Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 106]
| |
dat men wel als de Hunnepe vindt aangeduidGa naar voetnoot1 en dat sedert zijn bevaarbaarmaking de Schipbeek heet. Om dit doel te bereiken moest de Buurserbeek van de Regge worden afgesneden en in de Schipbeek geleid, terwijl door de Bolksbeek voeding aan de Berkel ontleend werd; belangenstrijd dus met de buursteden Zwolle en Zutfen. Zwolle, in ligging te vergelijken met 's-Hertogenbosch, had evenzeer behoefte aan kunstmatige toegangen; maar de voornaamste, het scheepvaartkanaal naar den IJssel, moest op het verzet der IJsselsteden afstuiten. In het algemeen is er een onbewimpeld en volhardend particularisme in heel deze stedelijke verkeerspolitiek. Het sterkste voorbeeld hiervan uit de middeleeuwen is wel de historie van de zuidelijke uitmonding der Schie. De natuurlijke, en langen tijd de eenige, monding was te Schie - Ouderschie/Overschie, Nieuwerschie (bij 't Huis te Riviere), Schiedam. Maar daarna wist het opkomende Rotterdam zich aansluiting te verwerven door de Rotterdamsche Schie, terwijl het vermogende Delft een breede verbinding met zijn voorhaven Delfshaven kon doen maken. De strijd der hier botsende verkeers- en waterstaatsbelangen, aanvankelijk zeer heftig, kon eerst in onzen tijd als geheel geëindigd worden beschouwd. Deze voorbeelden zullen genoeg zijn om aan te toonen, hoezeer de geografie van den naasten omtrek der steden reeds door deze verkeersmaatregelen is beïnvloed. Zelfs al neemt men den toestand van het midden der zestiende eeuw, de oudste waarvan ons een behoorlijke cartografische voorstelling ten dienste staat, dan nog kan de oude ontginningstoestand des lands slechts door afleiding worden gevonden, nl. door eliminatie van al die latere elementen als wegen, kanalen enz.: elementen, die veelal hoofdlijnen in het jongere cultuurlandschap zijn geworden en die de oudere natuurlijke lijnen geheel hebben vervangen en uitgewischt. Ook op de bewoning van haar omgeving heeft de stad invloed. Ten eerste een absorbeerende: de bebouwing concentreert zich binnen de muren, vooral in onveilige tijden; oude dorpen of gehuchten in de nabijheid verdwijnen geheel of grootendeels. Het oude dorp Arnhem schijnt bij ‘Sint Marten’ in den Enk te hebben gelegen; het is na de opkomst der stad geheel verdwenen. Zelhorst is overgegaan in het jongere Harderwijk; Gasparden wat later in Vianen. Katen bij Zwolle is als dorp geheel te gronde gegaan ten gunste van de aangrenzende steden. Na de opkomst van Amersfoort is het moederdorp Leusden tot een schaduw teruggebracht. In Duitschland is het verschijnsel, ook in zuiver landelijke streken, algemeener en heeft men een naam ervoor: men spreekt van ‘Wüstungen’. In Nederland, dat nimmer zulk een algemeenen en sterken teruggang van bevolking heeft gekend, zijn de gevallen minder talrijk. | |
[pagina 107]
| |
Naast deze vrijwillige migraties staan opzettelijke verwoestingen. Elke oorlog, ieder beleg brengt die met zich; de omtrek der stadsmuren wordt door vriend en vijand als om strijd geraseerd. De Middeleeuwer, gewend aan uitersten en niet voor rampen terugschrikkend - met een grooten brand in een menschenleven mocht iedere stad toch rekenen -, werd daardoor niet van herbouw afgeschrikt. Blijkens Jacob van Deventers plattegronden had aan den vooravond van den tachtigjarigen oorlog haast elke stad uitgestrekte voorsteden. Deze bebouwing stond wel op wankelen bodem, in strijd met verbodsbepalingen en af te breken op bevel; maar de kans daarop weerhield de bouwers evenmin als de oorlogsrisico's. Niet overal en steeds trouwens waren de verbodsbepalingen zoo krachteloos. Leiden b.v. heeft de opvolgende privileges, die nieuwen bouw binnen zekere afstanden van de vesten verboden, vrij goed weten te handhaven. In een uitgewerkt systeem, zooals het Leidsche, bestaan verschillende trappen: in den eersten kring is alle bebouwing verboden, in den volgenden alleen landelijke bebouwing toegestaan, in een derden kring mogen wel dorpsbuurten zijn, maar geen nederzettingen van eenig economisch gewicht en geen gebouwen van weerbaar karakter. Met hulp van deze bepalingen wist Leiden b.v. den systematischen uitbouw van het ‘vlek’ Katwijk a/d Rijn op Het Zand te beletten. - De economische overheersching van de naaste en verdere omgeving was een belangrijk orientatiepunt in de stadspolitiek ten aanzien van de voorsteden. De Hollandsche steden wisten het te brengen tot een zeer ingrijpend verbod van handel en nijverheid ten platten lande, de zg. Order op de Buitennering van 1531; en ook in andere streken, waar zulk een uitdrukkelijk algemeen voorschrift ontbrak, doch wèl voor elk bedrijf gewoonterechtelijk een vestigingsvergunning van den landsheerlijken officier (drost, etc.) vereischt was, werd niet zelden een soortgelijke politiek gevolgd. In Vlaanderen, waar de lagere levensstandaard ten plattenlande tot het wègtrekken der weverijen uit de steden had geleid, kwam het tot heftige twisten gelijk die van ‘Ypre jeghens Poperinghe’; en de machtige hoofdsteden in dit gewest, beheerscht door hare gilden, strekten het antagonisme ook uit tot de kleinere bemuurde steden als deze eenige welvaart kregen; Hulst, Aardenburg en andere stadjes van het huidige Zeeuwsch-Vlaanderen hebben het moeten ondervinden. Op welke wijze Groningen de opkomst van elk economisch centrum in de Ommelanden en de stadsheerlijkheden wist te beletten, hoe in de Friesche burgeroorlogen een goed stuk economische naijver tusschen de onderscheidene stadjes meesprak, is bekend. Binnen de grenzen van de landschappen met sterker ontwikkeld bestuur moest, in vredestijd, de actie zich in den vorm wat beperken, b.v. tot de stelselmatige uittochten van de burgerijen der Geldersche steden tot het vernielen der brouwketels op de dorpen. Zelfs zien we de manhafte burgerij | |
[pagina 108]
| |
van Huissen zich teweer stellen tegen de clandestiene kersenwaag aan de Peppelgraaf. Met deze politiek evenwel was een omvangrijke voorstad-vorming toch te vereenigen; en wel met het oog op die bedrijven, die binnen de stadsmuren geen of onvoldoende plaats konden bekomen. Steenovens en kalkovens waren op de periferie aangewezen; evenzeer scheepstimmerwerven, houtstekken, bokkinghangen, lakenramen. Deventer had typische voorsteden: een molenbuurt op den Noordenberg, twee uitgestrekte complexen landbouwbedrijfsgebouwen (‘horrea’ op de kaart) buiten de Brinkpoort, eindelijk de Houtmarkt langs de Schipbeek. Herbergen en afspanningen behoorden tot de gebruikelijke stoffeering der voorsteden; zoo b.v. te Groningen buiten de Heerepoort, waar de breede weg tevens tot vee- en paardenmarkt diende. De grootere steden hadden meest alle een pest-, melaten- of leprozengasthuis in een der voorsteden, soms ook wel een hospitium voor arme reizigers; het Zwolsche Buitengasthuis is nog ter plaatse aanwezig, evenzoo het St Jobsgasthuis te Utrecht; en elders resten tenminste nog de daaraan herinnerende benamingen, zooals het Zieke in Den Haag, de Anthoniebreestraat in Amsterdam. Eigen parochiekerken, zooals de buitenwijken van sommige groote Fransche en Engelsche steden, hebben onze Nederlandsche voorsteden nimmer gehad; in één geval, de kapel in de Bemuurde Weerd te Utrecht, heeft het weinig gescheeld, maar de Bemuurde Weerd is dan ook geen eigenlijke voorstad, veeleer een ietwat abnormaal stadsgedeelte. Kasteelen zijn in de onmiddellijke omgeving van een stad natuurlijk uit den booze; het kasteel Mathenesse te Schiedam is een historisch verklaarbare uitzondering. Ook kloosters weert het stadsbestuur uit zijn omtrek, als het maar eenigszins kan. Maar lusthuizen - vorstelijke, adellijke, burgerlijke - komen in den tijd van het wèl-leven, in de zestiende eeuw, al te voorschijn. Een residentie en bestuurszetel als Arnhem wordt omringd door ‘spijkers’; desgelijks is het ook bij Utrecht, bij Den Haag. Antwerpen zou hier de beste voorbeelden opleveren, maar het ligt buiten ons gezichtsveld. De voorstad kent niet dien drang naar gesloten vormen, die het inwendige der stad onderscheidt - versterkte voorsteden, zooals de Bemuurde Weerd te Utrecht en de Hagen te Kampen alweer uitgezonderd. De gewone gedaante is: een tamelijk breede hoofdstraat door woningen omzoomd. Een enkele maal verloopt deze bebouwing geleidelijk in het landschap; vaker evenwel heeft ze toch eenigen bepaalden vorm, een bewust gekozen einde, gemarkeerd door een slagboom of andere barrière. Het kan voorkomen, dat deze barrière het einde van de stadsvrijheid aangeeft en een onderdeel is van de landweer om de stad, d.w.z. van de meest nabije landweer, bestemd ter bescherming van de voorsteden, de tuinen, de stadsweiden - in tegenstelling met de verderaf gelegen verdedigingswerken, die de toegangen moesten verzekeren en bewaken. | |
[pagina 109]
| |
Van deze landweren krijgt men ten onzent niet veel meer te zien; zulke indrukwekkende landweer-torens als die van Lüneburg of de Sachsenhauser Warte van Frankfort heeft Nederland trouwens nimmer gekend. Het best terug te vinden zijn nog de versterkingen van de Deventer landweer, het Koerhuis, het Bolwerk; of het beloop der landweer van Zwolle, die we in de Watersteeg meenen te herkennen. We keeren terug tot onze eigenlijke voorsteden. Naast hunne breede hoofdstraten konden ze soms enge sloppen met bedenkelijke woningtoestanden aanwijzen: een min of meer ongeregelde bevolking vond daar een dito onderkomen. Zeer kenmerkend zijn de voorsteden van Zwolle; de Hoogstraat, de Kamperpoortenvoorstad, biedt het oude beeld nog vrijwel intact. Groningen had een voorstad aan het Schuitendiep, vooral bewoond door schippers en losse werklieden, en deze buurt, in de 17e eeuw binnen den wal getrokken, vormt altijd nog een donkere plek in het stadsgeheel; de doorbraak van den Nieuwen Weg tusschen de oude Poele- en de nieuwe Steentilpoort heeft in dit complex van zeer enge sloppen nog maar ter nauwernood eenige verbetering gebracht. Hetzelfde verschijnsel op kleinere schaal biedt Groningen ook aan een andere flank zijner oude stadsmuren; in de buurtjes aan de zuidzijde van het Zuiderdiep. Een schoolvoorbeeld om aan te toonen, dat engte in den middeleeuwschen stadsbouw volstrekt niet behoefde voort te komen uit de knelling der vestingmuren. Oud-Groningen was, en is nog, een ruim gebouwde stad; naast de weidsche pleinen geeft het nu nog eenig groen binnen zijn oude muren te zien en vroeger was dit veel sterker het geval; Ubbo Emmius' beschrijving van het jaar 1616 uit zich enthousiast hierover. Maar, binnen die stad huisden de gezeten burgerij, het patriciaat, de gildeleden, benevens een geestelijk bestanddeel; het proletariaat was meest naar de voorsteden verwezen en dáár waren de woningtoestanden dan ook dienovereenkomstig. De schippersbevolking was dus het hoofdelement der Groninger voorstad. Zij heeft zich op gelijke wijze elders doen gelden. We denken aan het Vliet te Leeuwarden, het Vliet te Franeker of aan de voorstad langs de Schie buiten Delft. In zeesteden met lange voorhavens had men als vanzelf dit verschijnsel; de haven van Edam is een voorbeeld, en voorheen gold hetzelfde voor de havens van Zieriksee en van Middelburg. Welk beeld het Zwin heeft opgeleverd in zijn bloeitijd als voorhaven van de wereldstad Brugge, met zijn drom van havenstadjes - Sluis/Lamminsvliet, Sint Anna ter Muiden, Monnikereede, Damme -, laat zich slechts gissen. De afhankelijke haven-voorstad is op Nederlandsch gebied zeldzaam. Utrechts voorhavens zullen we verderop onder de mislukte stede-stichtingen tegenkomen. Een beter voorbeeld levert Delfshaven. Op grafelijk gezag weet Delft hier, tegen 1400, een voorstad, een dépendance te stichten, bepaaldelijk tot de ontvangst van de zeeschepen die niet tot Delft konden opvaren, en tevens voor | |
[pagina 110]
| |
de met de zeescheepvaart verbonden takken van nijverheid. Het was een gelukkige onderneming; het Delftsche exportartikel, bier, gaf de basis voor een bloeienden handel. Lang was Delft-Delfshaven de tweede haven in het Rijnmondingsgebied - na Dordrecht, de eerste. Als later Rotterdam het overvleugelt, komt van Delftsche zijde veel spijtigheid tot uiting; men had, zoo heet het bij Delft's stadsbeschrijver Van Bleyswijck, na den grooten brand van 1536 heel Delft naar de haven moeten verplaatsen en zich daar van de nieuwe kansen meester moeten maken. Die is van die wijsheid achteraf, welker juistheid zeer twijfelachtig moet heeten. Delft wordt veelal beschuldigd van een kortzichtige politiek ten aanzien van zijn voorhaven. Men dient deze te beschouwen in de lijst van den tijd. Elke stad richtte haar politiek op de welvaart van de eigen gezeten burgerij; het gebruik van alle expansiemogelijkheden werd aan dat hoofddoel ondergeschikt gemaakt. Een landelijk voorzieningscentrum en nijverheidsstad zooals Delft had zich niet licht tot een zeestad kunnen vervormen; en het was niet in het belang der Delvenaars, dat hun voorhaven - hùn voorhaven - zulk een vlucht zou nemen en zich van de belangen der moederstad geheel losmaken, wat toch noodig zou zijn geweest. De critici beoefenen hun gemakkelijk bedrijf in het licht van de ervaring der latere tijden; maar in de late vijftiende en de zestiende eeuw werd niet gedroomd van mogelijkheden gelijk de toekomst zou openbaren. Verwijlen we nog even in de voorsteden als lusthoven. Dit is een zeer ongemeen aspect voor de middeleeuwsche stad, maar het bestaat; Haarlem heeft al van Witte van Haemstede's tijden af zijn Baan, die krachtens de grafelijke gift moet blijven liggen tot eenen speelvelde; en de Haarlemmerhout daarbij was reeds een lustoord voor de middeleeuwsche stad. Erneven, tot het Spaarne, strekten zich buitentuinen uit; het ‘Rosenproyeel’ aldaar draagt al in de vijftiende eeuw zijn naam. Deze binnenlandsche stad, zoo lang buiten elk krijgsrumoer gelegen, heeft de gelegenheid zich met zulk een vredeskleed te sieren. Het Haagsche Bosch noemen we niet: het is een landsheerlijke, geen stedelijke warande. Maar iedere stad van eenig belang moet reeds tijdens de middeleeuwen plaatsen van vermaak en verpoozing in zijne voorsteden hebben gehad. De speelvelden, doelvelden, plaatsen tot vogelschieten, zooals Jacob van Deventers kaart van Groenloo er een afbeeldt; - de tuinen, ‘hoven’, waranden; - de gezochte wandelwegen, misschien soms processiewegen (men zie wederom Jacob van Deventer in het plan van Wageningen), wegen door de Hervorming in onbruik en vergetelheid geraakt; - tenslotte de herbergen, niet slechts voor de schuitevoerders, karrelieden, voetreizigers en boeren, maar ook voor de smalle gemeente op Zon- en heiligendagen; voorwerpen van ergernis voor het stadsbestuur dat zich voorstander toont èn van de openbare orde èn van de belangen der gevestigde zaken in de binnenstad. Zulke herbergen gelijk | |
[pagina 111]
| |
de Voskuil bij Leiden zullen soms het rendez-vous der hagepreekers zijn tijdens het tweede hervormingsstadium. En eindelijk - de gerechtsplaats, het galgeveld, dat onmisbare element eener middeleeuwsche stadsomgeving. De geëxecuteerde, wien een begrafenis in gewijde aarde is ontzegd, moet aan de elementen worden overgegeven. Het buitengerecht verheft zich vaak aan den oever van een groot water, of aan den rand van den woesten grond, of anders op een kleinen heuvel of op een kruispunt van wegen: een steenen galg soms met een put eronder, zooals het fraaie prentje van Hollar voor Kampen toont. Een gevreesde en gemeden plaats; toch ver zichtbaar, èn onvermijdelijk èn onvergetelijk. Dat de gerechtigheid in zichtbaren vorm moest worden uitgeoefend, dat de Overheid het zwaard niet tevergeefs voerde, moest onzen voorvaderen voortdurend voor oogen staan. Naast de inrichtingen van het praktische leven, naast de plaatsen van verpoozing en genot ook de teekenen van zonde, schuld en boete. Een krasse tegenstelling; een der vele, die het geheele oude leven kenmerken. Wat rest ons van de architectuur der oude voorsteden? In plattegrond veel, in opstand weinig. Bij vele steden kan men buiten de voormalige poorten nu nog de voorsteden als onregelmatige elementen in de latere stadsuitbreiding herkennen; het blijkt veelal uiterst moeilijk, deze weg te werken en hierom is het, dat men zich niet zelden tot het doorbreken van nieuwe toegangswegen gedwongen heeft gezien. De stedebouwer heeft niet veel reden tot dankbaarheid voor deze erfenis van vernauwde hoofdtoegangen met sloppen en slechte verkavelingen als begeleiding. ‘Monumenten’ hadden de voorsteden reeds vanzelve niet; het beheerschende architectonische element was veelal de stadspoort en men mag dankbaar zijn, dat buiten de Amersfoortsche Koppelpoort en de Zwolsche Sassenpoort eensdeels oude voorsteden bewaard zijn, die het poortgebouw ook van de buitenzijde in de juiste verhoudingen doen zien. Het meest typeerend zijn wel die zuiver landelijke voorsteden, waar ze tenminste bewaard zijn. Groepeeringen van boerenerven langs een breeden weg, zooals de Haarstraat te Rijsen of het Dorp buiten Hattem, bereiken soms een hooge mate van harmonie door de volkomen homogeniteit der bebouwing en de beheerscht-waardige houding der groepeering. Het is een, voor ons land, ongewoon beeld; een ‘gestyleerde samenleving’ gelijk deze behoort hier tot de uitzonderingen en daarom mag zulk een zeldzaam geval met zorg behandeld worden. |
|