Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 86]
| |
voor die burgerij was het dan slechts een min of meer hinderlijk curiosum, dat sommige wijken ten aanzien van de strafrechtspraak onder een aparte heerlijkheid vielen ofwel de onroerende goederen voor afzonderlijke tijnsgerechten moesten worden overgedragen. Een der rechtzinnigste stadsvergrootingen is wel de Nieuwstad van Zutfen. Een 13e-eeuwsche vorming - omstreeks 1270 bestond zij - en aanvankelijk geheel zelfstandig: eerst in 1312 met de oude stad onder één bestuur gebracht. Een complete vorming ook, een afgerond geheel van circa 300 m in het vierkant, met een eigen markt (de Moesmarkt, op de oude stadsplans met dien naam aangegeven), een eigen parochiekerk (de Nieuwstadskerk), een gasthuis (het Nieuwe gasthuis) en andere gemeenschapsinrichtingen. Met eigen economische basis ook; allicht toch is er verband met de watermolens op de Berkel, die in dit stadsdeel lagen en voor welker inrichting tamelijk ingrijpende werken vereischt zijn geweest. De rechthoekige planindeeling dezer Nieuwstad verraadt gemeenschap met de noord- en oostduitsche koloniesteden; typisch daarvoor is ook de poging tot gelijkmatige verkeersspreiding door àlle langs- en dwarsstraten, doordat de zuidelijke hoofdtoegang op de westelijke, de noordelijke toegang (de oude Nieuwstadspoort) op de oostelijke langsstraat is aangesloten. Dergelijke pogingen om den stand van alle huisplaatsen in de stad of stadsgedeelte even ‘goed’ te maken kan men in noord- en oostduitsche steden ook opmerken. Hier in Zutfen was het succes niet groot; de Nieuwstadspoort is later toch maar vóór de Nieuwstad gezet en deze straat was en bleef verreweg de voornaamste; de oostelijke, de Diezerstraat, kreeg mèt de drie dwarsstraten het saaie karakter dat excentrische woonstraatjes veelal hebben. Hetzelfde Zutfen toont ons nog een verschijnsel, de laat-middeleeuwsche ommuring van voorsteden. Hier gold het de Laarstraat en de Spittaalstraat. Geen sprake thans meer van eenige zelfstandige planvorming; de straten werden eenvoudig zoover de bebouwing strekte binnen den vestinggordel begrepen, doch tusschen die hoofdstraten bleef een groote ruimte liggen van allerminst stedelijk aanzien: tuingrond door schaarsche laantjes doorsneden. Nog de vogelvluchtplans der 17e eeuw toonen het ‘Polsbroek’ in deze gedaante. De achttiende en negentiende eeuw zouden langs deze weggetjes huizen doen verrijzen en hierdoor elke planverbetering uitsluiten. In Zutfen is de afscheiding der drie stadsdeelen onderling zeer zichtbaar gebleven, ook doordat de Berkel tusschen de oude en de nieuwe stad doorstroomt en de vestingwal tusschen de oude stad en de ‘Laar- en Spittaalpoorten’ als een plantsoenstrook voortleeft. Maar dit is het toch niet alleen; er is ook verschil in sfeer. De oude stad is het hart van Zutfen gebleven; verreweg het mooist en het levendigst; Nieuwstad en ommuurde voorsteden hebben daartegenover altijd iets van den tweeden rang gehouden. | |
[pagina 87]
| |
Voorstad-ommuring zooals hier te Zutfen had in de 14e, 15e en 16e eeuw tamelijk veel plaats; bij de steden op zandgrond dan op de Zutfensche manier, nl. door insluiting der voorstedelijke hoofdstraten zoover als de bebouwing daarvan het scheen te rechtvaardigen - en van veel agrarisch gebied tusschenbeide. Zoo ging het te Maastricht in de tweede helft der 14e eeuw, te Amersfoort en te Nijmegen in de 15e, te Breda in het tweede kwart der 16e eeuw, nadat in het laatste geval de plundertochten van Marten van Rossum de onveiligheid van open voorsteden hadden doen beseffen. Voor de nieuwe ommuring van Breda moesten de dorpen der baronie samen een deel der kosten opbrengen; het werk geschiedde ook in hun belang, want de vergroote stad bood ruimte ook voor den toevloed van vluchtend landvolk in oorlogstijden. Toch - het is hier de plaats het te zeggen - toch wachte men zich ervoor, de medeinsluiting van weiland en tuingrond te verklaren uit voedselvoorzieningsoverwegingen voor het geval eener belegering, zooals vaak geschiedt. Die gronden hadden hoogstens een paar hectaren oppervlakte en konden voor de bevoorrading van een paar duizend man toch niets beteekenen. In elke belegering wordt een critiek stadium bereikt als de koebeesten niet meer buiten kunnen weiden: het rooven van de kudden der stadsweiden vormt een vast punt in de burgeroorlogen en soudeniersbedrijven der 15e en 16e eeuw. Binnen elke stad vond men (en vindt men soms nog) koemelkerijen; de (groot-)burger had recht op koegangen in de stadsweiden. Zat de stad ruim in haar muren, dan ontbraken ook de tuinderijen niet; straatnamen als Hofstraat en Groenestraat te Kampen zijn veelzeggend in dit opzicht. Maar echte, volledige boerderijen laten zich binnen onze steden nauwelijks denken (zoo men althans plaatsjes als Asperen uitzondert); en volslagen landbouw was binnen de muren eener stad van eenige beteekenis volslagen onmogelijk. Terwijl men zou verwachten, dat steeds het nieuw toegevoegde gedeelte zich door regelmaat zou kenmerken en daarin gunstig afsteken bij de oude stad, is het tegenovergestelde niet zeldzaam. Nog lang werd zulk een toegevoegd stadsgedeelte niet heelemaal voor vol aangezien. In Kampen werd de groote stadsuitbreiding ten westen van den Burgwal in 1462 aangevangen en op het jaar 1482 vindt men de overweging der stadsregeering, dat het nieuwe gedeelte binnen de muren reeds dicht genoeg bebouwd was; doch eerst in 1502 bleek het noodig te bepalen hoe breed de straten en stegen zouden moeten wezen, terwijl dat, wat te ver vooruit stond, moest worden ingenomen. Men zal zich de bebouwing van dit stadsgedeelte nog wel niet te massief hebben voor te stellen: naast enkele kloosters meest eenvoudige woon- en bedrijfsgebouwen, heel iets anders dan de forsche koopmanshuizen op de Oudestraat. In kloosters waren deze ruimgebouwde nieuwe stadswijken doorgaans goed voorzien; de groote binnenterreinen boden ruimte ervoor. Te Maastricht telt men een veertiental van zulke inrichtingen: deels oudere, maar grootendeels | |
[pagina 88]
| |
jongere stichtingen. Daarnevens ook een parochiekerk, de St Mathias op de Boschstraat. Maar dit verschijnsel is ongemeen; vaker moet de nieuwe stad het doen met een of meer kapellen - een kapel als de St Joost op het Ginnekeneind te Breda doet al haar best om eenig vertoon te maken, maar het blijft een moeizaam streven. Dan konden de hooge, slanke, laatgotische kloosterkapellen nog wel een beter figuur geven, zooals die van Mariënburg te Nijmegen en de droevig verminkte kapel der Kloosterkazerne te Breda. Bij vergrootingen als de hier besprokene was het te doen om de insluiting der voorsteden, dus de beveiliging van bebouwde woonwijken èn een beter verdedigbare vestinggordel. Soms overweegt dit laatste belang geheel, zooals bij de kleine vergrooting, die Groningen, door Karel den Stoute bedreigd, in 1469 en volgende jaren aan de zuid- en westzijde onderging. (Dit was trouwens niet voor het eerst; er is reden aan te nemen dat reeds vroeger een dergelijke kleine verschuiving van den muur aan de zuidzijde - van den Carolieweg af - had plaats gehad). De terreinwinst van c. 1470 was uiterst klein; tusschen de oude en nieuwe Ooster-, Heere- en Aapoorten was voor slechts weinige huizen plaats. Maar er was ruimte genomen voor een vestingmuur met poorten en torens naar de nieuwste wetenschappelijke eischen: poorten met geschutkamers, geschuttorens op de flanken der kanalen (‘diepen’) en een breede muur eveneens met gelegenheid tot opstelling van verdedigingsmiddelen, met grachten naar den eisch. Slechts één element kan als een inwendige verrijking der stad beschouwd worden, het wagenplein (de Rademarkt) bij de Oosterpoort. Reeds in het middeleeuwsche Groningen was de parkeerruimte een vraagstuk. Aanwinst van verkeersruimte kon soms een belangrijke factor bij stadsvergrooting uitmaken. Zoo bij de laat-middeleeuwsche vergrooting van Leeuwarden: bij den aanleg van de Nieuwestad was het voornamelijk te doen om het marktplein van dezen naam. Zwolle, dat zich in het begin der veertiende eeuw op het gebied der marke Dieze heeft kunnen uitbreiden (Diezerstraat enz.), zet het werk in de vijftiende eeuw voort met het zéér breede straatgedeelte, dat tot in onze tijd de Smeden heette, omdat die luidruchtige ambachtslieden daar aan de periferie der stad hadden gewoond. Een Nieuwstad van enkele huizen zooals die te Kuinre verdient nauwelijks vermelding, al draagt ze haar naam reeds met trots in oude stukken. Maar voordat we het oosten des lands verlaten, moeten we nog even stilstaan bij de belangwekkende stadsuitbreidinge van Kuilenburg. De oude stad - zelve trouwens tamelijk jong - vindt haar grens in de nog steeds trots overeind staande Binnenpoort; ten zuiden daarvan is de nieuwe stad aangelegd, met een eigen markt en een eigen parochiekerk, die van PaveienGa naar voetnoot1 veiligheidshalve met het | |
[pagina 89]
| |
heele dorp omstreeks 1390 binnen den muur verplaatst is: veiligheidshalve, daar de aanleg van den Diefdijk het lage Kuilenburgsche veld met omgeving ongeschikt had gemaakt voor blijvende bewoning, als àl te zeer blootgesteld aan diepe onderwaterzetting ingeval van dijkdoorbraak bovenstrooms-. En noordelijk van de oude stad ligt het Havenkwartier, de schippers- en visscherswijk met een eigen kapel, aangelegd eveneens op het eind der 14e eeuw. Stadjes in bijzondere heerlijkheden - we zullen nog gelegenheid hebben het op te merken - onderscheiden zich vaak door een beheerschten aanleg; waar de groei aan de verwachting beantwoordde, zooals hier, ontstond een doelmatig en schoon geheel. De Nieuwstad is simpel van aanleg bv. tegenover de oude stad Kuilenburg, maar toch nog aantrekkelijk genoeg met haar hoofdstraat van aangename verhoudingen. De kerk is verdwenen, evenals de buitenpoort; en de nevenstraten zijn bezet met een leelijke bebouwing. Het havenkwartier is slechts klein en heeft de openbare gebouwen, die relief eraan gaven, eveneens grootendeels verloren; maar het is niet misdeeld in de bekoring die onze havenwijken en rivieroevers, waar ze niet door industrieele installaties zijn bezet, steeds in zoo ruime mate bezitten.
Zooals in ons polderland de stedestichting en stedenbouw een eigen voorkomen hadden, zoo is het ook met de stadsuitbreiding. Bouwterrein heeft men in het laagland niet te geef. Het moet door ophooging verkregen worden; op het maaiveld (een oneigenlijke benaming voor deze koepolders, die men zich 's winters drassig heeft te denken) kon men niet wonen, een hooger grondvlak is vereischt. Het materiaal hiervoor wordt in de eerste plaats verkregen door het uitgraven van grachten en voorts, al vroeg, door zandaanvoerGa naar voetnoot1. Daarmede was nog geen goede bouwgrond verkregen; er moest stevigheid worden gezocht hetzij door heien tot op de zandlaag, hetzij door drukverbreedende balklagen (voor groote zware gebouwen) of door langsbalken ondersteund door korte paaltjes, gelijk o.a. in Kampen is aangetoond. Zulk een vereischte van ophooging leidt uitteraard tot een strikte beheersching der uitbreiding en tot doelbewuste leiding van het stadsbestuur uitgaande. Indien ergens, dan is hier planmatig gewerkt. Een goed voorbeeld is de uitleg van Leiden, tegen het eind der veertiende eeuw (1389: een gevelsteen hoek Nieuwe Rijn-Gangetje herinnerde tot in onzen tijd | |
[pagina 90]
| |
eraan). De vorming van Leiden in drie deelen hebben we beschreven: drie deelen, waarvan de Rijndijken de hoofdstraten en de verbindingen daartusschen veeleer stegen en smalle grachtoevers waren. Maar nu zou voor de groeiende bevolking, die reeds in de sloppen van Marendorp plaats moest zoeken, behoorlijk ruimte gemaakt worden. Aan de zuidzijde, op het territoir der ambachtsheerlijkheid Zoeterwoude, zou de stad op een afstand van vijftig roeden (1875 m) rondom worden uitgelegd. Een degelijk, doch saai plan ontstond; de Rijndijk moest als hoofdstraat ter weerszijden worden verlengd, maar overigens leeft de polderverkaveling, met hare slooten nu verbreed tot grachten, in het stratennet voort. De voormalige vestinggracht werd de hoofdader van het stadsdeel, onder den naam Rapenburg (een spotnaam: ‘Knollenburg’); het is duidelijk, dat het vrachtvervoer te water moest plaats hebben en dat aan verder doorgaand verkeer niet behoefde te worden gedacht. Min of meer toevallig was de aansluiting op de straatjes der oude stad. Geen marktplein, geene hoofdgebouwen; dat een hier gesticht klooster het hoofdgebouw der Hoogeschool zou worden en in verband daarmede het Rapenburg een klassieke vermaardheid verkrijgen, is geen verdienste van het oorspronkelijke bouwplan, dat met harde zakelijkheid op een sobere weversbevolking is ingesteld. Dergelijke stadsvergrootingen voornamelijk voor een industrieele bevolkingsaanwas zijn er meer en ze zijn alle met het Leidsche voorbeeld vergelijkbaar. Alom een nuchter-doelmatig plan, een hoofdgracht met grootere perceelen, overigens arbeiderswoningen langs smalle grachten (noodig ook voor de nijverheid) en langs straatjes en stegen; geen pleinen, geen hoofdgebouwen, ten hoogste een kapel of klooster. Aldus in Haarlem het stadsdeel west en zuid van de Oude Gracht; in Delft de Verwersdijk met omgeving; in Amsterdam de beide Achterburgwallen c.s. Amsterdam toont aan hoezeer soms de uitbreiding bij kleine strookjes plaats had. Dit kon, zoolang men geen zware versterkingen eischte. Het polderland, vooral waar het uit weeken veengrond bestond, droeg evenmin zware aanvalsals zware verdedigingswerken; vandaar dat men hier allicht met een gracht en wal, een staketsel en een haagbegroeiing kon volstaan. Dit vergemakkelijkte de verplaatsing der grenzen. Tegen het eind der vijftiende eeuw evenwel zagen ook de Hollandsche poldersteden zich omringd door gemetselde muren met torens, versterkte poorten etc.: een systeem dat toen alweer ouderwetsch stond te worden. In de groote Hollandsche steden, waarvan we spraken, waren het inzicht en de middelen aanwezig om zulke uitbreidingswerken op een stedelijke schaal te ontwerpen en te volvoeren, door middel van strooksgewijze onteigening, waartoe de landsheer niet naliet telken male octrooi te verleenen. De bestierders dezer voorname plaatsen waren bereisde lieden, die wisten hoe een stad eruit behoorde te zien en vervuld waren van het streven, het hun toevertrouw- | |
[pagina 91]
| |
de niet beneden den norm te doen blijven. Als Enkhuizen zich uitbreidt met het Gommerskerspel (de Westerkerk met omgeving), behoudt het stratenplan nog zichtbare dorpsche trekken. En een bastaardstad als Den Haag vertoont al even weinig vormkracht in den groei der industrieele nederzetting aan weerszijden van de Wagenstraat, welke eveneens in de late Middeleeuwen ontstond. Naast deze industrieele ‘nieuwe-steden’ staan de nieuwe havenkwartieren: uitbreidingen veelal veroverd op het water, door ophooging van buitenlanden, opwassen, gorzingen, aanleg van havens, hoofden, kaden, dammen; een proces dat zich bij de vroegste stadsformaties in ons land heeft voorgedaan en zal voortduren zoolang Nederland zich blijft ontwikkelen. Het kan den vorm aannemen van een bebouwing der havendijken vlak op de stad aansluitend: dan werd vroeger of later dit havenkwartier binnengesloten gelijk in Bergen-op-Zoom, Goes of Middelburg. Of wel, op een plaat vóór de haven ontstond een nieuwe nederzetting, de haven werd binnenhaven en kwam binnen de muren te liggen. Aldus bij riviersteden zooals Tiel (Kleiberg) en Schoonhoven; maar op grootere schaal bij de havensteden der zeearmen, Dordrecht (Wolwevershaven) en Rotterdam (Oost- en West-Nieuwland); en vooral op belangwekkende wijze in het Zuiderzeestadje Hoorn, belangwekkend omdat de verhoudingen van havens, kaden en bebouwing onderling nog zoo goed bewaard zijn. In Enkhuizen draagt een deel der water-stad den naam Venediën; in Hoorn heet het eilandje der aangewonnen havenwijk Venidse, kennelijk evenzeer uit Venetiaansche reminiscenties. Te Alkmaar spreekt men, plat-Hollandsch, van Fnidsen. Ook Alkmaar immers kent zijn waterstad: vóór de droogmaking der meren en nog lang daarna was Alkmaar een belangrijk binnenlandsch scheepvaartcentrum. Uit de Voormeer zijn hier eilanden aangewonnen en aan de stad toegevoegd: het Verdronkenoord, het Luttik-Oudorp, reeds tijdens de late Middeleeuwen bebouwd en binnen de stad getrokken. Al maakt Alkmaar nu den indruk van een binnenlandsche stad, het voorkomen zijner Nieuwstad is door het water beheerscht en werkt belangrijk gunstiger dan dat van de industrieele stadsvergrootingen die we eerst bespraken; de bebouwing draagt er ook toe bij het Alkmaarsche stadsbeeld te veraangenamen, met name de geestige aansluiting op de oude stad en de weloverwogen plaatsing der enkele monumentale gebouwen. Onze opsomming is wellicht niet volledig. Er zijn nog wel een paar stadsuitbreidingen anterieur aan den Spaanschen tijd te vinden voor wie goed zoekt: minuscule nieuwe grachtjes zooals die van Weesp of van Monnickendam; ommuring van onbelangrijke voorsteden gelijk die van Haarlem beoosten het Spaarne of te 's-Hertogenbosch de uitloopers der bebouwing langs de drie hoofdwegen, de ‘einden’. Maar zulke vergrootingen zijn als het ware lijde- | |
[pagina 92]
| |
lijk. Ze missen het karakter van bewusten vorm, die de vertegenwoordigers der eerder besproken hoofdtypen onderscheidt.
Zijn er ook opzettelijke stedeverkleiningen? Inderdaad. De verwachting kon tè ruim gespannen zijn geweest, de toekomstige groei overschat; of ook, verdedigingseischen deden zich gelden; of eindelijk, verloop van stroomen en nering leidden tot teruggang van inwoner- en huizental. Het machtig groeiende Rotterdam heeft eenmaal tot zulk een terugtred moeten besluiten, na den Jonker-Fransenoorlog van 1488/89. De oude veste had tusschen de Rotte en het Oostplein het beloop der huidige Warande gevolgd; maar het groote ledige oppervlak daarbinnen, de groote afstand tot de naaste straten en huizen was een tè groot bezwaar voor den wachtdienst en de verdediging gebleken, vandaar de inlegging der vesten tot den sedert zoo genoemden Goudschen Singel. Aardenburg is verkleind, en niet gering; wel 2/3 van zijn oppervlak is door de omwalling van 1621 buitengesloten; de markt met het stadhuis erop en de St Bavokerk in de nabijheid liggen thans excentrisch, de O.L.V.-kerk is als 't ware in het welige land verzonken. De stormen van den Spaanschen tijd en de achteruitgang van den zuidelijken Schelde-oever ten bate van den noordelijken hebben dit gevolg veroorzaakt. Speelt zulk een achteruitgang zich in een betrekkelijk ver verleden af, dan kan het haast niet missen of de legende maakt zich ervan meester. Zoo is het met Steenbergen gegaan. De naam reeds wijst op een opzettelijke stichting, door ‘heeren’, die aan hun burcht een bovenlandschen, goed-klinkenden naam wilden geven, al moest men dan het aldus benoemde voorwerp zoeken in een dal van klei en zand. Bij dat kasteel nu ontstond een dorp; en in het kader van den handelsbloei der Schelde-delta, toen de verbindingsroute naar den Rijn nog door de Eendracht langs Tholen leidde, kreeg ook de haven van Steenbergen eenige beteekenis; een kortstondige slechts en als stad is Steenbergen nooit van groot belang geweest. Maar hoor nu de legende: na den brand van 1365 zou de plaats wel herbouwd zijn, doch slechts tot het tiende gedeelte der oude grootte! Een geheel bodemlooze bewering; de overblijfsels van zonderlinge oude gebouwen in en nabij het stadje leverden slechts een schijnbare basis op. Psychologisch evenwel begrijpelijk. Juist in de zoo stabiele samenleving van het ‘ancien régime’ spreken de vroeger voorgevallen vormveranderingen der steden tot de verbeelding. De Amsterdammer hoort gaarne in Vondel's Gijsbrecht verhalen van den tijd dat zijn stad nog maar klein was; anderzijds verwijlt de fantasie met voorliefde op de plekken waar voorheen groote steden zouden hebben gestaan, zooals te Steenbergen, te Reimerswaal, of op de plaatsen aangewezen door de apocriefe Friesche en Noordhollandsche geschiedschrijving. |
|