| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Inwendige gedaanteveranderingen
Niet alleen door toevoeging van nieuwe uitwendige deelen konden onze steden zich vergrooten en vervormen; ook van binnen bood zich de gelegenheid hiertoe.
Het minst, uiteraard, in de ‘gestichte’ steden of stadswijken. Een stadje als Steenwijk of Elburg was geheel gevuld met een regelmatig stratennet, omzoomd door ordelijke huizenrijen. Daaraan viel niet veel te veranderen. Maar vele steden waren niet op zulk een strak schema gebouwd. Er waren overhoeken, groote onbebouwde gedeelten. De omtrek van de stadsmuren was bepaald door de grondsgesteldheid, door de uitgestrektheid der bebouwing langs de hoofdstraten, door de aanwezigheid van belangrijke gebouwencomplexen, die mede ingesloten moesten worden. In het vóórstedelijke stadium kan de nederzetting nimmer zoo compact bebouwd zijn geweest als later het geval werd.
Arnhem heeft zijn middeleeuwschen muur nimmer uitgelegd, maar zijn bebouwd terrein daarbinnen bij herhaling vergroot. Dit ging uit van den landsheer, die binnen de stad tevens grootgrondbezitter was. Een eerste belangrijke terreinuitgifte gold het kapittel van St Walburg, dat, uit Tiel naar Arnhem overgebracht, hier een ruim terrein ontving, een groot plein met de kerk en de stiftshuizen rondom. Het eenige zwakke punt bleef de verbinding met het stratennet der stad; de Walburgstraat heeft eerst in onzen tijd haar breedte gekregen. Ten zuiden van deze stichting bleven de groote tuinen achter het vorstelijk hof met omgeving deels tot in onzen tijd bewaard. - Een tweede maatregel gold een meer commercieel doel: den aanleg van de Nieuwe Markt (thans Korenmarkt) met omgeving. Speciale jaarmarkten op dit plein te houden moesten de attractie ervan vestigen. Twee tamelijk breede toegangsstraten (Hoogstraat en Pauwstraat) konden nog aangelegd worden; de verdere woonstraten van het kwartier kregen slechts geringe breedte. Een zeer dichte verkaveling hier; huizen bijna zonder tuin of achtererven, geheel anders dan men in de Geldersche steden gewend was. De exploitatie is geslaagd, al is de buurt altijd de mindere van het echte oude Arnhem gebleven.
Uit de straatnamen laten zulke bouwgrondexploitaties binnen de muren zich soms vaststellen, waar de geschreven bronnen zwijgen. Ligt het niet voor de hand, de ‘Nieuwstad’ te Groningen als zoodanig te beschouwen? en de
| |
| |
‘Nieuweburen’ te Leeuwarden? periferische wijken allebei, parallel aan den loop der ommuring.
Een opvallend verschijnsel in vele steden, vooral in het oosten van ons land, werd gevormd door de adels- en patriciërshuizen; woningen soms van het stadspatriciaat zooals in Utrecht, soms meer te beschouwen als stadsverblijven van kasteelheeren uit den omtrek gelijk in Gelderland. De edelman, die in de stad komt, moet er goeden sier maken, doch niet lang blijven, was het advies van den om zijn wijsheid vermaarden Caspar Schele; in oorlogstijden was dit advies niet altijd op te volgen en ook afgezien daarvan heeft in ons Oosten steeds een nauw verband tusschen den adel en de steden bestaan. Een ander geval was nog dat van de stinsen in de Friesche stadjes, de weerbare huizen der ‘hoofdelingen’.
Van die Friesche stinsen rest er eigenlijk geen meer; hoogstens is de plaats nog aan te toonen. Maar een heel mooi en gaaf bewaard adelshuis is het Ambtmanshuis in Tiel, thans als districtshuis van den Tielerwaard in veilige handen geraakt. Hier ziet men niet alleen hoe groot het huis, maar ook hoe uitgestrekt het daartoe behoorende terrein kon zijn. Ook in Arnhem b.v. zijn resten van zulke huizen terug te vinden. In zijstraatjes: Mentenstraat, Mariënburgstraat. Ruime gebouwen, breed en diep, door een erf met poort van de straat gescheiden; de ruime tuinen moet men erbij denken. Want die tuinen zijn reeds lang weg, uitgegeven voor bouwterrein; dit is de reden waarom de adelshuizen zich niet overeenkomstig hun bestemming hebben kunnen handhaven,
In Utrecht is dat nog veel sterker. Onze 17e-eeuwsche teekenaars werden getroffen door het schilderachtige beeld van de trotsche steenen huizen, haast overwoekerd door een chaos van lage houten woninkjes. Niet slechts naast zich, ook achter en opzij, in sloppen en poorten. Woninkjes soms gesticht voor de clientèle van het groote huis; voor bedienden en hunne gezinnen; ook wel om Godswil ter bewoning gegeven en dan zagen zulke ‘kameren’ zich wel tot een stichting, een hofje verheven; - maar soms ook gewoon commercieel geëxploiteerd en dan een huisvesting van het stedelijke proletariaat. - Wie door een weinig gewijzigde oude stad zooals Kampen loopt, vraagt zich af waar eigenlijk de arbeidersbevolking huisde; het antwoord vindt de vrager door het exploreeren van de achtererven der groote huizen aan de rivierzijde der Oudestraat. Ook Groningen b.v. kent dit verschijnsel: de sloppen van de Gelkingestraat, Peperstraat, Pelsterstraat enz. geven toegang tot talrijke woninkjes op de achtererven der groote panden van de Heere- en Oosterstraten.
Men gevoelt neiging zich af te vragen, of dan in de latere middeleeuwen de samenstelling der stadsbevolking is gewijzigd; of in het tijdperk van opkomst alle inwoners ook burgers waren en deze allen een eigen gevel aan de straat hadden, ‘pigeon sur rue’, terwijl later een talrijke klasse van inwoners-niet-burgers, huurders van ‘kamers’ in sloppen en stegen, daarbij was gekomen.
| |
| |
Niet voor niets werd ook in de stedelijke samenleving zooveel waarde gehecht aan het criterium van het grondbezit. De vol-burger moest een eigen huis van een zekere minimum-waarde bewonen. Als het gilderegiem zegeviert, verandert dit soms en is een zeker vermogen, ook roerend vermogen, voldoende.
Deze vorming van sloppen werd ook wel tegengegaan. Ettelijke stadsbesturen bepaalden, dat straten of stegen, waaraan men huizen wilde bouwen, ter weerszijden met de openbare straat in verbinding moesten staan en een zekere minimumbreedte hebben. Voor steegjes kon deze breedte soms zes voet zijn - een kleine twee meter; voor ‘heerstraten’ werd doorgaans geëischt de breedte van twee roeden (7½ meter), in Holland de door oude gewoonte vastgelegde breedte der openbare wegen ook buiten de steden.
Schoot particulier initiatief te kort, dan kon soms het stadsbestuur doorbraken tot stand brengen. Weesp deed dit, toen het in de zestiende eeuw krachtens onteigeningsoctrooi twee nieuwe straten aanlegde; Rotterdam wist na den stadsbrand van 1563 de Hoofdsteeg op behoorlijke straatbreedte te brengen. Het heet, dat niet zelden na zulk een brand het geheele stadsplan herzien werd; de locale historicus Geerdink b.v. beweert dit ten aanzien van Oldenzaal na den brand van 1492. Zoolang dienaangaande geen duchtige bewijzen worden bijgebracht, is twijfel geoorloofd; ons komt het voor, dat zulk een maatregel, in kleine stadjes gelijk in grootere, geheel buiten het kader der economische en bestuurstechnische mogelijkheden lag. Te veel denkt men hier aan hetgeen in andere tijden en onder andere staatsvormen elders wel eens is geschied. Ons is slechts één Nederlandsche stad bekend die na verwoesting op een geheel nieuw plan herbouwd is, en dit is Coevorden; maar hierbij spraken de eischen van den vestingbouw het luidst, terwijl van de oude stad zoo goed als niets meer over was, met name geen burgers!
Bouwterrein was in de middeleeuwsche stad met dit al toch schaarsch; en daarom zag het stadsbestuur met leede oogen een andere groep van gegadigden op de markt komen: de kloosters. De oude orden hadden zich bij voorkeur op het land gevestigd, zelfs in onbewoonde streken; doch in de dertiende eeuw en later zag men de Franciscanen en Dominicanen juist de steden zoeken, met het oog op hun inwendigen zendingsarbeid, terwijl in de nadagen der middeleeuwen de moderne devotie een nieuwen stoot gaf tot stichting van huizen van gemeenschap, welhaast kloosters. Te Kampen schijnt het Broederklooster nagenoeg even oud als de stad zelve: het heeft in het plan der oudste stad dan ook een goede plaats gekregen. In een oud-bewoond centrum als Deventer was dit al veel moeilijker; een stuk grond op de grens van de oude stad (vóór de toevoeging van het Noordenbergkwartier) gaf de oplossing. In Groningen schoot slechts een inpandig terrein over. Zelden treft men een kloosterkerk aan in een der oude hoofdstraten; bijna altijd periferisch, aan achterstraten of -grachten. Inpandige terreinen waren geliefd; zie nog het Bagijnhof en het
| |
| |
Burgerweeshuis (het oude St Luciënconvent) in Amsterdam. Jacob van Deventers plattegronden, die de kloosterkerken aangeven, zijn even zoovele bewijzen voor de juistheid van het gezegde; het heeft geen zin meer voorbeelden te geven.
Een belangrijk percentage van het bebouwde oppervlak binnen de stad werd zoodoende voor kloosters en begijnhoven aangewend; soms wel tot ¼ gedeelte. Geen wonder dat een stadsbestuur wel neiging moest gevoelen de uitbreiding van deze vestigingen tegen te gaan. Men zag niet gaarne een tè groot gedeelte van het beperkte stedelijke oppervlak in de doode hand; en evenmin waren de gilden ingenomen met de mededinging die zij van de kloosterbewoners ondervonden. Geschillen hieruit voortgekomen en tot in de hoogste regionen van het wereldlijk en kerkelijk bestuur voortgezet hebben menige stad verontrust; het geval van Zwolle was wel het meest geruchtmakend.
Van deze kloostercomplexen met hunne kapellen, hun ‘pand’, regelmatige gebouwengroep, dienstruimten en, als het kon, ruime binnenhoven en tuinen is in onze steden uiterst weinig over. De Hervorming heeft juist hier ingrijpende gevolgen gehad; en in de provincie Limburg was het de Fransche revolutie, die in gelijke richting werkte. Enkele kloosterkerken zijn er nog, maar haar stedebouwkundige plaatsing is meestal geheel gewijzigd. Trouwens, de kloosterkerken zijn alleszins op het inwendige gericht; effecten naar buiten worden versmaad. Hoe weinig maakt b.v. de Bethlehemkerk te Zwolle van haar plaatsing! - het is waar, dat men zich het kerkplein, thans een steenvlakte met toiletgelegenheid als sieraad, door een muurtje en geboomte afgescheiden moet denken. In hetzelfde Zwolle biedt het oude Dominicanerklooster (Broerenkerk met omgeving) nog eenig beeld van een klooster in een oude stadswijk. Het Delftsche St Aagtenklooster (Prinsenhof), het Doesburgsche Broederenklooster (kazerne, militair magazijn) zijn in dit verband eveneens te vermelden.
En de Middelburgsche Abdij! hooren we vragen. Inderdaad, hiervan bleef (ook in 1940) veel gespaard; ze geeft nog een indrukwekkend beeld van een groot geestelijk complex, maar niet van een normaal klooster, veeleer van een half-geestelijk, half-wereldlijk bestuurscentrum. Het is alleszins terecht, dat dit complex de zetel van het bestuur van Zeeland is gebleven; het behoud ervan is niet slechts uit een oogpunt van traditie, maar ook architektonisch een voorrecht. Dit product van eeuwen bouwen, verbouwen, vergroeien was even schilderachtig als indrukwekkend.
In andere gevallen verraadt de plattegrond nog wel waar de hoofdgebouwen der kloosters zich hebben bevonden en waar hunne hoven of tuinen. In dichtbebouwde steden heeft men zich van kloosterterreinen bediend om pleinruimte te bekomen; het marktplein van Harderwijk heette niet voor niets ‘de Breuren’ en de Nieuwe Markt te Kampen had gelijken oorsprong. De Franciskaner-
| |
| |
kloosters aldaar, even oud als de steden zelve, hadden centrale plaatsen, waardoor zulk een oplossing voor de hand lag.
Wel bleven enkele begijnhoven in stand: het Amsterdamsche, wèl bekend; ook het Bredasche, en dat te Delft min of meer. Begijnhoven lijken meer op hofjes of gasthuizen dan op echte kloosters. Het middeleeuwsche woord ‘gasthuis’ duidde aan een algemeen verplegings- en verzorgingshuis, zoowel voor vreemdelingen als voor zieken en voor ouden van dagen; thans is in het westen van ons land het Gasthuis een ziekenhuis, in het oosten en noordoosten een oudeliedenhuis, terwijl het ‘gasthof’ in de beteekenis van hotel als germanisme wordt ondervonden. De gedaante van het middeleeuwsche gasthuis kan men ten onzent het best leeren kennen in het oude St Pietersgasthuis te Amersfoort; een kapel met nevenruimte, een groote zaal met een soort box voor elken verpleegde, een groote keuken en de noodige nevenruimten. Het rechtgeaarde gasthuis had een eigen bedrijf met melkvee, graanbouw etc. en behoefde de noodige ruimte daartoe; ook tuin en bleekveld, zoo mogelijk. In onze oudste steden vindt men de gasthuizen veelal niet in de oudste centra; deze inrichtingen ontstonden eerst in een iets verder stadium van ontwikkeling. De steden der 13e eeuw hielden in haar plan terstond met het gasthuis rekening. Aldus Gouda en Schiedam; ook Leiden, waar het St Elisabethsgasthuis een te groote en regelmatige ruimte tusschen de Breestraat en den Rijn besloeg dan dat deze anders dan doelbewust gekozen en gevormd had kunnen zijn. Zoo ook Kampen, waar het H. Geesthuis zich op de Oudestraat vestigde, in het centrum der stad; de gasthuiskerk droeg dan ook de uurklok der stad met het klokkenspel en daarom is de Nieuwe Toren haar opvolger. Ook in Zaltbommel is de Gasthuistoren de klokketoren der stad; en in Alkmaar is niet slechts de H. Geestkerk in de Waag met den Waagtoren omgezet, ook het omliggende terrein is vervormd tot een hoofdplein der stad; een plein trouwens, dat door opvolgende vergrootingen veel van de vroegere goede verhoudingen heeft
verloren.
We kwamen ongemerkt al te spreken op de wijzigingen, die de gasthuiscomplexen in het stadsgeheel hebben ondergaan. Deze zijn minder groot dan die der kloosters. Gasthuizen op goeden stand werden soms in bouwterrein uitgegeven en de stichtingen naar het een of andere klooster in een achterstraat overgebracht. Aldus te Arnhem en te Deventer; ook te Amsterdam in enkele gevallen. Rotterdam heeft zijn oudste gasthuis op het midden der Hoogstraat reeds vroeg in een raadhuis veranderd, slechts den toren behoudend; het gasthuis zelf werd naar een der uithoeken verwezen. Amsterdam deed iets dergelijks met zijn St Elisabethsgasthuis naast het oude stadhuis op den Dam. Weesp gebruikte het achterterrein van het St Bartholomeusgasthuis tot de stichting van een raadhuis, toen de stad aan het oude gebouwtje op den Vechtoever was ontgroeid.
Niet zelden evenwel heeft het gasthuis zich weten te handhaven als een waar-
| |
| |
devol element in het stadsgeheel. Niet zoozeer door het uitwendig effect; de straatwand van het oude gasthuis is weinig indrukwekkend, gelijk b.v. het in hoofdvorm onveranderde St Geertruids (‘Peper-’) gasthuis te Groningen kan toonen. Inwendig evenwel biedt het gasthuis een bekoorlijk geheel van bloemrijke binnenhoven met propere huisjes, aardige poortjes, pompen en ander bescheiden sieraad; een regentenkamer soms, een kapel oudtijds. Deze laatste in elk geval bij de oude hoofd-gasthuizen, die min of meer als publieke instellingen werden beschouwd; maar toch ook bij de particuliere stichtingen, als het er maar even af kon. Het St Annahofje te Leiden biedt een aardig voorbeeld van zulk een gesticht - inpandig gelegen achter een voornaam huis van de Hooigracht, een wereldje op zichzelf, waar de tijd schijnt te hebben stilgestaan; een hoekje, dat in alle bescheidenheid een rustpunt beteekent in de grauwe alledaagschheid, waarvan de achterbuurten in dit deel van oud-Leiden - Middelstegracht, Uiterstegracht - lang niet vrij zijn.
Onder de elementen, die wijziging brachten in het beeld eener binnenstad, zou men de kerken niet zoo licht tellen. Dikwijls immers zijn deze ouder dan de stad als zoodanig: stammen ze nog uit de dorpsche of althans vóórstedelijke periode; indien niet in opstand, dan toch in plan, in plaatsing. Bij nader toezien evenwel blijkt deze regel uitzonderingen te kennen.
Eenige weinige kerken zijn als parochiekerken gesticht nadat het betrokken stadsdeel reeds bebouwd was (Nieuwe kerk te Amsterdam) - of als aanzienlijke kapellen, naar het uiterlijk voorkomen met volwaardige kerken gelijk te stellen (O.L.V. kerk te Zwolle, Buitenkerk te Kampen, Kleine kerken te Steenwijk en Vollenhove). In een dichtbebouwde stad viel zulk een ruimte alleen inpandig te vinden (Amsterdam, Zwolle). Een heel bijzonder geval is natuurlijk dat van de bedevaartkerk, de O.L.V.-kerk te Amersfoort, welker toren het voornaamste sieraad der stad zou worden; de plaatsing ervan verraadt toch nog altijd de stichting nàdat de stad haar vorm al gekregen had. De Munsterkerk te Roermond is een geval van schijnbaar overeenkomstigen aard: het stift moet ouder heeten dan de huidige stad. Van de St Walburgskerk te Arnhem spraken we reeds; hier was de oplossing nog de best geslaagde, het Walburgsplein met zijn mooie dieptewerking is goed gecomponeerd en het heeft nog iets van de oude rust en waardigheid bewaard, al heeft er het verkeer zijn plaats opgeëischt.
Of het geval doet zich voor, dat de stedelijke buurt aanvankelijk geen kerspelkerk had, alleen een kapel, terwijl de kerk later naar de stad toe is gekomen. Dan verraadt zich dit door de excentrische ligging der kerk; de dijk, hoofdweg of haven was immers reeds bebouwd en bood geen ruimte meer voor een kerk met kerkhof. Tholen is een voorbeeld hiervan; het behoorde in den aanvang
| |
| |
tot de parochie van Schakerloo en toen het gewenscht bleek het groeiende stadje van een kerk te voorzien, kon dit slechts geschieden door gebruikmaking van een binnenterrein. In Goedereede, eerst in de late Middeleeuwen van Ouddorp afgescheiden, ziet men hetzelfde; evenzoo in Den Briel ten aanzien van de beide kerspelkerken, de nog bestaande St Catharinakerk en de gesloopte Maarlandsche kerk. Ook Edam en Monnickendam zijn te noemen; in die beide stadjes kunnen de in de centra geplaatste Speeltorens nog de plaatsen aangeven van de kapellen, die vóór de stichting der groote kerken aan de bevolking ten dienste hebben gestaan.
Een derde mogelijkheid doet zich op. De kerk is op haar oude plaats gebleven, maar ze moet groeien met de stad en haar bevolking: groeien in de hoogte, om licht te scheppen, om haar aanzien te bewaren, - èn in het oppervlak, om ruimte te bieden voor de geloovige schare en voor de graven. Het komt soms tot een ‘Sprengung des Stadtinnern’, gelijk men het genoemd heeft: de kerk met kerkhof dringt de straten, de bebouwing uit haar verband.
Terwijl de St Niolaaskerk te Kampen de Oudestraat mooi afsluit, mag men toch aannemen dat de oude kerk kleiner was en een regelmatiger verkeersrichting toeliet. Het kerkhof zal vergroot zijn op kosten van de Koornmarkt, het oudste hoofdplein der stad.
De ligging van het koor en het dwarspand der St Elisabetskerk te Grave doet vermoeden, dat men bij de kerkvergrooting met de ruimte heeft moeten woekeren. Hier en in andere gevallen is ook te bedenken, dat men bij zulke verbouwingen gebonden was aan de deelen van het oude gebouw die men wilde behouden; daarvan uitgaande diende men een zekere verhouding tusschen de onderdeelen der kerk in acht te nemen. Aldus zal ook de benepen ligging van de Bossche St Janskerk zijn te verklaren: een ligging, die men geenszins verbeterd heeft door het maken van een plein aan de Hinthamerstraat. Deze kathedraal deelt nu eenmaal het lot van de kerken der eerder genoemde havenstadjes; zij, of liever haar voorgangster, moest zich een plaats zoeken aan de periferie eener reeds bebouwde buurt. In het stadsbeeld spreekt de nietige St Antoniuskapel waarlijk nog meer dan de weidsche kathedraal.
Het stootte de middeleeuwers niet, twee kerken vlak opeen te plaatsen: twee kapittelkerken, of een kapittel- en een parochiekerk. Soms was hiervoor ruimte genoeg en dan was het resultaat vaak heel bekoorlijk, zooals bij de combinatie St Servaas en St Jan in Maastricht of bij de O.L.V.-kerk aldaar met de (afgebroken) St Nicolaaskerk. Maar was het immuniteitsgebied beperkt, dan kwam men bij nieuwen kerkbouw soms erg in het gedrang. De O.L.V.-kerk (kerspelkerk) te Deventer belette de uitbreiding van de collegiale Lebuinuskerk volgens een regelmatig grondplan met dubbelgetorend Westfront. Erger, in Neêrlands kerkelijk centrum Utrecht brachten de elk voor zich reeds kleine Dom- en Oudmunster-immuniteit ook nog elkander in het nauw. Historisch
| |
| |
verklaarbaar; deze kerken moesten beide ruimte hebben binnen den ouden burcht. Maar zeer lastig in de uitvoering, vooral toen men den Dom wilde vernieuwen. Men kwam tot allerlei kunstgrepen: terreinruil, en het overlaten van een opening tusschen Domtoren en -kerk. Als het Domplein thans zekere ruimte aanbiedt, is dit veroorzaakt door de afbraak der Oudmunsterkerk. Aesthetisch bevredigend is deze plek, die een hoogtepunt in het vaderlandsche stadsschoon had moeten zijn, intusschen allerminst; de half-verwoeste Dom, de ronduit leelijke pleinwanden in hun ongelukkig beloop, de te kwader uur daarop aangebrachte straatuitmondingen en dan nog een weinig geslaagde boombeplanting - het zal niet eenvoudig zijn, hiervan nog iets goeds, zoo niet iets moois te maken.
De uitbreiding van het terrein der kerk kon te Rotterdam plaats hebben zonder het stadsplan te schaden. In Enkhuizen dwingt de Westerkerk de erlangs voerende hoofdstraat opzij; vermoedelijk al vanouds. In Alkmaar is het grappig te zien, hoe men met de ruimte heeft moeten woekeren om een groote kerk te kunnen oprichten; het stadsbeeld is terwille daarvan inderdaad wat geforceerd. De kerk van Doetinchem blokkeert niet alleen het beloop der hoofdstraat (Grutstraat-Hamburgerstraat), maar staat door haar plaatsing ook aan eigen uitbreiding in den weg, zoodat ze haar expansie, naar Nederduitsch voorbeeld, in de breedte heeft moeten zoeken.
Vergrooting van het kerkhof was binnen een bebouwd stadsdeel welhaast uitgesloten. Thans kan men zich deze kerkhoven niet goed meer voorstellen, nu de omgeving der kerken bestraat en voor algemeen verkeer toegankelijk pleegt te zijn. Eenig denkbeeld van zoo'n kerkhof met zijn ringmuurtje en toegangspoortjes krijgt men nog in het stadje Delden. Tegen den muur plachten bij toeneming der bevolking ondiepe huisjes te staan; in Doesburg markeeren deze nog heden de grens van het oude kerkhof, thans Markt genaamd. In het algemeen was niet zelden het marktplein een afgescheiden gedeelte van het oude kerkhof.
In Zwolle is omgekeerd de kerk erin geslaagd zich het marktplein tot kerkhof te verwerven; het tegenwoordige Kerkplein ten zuiden van de Groote of St Michaelskerk. Aan de oostzijde van dat plein grensde vanouds, gelijk nog heden, een deel van het stadhuis, met het Wijnhuis en den Raadtoren, met het bordes voor de afkondigingen. De kroniek vermeldt nu, hoe tijdens de gilden-onlusten in het begin der vijftiende eeuw bij afkondiging van magistraatsbesluiten van het raadhuis de hoofdlieden der gilden uit het tegenovergelegen halle- of gildehuis de burgerij tegen den magistraat opstookten. Het relaas van deze reeks dramatische gebeurtenissen moge wat zijn opgesmukt, de topografie zal toch wel juist zijn weergegeven. En dan is dit gildehuis alleen terug te vinden in de rij zéér ondiepe huisjes van gelijke breedte aan de zuidzijde van het Kerkplein tusschen de Praubstraat en de Luttikesteeg. Deze regelmatige plein-
| |
| |
begrenzing wijst op een beheerschten aanleg: een ‘hal’ met ‘stands’ voor kooplieden, zooals die waarvan de Nijmeegsche Kerkboog met omgeving nog een overblijfsel te zien geeft. Was nu hier het gildehuis, dan was de markt daarvóór. Dit maakt ook de plaatsing van den Raadtoren aan dit thans zoo verlaten plein begrijpelijk; te meer waar vóór de vergrooting der St Michaelskerk de toegang tot het plein van de Sassenstraat af beter geweest moet zijn. Een fraai stadsbeeld moet hier zoo omstreeks 1400 hebben bestaan: een der meest bewust-gevormde architectuurgroepen van het toenmalige Nederland, waarbij nog wel is aan te nemen, dat de oude kerk een aangenamer uitwendig voorkomen had dan de strakke 15e-eeuwsche hallenkerk die wij er thans zien.
Het oude marktplein van Zwolle kon opgeofferd worden omdat er een nieuw was ontstaan, op een overwelving der Groote Aa. Niet hier alleen trouwens: de tweede brug, verderop aan de Melkmarkt bij de Steenstraat, diende evenzeer voor marktverkeer en droeg o.m. de Waag.
Een typisch Nederlandsch verschijnsel, deze marktpleinen op grachtoverwelvingen. Heel doelmatig ook: centrumvorming ìin het centrum, zonder verlegging van verkeer en nering! Geen wonder, dat vele voorbeelden ervan zijn aan te wijzen. De Amsterdamsche Dam, de eigenlijke, de ruimte aan de damsluizen, is er een. De Breede Brug te Zieriksee was een heel fraai voorbeeld: was, want een deel der haven is helaas gedempt. In Leiden bewijst de Korenbrug met hare aardige markthallen nog steeds den ouden dienst. Alkmaar heeft twee van zulke gevallen: de ‘hooge’ Steenbrug uit de eerste helft der zestiende eeuw en de ‘platte’ uit iets lateren tijd: pleinen, die na de vorming van het Waagplein, demping van grachten en verkeersverleggingen niet veel dienst meer doen. Leeuwarden kent het stelsel, met de Lange Pijp, de Brol en de Vischmarktpijp. Maar waartoe een langere opsomming: àl onze watersteden zouden zijn te noemen, niet het minst Utrecht, welks Plaetsbrugge voor het schepenhuis Hasenbergh niet zelden tooneel van een roerig publiek leven was. Het beste voorbeeld wordt voor het laatst bewaard, Rotterdams Groote Markt, een gewelf over de Steigergracht in de buitendijksche stad: een interessante accentverlegging in het kader van Rotterdams ontplooiing in de zestiende en zeventiende eeuw.
Zulk een aanleg van nieuwe marktplaatsen, verkeerscentra binnen de stad, was een der middelen waardoor een zekere verschuiving kon worden teweeggebracht of geaccentueerd. Het Rotterdamsche geval is al heel duidelijk; maar ook in Zieriksee en in Alkmaar gold het een verschuiving van het zwaartepunt der stad van de hooge, oude, naar de lage, nieuwe zijde.
Nog op andere wijze kon dit geschieden, door verplaatsing nl. van het ‘civic centre’. De Amerikanen hebben dezen term uitgevonden; in hunne uitgestrekte steden zonder eenige verheffing ontstond behoefte aan een centrum, niet slechts van zakelijk, maar van burgerlijk leven, een ‘forum’ in den klassieken zin. De
| |
| |
middeleeuwers kenden de behoefte hieraan niet minder; de intensiteit van alle levensuitingen deed haar veeleer te sterker gevoelen. In nieuw-aangelegde steden zooals die der Duitsche kolonisatiegebieden ten oosten van de Elbe is de zaak al heel eenvoudig opgelost: het raadhuis staat met zijn eigen toren midden op de markt (aldus veelal in Silezië) ofwel het vormt aan één zijde der markt een fraaie groep met de kerspelkerk (zoo in vele Mecklenburgsche stadjes). Onze Nederlandsche steden zijn ook hierin minder eenvoudig, doch tevens belangwekkender. Men ziet dan, hoe soms het raadhuis zelf verplaatst wordt; of althans een ander representatief gebouw het nieuwe economische en ‘sentimenteele’ middelpunt der stad markeert.
Het eerste is gebeurd in Dokkum; het oude stadhuis op de Hoogstraat in het oude stadje op de terp is verlaten ten gunste van een representatief gebouw, dat aan den waterkant van Dokkums kortstondigen zeevaart-bloei moest getuigen. Het oude rechthuis van Kampen stond bij de Bovenkerk, doch het zag zich mèt het raadhuis verplaatst naar het nieuwe stadscentrum benedenstrooms. Utrecht had zijn burger-raadhuis oudtijds in het Schoonhuis op den Steenweg, in de oude burgerstad rondom de Buurkerk; doch het verhuisde mèt het schepenhuis naar het gebouwencomplex aan de Oude gracht bij de Plaetsbrugge - zinnebeeld van de éénwording der stad en van het verdwijnen der oude enclaves, althans in haar maatschappelijke beteekenis. Te Maastricht is het Dinghuis in de Groote Straat, in de oudste stad dus, nog bekend; doch niet lang nadat de stadsuitbreiding van het laatste kwart der veertiende eeuw een nieuw economisch centrum - de Markt - tot ontwikkeling had gebracht, werd de Halle daarheen overgebracht en in vervolg van tijd ook het stadhuis, nu raad- en dinghuis beide.
Van de tweede mogelijkheid, de stichting van plaatsvervangende representatieve gebouwen, hebben we talrijke voorbeelden. In Deventer behield het stadhuis zijn oude plaats, vlak bij de collegiale kerk van St Lebuinus, de ontstaanskern der stad; doch nadat het economische zwaartepunt verlegd was naar den Brink, ontstond daar het Waaggebouw als uiting van burgertrots en tevens als middel om de gevoelens der burgerij ten aanzien van den erfvijand Gelre te vertolken. Met zijn burgerwacht op de bovenverdiepingen, zijn balkon voor afkondigingen en zijn klokketorentje zag het er representatief genoeg uit, zoodat het zelfs meermalen bij vergissing voor het stadhuis zelf werd gehouden! - De nabuurstad Zutfen kent hetzelfde verschijnsel; het stadhuis was en bleef op het Gravenhof, maar aan het marktplein, het nieuwe centrum der stad, verrees het stadswijnhuis met den stedelijken klokketoren. Ook in Arnhem, welks hoofdmarkt altijd uitmiddelpuntig had gelegen, verrees een stadswijnhuis op het drukste kruispunt, den Grooten Oord.
Een sieraad dat onze oost-Nederlandsche marktpleinen ontberen, is dat der putten of bronnen. Niet altijd was het zoo; in de achttiende eeuw had de
| |
| |
markt te Grave b.v. een indrukwekkend puthuis in zijn midden; niet anders was het, om nog enkele voorbeelden te noemen, in Maastricht of Groenlo. Doorgaans echter liet de geringe diepte van het grondwater de opstelling van pompen toe; en deze konden fraai zijn (getuige de Zwolsche), tot het monumentale groeiden ze niet. Fonteinen met stroomend water heeft Arnhem zich willen scheppen, doch het kwam er niet van, hoewel de technische mogelijkheid wel aanwezig was; hierin zijn de Geldersche en Limburgsche steden de ‘bovenlandsche’ niet gevolgd.
De Hollandsche, Zeeuwsche en Friesche steden kenden weer andere verschijnselen. Waar men niet de Waag voor representatieve doeleinden gebruikte (gelijk Alkmaar, Hoorn, Monnickendam), werd vooral zorg besteed aan den toegang tot de stad van den waterkant, de hoofdtoegang. Militaire architectuur werd met sierkunst verbonden om van dat punt iets bijzonders te maken. De Havenpoorten van Zieriksee hadden deze functie vooral toen zich daarbuiten nog belangrijke voorsteden uitstrekten. Niet minder de groep gebouwen aan den mond van Rotterdams oude haven (bij het latere Beursplein) of de buurt aan de Nieuwe Brug te Amsterdam. Het aardigst misschien de omgeving van den havenmond te Enkhuizen, waar wel veel is gewijzigd (o.a. de Oostindische toren afgebroken en het station aangelegd), maar toch nog een bekoorlijk geheel is overgebleven. En Dordrecht, zoo arm anders aan representatieve gebouwen, heeft er toch één: de Groothoofdspoort, waar de hooge bezoekers der stad werden ontvangen.
Zoo kiest de landstad haar marktplein, de waterstad haar waterfront om den eigen burgertrots voldoening te geven en aan den vreemdeling te toonen wat men waard is. Ging deze neiging bij de zeesteden wellicht nòg verder, was men bedacht op een imposant silhouet, dat van verre van de macht der stad moest spreken en haar een goede plaats moest verzekeren te midden der concurrenten? Ongetwijfeld. Kampen heeft, uit zee gezien, nu nog een machtig voorkomen en hoeveel te sterker was dit het geval voordat de kerktorens verlaging hadden moeten ondergaan. Toen Zwolle in de vijftiende eeuw de concurrentie met dat Kampen begon op te nemen, deed het dit onder meer door den bouw van een zeer hoogen toren bij de St Michaelskerk en, niet genoeg daarmee, van een tweeden toren met een zeer hooge, smalle kerk (de O.L.V.-kerk), om toch maar vooral op grooten afstand goed zichtbaar te zijn. Vooral de parvenu's onder de havensteden deden druk aan deze ‘Kirchturmspolitik’: Brielle, Goeree, Veere. Waarop het oude, verder landinwaarts gelegen Zieriksee een tegenoffensief begon met zijn St Lievens-monstertoren, geweldig van aanleg, doch onuitvoerbaar. Is ook niet de bouw van den voor het kleine middeleeuwsche Rotterdam toch zéér forschen St Laurenstoren niet door overwegingen van deze orde te verklaren? Moest niet deze toren, uit de verte al, Schiedam en Delfshaven overtroeven?
| |
| |
De stadssilhouetten zijn welhaast de moeilijkste voorwerpen der monumentenzorg. De voorsteden dringen zich op; de heele bebouwing is vaak zooveel hooger geworden; de concurrentie van de fabrieksschoorsteenen, de gashouders en de watertorens is welhaast doodelijk. Gelukkig dan de watersteden, vooral de kleinere. Een aanblik als die van Enkhuizen met zijn onbedorven voorgrond en zijn St Pancrastoren, die, in het straatbeeld vreemd doend, volkomen op de werking uit de verte is berekend, geeft nog volkomen den indruk, die ons vormkrachtig voorgeslacht heeft gewild. Binnen de steden hebben de wijzigingen niet stilgestaan; het kon niet anders; hier tenminste is een beeld, dat door gelukkige omstandigheden onaantastbaar is gemaakt.
|
|