is een kalme weidschheid in den vorm van de vier kruispijlers en de strakke rondbogen die ze onderling verbinden. En zoo komt men op den duur tot het besef, dat dit mishandelde bouwwerk een schepping is van zeer bijzonder gehalte, nauw verwant aan de gelijktijdige keizerlijke scheppingen hoogerop langs den Rijn zooals de indrukwekkende ruïne der abdijkerk van Limburg a.d. Haardt (1025-1045), eveneens een zuilbasiliek van het edelste soort. In deze bouwwerken op de grens van voorromaansch en romaansch is de middeleeuwsche geest tot een | |
[pagina 153]
| |
synthese gekomen van al de schijnbaar disparate elementen van klassieken en Oosterschen oorsprong, en heeft hij een klassieke faze bereikt. Het aantal monumenten, dat zonder ingrijpende latere verbouwingen te hebben ondergaan, deze faze behoorlijk aanschouwelijk vertegenwoordigt, is uitermate zeldzaam. St Pieter behoort ertoe, en is daarmee een van onze allervoornaamste schatten op architectonisch gebied. De St Janskerk te Utrecht, nu een Ned. Herv. kerk, vertoont treffende overeenkomst met de Pieterskerk. Het voornaamste verschil is, dat de beuken van het schip niet door zuilen maar door pijlers worden gescheiden, en dat de vensters van den middenbeuk precies zijn geplaatst boven de oorspronkelijke intercolumnien. In het begin van de 16e eeuw is het oude koor, waarvan wij niets weten, vervangen door het huidige laatgotische koor met zijn zijkoren. Van de pijlers van het schip werd er in het midden van de 17de eeuw om den ander een weggebroken. De kerk schijnt te zijn ontworpen met twee torens op het Westen. Oude afbeeldingen geven echter maar één toren weer naast den Zuiderzijbeuk, en die toren werd in 1684 gesloopt. Zoo is de Janskerk veel sterker gewijzigd en verminkt dan de Pieterskerk. Van kruisgang en andere kapittelgebouwen is bij geen van beide iets over. De St Lebuinuskerk te Deventer (fig. 16, afb. 21), een grootscheepsche basiliek met Oostelijk en Westelijk dwarsschip, is in de 15de en 16de eeuw tot een laatgothische hallenkerk verbouwd. Van de oorspronkelijke buitengevels is daarbij niets gespaard behalve de Noordgevel van het Oostelijke dwarsschip en de bovenkant van de muren van den middenbeuk. Desondanks is er in de kern van die hallenkerk nog zooveel van de 11de eeuwsche basiliek over, dat zij vrijwel volledig kan worden gereconstrueerd. Alleen omtrent de Westzijde van de kerk buiten het Westelijke dwarsschip verkeeren wij geheel in het duister. In de Deventer Lebuinuskerk is het kwadratenstelsel zeer streng in den plattegrond doorgevoerd. Ons komt dat niet als iets bijzonder treffends voor, omdat wij ons een romaansch kerkgebouw bij voorkeur overwelfd voorstellen met riblooze kruisgewelven, die een indeeling in vierkanten vrijwel gebiedend eischen. De 11de eeuwsche Lebuinuskerk was echter heelemaal niet op overwelving aangelegd, en de indeeling in vierkanten heeft dus in het minst geen practischen oorsprong, was van zuiver ideëelen aard. Vooral het Oostelijke koor heeft groote gelijkenis met de koorpartijen van St Pieter te Utrecht en St Maarten te Emmerik, welke laatstgenoemde stad eertijds tot het bisdom Utrecht hoorde. De apsis was inwendig halfrond en had uitwendig de gedaante van een halven zeshoek. Aan weerszijden van het koor bevonden zich kapelvormige aanbouwsels, waarvan de benedenruimten toegang gaven tot de krocht, en de bovenruimten werden bereikt door middel van trappen die langs de wanden van het hooge koor opstegen naar doorgangen in | |
[pagina 154]
| |
die wanden. Sinds de restauratie, waarbij het naakte muurwerk onder de pleister tevoorschijn is gehaald, zijn de sporen van dat alles duidelijk zichtbaar. Bij verbouwingen in den gothischen tijd zijn de oorspronkelijke zuilen of pijlers van het middenschip vervangen door andere op grooter onderlingen afstand.16. Deventer, St Lebuinuskerk in plattegrond en lengtedoorsnede gereconstrueerd
Het aantal intercolumnieën zal eertijds negen hebben bedragen, te oordeelen naar de negen vensters die boven de gewelven in elk van de beide middenschipsmuren nog te zien zijn, en is bij bedoelde verbouwing teruggebracht op zes. Het Westelijke dwarsschip kwam nauwkeurig met het Oostelijke overeen. De buitengevels waren evenals die van St Pieter en St Jan te Utrecht versierd door ondiepe rondboognissen, en wel te Deventer aan de dwarspanden in drie rijen boven elkander. De nissen van de boven- en die van de benedenrij bevatten vensters, die van de middenrij waren blind. Zonder eenigen twijfel heeft de kerk één of meer torens gehad. Men kan zich | |
[pagina 155]
| |
een enkelen zwaren Westelijken toren voorstellen, waarvan het benedendeel een Westelijk koor was, zooals aan den Dom van Paderborn of St. Denis te Luik, maar ook een Westerpartij met twee vrij slanke torens. Dat zich op de kruisingen vierkante kruistorens hebben bevonden lijkt ons, gezien den betrekkelijk lichten bouw, niet zeer waarschijnlijk. Zoolang wij niets omtrent een uitermate belangrijk element als de torens weten, blijft het altijd moeilijk
17. Utrecht, St Nicolaaskerk, reconstructie plattegrond door Haslinghuis. (Niet aangegeven een later gevonden trap in den Noordermuur van den Noordertoren)
zich een indruk te vormen van het uiterlijk van de oorspronkelijke kerk. Vermoedelijk is het naar onze begrippen wel een zeer strak bouwwerk geweest met bepaald eentonige rijen nissen in de gevels. Het 11de eeuwsche inwendige te beoordeelen is in zooverre moeilijk, dat wij niet weten of het schip zuilen of pijlers heeft gehad. Zoo blijven wij dan vooral aangewezen op de Pieterskerk te Utrecht om ons een denkbeeld te maken van een midden-elfde-eeuwsche basiliek. Met de twaalfde eeuw komen wij in het tijdperk van den rijpen Romaanschen stijl, die als regel de algeheele overwelving van het kerkgebouw ten volle heeft aanvaard. Het oudste behoorlijk bekende voorbeeld van een rijp-Romaansche overwelfde basiliek in het midden des lands levert de St Nicolaaskerk, beter bekend als de Klaaskerk, te UtrechtGa naar voetnoot1. Deze kerk, nu aan de Ned. Hervormde gemeente behoorend, moet omtrent het midden van de 12de eeuw zijn gesticht als tweede parochiekerk van Utrecht. Uitwendig is van die romaansche kerk niets meer te zien dan het stel tufsteenen torens aan de Westzijde: evenals de Groote Kerk te Deventer is ook deze romaansche basiliek later tot een Gothische hallenkerk verbouwd. Het inwendige bevat echter nog oorspronkelijke pijlers en stukken muurwerk, die een reconstructie hebben veroorloofd welke ten aanzien van de hoofdzaken betrekkelijk weinig in het onzekere laat (fig. 17). De | |
[pagina 156]
| |
kerk moet een flinke kruisbasiliek zijn geweest met galerijen boven de zijbeuken en in het vak tusschen de beide torens. De galerijen boven de zijbeuken moeten zeer laag zijn geweest en onoverwelfd. Tusschen de torens zijn nog sporen van een romaanschen ingang over. Dit ligt ook voor de hand: bij een zuivere parochiekerk was geen reden van bestaan voor een Westelijk koor. Hoe de koorpartij is geweest, blijft een open vraag. Van een tweede vierkant koorvak gerekend van de kruising is nog een laat-romaansch koepelachtig gewelf met breede, platte kruisribben over. Met Haslinghuis, den onderzoeker van de kerk, nemen wij aan, dat dit gewelf dagteekent van een uitbreiding of verandering van de kerk omstreeks 1200. Vermoedelijk stond op deze plaats aanvankelijk een halfronde apsis. Of er nog nevenkoren zijn geweest, is niet na te gaan. In de Mariakerk te Utrecht, die in 1813 werd afgebroken nadat Napoleon het kapittel had opgeheven, verloor ons land een van zijn allervoornaamste oude bouwwerkenGa naar voetnoot1. Alleen de romaansche kloostergang is aan de vernieling ontsnapt en tenslotte in onze dagen gerestaureerd. Gelukkig bezitten wij verscheiden en zeer nauwkeurige gegevens aangaande de gedaante van deze jongste der Utrechtsche kapittelkerken. Niet alleen heeft de bekende 17de eeuwsche architectuurteekenaar en -schilder Pieter Saenredam het bouwwerk van verschillende punten in- en uitwendig afgebeeld, maar bij gelegenheid van de slooping heeft men den plattegrond opgemeten en bovendien den grondslag van het halfrond gesloten romaansche koor aangetroffen, dat voor een laatgothisch koor had moeten plaatsmaken. Zoo is het mogelijk geweest een volledige reconstructie van de kerk te teekenen (fig. 18, afb. 23, 24). De St Marie was een geheel overwelfde romaansche kruisbasiliek, die overwelfde galerijen had boven de zijbeuken. Merkwaardigerwijs waren die galerijen tegen de middelste van de drie vakken, welke de hoofdbeuk tusschen de torens en het dwarsschip telde, verhoogd opgetrokken en met dwarsgerichte tongewelven overdekt. Op die manier ontstond wat men een pseudotransept heeft genoemd, waarvan de voornaamste bedoeling wel zal zijn geweest de muren van den middenbeuk te steunen tegen den buitenwaartschen druk van zijn gewelven. Zeer opmerkelijk was ook de wijze van overwelven. De zijbeuken en de lage gedeelten van de galerijen hadden riblooze kruisgewelven van de geijkte soort, maar de beide kruisarmen en het middenschip werden overdekt door gewelven met breede platte ribben. In het schip rustten de gewelfribben op platte schuin geplaatste pilasters, in het dwarsschip op hoekkolonnetten. Ook naar de zijde van de zijbeuken waren de hoofdpijlers voorzien van schuin geplaatste pilasters, die er op wijzen dat men aanvankelijk eveneens ribgewelven voor de zijruimten had ontworpen. De | |
[pagina 157]
| |
moeilijkheid ribben te laten ontspringen op de kapiteelen van de tusschenzuilen heeft waarschijnlijk veroorzaakt dat de ribben hier achterwege zijn gebleven. De kruising had een achtzijdig kloostergewelf en daarboven verrees uit de bedaking een kruisvormig bouwsel met topachtkant. Iets zeer ongewoons voor ons land was tenslotte het atrium, waarvan de sporen tegen den
18. Utrecht, St Marie, plattegrond naar Ir. Joseph Cuypers (Het Zuiden boven)
Westergevel duidelijk zichtbaar waren, en waarvan de vleugel tegen den kerkgevel van een gewelfde verdieping voorzien moet zijn geweest. De geschreven bronnen geven weinig houvast voor den bouwtijd van St Marie. Een opschrift van twijfelachtige autoriteit, dat in de kerk te lezen was, vermeldde, dat zij in 1081 was gesticht, en de Annalen van St Marie deelen mee dat het hoofdaltaar in 1099 werd gewijd. Deze berichten kloppen niet slecht met elkander, maar het is volstrekt onaannemelijk dat zij betrekking hebben op het ons bekende bouwwerk, dat zeker niet ouder kan zijn dan de tweede helft van de 12de eeuw. Een van de eigenaardigheden van St Marie, de pseudotransepten, vinden wij | |
[pagina 158]
| |
ook aan O.L. Vrouwe te Maastricht en aan de abdijkerk van Rolduc, zij het in iets anderen vorm. Deze kerken hebben namelijk geen galerijen, zoodat de pseudotransepten niet eerst te halver hoogte beginnen maar van den kerkvloer af naar het middenschip zijn geopend en dus veel sterker spreken. Ook de schuin gestelde pilasters tegen de hoofdpijlers vinden wij terug in O.L. Vrouwe van Maastricht, maar de laatromaansche ribgewelven zijn of verdwenen of nooit tot stand gekomen. Het is evenwel moeilijk uit te maken of St Marie van Utrecht inzake deze bijzonderheden het voorbeeld heeft gegeven of volgde, en bovendien weten wij niets met zekerheid over den bouw van het laatromaansche schip van O.L. Vrouwe van Maastricht, terwijl er weinig zekerheid bestaat aangaande den ouderdom van het schip van Rolduc in den huidigen vorm. Deze punten van overeenkomst leveren dus zoo goed als niets op ter nadere dateering van St Marie. Ernst Gall meende de oplossing naderbij te komen door St Marie te vergelijken met de kerk van Klosterneuburg bij Weenen, die ook galerijen en gewelven met breede platte ribben op schuin gestelde pilasters zou hebben gehad, en na een brand in 1160 moest zijn herbouwdGa naar voetnoot1.Sindsdien is evenwel gebleken, dat de reconstructies van de romaansche abdijkerk van Klosterneuburg vóór zij werd verbouwd en door een restauratie geteisterd, van hoogst twijfelachtige waarde moeten worden geacht evenals de dateeringsgronden waarop het betoog van Gall was gevestGa naar voetnoot2. De in letterlijken zin nogal vergezochte vergelijking met Klosterneuburg kunnen wij dan ook verder buiten geding laten. Ribben van een model dat aan St Marie doet denken komen echter in de tweede helft van de 12de eeuw meer voor langs den Rijn, en wel in de dwarspanden van den Dom van SpiersGa naar voetnoot3 en in het Oostelijke koor van den Dom van Worms. Men kan aannemen dat die ribgewelven in Spiers dagteekenen na een brand in 1159, en van die van Worms is heelemaal niets bekend. Een opmerkelijke analogie met St Marie leveren de schuin gestelde pilasters en de gewelfribben in het middenschip van de Stiftskerk van Wissel bij Kleef, maar vermoedelijk hebben wij daar met een heel laat geval te doen, en zeker niet met een monument uit de eerste helft van de 12de eeuw zooals ons de Kunstdenkmaeler der Rheinprovinz willen doen geloovenGa naar voetnoot4. Al deze beschouwingen en vergelijkingen brengen ons dus niet verder dan de vage dateering die wij al gaven: tweede helft van de 12de eeuw. Vergelijkingen met Lombardijsche kerken, in het bijzonder met St Ambrogio in | |
[pagina 159]
| |
Milaan, die al van ouds zijn geopperd, willen wij hier niet herhalen. Bij alle overeenkomst is er ook genoeg verschil, en de vergelijking brengt ons volstrekt niets verder bij den huidigen stand van de wetenschap, die nog volkomen in het duister wandelt wanneer het gaat om de dateering van de voornaamste voortbrengselen van de Lombardijsch-romaansche bouwkunst. De vroege dateeringen van Rivoira en Kingsley Porter hebben zoowel bij Fransche als
19. Oldenzaal, St Plechelmus
bij Duitsche onderzoekers ernstigen twijfel opgewekt om het niet sterker uit te drukken, en omtrent de wisselwerking tusschen Lombardije en den midden-Rijn bestaat geen gevestigde meening. Terwijl St Marie te Utrecht een bouwwerk was met een bijzonder eigen karakter, mag de voormalige kapittelkerk van St Plechelmus te Oldenzaal (fig. 19, afb. 25, 26) een schoolvoorbeeld heeten van een laatromaansche Noord-Duitsche overwelfde basiliekGa naar voetnoot1. Zij behoort tot de best bewaarde stalen van romaansche bouwkunst in ons land. In de 15de eeuw heeft men het koor na slooping van de oude apsis verlengd met een gothisch gedeelte in echt Westfaalschen trant. Wat later maakte men een begin met een verbouwing tot hallekerk door den romaanschen zuiderzijbeuk te vervangen door een gothisch zijschip van ongeveer gelijke hoogte en breedte als die van den romaanschen middenbeuk, maar gelukkig schijnen de middelen te hebben ontbroken om aan den Noordkant op overeenkomstige wijze te werk te gaan. De massale toren op het Westen is in hoofdzaak vroeggothisch. In tegenstelling met de tot nu toe besproken romaansche bouwwerken is de geheele kerk in Bentheimer zandsteen opgetrokken, waarbij de kern van het muurwerk uit een storting van puin en brokken bestaat. Muren, pijlers en gewelven vertoonen de zwaarte en logheid, die in het algemeen kenmerkend is voor Neder-Saksen; de kerk maakt dan ook een heel anderen indruk dan de elegante en construc- | |
[pagina 160]
| |
tief fijn doordachte St Marie in Utrecht eigen was. De apsidiolen tegen het dwarsschip, waarvan alleen de zuidelijke oud is, worden uitwendig geleed door zeer slanke kolonnetten die op curieuze kapiteeltjes rondbogen dragen. Overigens is het muurwerk bijna geheel vlak en getuigt alles van een drukkenden ernst. De Bergkerk te Deventer, eertijds een parochiekerk die aan den schippersheilige St Nicolaas was gewijd, werd in de 15e eeuw geheel verbouwd tot een laatgothische basiliekGa naar voetnoot1. Van het laatromaansche bouwwerk, dat omstreeks 1200 zal zijn gesticht, zijn nog de twee tufsteenen romaansche torens gespaard, die later in baksteen zijn verhoogd, en eenige stukken muurwerk in het dwarsschip. Op de eerste verdieping bevinden zich in de naar elkander toegewende zijden naderhand dichtgezette boogopeningen, waaruit men kan concludeeren, dat er in het Westelijke einde van de kerk een galerij is geweest, die deze verdiepingen van de torens verbond, evenals in St Marie, St Pieter en de Klaaskerk te Utrecht. Geheel verdwenen is de laatromaansche St Janskerk te Arnhem, een basiliek met twee Westertorens, behoorende tot de commanderie van St Jan. Dwarsschip en koor waren in de 15de eeuw in gothischen stijl herbouwdGa naar voetnoot2. Twee romaansche plattelandsbasiliekjes in het Oosten des lands dienen nog te worden vermeld, in de eerste plaats de kerk van Angerloo even ten Zuiden van Doesburg, waarvan het romaansche schip nog over is, ondanks het opblazen van den toren door de Duitschers. Bij onderzoekingen van den allerlaatsten tijd, die nog niet zijn uitgewerkt, is komen vast te staan dat het schip aanvankelijk eenbeukig was en in een latere romaansche periode werd uitgebreid met een zijbeuk alleen aan den Noordkant. De zware scheibogen rusten op vierkante pijlers met boers geprofileerde imposten. Hoofd- en zijbeuk waren onoverwelfd. Aan het Oostelijk einde van den zijbeuk bevindt zich een kapel, die als het ware een voortzetting van den zijbeuk vormt, wèl overwelfd is, en van een ondiepe apsidiool is voorzien. Onder de bekapping is te zien, dat de muren van de kapel eertijds hooger waren opgetrokken, waaruit zonder twijfel kan worden opgemaakt, dat zij het benedendeel van een toren heeft gevormd (verg. de kloosterkerk van Wittewierum, blz. 179). Van de laat-romaansche basiliek van Delden zijn bij een verbouwing tot hallekerk in de 15de en 16de eeuw alleen eenige pijlers overgebleven. Zij moet volgens het alterneerende stelsel zijn opgetrokken geweest, hetgeen doet vermoeden dat zij op overwelving was aangelegd, al bestaat daaromtrent geen zekerheidGa naar voetnoot3. Het Noorden des lands bezit maar één staal van basilikalen bouw uit den | |
[pagina 161]
| |
romaanschen tijd, en dat nog in zeer verminkten staat, namelijk de dorpskerk van Rinsumageest even ten Z.W. van Dokkum. De Noorderzijbeuk is lang geleden verdwenen, en de oorspronkelijke Zuiderzijbeuk heeft plaats moeten maken voor een ruimere laatgothische, zoodat alleen nog de dichtgezette bogenrij in den Noordgevel den oorspronkelijken aanleg verraadt. Balkgaten wijzen op een houten overdekking der ruimten. Een bijzondere merkwaardigheid is de miniatuur krocht onder de apsis (afb. 28), waarvan de riblooze kruisgewelfjes met hun gordelbogen rusten op twee zuilen met Korinthiseerende kapiteelen. Zoowel de basilikale aanleg als de krocht zijn uitermate vreemd voor een Friesche dorpskerk, zoodat men geneigd zou zijn te vermoeden dat deze kerk een bijzondere beteekenis had, waaromtrent ons evenwel niets bekend is. Van de voornaamste en eerbiedwaardigste abdijen van het oude graafschap Holland, namelijk de Benedictijner mannenabdij van Egmond en de Benedictinessenabdij van Rijnsburg bij Leiden, is de eerste geheel en al van den aardbodem verdwenen, en de laatste slechts vertegenwoordigd door een der beide Westelijke kerktorens en de fragmenten van enkele zuilen, die men heeft gebruikt bij den bouw van een nieuw Hervormd kerkje in het eind van de 16de eeuw. Wat Egmond aangaat, uit een 10de eeuwsch schenkingstafereel in het historische Egmonder evangeliarium heeft men gemeend de voornaamste gegevens te kunnen ontleenen voor een globale reconstructie van de toenmalige abdijkerkGa naar voetnoot1. In het begin van de 12de eeuw werd een nieuwe kerk gebouwd, die in 1139 was voltooidGa naar voetnoot2. De beide Westelijke torens van ongelijke zwaarte, die nog lang na de verwoesting van 1573 zijn blijven staan en herhaaldelijk zijn afgebeeld, zijn naar ons inzicht niet voor de tweede helft van de 12de eeuw opgetrokken. In den gevel tusschen de beide torens bevond zich een hoofdingang, waarvan het boogveld prijkte met het bekende relief van St Pieter, graaf Dirk VI en zijn gemalin Petronella, dat nu in het Rijksmuseum te Amsterdam te zien is. De torens vertoonden een behandeling in den geijkten Rijnsch-Lombardijschen trant. Tot dezelfde stijlsfeer behoort de Rijnburgsche toren, die in hoofdzaak van tufsteen is opgetrokken. Resten van zuilen in de kerk en sporen van lage gewelven tegen den toren doen ons vermoeden, dat deze abdijkerk, die tegelijkertijd parochiekerk schijnt te zijn geweest, een zuilbasiliek was met een galerij voor de nonnen in het Westelijk deel van het schip. Volgens een kroniekbericht moet de kerk omstreeks 1180 van den grond nieuw zijn opgebouwdGa naar voetnoot3. | |
[pagina 162]
| |
Verder bevat de dorpskerk van Rijswijk bij den Haag, die uitwendig geheel het karakter heeft van een laatgothisch bouwwerk, nog resten van een laatromaansche basiliek in de muren van de zijbeuken, die van binnen rondboognissen vertoonen en sporen van ronde vensters. Ongetwijfeld is het een ongewelfde basiliek geweest met ingangen in de zijgevels. Tenslotte willen wij hier nog de romaansche koorpartij van het Valkhof te Nijmegen noemen, hoewel dit overblijfsel van een paleiskapel niet bewijsbaar tot een basiliek heeft behoord (afb. 29). De halfronde apsis met halve koepel is nog vrij gaaf bewaard, het rechthoekige aansluitende vak maar gedeeltelijk. Onder rechthoekige travée en apsis bevond zich een krocht. Omtrent de gedaante van het Westelijk eind van het bouwwerk tast men in het duister. De vormen wijzen op het eind van de 12de eeuw. | |
III. De basilieken van de Maasstreek.De kerken van deze streek zijn niet zoo eenvoudig te onderscheiden in een groep vroegromaansche en een groep rijp-romaansche als die van het midden des lands. Het beste zal hier zijn eerst de basilieken te behandelen die geheel in hout zijn overdekt, waarvan er verschillende nog een sterk voorromaansch karakter hebben. De kerk van Susteren, gebouwd als kerk van een overoude abdij, die later in een vrij wereldlijk jufferenstift werd veranderd, nu een gewone parochiekerk, heeft de gedaante van een onoverwelfde kruisbasiliek met afwisselend pijlers en zuilen en een hoogst eigenaardige, sterk ontwikkelde krocht, welke geheel buiten de eigenlijke kerk tegen de apsis is aangebouwd (fig. 20, afb. 31). De forsche Westelijke partij bestaat uit een min of meer torenvormig verlengstuk van het middenschip en twee smallere en hoogere torens voor de zijbeuken. In de jaren 1885-1891 is het bouwwerk onderworpen geweest aan een uitermate ingrijpende restauratie, die bijna met een herbouw gelijk stond. De bovenhelft van de torenpartij is toen geheel nieuw ontworpenGa naar voetnoot1. De plattegrond toont, dat wij met een vroeg-romaansch bouwwerk hebben te doen. Kruising en dwarspanden zijn ongeveer vierkanten, maar verder ligt er geen kwadratenstelsel ten grondslag. De tegenwoordige hoofdingang is niet oorspronkelijk: de kerk had in zijn Westelijke partij eertijds een Westelijk koor. Er zijn opmerkelijke overeenkomsten aan te wijzen met de Munsterkerk te Essen en met St Lucius te Werden a.d. Ruhr. De krocht is bijna een kopie | |
[pagina 163]
| |
van de krocht van het Essensche Munster, die in 1051 werd gewijd, en de ondiepe nissen in de wanden behooren tot de kenmerkende bijzonderheden van Essen en St Lucius te Werden. De boogstellingen en nissen in het rechte koorvak van Susteren zijn ongetwijfeld onmiddellijke navolgingen van die in St Lucius te Werden, welke tusschen 995 en 1063 moet zijn gebouwd. In tegenstelling met Lehmann meenen wij dat de afwisseling van pijlers en zuilen wel
20. Susteren, kerk van de voorm. abdij, nu parochiekerk
degelijk aan de abdijkerk van Echternach kan zijn ontleend. Men mag veilig aannemen, dat de kerk van Susteren kort na het midden van de 11de eeuw zal zijn begonnen. De kerk van Odilienberg bij Roermond, zwaar geteisterd door de oorlogshandelingen van 1944-'45, is een bouwwerk, dat door zijn ligging en de groepeering der deelen een bijzonder schilderachtig gezicht opleverde (afb. 30). Ook deze was eertijds een stiftskerk en dient thans als gewone parochiekerkGa naar voetnoot1. Van de kerk van Susteren onderscheidt zij zich al dadelijk, doordat de beide torens niet aan den Westkant omhoogrijzen, maar het Oostelijke koor flankeeren, door het ontbreken van een krocht en doordat de muren van het middenschip uitsluitend op vierkante pijlers rusten. Het romantische monument, zooals wij het kenden, was voor het grootste deel product van een restauratie in de jaren 1880-1883. Al in de Middeleeuwen was de kerk in diep verval geraakt, en in 1880 waren de Zuidelijke toren, het Zuiderdwarspand, beide nevenkoren, beide zijbeuken van het schip en het Westelijk eind van het middenschip totaal verdwenen, terwijl de rest in zulk een toestand verkeerde, dat ook daarvan nog bijna alles werd vernieuwd. Het gebouw is dus een document van zeer betrekkelijke waarde. Overigens dagteekenen de verschillende deelen geenszins uit dezelfde bouwperiode. | |
[pagina 164]
| |
Het schip was het oudste, en zou uit de 11de eeuw kunnen dagteekenen, het dwarsschip met zijn lisenen en boogfriezen zal niet ouder zijn dan het midden van de 12de eeuw, en de koorpartij is vermoedelijk omtrent 1200, gedeeltelijk misschien nog wel wat later, tot stand gekomen. Het verdient opmerking, met het dwarsschip lager is dan het schip. Of het verantwoord is hierin een kenmerk te zien van de oude voorromaansche traditie van de Maasschool, durven wij niet zeggen. In het algemeen zijn het vooral de vormen, die romaansch zijn, en wel Rijnsch-romaansch; de plattegrond vertoont nog weinig echt romaansche kenmerken en mist een streng kwadratensysteem. Zelfs de kruising is bij lange na geen vierkant. Voor het koor bevindt zich onder het altaar een soort confessio, en aan weerszijden heeft men bij de restauratie niet gevonden laatromaansche fragmenten van lijstwerken, steenen kansels, zoogenaamde ambonen, gereconstrueerd. Een zeer onaanzienlijke vertooning naast de juistbeschreven oude stiftskerk maakt aan de Noordzijde daarnaast een vervallen gebouwtje, dat vroeger de parochiekerk moet zijn geweest. Blijkens drie dichtgemetselde bogen op rechthoekige pijlers in den Noordergevel, die uit de 11de of 12de eeuw zouden kunnen dagteekenen, moet ook dit een romaansche basiliek zijn geweest, zij het ook ongetwijfeld van zeer bescheiden afmetingen. Van de vlakgedekte romaansche kruisbasiliek van Klimmen in Zuid-Limburg zijn alleen het schip en de toren voor het grootste deel oud; de rest dagteekent van 1906. Ook hier vierkante pijlers als te St. Odilienberg en in het algemeen een uitermate simpele architectuur. Het verdient intusschen de aandacht, dat de vensterbogen bij wijze van versiering telkens een gebakken plavuis vertoonen tusschen het metselwerk van de inheemsche Kunrader blokken. De toren, die iets jonger zal zijn dan het schip, heeft, gelijk vele Limburgsche dorpstorens, geen ingang van buiten. Dorpskerken in den vorm van romaansche basiliekjes zijn zeldzaam in ons land. Er zijn er zeker verscheiden geweest, maar zij zijn bijna alle verdwenen. Bij de restauratie van de gothische kerk van Alfen aan de Maas ten Z. van Tiel zijn in 1929 aanzienlijke gedeelten ontdekt van de grondslagen van een tufsteenen romaansche basiliek, te weten de onderbouw van een geheel koor, bestaande uit een rechthoekige travée met een iets smallere apsis, en de rechthoekige pijlers van het schip. Deze interessante vondst is helaas nooit behoorlijk bestudeerd, waar intusschen wel reden voor bestond, want zij levert verscheiden problemen op. Allervreemdst zijn de zeer laag geplaatste vensters van het koor, die de gedachte doen opkomen, dat men hier te maken heeft met een krocht. Deze onderstelling is evenwel moeilijk te rijmen met andere omstandigheden, die wij echter op deze plaats niet nader kunnen bespreken. Genoeg zij het voorloopig op te merken, dat de kerk thuis behoorde in de reeks kleine basilieken waarvan in het Belgische deel van het oude hertogdom Bra- | |
[pagina 165]
| |
bant vele overblijfselen nog zijn aan te wijzenGa naar voetnoot1. Door het gevondene met een betonnen vloer te overdekken heeft men de mogelijkheid opengelaten ze nader te onderzoeken. Wanneer wij tot die gewrochten van Romaansche bouwkunst in de Maasstreek willen overgaan, waarbij overwelving een voornaam element vormt, komen wij weer terecht bij de beide Maastrichtsche hoofdkerken, welker oudste bouwgeschiedenis wij al onder het Voorromaansch hebben geschetst21. Maastricht, St Servaaskerk, doorsnede over het Westerblok (plattegr. blz. 141)
(blz. 141, vlg.). St Servaas te Maastricht was in een eerste voorromaansche periode, welke wij vermogen te onderscheiden, opgetrokken als een onoverwelfde pijlerbasiliek zonder dwarsschip, en had in een tweede voorromaansche periode een dwarsschip en een nieuw koor met krocht gekregen. In de tweede helft van de 12de eeuw werd de kerk verrijkt met een geweldig monumentaal Westerblok en met een nieuw romaansch koor. Het Westerblok van St Servaas (fig. 21, afb. 15, 27, 33) is van een heel ander karakter dan dat van Onze Lieve Vrouwe, en geen wonder: anderhalf tot twee eeuwen liggen tusschen het ontstaan van deze. De Westpartij van Onze Lieve Vrouwe behoort in opzet tot de allereenvoudigste: een soort rechthoekige toren, die begeleid wordt door slanke ronde traptorens en die beneden een krocht en daarboven een Westelijk koor bevat. Het Westerblok van St Servaas daarentegen is in zijn rijke geleedheid een der hoogtepunten in letterlijke en figuurlijke beteekenis van een bijzondere ontwikkelingsreeksGa naar voetnoot2. De kern van het Westerblok van St Servaas is een Westelijk koor in het verlengde van het middenschip, geflankeerd door wat men smalle nevenkoren | |
[pagina 166]
| |
zou kunnen noemen in het verlengde van de zijbeuken. Dit driedeelige koorcomplex wordt omgeven door een reeks lage nevenruimten en open galerijen waarboven. Een bijzonder fraai en indrukwekkend stuk architectuur vormt de galerij in den achterwand van het middenkoor, waarvan het middenvak hooger opgaat dan de zijvakken en door een halven koepel is overkluisd. Hier voor wordt sterk de nadruk op het midden gelegd. Ongemeen is de rijkdom aan figuraal en decoratief beeldhouwwerk, welke de kapiteelen van de verschillende zuilen tentoonspreiden, beeldhouwwerk, dat trouwens ook door een bijzondere hoedanigheid uitmunt (afb. 27). In de buitenhoeken bevinden zich spiltrappen. Hoogst merkwaardig is, dat zich boven deze koorruimten nog een heele verdieping bevindt van ongeveer dezelfde indeeling. In het midden is de zoogenaamde Keizerzaal gelegen, die een bijzondere monumentaliteit ontleent aan met koepelgewelf. Gekoppelde bogen op middenzuilen verbinden deze zaal met nevenruimten boven de zijkoren, welke nevenruimten merkwaardigerwijs houten zolderingen hebben. Een krans van nevenruimten loopt als een omgang aan alle zijden rond; deze zijn weer overwelfd, grootendeels met naar het midden oploopende tongewelven. Wat de bestemming van verschillende ruimten, vooral van de ‘Keizerzaal’ is geweest, blijft min of meer duister. Hiermede zijn de voornaamste ruimten van het Westerblok geschetst. Boven de rechthoekige zijvakken, die de koepelzaal flankeeren, gaan de beide forsche rechthoekige torens omhoog, die St Servaas van verre kenmerken. De daken van de omgangsruimten zijn tegen de torens aangevleid. Tot zoover zijn de torens omwikkeld, nu eerst kunnen zij vrij omhoogschieten. Tusschen de torens zal zich oorspronkelijk een vrij eenvoudige bekapping hebben bevonden, waarop in den laatgothischen tijd een bescheiden spits torentje werd opgetrokken. Dit maakte in de 18de eeuw plaats voor een massalen barokken middentoren, die bij de restauratie in de vorige eeuw werd vervangen door een weinig geslaagde neogothische fantaisie. Het is belangwekkend na te gaan, hoe de torens van den aanvang in den plattegrond zijn voorbereid, en met welk een ongedwongenheid zij zich uit de nevenkoorruimten ontwikkelen. En dan, welk een grootsche, welk een weidsche en monumentale verbeelding spreekt uit die rijke en weloverwogen ruimtegeleding. Dit is bouwkunst van een hooge orde. Het kan niet anders, of een zoo voldragen architectonische schepping moet zooal niet een eindpunt, dan toch een hoogtepunt zijn in een bijzondere reeks van dergelijke Westerblokken. Het type schijnt zijn oorsprong te vinden in het oudste Westerblok van St Geertruid te Nijvel, dat volgens Lemaire niet later dan het begin van de 10de eeuw kan zijn gebouwd en in de tweede helft van de 12de eeuw werd vervangen door het huidige Westerblok. Dit laatste bevatte beneden een koor met halfronde apsis tusschen twee ingangsportalen, en | |
[pagina 167]
| |
boven het overkoepelde koorgedeelte een koepelzaal, een hoogst merkwaardigen tegenhanger van de Keizerzaal in Maastricht. Twee onmiddellijke voorgangers van het Westerblok van St Servaas zijn zonder moeite te herkennen in de Westerblokken van St Jacques en St Barthélémy te Luik. Die van St Jacques heeft nog maar weinig ontwikkelde nevenruimten en in het geheel geen open galerijen, die van St Barthélémy heeft alleen aan Noord- en Zuidkant open galerijen. Een verdieping boven de koorruimten van overeenkomstige indeeling is in beide Luiksche gevallen wel aanwezig, maar lang niet zoo ontwikkeld als bij St Servaas: het zijn meer zolders, waar gewelven geheel ontbreken. Wij hebben ten aanzien van deze Westerblokken met een speciaal Maastype te doen, maar het genus heeft toch ook een vertegenwoordiger aan den Rijn tusschen Keulen en de Nederlandsche grens in de Westelijke partij van St Victor te Xanten. Hier was echter van den aanvang een ingang midden in den Westgevel aanwezig, hoewel de middenruimte uitdrukkelijk als koorruimte wordt vermeld. Bij wijzigingen tijdens den eeuwenlangen duur van den bouw dezer kerk is evenwel het oorspronkelijke karakter van de Westerpartij geheel verloren gegaan, voornamelijk doordat men in den bovenbouw de torens niet terugspringend heeft ontwikkeld uit de zijkoren, maar uit den buitenmantel, zoodat zij bijzonder log en plomp zijn uitgevallen. Wat de dateering aangaat sluiten wij ons geheel aan bij Verbeek, die het Westerblok van St Jacques op omstreeks 1160-1170 stelt, dat van St Barthélémy op ± 1170, St Servaas omstreeks 1180 en Xanten onmiddellijk daarna. Mag het onderhavige type Westerblok een echt Maastype zijn, dit neemt niet weg dat de vormentaal sterk Rijnsch is. Ongeveer tegelijkertijd met het Westerblok werd het nieuwe koor van St Servaas gebouwd in betrekkelijk nog strengen Rijnsch-romaanschen stijl: een vierkante travée, gevolgd door een apsis en bij den aanzet van de apsis voorzien van slanke flankeerende torens. Zeer kenmerkend Rijnsch is de dwerggalerij van de apsis, die den halven koepel omgeeft en waarop het dak rust. Bij den bouw van dit laat-12de eeuwsche koor werd, zooals wij hierboven al opmerkten, een oudere koorkrocht, die verder Oostelijk had doorgeloopen, vernield en vervangen door een nieuwe krocht onder de kruising. Het voorromaansche schip en dwarsschip, nog steeds ongewelfd, moeten zoo omtrent 1200 wel een zeer ouderwetschen indruk hebben gemaakt tusschen de beide hoogst moderne en indrukwekkende uiteinden van de kerk. Onze Lieve Vrouwe te Maastricht heeft, zooals wij hierboven uiteenzetten (blz. 144), maar één deel, dat nog onmiskenbaar voor-romaansch is, namelijk het Westerblok. Verder zouden volgens de Geïllustreerde Beschrijving de kruising met het daaronder gelegen deel van de krocht alsmede eenige aangrenzende stukken van muurwerk en pijlers nog tot deze oudste periode behooren. Zooals wij tezelfder plaatse betoogden, is dat niet boven allen twijfel verheven. | |
[pagina 168]
| |
De dateering van de kern van krocht, kruising, dwarsschip en het uiterste Oosten van het schip is een duister vraagstuk. Wat hiervan echter zij, met gebruikmaking van eenige oudere gedeelten in en om de kruising werd in den loop van de tweede helft der 12de eeuw vrijwel een geheel nieuwe romaansche kerk gebouwd tegen het voorromaansche Westerblok. Vermoedelijk is dat omvangrijke werk in een halve eeuw tot stand gekomen, maar het is er ver van dat men daarbij een van tevoren vastgesteld plan voor het geheel zou hebben gevolgd. Waarschijnlijk is de vernieuwing van de kerk begonnen met het optrekken van het schip, waarbij het toen wellicht nog maar vrij kort geleden voltooide schip van St Marie te Utrecht ten voorbeeld kan hebben gestrekt (afb. 23). Blijkens de breede overhoeksche pilasters tegen de pijlers van den middenbeuk heeft het in de bedoeling gelegen den middenbeuk met ribgewelven overeenkomstig die van St Marie te overkluizen. Tegen het middenste van de drie groote nagenoeg vierkante gewelfvakken van den middenbeuk zijn de zijbeuken opgehaald als halfwassen dwarspanden, zoogenaamde pseudotransepten, die met dwarse tongewelven zijn overdekt, en de middenbeukswanden tegen buitenwaartschen druk van de gewelven steunen. De gegeven lengte van het schip bracht mee, dat er nog een vrij smal gewelfveld naast het Westerblok overbleef, en ook daar werd van de uiterste zijbeukvakken nog weer een pseudotranseptje gevormd. Een aanmerkelijk verschil met St Marie te Utrecht is evenwel, dat de zijbeuken niet van verdiepingen zijn voorzien, en dat zij geen kruisribgewelven bezitten. Hun overwelving is al bijzonder eigenaardig: halve koepels over de buitenhelft van elke travée, waartegen schuin naar het midden oploopende tongewelven over de binnenhelften aansluiten. Dit naar binnen oploopen was noodzakelijk door de ongewone hoogte van de scheibogen, welker aanzetten al boven de muurplaten van de zijbeuken liggen. De bouw van het nieuwe schip, die wellicht omstreeks 1150 is begonnen, kwam niet geheel volgens den oorspronkelijken opzet tot stand. Er zijn duidelijke aanwijzingen, dat men aanvankelijk riblooze kruisgewelven over de zijbeuken had ontworpen. Wellicht ook zijn de pseudotransepten te danken aan wijzigingen der plannen tijdens het werk. Of de middenbeuk ooit zijn kruisgewelven met de breede platte ribben heeft gekregen, is twijfelachtig. Hij wordt nu overdekt door laatgothische stergewelven. In de 12de eeuw is het dwarsschip ongetwijfeld herbouwd of verbouwd en bij die gelegenheid overwelfd. Tegen de wanden zijn sporen te zien van de muralen van oudere gewelven dan de bestaande gothische. Was Onze Lieve Vrouwe aldus met haar nieuwe schip en haar oude Westerblok een zeer origineel bouwwerk, het koor, dat tegen het eind van de 12de eeuw verrees, onderscheidt zich niet minder dan juistgenoemde deelen door oorspronkelijkheid (fig. 9, afb. 34, 35). Het is met zijn sterk ontwikkelden | |
[pagina 169]
| |
omgang en galerij daarboven niet meer of minder dan het rijkst gelede koor, dat de weelderige laatromaansche stijl van het Rijnland heeft voortgebracht. Oorspronkelijk schijnt het niet in de bedoeling te hebben gelegen boven den omgang nog een galerij aan te brengen, en zou het koor dus ongeveer de gedaante hebben gehad van de apsiden van St Maria im Kapitol te Keulen. Inwendig is het koor van een ongewone weidschheid, die een sterke tegenstelling vormt met den eenvoud van het koor van St Servaas. Van bijzonder belang is het figurale beeldhouwwerk aan de zuilkapiteelen van den omgang (afb. 37). Het uitwendige, bij de restauratie geheel vernieuwd, is juist tengevolge van den bouw van de galerij vrij log van gedaante. Een bijzonderheid is nog, dat de galerij voor de restauratie gewelven met breede platte ribben had, waarvan thans maar één vak over is. Weinig indrukwekkend zijn de nagenoeg geheel vernieuwde torens, die het koor flankeeren, en welke over portaalruimten zijn gebouwd die aan de Oostzijde tusschen koor en nevenkoortjes in het dwarsschip voeren. De eigenaardige samenstelling van de gewelven over de zijbeuken van O.L. Vrouwe te Maastricht vond navolging aan de zijbeuken der St Pancratiuskerk te Heerlen, een pijlerbasiliek, waarvan het schip omstreeks 1200 kan zijn gebouwd, de toren een weinig jonger zal zijn, en de geheele Oostpartij een neoromaansche toevoeging is van 1903. Bij gelegenheid van die vergrooting werd het schip sterk gerestaureerd, en zijn de gothische kruisribgewelven over den middenbeuk vervangen door twee vakken riblooze kruisgewelven. De romaansche basilieken uit het midden des lands, die nog over zijn, staan ons voor het oog als scheppingen van telkens in hoofdzaak één bouwperiode. Zoo als zij bewaard zijn of in ieder geval zoo als wij ze zonder al te veel moeite uit de voorhanden gegevens kunnen reconstrueeren, zijn het in het algemeen gave scheppingen van één tijdvak, van één bepaalde stijlschool, van één meester, zij het anonym. Hoe meer men zich daarentegen bezig houdt met de romaansche basilieken in onze tegenwoordige provincie Limburg, des te meer treft hun ingewikkelde bouwgeschiedenis. Elk deel van de kerk schijnt weer tot een ander tijdperk te behooren en vertoont een geheel eigen karakter. Deze Limburgsche kerken vormen dan ook als gebouwen geen eenheid, het zijn conglomeraten van hoogst belangwekkende partijen, die uit verschillende eeuwen dagteekenen, en bovendien herhaaldelijk zijn gewijzigd en verbouwd. Dit wordt ons wel zeer duidelijk, wanneer wij na de juistbehandelde Maastrichtsche kerken de abdijkerk van Kloosterrade of Rolduc (fig. 22, afb. 32, 36, 41) gaan beschouwen, een niet heel groot, maar buitengemeen interessant bouwwerkGa naar voetnoot1. Het schijnt, dat het klaverbladvormige deel van de krocht nog dag- | |
[pagina 170]
| |
teekent uit 1108, toen een krocht werd gewijd, maar dit kan alleen de muren betreffen, niet de zuilen en de gewelven. In 1130 verrees het koor, en in 1143 begon men de kerk verder Westwaarts uit te breiden met een transept en drie vakken van den middenbeuk, waarvan er voorshands maar twee werden overwelfd. Voorts vernemen wij van een wijding in 1209. Krocht en koor moeten in het eind van de 12de eeuw vrijwel geheel zijn vernieuwd en in het
22. Rolduc, abdijkerk, plattegrond ter hoogte van de krocht
eerste deel van de volgende eeuw werd de krocht vergroot onder de kruising. Het huidige klaverbladvormige koor is bij de restauratie onder Dr P.J.H. Cuypers opgetrokken na slooping van een laatgothische koor. Klaverbladvormige krochten komen sinds zeer oude tijden sporadisch voor, maar in ons land niet anders dan te Rolduc. Wij hebben geen reden een bepaalde herkomst voor den plattegrond van de Rolducsche krocht te onderstellen. Een merkwaardigheid van het eerste koor van 1130 is, dat het overwelfd was, hetgeen, daar het om meer ging dan halve koepels over apsiden, voor deze streken nogal zeer voorlijk was. Het schip van Rolduc volgt het schip van Onze Lieve Vrouwe te Maastricht na in zooverre, dat ook hier de travéeën van den middenbeuk om de ander worden geschoord door halfhooge en niet buiten de zijbeuken uitspringende dwarspanden, zoogenaamde pseudotransepten. Dat deze aanleg van den beginne zoo was beraamd is niet waarschijnlijk; er zijn aanwijzingen dat de zijbeuken oorspronkelijk gewoon zouden doorloopen. Van ribgewelven over den middenbeuk is te Rolduc evenwel geen sprake, de overkluizing bestaat uit normale riblooze kruisgewelven. Wel hebben de pseudotransepten dwarsgerichte tongewelven als O.L. Vrouwe te Maastricht en St Marie te Utrecht. Invloed uit Maastricht is trouwens niet alleen te bespeuren in de constructieve samenstelling van het schip maar ook in de uitermate belangrijke sculptuur der zuilen zoowel van de krocht als die van het schip. De toepassing van zuilen tusschen de hoofdpijlers heeft Rolduc weer gemeen met St Marie te Utrecht. Het front van de kerk, dat statig oprijst tusschen de breed aangelegde vleugels van de voormalige abdij, is een Westerblok van zeer simpele indeeling: een rechthoekig vak, ongeveer overeenkomend met een halve middenbeuktravée, is torenvormig opgetrokken, en wordt een eindweegs begeleid door ongeveer vierkante zijtorens in het verlengde van de zijbeuken. We hebben hier te doen | |
[pagina 171]
| |
met een soort laatromaansche versie van het Westerblok van O.L. Vrouwe te Maastricht. De ronde vorm van de begeleidende torentjes was nu uit den tijd. Intusschen, met een dergelijke omschrijving van de gedaante van het Rolducsche Westerblok hebben wij nog geen behoorlijke verklaring gegeven van zijn voorgeschiedenis en afleiding. Daarvoor moet men verder zoeken dan tot nu toe is gedaan en op deze plaats veroorloofd is. Genoeg zij het hier op te merken, dat het hooge middenvak
23. Roermond, Munsterkerk
steeds naar buiten gesloten is geweest, en, zoo het al niet een volledig koor is geweest, daarvan toch sterk het karakter heeft, en dat het Zuidelijke van de zijvakken een onlangs heropenden romaanschen ingang heeft. Daarmee doet de indeeling van dit Westerblok eenigszins denken aan die van het massale Westerblok van Nijvel. Terwijl de drie juist besproken Limburgsche basilieken naast sterk op den voorgrond tredende Rijnlandsche stijlkenmerken ooit verscheiden belangrijke eigenaardigheden vertoonen die typeerend zijn voor de Maasstreek, is de Munsterkerk te Roermond (fig. 23, afb. 39, 40) zonder eenige reserve zuiver een monument van de Rijnsche stijlschool in haar laatsten en rijksten bloeiGa naar voetnoot1. Wij zijn hier op de uiterste grenzen van het romaansche tijdperk: de spitsboog en het ontwikkelde kruisribgewelf vinden hier allerwege toepassing, vooral in de jongste deelen van de kerk, die uit het midden van de 13de eeuw dagteekenen, voor zoover zij tenminste niet eerst in de 19de eeuw zijn tot stand gekomen bij de zeer ingrijpende restauraties van het vervallen bouwwerk onder P.J.H. Cuypers. De stichting van de Cistercienser-abdij door graaf Gerhard V van Gelre (Roermond was vroeger een van de voornaamste steden van Gelre) geschiedde in 1219 of 1220, en al spoedig zal de bouw van de huidige Munsterkerk (munster beteekent zooveel als klooster) een begin zijn gemaakt, althans met de Oostelijke partij. Of van den beginne een klaverbladvormige Oostpartij in de bedoeling heeft gelegen achten wij twijfelachtig: de apsiden zijn volstrekt niet gelijk van vorm: de Oostelijke is rond en voorzien van drie kleine straalkapellen, terwijl de beide andere een veelhoekigen plattegrond hebben. Maar hoe dan ook, de Oostelijke partij is tenslotte met haar drie apsiden, haar achtkanten koepellantaarn in het midden en de slanke torens in de hoeken tusschen de apsiden geworden tot een van de laatste, volledigste, rijpste en meest harmonische in de glorieuze rij overeenkomstige centraliseerende koorgroepen aan den | |
[pagina 172]
| |
Neder-Rijn. Ondanks haar betrekkelijk geringe afmetingen, mag zij met eere genoemd worden in één adem met St Maria im Kapitol, Gross St Martin en St Apostelen te Keulen en met St Quirinus te Neuss. Vooral met de laatste bestaat groote overeenkomst. Het korte schip, dat volgens het gebonden stelsel is opgetrokken en galerijen boven de zijbeuken heeft, toont vooral inwendig duidelijk dat het in verschillende opeenvolgende bouwperioden tot stand moet zijn gekomen. Boven een zeer strakke rondbogenrij beneden is de zône van de galerijen bepaald zeer levendig behandeld, terwijl de muurvakken van de hooge vensters van een uitzonderlijke en niet meer romaansche luchtigheid zijn en de gewelven volstrekt gothisch. De zeer rijzige Westelijke partij, die tijdens den bouw heel anders moet zijn uitgevoerd dan aanvankelijk in de bedoeling lag, drukt uitwendig gezien de rest van de kerk sterk. Inwendig is de toestand belangrijk gewijzigd doordat te eeniger tijd het lage gewelf uit het groote centrale vak is uitgebroken. Oorspronkelijk bevatte de Westerpartij over de geheele uitgestrektheid een lage krochtachtige portaalruimte en daarboven een zeer ruim en hoog opgaand nonnenkoor. Het is wel merkwaardig dat de romaansche architectuur zoo in haar allerlaatste stadium nog weer teruggreep op het voorromaansche beginstadium van het Westerblok: een Westelijk koor boven een Westelijk portaal, de ‘église-porche’. Onder de eigenaardigheden van dit buitengemeen rijke monument, die wij lang niet alle hier kunnen nagaan, willen wij wel in het bijzonder noemen een kennelijk streven in de apsiden, in de kruisingskoepel en in de vensterzône van den middenbeuk om de wanden het karakter van strak afsluitende vlakken zooveel mogelijk te ontnemen. De muren zijn daar vrijwel geheel opgelost in nissen en passages door de wanden. In den verst doorgevoerden vorm is de muur door passages verdeeld in een buitenschaal en een reeks dunne pijlertjes of kolonnetten aan de binnenzijde. Deze neiging tot ontbinding van den wand ter bereiking van hoogst decoratieve effecten kenmerkt verschillende stijlscholen op de grenzen van het romaansch en de gothiek: de laatromaansche scholen van Normandië en het Keulsche Rijngebied eenerzijds, de vroeggothische scholen van Bourgondië en van de Scheldestreek anderzijdsGa naar voetnoot1. Wat het uitwendige aangaat van de Roermondsche Munsterkerk dient opgemerkt, dat de bovenhelften van alle vier torens neoromaansche scheppingen zijn van Dr P.J.H. Cuypers. Of er ooit een periode is geweest, waarin de 13de eeuw zich zulk een stel Westelijke torens heeft voorgesteld als wij nu hebben, blijft een open vraag. Dit neemt niet weg, dat wij bij alle bedenkingen, die ons | |
[pagina 173]
| |
geslacht heeft tegen de gevolgde wijze van restaureeren, toch misschien kunnen erkennen, dat de kerk door het optrekken dezer torens een zekere compleetheid heeft gekregen, die ook een architectonische waarde vertegenwoordigt. Tenslotte dient nog vermeld een stuk architectuur, waarvan moeilijk is te zeggen waar het thuisbehoort, in de groep van de basilieken die in hoofdzaak houten overdekking der ruimten hebben of bij de gewelfde. Dat is het torenvormige Westelijke koor van de parochie-, vroeger stiftskerk van Torn, niet ver van Roermond aan de overzijde van de Maas. Voor hij in 955 bisschop van Utrecht werd, stichtte graaf Ansfried hier met zijn vrouw een abdij van de Benedictijnerorde voor mannen en vrouwen, welke abdij later van karakter veranderde en een hoogadellijk stift werd van wereldlijke kanonikessen, die met uitzondering van de vorstin-abdis geen geloften deden. Van de oorspronkelijke laat 10de eeuwsche kerk is heelemaal niets overgebleven, en van wat er in den romaanschen tijd mag zijn gebouwd en verbouwd alleen een vierkant Westelijk koor tegen het middenschip van een gothische kerk. Dit Westelijke koor, met zijn ronde traptorens aan weerszijden, vertoont groote overeenkomst met het Westerblok van O.L. Vrouwe te Maastricht: het voornaamste verschil is, dat de rechthoek van Maastricht hier tot een vierkant is geworden. Boven een krocht, waarvan de kruisgewelven op een middenpijler rusten, is het ‘dameskoor’ gelegen, dat met bogen naar het middenschip is geopend, en daaruit met trappen bereikbaar is. De koorruimte is in het eind van de 18de eeuw met betimmeringen en stucwerk geheel gemoderniseerd, en mist haar oorspronkelijke karakter volledig. Het is zelfs niet te zeggen, hoe zij voordien overdekt is geweest. Het romaansche werk gaat niet verder dan dit koor: de heele toren, die zich daarboven verheft, dagteekent eerst uit de vorige eeuw. Uit welken tijd het romaansche deel zal zijn, is niet gemakkelijk op te geven bij gebrek aan kenmerkende vormen, maar als men voor den tijd van ontstaan het eind van de 11de of het begin van de 12de eeuw noemt, zal men de plank niet al te ver misslaan. Onder de aanzienlijke verwanten van den Westelijken koortoren van Thorn mag men dien van den Dom van Paderborn rekenen (omstreeks 1060). | |
IV. Cistercienser- en Premonstratenserkloosters.Tot nu hebben wij geen bijzondere aandacht besteed aan kloosterkerken als zoodanig. De reden daarvan is, dat de geheel of gedeeltelijk nog bestaande romaansche kloosterkerken van ons land zich zoo goed als niet door bijzondere kenmerken onderscheiden van de kapittel- en parochiekerken, zelfs niet de eenige Cistercienserkerk die wij bezitten, namelijk de hierboven al behandelde | |
[pagina 174]
| |
Munsterkerk te Roermond (blz. 171). In de laatste jaren zijn evenwel onder leiding van Prof. Dr E.A. van Giffen in onze Noordelijke provinciën de grondslagen ontgraven van twee belangrijke Cistercienser abdijkerken, die wel in sterke mate de kenmerken vertoonen van den bouwtrant dezer orde, namelijk die van Klaarkamp bij Rinsumageest, niet ver van Dokkum en van Adeward bij Groningen. Wij dienen daaraan een eenigszins uitvoerige beschouwing te wijden. De oudste kloosters van ons land als die van Egmond, Torn, Susteren, om er maar enkele te noemen, behooren tot de orde der Benedictijnen, die in de 6de eeuw werd gesticht. In de romaansche periode zijn in de plattegronden van de Benedictijnerkerken enkele bijzonderheden op te merken. Het koor wordt vaak geflankeerd door vrij diepe zijkoren, die in verbinding met het hoofdkoor plegen te staan door één of meer bogen. Soms bevinden zich ter zijde van deze diepe zijkoren nog andere, kortere. In ons land is van dergelijke koorplattegronden niets over, behalve dat in Susteren het hoofdkoor met bogen in verbinding staat met breede zijruimten. In de 10de eeuw ontstond uit een streven naar strenger handhaving van de oude kloosteridealen de orde van Cluny, die in betrekkelijk korten tijd tot een ongehoorden bloei en expansie over heel West-Europa kwam. Op het grondgebied van ons land is evenwel nooit een Cluniacenserklooster verrezen, en van onmiddellijken invloed is deze orde voor onze bouwkunst dan ook niet geweest. De macht en weelde van de orde van Cluny leidde er toe, dat in het laatst van de 11de eeuw als een ascetische reactie de orde van de Cisterciensers ontstond. Het eerste klooster, dat van Citeaux, werd in 1198 gesticht, maar pas nadat St Bernard in 1113 toetrad, kwam de orde tot een grandiooze ontwikkeling welke die van de Cluniacensers evenaarde. Al spoedig werden de Cistercienserkerken gekenmerkt door een reeks eigenaardigheden, eenerzijds onmiddellijk verklaarbaar uit een streven naar uitersten eenvoud, anderzijds gevolg van bijzondere gewoonten van de orde, terwijl zij bovendien vele typisch regionaal-Bourgondische trekken vertoonen. Hoe de Cistercienser eigenaardigheden in het begin tot ontwikkeling zijn gekomen, is niet volkomen duidelijk, aangezien de abdijen van Citeaux en de vier oorspronkelijke dochterstichtingen La Ferté, Pontigny, Clairvaux en Morimond van den aardbodem zijn verdwenen met uitzondering van alleen Pontigny. Wel beschikken wij over enkele oude afbeeldingen, maar die betreffen zeker niet de oorspronkelijke vroeg-12de eeuwsche steenen kerken. De kerk van Pontigny is trouwens ook de tweede ter plaatse en werd omstreeks 1150 begonnen, terwijl het koor al in het eind van de 12de eeuw door het huidige, grootere werd vervangen. Intusschen hebben wij een zeer goed bewaard staal van een vroege Cistercienserabdij in die van Fontenay, evenals alle juistge- | |
[pagina 175]
| |
noemde in Bourgondië, van welke abdij de kerk van 1130-1147 tot stand kwam. Het merkwaardige is, dat de kerken van de Cisterciensers bijna overal de typische eigenaardigheden van de Bourgondische moederkerken herhalen, zonder dat van bepaalde voorschriften dienaangaande sprake is. Slechts in beperkte mate, hier minder, daar meer, vertoonen zij vormen en constructies van de streek zelf. Onder de voornaamste kenmerken noemen wij in de eerste plaats de negatieve, welke voortvloeien uit het reactionnair ascetisch streven: in het algemeen een strenge eenvoud, ontbreken van steenen torens, van krochten, galerijen, triforia en ander dan plantaardig beeldhouwwerk aan kapiteelen en kraagsteenen. De regel, dat ieder van de monniken die priester was, dagelijks een mis moest opdragen, terwijl op elk altaar maar één mis per dag mocht worden gelezen, leidde tot den aanleg van een betrekkelijk groot aantal kapellen, die in den eenvoudigsten aanleg tegen den Oostkant van het dwarsschip zijn gelegen, en bij rijker opzet ook langs den Westkant van het dwarsschip en om het hoofdkoor: Het streven naar uitersten eenvoud verklaart een bijzondere voorkeur voor rechte sluiting zoowel voor het hoofdkoor als voor de kapellen, maar toch komt een veelhoekige koorsluiting al voor bij het derde koor van Clairvaux (gewijd in 1174) en in wat rijker uitvoering in het derde koor van Pontigny. Vrijwel zonder uitzondering zijn de Cistercienserkerken volledig in steen overwelfd. Aanvankelijk paste men spitse tongewelven toe, zooals in Fontenay: een tongewelf in de lengte over den middenbeuk en dwarse tongewelven over de vakken van de zijbeuken. Maar al spoedig ging men er toe over ook over de hoofdruimten kruisgewelven aan te brengen, zoowel zonder als met ribben. Bij toepassing van kruisgewelven aanvaardde men, ook als zij ribloos waren, de rechthoekige travée, waarbij elke travée van den middenbeuk correspondeerde met één zijbeuktravée, zulks in tegenstelling met het ‘gebonden stelsel’. Niet dan zelden komt het zesdeelige gewelf voor, o.a. te Villers ten Z.O. van Brussel. Doordat de Cisterciensers een kennelijke voorliefde hadden voor den spitsboog, die al heel vroeg in de romaansche architectuur van Bourgondië voorkomt, en vrijwel tegelijkertijd met Ile de France systematisch de gewelfrib toepasten, streven zij vrijwel onafhankelijk van Ile de France in de richting van de Gothiek. Als Noord-Frankrijk echter de volledige Gothiek ontplooit, blijven de Cisterciensers zeer conservatief; verder dan wat Dehio een rudimentaire Gothiek heeft genoemd, brengen zij het niet. Het zijn overigens geenszins aanleg en vormentaal alleen, die de Cistercienserkerken onderscheiden, zij munten ook uit door een eigen sfeer. Moge het uitwendige meer dan eens van een weinig aantrekkelijke nuchterheid en zelfs | |
[pagina 176]
| |
kaalheid zijn, de interieurs treffen bijna steeds door zeer harmonische verhoudingen en een kalme rust, die weldadig werkenGa naar voetnoot1. Het oudste Cistercienserklooster van ons land was de abdij van Klaarkamp ten Westen van Dokkum, gesticht voor 1163 als dochter van ClairvauxGa naar voetnoot2, en zelf weer moeder van verscheiden andere abdijen waaronder het aanzienlijke Adeward bij Groningen. Sinds lang is Klaarkamp van den aardbodem verdwenen,24. Klaarkamp, fundering abdijkerk naar Van Giffen
maar in 1939 heeft men een onderzoek ingesteld naar de grondslagen en daarbij fundeeringssleuven en puinbeddingen aangetroffen van een baksteenen kerk, die een vrijwel volledige reconstructie van den plattegrond veroorloven (fig. 24). Publicatie van het onderzoek is in voorbereiding. Zoowel het schip als het even breede dwarsschip werden door pijlers of zuilen verdeeld in middenbeuken en zijbeuken aan weerskanten. Het zeer ondiepe koor werd gevormd door een rechthoek, die slechts weinig buiten den Oostmuur van het dwarsschip uitsprong. Kroniekberichten of dergelijke gegevens over het bouwen ontbreken, zoodat het onzeker is of de kerk, waarvan de plattegrond is teruggevonden, nog uit den stichtingstijd van de abdij dagteekent. Het zou ons niet verwonderen, wanneer zij een weinig jonger was. Wij zijn beter ingelicht over de kerk van de abdij Adeward. Deze abdij werd in 1192 gesticht als dochter van Klaarkamp, en het volgende jaar betrokkenGa naar voetnoot3. Uit de kloosterkroniek, waarvan van oudste deel in de tweede helft van de 15de eeuw te boek moet zijn gesteld, vernemen wij, dat de abt Wigbold in | |
[pagina 177]
| |
1240 met de fundeering van de kerk begon onder leiding van een convers of leekenbroeder, die met zijn zoon naar Clairvaux werd gezonden om dat beroemde voorbeeld na te volgen. Deze overigens ongenoemde bouwmeester zou wegens zijn uitzonderlijke verdiensten een graf in de abdijkerk hebben gekregen, wat zelfs geen abt, tenzij hij tevens bisschop was, werd toegestaan. Onder abt Eilward (1242-1254) werkte men met behulp van wel 200 conversen aan de kerk, en in 1263 werd zij gewijd.
25. Adeward, fundeering abdijkerk naar Van Giffen
Ook de abdij van Adeward is te gronde gegaan, behalve dat één groot en rijk zaalgebouw in Groningsche Romano-Gothiek, wellicht oorspronkelijk het refectorium en dagteekenend uit het eind van de 13de eeuw, als Hervormde kerk ingericht bleef bestaan. De plattegrond van de abdijkerk is evenwel in de jaren 1939-1940 onderzocht door ontgravingen, waarbij de puinbeddingen en enkele resten van de fundeeringen aan het licht kwamen (fig. 25). De muren schijnen voor een groot deel te hebben gerust op diep gefundeerde baksteenen pijlers die door bogen waren verbonden. Publicatie van het onderzoek moet nog worden afgewacht. De plattegrond van de abdijkerk van Adeward vertoonde wat schip en dwarsschip aangaat een bijzondere gelijkenis met die van Klaarkamp. Schip en dwarsschip waren ook hier even breed en verdeeld in middenbeuken en zijruimten aan weerskanten. In het Noorderdwarspand zijn sporen gevonden van muurtjes, die den Oostwand verbonden met de daarvoorstaande pijlers, zoodat daar geen doorgaande zijbeuk is geweest maar een reeks kapellen op de geijkte wijze van de Cisterciensers. Misschien zijn dergelijke scheidingsmuurtjes ook in Klaarkamp op grondbogen overgebouwd geweest. De koorpartij was in Adeward veel meer uitgewerkt dan in Klaarkamp: het koor was dieper, had een halfronde of veelhoekige sluiting, en een omgang met straalkapellen. Dit wordt nader verduidelijkt door de beschrijving uit de 16de eeuw van de hand van Ubbo Emmius, waaruit wij vernemen, dat de kerk zuilen had en dat de apsis van den omgang werd gescheiden door paren slanke kolommen, die ieder uit een stuk waren gemaakt. Of deze rijke kooraanleg onmiddellijk teruggaat op Clairvaux, zooals het kroniekverhaal over den onbekenden bouwmeester zou kunnen suggereeren, lijkt ons twijfelachtig. Treffender schijnt ons de overeenkomst met het koor van de abdijkerk van | |
[pagina 178]
| |
Heisterbach in het Zevengebergte, dat tusschen 1202 en 1227 tot stand moet zijn gekomen. Bijzonder merkwaardig is het, dat de hierboven al beschreven Munsterkerk van Roermond, overblijfsel van een Cistercienser vrouwenabdij, niet alleen geen enkel van de geijkte trekken vertoont van den trant der orde, maar in de weelderigheid van den laatromaanschen Rijnlandschen stijl en bijzonderlijk in haar torenrijkdom vierkant strijdt tegen geest en voorschriften van Citeaux. Wat ons overigens nog rest van Cistercienserkloosters is alleen de vroeggothische baksteenen toren van de voormalige vrouwenabdij te Loosduinen bij den Haag, welk klooster in 1231 werd gesticht. De twaalfde eeuw is ook de tijd van bloei der Premonstratenser- of Norbertijnerorde. Deze heeft evenwel geen eigen kerktype ontwikkeld zooals de Cisterciensen. Dat wij desondanks toch een beschouwing aan deze orde wijden ligt voornamelijk hieraan, dat van eenige Premonstratenserabdijen kronieken over zijn, welke niet onbelangrijke mededeelingen bevatten over de totstandkoming en in een enkel geval ook over de gedaante van de kerken. De eenige Premonstratenserabdij die tot den huidigen dag bewaard bleef, zij het ook in den laatgothischen tijd sterk verbouwd en vergroot en bij de oorlogsgebeurtenissen van 1940 zwaar geteisterd, is de bekende abdij van Middelburg, welke omstreeks 1128 door monniken van de kort tevoren gestichte orde van Prémontré werd bevolktGa naar voetnoot1. Uit den romaanschen tijd is weinig meer tot ons gekomen dan de Oostelijke lange muur van een aanzienlijk zaalgebouw dat laatstelijk diende als Statenzaal. Deze baksteenen muur, welke na de ramp van Mei 1940 nog overeind staat, vertoont acht rondboogvensters met staafprofielen, en is aan den binnenkant nog voorzien van een zooal niet oorspronkelijke dan toch in ieder geval middeleeuwsche decoratie van roodgeschilderde schijnvoegen die een blokkenverband moeten suggereeren. Uit de Gesta Abbatum van Mariengaarde bij Hallum ten N. van LeeuwardenGa naar voetnoot2 kennen wij het meer dan eens aangehaalde relaas over den tweeden abt, Ento (1175-1184), die, nadat men heeft besloten het klooster te vergrooten en nieuwe gebouwen op te richten, naar Deventer reist met eenige broeders teneinde de noodige tufsteen te koopen, welke daar ter plaatse in groote hoeveelheden van den Rijn werd aangevoerd om te worden verkocht. Hij verliest dan zijn beurs met al het geld in den IJsel, maar vindt die gelukkig op wonderbaarlijke wijze terug. Onder abt Sibrand (1230-1240) wordt het Westelijke gedeelte van de kerk, dat onvoltooid was gebleven, in baksteen uitgevoerd. Een reeks aardige bijzonderheden uit de 13de eeuw en later bevat de levensbeschrijving van de abten van LidlumGa naar voetnoot3. | |
[pagina 179]
| |
Het meest belangwekkend zijn de Kronieken van Emo en Menko, abten van de abdij Bloemhof bij Wittewierum in GroningenGa naar voetnoot1. Wij lezen daar hoe in 1238 de verdere bouw van de drie jaar tevoren begonnen baksteenen kerk werd toevertrouwd aan den meester Everard, een architect die uit Keulen afkomstig was. 's Mans loon was gedeeltelijk bepaald in kosteloos levensonderhoud, wat het klooster duur te staan kwam door de ‘onverdraaglijke gulzigheid’ van Everard en zijn zoons, zoodat men zich genoodzaakt zag een andere regeling te treffen. Al spoedig gaf het verzakken van de fundeeringen aanleiding tot groote moeilijkheden. De kroniekschrijver vertelt, hoe de bouwmeester nagaat tot welke diepte men moet graven om het fundeeringshout steeds onder water te houden, zoodat het niet zou vergaan. En als de schrijver moet vaststellen, dat de kerk tengevolge van de slechte tijdsomstandigheden op geen stukken na klaar is, geeft hij een beschrijving hoe het bouwwerk in groote trekken had moeten worden, opdat men het later zal kunnen voltooien. Tusschen de dwarsarmen was een torenachtige kruisingslantaarn ontworpen, waarvan de overzoldering (laquearia) zoo hoog boven de daken van de kerk was gelegen, dat vensters boven de kerkdaken licht in het koor zouden laten vallen. Echter wilde men ook nog de klokken van het convent in den kruistoren hangen. Terzijde van de kruisingslantaarn was men van plan op twee bijzonder zwaar gefundeerde kapellen twee minder groote torens op te trekken, en aan het Westelijk einde zou een groote toren verrijzen voor de klokken van de parochie. Verder drong Sibrand, de bevriende, reeds eerder genoemde abt van Mariengaarde, er sterk op aan, dat evenals te Prémontré twee altaren in het koor zouden komen te staan, en zoo werd de kerk op het Oosten zoo wijd gemaakt, dat er een breede omgang was voor de dienstdoende geestelijken en vooral voor den toevloed van hen die kwamen om te offeren en te communiceeren. In 1259 werd de kerk gewijd. De beschrijving van het ontwerp wijst op een aanleg, die nog geheel romaansch was opgezet. | |
V. Eenbeukige romaansche kerken.Deze komen in alle provinciën van ons land voor behalve in Zeeland. In de meeste gevallen gaat het niet meer om volledige romaansche kerken, maar om enkele deelen daarvan die bij verschillende verbouwingen en vergrootingen zijn gespaard gebleven. Nu eens is het schip met den toren over, dan weer alleen de toren of een stuk muur van het schip. De kerkjes van Asselt bij | |
[pagina 180]
| |
Roermond, van Lemiers en Holset bij Vaals in Zuid-Limburg en van Odoorn in Drente hebben hun rechtgesloten koor behouden, in Friesland en Groningen zijn verschillende dorpskerkjes nog van een oorspronkelijk halfrond gesloten romaansch koor voorzien, maar in geen van de overige provinciën treft men meer het koor van een romaansche dorpskerk aan. Het is geen toeval, dat het koor zoo betrekkelijk zelden is gespaard gebleven. Zoowel bij den bouw als bij een verbouwing begon men gewoonlijk van het Oosten naar het Westen te werken. Het koor is als het ware het hart van de kerk, daar begon de vernieuwing. Werd het schip te klein voor het toegenomen aantal parochianen, dan kon men in vele gevallen volstaan met het aanbouwen van één of twee zijbeuken, waarbij resten van het oorspronkelijke schip bleven staan. Vervanging van den toren kwam veelal eerst aan de orde, wanneer het schip niet alleen moest worden verbreed, maar ook Westwaarts verlengd. Zoo is het verklaarbaar, dat van menige romaansche dorpskerk slechts de toren is overgebleven, soms nog vrijwel geheel in den oorspronkelijken toestand, maar vaak in den gothischen tijd verhoogd in overeenstemming met de verhoogde kerk, of althans van een slanke gothische spits voorzien. Vooral ten plattelande hebben vele romaansche vormen en eigenaardigheden een taai leven gehad. Zoo komen lisenen-en-rondboogfriezen, dat typisch romaansche systeem van gevelversiering, in Noordbrabant tot in den laatgothischen tijd voor. In Groningen en de aangrenzende streken van Friesland begint omstreeks of kort na 1200 een bijzondere ‘romano-gothische’ bouwtrant op te komen, die, zooals de naam zegt, niet meer geheel zuiver romaansch is en nog niet volledig gothisch. In dit hoofdstuk zullen wij ons met romaansche eigenaardigheden, welke hier en daar gedurende het gothische tijdperk in regionale scholen blijven voortleven, niet bemoeien. Wij beperken ons op het oogenblik tot wat wij nog zonder eenig voorbehoud als zuiver romaansch beschouwen, hetgeen beteekent, dat wij de tijdgrens van omtrent 1200 niet zullen overschrijden. De romano-gothiek van de Noordelijke provinciën zullen wij hierna afzonderlijk beschouwen als één geheel van den vroegsten aanvang, die nog vrijwel alleen wordt gekenmerkt door het verschijnen van koepelachtige gewelven over het schip. In het algemeen kan men gerust zeggen, dat onze zuiver-romaansche eenbeukige kerken onoverwelfd waren, behalve voor zoover het de apsis betreft. Alleen in den laatromaanschen tijd, tegen het einde van de 12de eeuw, schijnen enkele dorpskerken te zijn gebouwd met riblooze kruisgewelven, of zijn kerken, die oorspronkelijk slechts een houten overdekking hadden, van zulke gewelven voorzien. Geen enkel van die riblooze kruisgewelven is meer in wezen, maar hier en daar zijn aanwijzingen gevonden, waaruit men opmaakt dat zij hebben bestaan. Dit is het geval te Havelte in het Zuid-Westen van | |
[pagina 181]
| |
Drente, waar de laatromaansche baksteenen kerk in den gothischen tijd is verbouwd en verhoogd, en bij een restauratie de moeten van de oorspronkelijke gewelven tegen de wanden te voorschijn kwamen. Te Westergeest, een weinig Zuid-Oost van Dokkum, zijn in de meest Oostelijke travée van het schip aanzetten van een kruisgewelf te zien, dat ribloos schijnt te zijn geweest, en bij de restauratie van de oude kerk van Enschede kwamen fundeeringen van pijlers aan den dag, die doen vermoeden, dat het eenbeukige romaansche schip omtrent 1200 van riblooze kruisgewelven is voorzien. Wanneer echter in de Noordelijke provinciën overwelving van eenbeukige kerken op vrij groote schaal ingang vindt, zijn wij al over de zuiver romaansche periode heen: het gaat dan steeds om min of meer koepelvormige gewelven die behoudens een enkele uitzondering al van ribben zijn voorzien. Na deze beschouwingen over de wijze van overdekking dienen wij ons bezig te houden met de plattegronden. Zooals hierboven al is opgemerkt vindt men voornamelijk in Limburg enkele voorbeelden van een koortje, dat eenvoudig bestaat uit een rechthoekig vak van iets geringer breedte dan het schip. De streek van de midden-Maas vertoonde trouwens van ouds een voorliefde voor rechte koorsluitingen. De kerk van Odoorn in Drente bezit nog een vierkant romaansch koor, dat voor een groot deel van vlakgehakte granieten zwerfblokken is opgetrokken, en hoogerop van baksteen. Dit gebruik van zwerfblokken heeft geheel ten onrechte aan dit monumentje een buitengewone ouderdom en beteekenis doen toekennen. Bij vergelijking toch met een aantal dorpskerken in Oost-Friesland en ook Zuidelijker over onze Oostelijke grenzen tot in het Bentheimsche (Wietmarschen), blijkt dat het gebruik van al of niet vlakgehakte granieten zwerfkeien vooral sterk is in de eerste helft van de 13de eeuw. Meestal gaat het om een buitenbekleeding tegen een kern waarin veel baksteen is verwerkt, en zijn alleen de buitenzijden van de keien die in het zicht komen, behakt. Het verband tusschen de zeer massief uitziende bekleeding en de kern is dan ook in het algemeen verre van hecht. Dat het bovenstuk van de muren geheel uit baksteen bestaat is een heel gewoon verschijnsel, en behoeft volstrekt niet op verschillende bouwperioden te wijzen. Het kan dus best zijn, dat het geheel met inbegrip van het ribgewelf eigenlijk al romano-gothisch is en dus eigenlijk in dit hoofdstuk nog niet eens ter sprake dient te komen. Overigens kunnen wij den kooraanleg dan alleen in Friesland en Groningen bestudeeren. Vlakke koorsluitingen komen daar in den zuiver romaanschen tijd niet voor, wat zeer opmerkelijk is, wanneer men bedenkt, dat rechtgesloten koren juist een karakteristiek zullen vormen van de Groningsche romanogothiek. Dat dus alle eenbeukige romaansche kerken van Friesland en Groningen een zuiver halfronde apsis hebben of hadden, durven wij intusschen ook niet beweren. Er zijn namelijk enkele voorbeelden van veelhoekige apsiden, | |
[pagina 182]
| |
zooals te Stiens en te Oosterwierum, maar het is de vraag, of die nog zuiver romaansch kunnen worden geacht. De eenvoudigste vorm is, dat de rechthoek op het Oosten zonder inspringen overgaat in een halven cirkel, zooals te Jorwerd, Weidum en Hantum in Friesland. Trouwens ook de kerk van Rinsumageest, die hierboven al onder de basilieken is behandeld, heeft een hoofdbeuk, die zonder sprong in een apsis26. Oosterwijtwerd, dorpskek
overgaat. Het begin van het priesterkoor, dat meer ruimte besloeg dan de apsis alleen, werd in zulke gevallen alleen aangegeven door een verhooging van den vloer met enkele treden, niet door eenig kenmerk aan muren of bekapping. Heel fraai is zulk een opzet niet; het gebouw maakt een loggen en vormeloozen indruk, is àl te ongeleed. Heel wat beter effect maken de kerkjes, waarbij de apsis smaller is dan het rechte deel, gelijk te Marsum en Oosterwijtwerd in Groningen (fig. 26). De plattegrond heeft in zulke gevallen veel weg van een klein Oud-Christelijk bedehuis. Soms is de eenige sprong binnenwaarts, die het gebouw vertoont, niet bij den aanzet van de apsis gelegen maar bij het begin van het priesterkoor, een weinig verder Westwaarts dus. Het rechte gedeelte van het koor en de apsis gaan dan ongescheiden in elkander over. Ook alweer een oplossing die niet zeer bevredigt. Voorbeelden zijn de kerken van Bozum en Grouw alsmede de afgeproken kerk van Suawoude. De rijkste vorm, een zeer logische vorm ook en een die aesthetisch voldoet is de eenbeukige kerk die twee keer inspringt: een keer bij het begin van het koor en nog eens bij den aanzet van de apsis tegen het rechte koorgedeelte, gelijk te Aalsum (Fr.) en vroeger te Wierum (fig. 27). Een enkele keer komt bij een eenbeukige Friesche kerk een romaansch dwarsschip voor, gelijk te Hallum ten N. van Leeuwarden. Het is lager en smaller dan schip en koor, maar deze zijn ook al gothisch. Te Westergeest en Genum, beide in de buurt van Dokkum, zijn in de zijmuren dichtgemetselde bogen aanwezig, die schijnen te verraden, dat daar eertijds lage dwarspanden of dwarskapellen hebben aangesloten. Verscheiden romaansche dorpskerken hebben oorspronkelijk geen toren gehad. Sommige hebben er nog geen, zooals die van Lemiers en Mesch in Zuid-Limburg, de Hervormde kerk te Oirschot (N. Brabant), de kerk van Oosterwijtwerd in Groningen. Vele romaansche kerktorens blijken ook bij nader onderzoek niet zoo oud te zijn als het kerkschip, gelijk te Wassenaar, te Velzen, te Oudega in Smallingerland (Fr.). Een toren is nu eenmaal altijd een betrekkelijke weelde geweest, en men kon klokken ook ophangen in een boom of in een houten klokkenhuis, waarvan er nog enkele voorkomen. In Groningen, evenals trouwens in Oost-Friesland, had men een bepaalde voor- | |
[pagina 183]
| |
keur voor gedrongen baksteenen klokhuizen op een vrij willekeurige plaats op het kerkhof gelegen, en die zich in het algemeen niet boven de kerk verheffen. In het algemeen bevat de toren den ingang of althans een van de ingangen van de kerk. Niet steeds is dat het geval. Verscheiden torens toch zijn niet van buiten toegankelijk, vooral in de provincies Friesland en Limburg. Het kan zijn dat daarbij de opzet heeft voorgezeten27. Wierum, plattegrond romaansche kerk voor deze met uitzondering van de torenpartij werd gesloopt
den toren tot een verdedigbaar bouwwerk te maken. Heel wat torens, die nu wel een ingang in den Westmuur hebben, zullen dien eerst later hebben gekregen. Noodzakelijk was het intusschen geenszins een ingang in den toren te maken, want bijna altijd had het schip ingangen in de beide lange zijden. In Friesland schijnt de Zuidelijke de manneningang te zijn geweest en de Noordelijke die voor de vrouwen. Bovendien was er aan de Oostzijde vaak nog een priesteringangGa naar voetnoot1. Enkele torens hebben een verdieping die door een gewelf wordt overdekt en een torenkapel moet zijn geweest. Voorbeelden daarvan zijn de laatromaansche torens van Haren bij Groningen en die van Enschede. Te Enschede bevindt zich in den Oostwand een kleine nis, geflankeerd door smalle vensters, die uitzicht gaven in de kerk. De torenkapel van Haren is met een wijden boog naar het kerkschip geopend. Met welk doel men deze kapellen op de verdiepingen van de torens heeft ingericht, is niet duidelijk. Ingewikkelder is de zaak bij een aantal torens in Friesland, Groningen en langs den Oostkant van de Veluwe. Uitwendig gezien rijst de toren op uit het wat breedere schip, dat hem aan drie zijden omvat houdt. Op zichzelf schijnt dat niet zoo vreemd, en zooiets komt in den Gothischen tijd herhaaldelijk voor. De smalle vleugels aan weerszijden van den toren zijn inwendig evenwel gescheiden van het schip en verdeeld of verdeeld geweest in boven- en benedenruimten, welke door middel van wijde bogen in verbinding staan met den toren die op dezelfde hoogte een verdieping heeft of had. Zulk een eigenaardige aanleg komt nog vrij gaaf voor in de Friesche dorpen Anjum, Hyum, Britsum en Wierum (fig. 27), voorts te Doezum en BierumGa naar voetnoot2 in Groningerland en te Oene en Vorchten aan den Oostelijken Veluwekant, in het laatste geval overigens inwendig vrij sterk verminkt. In het Noorden zijn trouwens nog verschillende oude torens aan te wijzen, waar een dergelijke | |
[pagina 184]
| |
Westerpartij kennelijk vroeger heeft bestaan, o.a. te Bedum ten N. van Groningen. Deze ‘gereduceerde Westerblokken’ hadden ongetwijfeld meest alle een ingang in den Westgevel. In Vorchten is de romaansche ingang nog zeldzaam volledig bewaard, in Wierum alleen aan den binnenkant en in Anjum en Doezum zijn er inwendig niet meer dan sporen van over. Te Hyum en Britum zijn later gothische ingangen aangebracht. Alleen in Bierum, dat nogal van de overige afwijkt, staat het vast dat er nooit een Westelijke ingang is geweest (afb. 38). Wat de overdekking van de ruimten in deze dorpsche Westerpartijen aangaat, in Doezum en Bedum blijkt duidelijk dat deze alleen door houten zolderingen werd gevormd. In Anjum en Wierum is dat oorspronkelijk zeker ook het geval geweest: de gewelven over de Noordelijke zijruimte te Anjum en over alle drie gelijkvloersche deelen te Wierum zijn pas naderhand aangebracht. In Vorchten maken de gewelfjes over de benedenzijruimten wel den indruk tot het oorspronkelijke romaansche werk te behooren, en in Bierum is de overwelving over beneden- en bovenruimten met koepels in het midden een van de karakteristieke elementen. Evenals bij de eenvoudige torenkapellen is de bestaansreden van de ‘gereduceerde Westerblokken’ raadselachtig. Zij zijn intusschen geen monopolie van ons land: sterk overeenkomstige gevallen komen in Denemarken voorGa naar voetnoot1. De Nederlandsche maken den indruk geen van alle ouder te zijn dan het eind van de 12de eeuw. Een heel bijzonderen vorm vertoonde tenslotte nog de kapel van St Walfridus en Radfridus te Bedum, waarvan de grondslagen vanwege het Museum van Oudheden te Groningen zijn ontgravenGa naar voetnoot2. Deze eenbeukige kapel, die de afmetingen had van een gewone Groningsche dorpskerk, en van baksteen op een grondslag van veldkeien was opgetrokken, had een Noord- en Zuidwaarts uitspringend Westerblok, dat volgens een oude beschrijving eindigde in twee torentjes. In ons land kennen wij geen overeenkomstige gevallen, wel verschillende in Denemarken. Wij moeten waarschuwen tegen de meening, dat in het algemeen de simpelste plattegronden de oudste zijn, en dat de meest samengestelde het eindpunt van een ontwikkelingsreeks vormen. Juist vele laatromaansche en romano-gothische dorpskerken onderscheiden zich door uitersten eenvoud in opzet en een van de kenmerken van de Groningsche romano-gothiek is het rechtgesloten, niet inspringende koor. Wat de gevelbehandeling van kerken en kerktorens aangaat, kan men wel aannemen, dat de oudste monumenten geheel vlakke muren hebben, en dat een | |
[pagina 185]
| |
levendige behandeling met lisenen, boog- en keperfriezen, enkele en samengestelde nissen, zaagtand-, diamantkop- en geprofileerde lijsten op een betrekkelijk late periode wijst. Intusschen is de vlakke gevel op zichzelf geen dateeringskenmerk: kerken met geheel vlakke muren komen ook in de laatste romaansche perioden voor naast betrekkelijk rijke voorbeelden. Als oudste systeem van geveldecoratie hebben wij al eerder dat van de ondiepe rondboognissen leeren kennen, hetwelk al ouder is dan de romaansche periode. Wij vinden het in Gelderland toegepast te Wadenooien bij Tiel (afb. 45) en te Kerkwijk in de Bommelerwaard, maar verder komt het vrijwel niet voor buiten het Noorden des lands, tenminste wat de kerken zelf aangaat. Het gewone geledingsschema voor het midden des lands is dat van de lisenen en boogfriezen, waarmee kerkmuren maar vooral reeksen romaansche torens zijn versierd: Velsen, Wassenaar en Nederhorst den Berg in Holland, Werkhoven (afb. 43), Maarsen en Doorn in het Utrechtsche, Hedikhuizen en de Hervormde kerk van Oirschot in Noordbrabant, Heel en Wessum in midden-Limburg, Enschede, Rijsen, Olst en Yselmuiden in Overijsel, en eenige tientallen Geldersche torens zooals die van Beusichem (afb. 44). In sommige gevallen zijn de lisenen en boogfriezen bij de vele verminkingen, die de kerkgebouwen in den loop der tijden ondergingen, geheel of gedeeltelijk verdwenen, zooals te Ressen in de Over-Betuwe en te Hellendoorn in Overijsel. Het Noorden vertoont wat gevelbehandeling betreft het rijkste beeld. Daar Zijn allereerst de groote ondiepe rondboognissen zooals te Anloo in Drente, aan den toren van Bierum in Groningen, aan de kerken van Stiens, Hantum en Kimswerd in Friesland, en aan de kerk van Oosterland op Wieringen. Bij deze laatste is het al heel eigenaardig, dat de Noordgevel breede nissen heeft en de Zuidgevel smalle met uitzondering van één breede. Dan komen in Friesland en Groningen de gewone lisenen en rondboogfriezen voor als te Doezum in Groningen en te Aalsum, Genum en Hyum in Friesland. Verschillende variaties treft men ook aan: nissen die door twee of drie bogen worden overspannen, als te Oldeberkoop (afb. 46), tusschenvormen van nissen en vakken van lisenen en boogfriezen als te Oudega in Smallingerland, zonderling op-enneergaande boogfriezen als aan het koor van Grouw (afb. 47). In vele gevallen worden de lange gevels van het schip verdeeld in twee zones. In Wetsens is de benedenzone vlak en de bovenzone geleed door lisenen en boogfriezen, in Jelsum bij Leeuwarden beneden vrij slanke lisenen verbonden door boogfriezen en daarboven bijzonder gedrukte vakken omlijst door lisenen en boogfriezen, in Grouw beneden groote rondboognissen en boven een vlakke strook die door een boogfries wordt afgesloten, in Oldeberkoop twee rijen nissen in- en uitwendig, in Westergeest beneden breede rondbogen en boven lisenen-en-rondboogfriezen. Geheel op zichzelf staat de laatromaansche apsis van Oldenzijl in N.O. Gro- | |
[pagina 186]
| |
ningen, een typisch staal van Rijnsch-romaansche architectuur in baksteen uitgevoerd. In Noord-Oost Friesland zijn de apsiden uitwendig veelal voorzien van smalle pilasters of kolonnetten die door boogfriezen zijn of waren verbonden als te Westergeest, Wetsens en Aalsum. In laatstgenoemd dorp snijden de verticale staven midden door de bogen van het fries. In Hantum treft men rondom het koor grillig versierde nissen aan met gekeperde bogen en pilasters die in een soort fialen uitloopen. In het kort, de Friezen hebben in het tweede deel van de 12de eeuw een opmerkelijke versieringslust betoond en een intensief gebruik gemaakt van het beperkt aantal decoratiemogelijkheden voor gevels, dat de laatromaansche stijl bood. De groepeering van de vensters houdt natuurlijk rekening met de decoratieve indeeling. Zoolang men het schip niet overwelfde, konden zij vrij willekeurig worden geplaatst. Die van het koor moesten gewoonlijk lager worden geplaatst dan die van het schip om beneden den aanzet van den halven koepel van de apsis te blijven. Een bijzonderheid, die verder de aandacht verdient zijn de kleine, laaggeplaatste en vaak ronde vensters dicht bij de apsis, soms in de onmiddellijke nabijheid van de priesterdeur. Over het juiste doel van deze ‘low-side-windows’ is niet veel zekers te zeggen. Voorbeelden vindt men aan bijna alle romaansche kerken van Friesland, o.a. te Marsum bij Delfzijl, te Wetsens bij Dokkum, en aan beide lange zijden van de kerk te Bozum ten N. van Sneek. In de zuiver romaansche periode zijn de vensters steeds ongeprofileerd. Wanneer zij aan de buitenzijde van ronde staven zijn voorzien, komen wij al geheel in de sfeer van de Romano-gothiek. Eigenaardig zijn sommige kleine ronde vensters als die in den Westgevel van de kerk van Andelst in de Betuwe, die bij den bouw van den toren zijn dichtgemetseld, en een vrij raadselachtig venstertje in het smalle stuk muur tusschen het inspringende koor en den Noordgevel van het schip van de oude kerk van Doorn in de provincie Utrecht. Wat de dateering betreft, over den bouw van de meeste romaansche basilieken mogen ons verschillende gegevens ten dienste staan, met betrekking tot de eenbeukige romaansche kerken ontbreken zulke bronnen vrijwel te eenen male. Het is al heel wat, wanneer de Annalen van Egmond ons op het jaar 1173 vertellen, dat zekere wijbisschop toen verscheiden kerken wijdde in Oosten West-FrieslandGa naar voetnoot1. Zooals gezegd, hebben de oudste eenbeukige kerken vrij zeker altijd vlakke muren, wat geenszins beteekent dat kerkjes met vlakke muren altijd een eerbiedwekkenden leeftijd bezitten. Het samengaan van vlakke gevels met bijzonder kleine en hoog geplaatste vensters alsmede het voorkomen van groote blokken tufsteen vooral aan de hoeken en de vensterkanten en een betrekkelijk onregelmatig verband in het tufsteenmetselwerk kan in het algemeen wel worden beschouwd als een kenmerk van hoogen ouderdom. Het is moeilijk | |
[pagina 187]
| |
dat begrip ‘hooge ouderdom’ nader te preciseeren. Wij zouden er mee willen zeggen: ouder dan het begin van de 12de eeuw, in het algemeen 11de eeuw. Tot de oudste kerkjes zullen behooren die van Mesch, Lemiers en het schip van Asselt in Limburg, van Wilsum bij Kampen, Fries in Drente, Andelst in de Betuwe, Oosterbeek aan den Veluwezoom, Castricum, Velsen en Wassenaar in Holland. Verreweg het grootste deel van onze romaansche dorpskerken en vooral van de romaansche dorpstorens is zeker niet ouder dan het midden van de 12de eeuw, verscheiden dagteekenen eerst van omtrent 1200. Het vischgraatverband, zooals dat te Mesch voorkomt, behoeft geenszins ouder te zijn dan eind 11e eeuw. | |
VI. Materiaal en afwerking.Onze romaansche kerken zijn in hoofdzaak van natuursteen opgetrokken. Waar de omgeving een bruikbare bouwsteen opleverde, werd die verwerkt: dat is het geval in Zuid-Limburg, waar de Nivelsteiner, de Kunrader en verschillende andere steensoorten werden gebruikt uit de streken langs en Oostelijk van de Maas, en in Twente, waar een basiliek als die van Oldenzaal en een eenbeukige kerk als die van Enschede zijn opgetrokken van de voortreflijke zandsteen uit de groeven van Bentheim even over onze grens. Sommige van de alleroudste kerkjes als die van Andelst in de Over-Betuwe en Asselt bij Roermond bestaan uit een samenraapsel van allerlei materiaal, meest veldkeien, te Asselt hier en daar gemengd met Romeinsch puin. Wij vermeldden al het gebruik van groote, van buiten vlakgehakte veldkeien aan het opgaand muurwerk van het koor te Odoorn in Drente, eenig voorbeeld in ons land. Wel zijn in onze Oostelijke provinciën herhaaldelijk zwerfkeien voor fundeering gebruikt, die dan al heel ondiep pleegt te zijn. Het meestgebruikte, men zou kunnen zeggen, het standaardmateriaal van de romaansche periode, is evenwel de vulkanische tufsteen uit den Eifel, die door de Romeinen hier te lande al was aangevoerd en verwerkt. De samenstelling van de natuursteenen muren was veelal deze, dat tusschen een binnen- en een buitenkant van regelmatig metselwerk een soort beton is gestort van allerlei soort brokken en puin. Intusschen, men is maar betrekkelijk zelden in de gelegenheid een romaanschen muur ter dege in zijn samenstelling te bestudeeren. Eerst tegen het einde van de romaansche periode wordt baksteen op eenigszins ruime schaal toegepast, vooral in het Noorden des lands. Over de vraag wanneer de baksteen, die na het einde van het Romeinsche rijk in Noord-Europa in onbruik schijnt te zijn geraakt, weer in zwang is gekomen, is sedert vele tientallen jaren gepolemiseerd, zoowel in ons land als in | |
[pagina 188]
| |
Duitschland en Denemarken. Onder de oudste bouwwerken waaraan baksteen voorkomt, rekenen wij de burcht van Leiden en het slot Teilingen die, naar wij indertijd hebben betoogd, omstreeks 1100 moeten zijn gebouwdGa naar voetnoot1. Dat baksteen destijds in de Westelijke Nederlanden bekend moet zijn geweest, blijkt uit een relaas over den moord op graaf Karel den Goede van Vlaanderen in 1127, waarin de tijdgenoot zegt dat de St Donaaskerk te Brugge oudtijds gewelven van potten en baksteenen had gekregenGa naar voetnoot2. Ook in Denemarken neemt men aan, dat baksteen al vrij vroeg in de 12de eeuw voorkomt, en in ieder geval omstreeks 1150 is verwerkt aan een gedeelte van den burcht Søborg in Seeland. Het schijnt, dat de baksteen daar oorspronkelijk als een soort surrogaat voor tufsteen vooral aan min representatieve verdedigingswerken is toegepastGa naar voetnoot3. Ook te onzent zien we herhaaldelijk, dat in den laatromaanschen tijd baksteenen als ‘achterwerkers’ zijn gebruikt om de kostbare en voor zekere klassen van gebouwen obligate tufsteen te sparen. Tot nu nam men altijd aan, dat de middeleeuwsche baksteen in zoover geen afstammeling van de Romeinsche kon zijn, dat de vorm principieel verschillend is. De Romeinsche baksteen is namelijk vaak dunner en platter dan de middeleeuwsche baksteen. Nu is het merkwaardig, dat bij de ontgravingen van de opeenvolgende Romeinsche vestingen te Valkenburg bij Leiden in 1941 baksteenen zijn aangetroffen op den breuksteenen onderbouw van den buitenmuur en in het praetorium, die met hun formaat van 46 × 15 × 8,5 althans in breedte en dikte geheel overeenstemmen met romaansche baksteen. Wij vermelden dit feit zonder er gevolgtrekkingen uit te willen makenGa naar voetnoot4. Wat de afwerking betreft willen wij opmerken, dat de wanden inwendig steeds of vrijwel steeds gepleisterd zijn geweest, zooals trouwens in alle eeuwen. In verscheiden Fransche, Engelsche, Duitsche en Scandinavische kerken, waaronder vele dorpskerken, vindt men nog aanzienlijke resten van decoratieve wandbeschilderingen die een zeer monumentale werking kunnen uitoefenen. In ons land is nagenoeg niets van dien aard uit den Romaanschen tijd tevoorschijn gekomen. De resten van een laatromaansche zaal in de abdij van Middelburg vertoonen nog op de bepleistering een eenvoudige geschilderde voegverdeelingGa naar voetnoot5. Te Deventer bevindt zich in de Bergkerk een laatromaansche nis met een bisschopsfiguur in een decoratieve omlijstingGa naar voetnoot6. Boven de gewelven van den middenbeuk van St Servaas te Maastricht komen resten voor van | |
[pagina 189]
| |
een decoratieven bandGa naar voetnoot1. Dat is ongeveer alles op dit gebied. Vermoedelijk zijn de wanden hier te lande meestal slechts gewit geweest. Voor zoover wij kunnen nagaan waren de vensters van romaansche kerken hier te lande voorzien van houten raampjes of kozijnen met een sponning voor het aanbrengen van de beglazing. Overblijfselen van zulk een kozijn zijn gevonden in de St Servaaskerk te MaastrichtGa naar voetnoot2, en een vrijwel geheel gaaf raampje uit één stuk hout kwam in 1946 te voorschijn in het koor van de kerk van Rinsumageest, waar het nu door een copie is vervangen. Vaak zijn de kozijnen bij het bouwen in het metselwerk ingelaten. Er zijn echter ook gevallen, dat het venster in het smalst van den dag een platten kant had òf aan den binnen-, òf aan den buitenkant, òf naar beide zijden, en dat het raam daartegenaan was gedrukt en met de specie, waarmee de schuine kanten waren bepleisterd, was vastgezet. |
|