Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 69]
| |
De burcht, het Valkhof, was gesticht op een vooruitstekende punt van den heuvelrug: wel niet zóó afgezonderd als het na het maken der latere vestingwerken en het afgraven van den Voerweg scheen, maar van den stadsheuvel toch gescheiden door de kloof waardoor thans de Lindenberg loopt. De oude stad beslaat het westelijk daarvan gelegen, minder geprononceerde voorgebergte; op het markantste punt daarvan is de St Stevenskerk gesticht, de kerspelkerk der oude stad. Voor de lofredenaars en onderzoekers van de late Middeleeuwen en de Renaissance was het niet twijfelachtig, dat de voor hun oogen oprijzende stad Nijmegen de rechtstreeksche voortzetting was van het Noviomagus der Romeinen, het Oppidum Batavorum van Claudius Civilis; en nog de eerste der hedendaagsche onderzoekers, H.D.J. van Schevichaven, meende in het stratenkruis Burchtstraat-Hezelstraat, Grootestraat-Broerstraat de hoofdlijnen van een Romeinsch castrum te onderkennen. Latere vondsten hebben geleerd dat dit niet juist is; de Bataafsche stad en het latere Romeinsche kamp lagen hooger op den heuvel, waar de vlakke rug meer ruimte biedt; en ook waren er nederzettingen beneden de stad in de vlakte; maar de burcht van Nijmegen is een stichting der Karolingers en de eigenlijke stad als een product der vroege Middeleeuwen aan te merken. Het is welhaast zeker dat vóór de stad-wording zich een vlek voor de kasteelpoort bevond. De hoofdstraat hiervan was ongetwijfeld de Hersteeg (‘heerweg’), die vóór het afgraven van den Voerweg recht op de hoofdpoort aanliep. In de buurt hiervan bevond zich ook de parochiekerk van het vlek, de St Gertrudis, onderscheiden van de burchtkapellen. Maar de plaats die van den Keizer in 1230 stadsrecht ontving was in 't geheel niet op den burcht gericht. Zij zocht den voornaamsten steun aan de Waal, die zooal niet vroeger, dan toch zeker sedert de vroege middeleeuwen langs den voet van den Nijmeegschen heuvel schuurde en een goede aanlegplaats verzekerde, een stapel tusschen Keulen en Dordt. Bij den rivieroever oude handelsbuurten: Steenstraat, Lage Markt. De hoofdstraat, ‘Groote straat’, verbindt deze buurt met de ‘hooge’ markt, de Groote markt, die meer met de landzijde der stad in betrekking staat. De Groote Markt met het St Stevenskerkhof is als een opzettelijk-gevormd stadscentrum te beschouwen, hoezeer onregelmatig, beheerscht door den grilligen vorm van het terrein. De scheiding tusschen de markt en het kerkhof op dezen ‘Hundisberch’ is kunstmatig: een halle (tot woningen verbouwd) met doorgang - de Kerkboog. Een tweede handelsgebouw, de Waag, bevindt zich terzijde en sluit de afhellende Kannenmarkt optisch af; daarachter bevond zich de eenige oudere geestelijke stichting, de St Janscommanderie, op een aparten heuvel. Het Stadhuis daarentegen is niet hier, doch in de hoofdstraat tusschen den burcht en dit nieuwe centrum. | |
[pagina 70]
| |
Veelal neemt men aan dat de eerste ommuring slechts de kleinste polygoon, dus tot den Ganzenheuvel vlak onder het St Stevenskerkhof, omvat zou hebben. De Lange Hezelstraat met toebehooren, in de laagvlakte, zou dan door een eersten uitleg binnen de stad zijn gebracht. Hiervoor is geen dwingend bewijs en de aanwijzingen die de plattegrond oplevert zijn niet sterk. Zeker is het, dat tot het midden der 15e eeuw de muur heeft geloopen van de Burchtpoort (bij den Schouwburg) tot de Windmolenpoort (overgang Broerstraat-Molenstraat) en vandaar naar den Kronenburgertoren. Tegen 1467 zijn de voorsteden, nl. Molenstraat, Ziekerstraat en Hersteeg, ook de burcht zelf, binnen den muur gebracht: een groote ruimte, die echter overwegend landelijk bleef, in sterk contrast tot de vooral aan de Waalzijde zeer eng bebouwde oude stad. De kasteelstad Zutfen heeft een geheel andere ligging: middenin het kleibed van den IJsel, op een lichte verhooging door de samenvloeiing met de Berkel veroorzaakt. Hier moet men zich in de vroege middeleeuwen een waterburcht denken, met het centrum daar waar het nog 's-Gravenhof heet; de vanouds aanzienlijke kerk met haar immuniteit naast dat centrum; en de oude gissing, dat de typische kwartcirkelvormig-loopende markt (Groenmarkt, Houtmarkt en Zaadmarkt) langs het buitenbeloop van den burchtwal ontstaan is, zal wel juist zijn. In de Kolenstraat-Roodetorenstraat vindt men dan den binnenwalgang terug; en de hoofdtoegang tot het burchtcomplex was zeker wel waar hij nog is, bij het Wijnhuis (Korte en Lange Hofstraat). Even buiten dit complex was dan de oudste stedelijke nederzetting, allicht bij en aan de Beukerstraat (volgens de aardige opmerking van dr. Leyden: Beudekerstraat, ‘kramerstraat’). Aan den waterkant een buurt met smalle straten en enge blokken: de Barlheze c.s.; landinwaarts meer ruimte, hier ook op een binnenpleintje de Schupstoel, zeker wel de wipstoel aan den rand van een poel, een middeleeuwsch strafwerktuig voor politie-overtredingen zooals in Hamburg (Schopenstehl) en elders. De oude omwalling moet wel langs den Ouden Wand geloopen hebben; de ‘Hagen’ is dan een geringe uitbreiding, in aansluiting op den aanleg der Nieuwstad. Deze oude stad Zutfen, zooals ze omstreeks het jaar 1190 ontstond, is slechts klein (400 × 400 m) en niet eens dicht bebouwd; behalve haar groote pleinen heeft ze vooral bij de St Walburgskerk veel ruimte en ook elders binnenterreinen waarop b.v. het Broederenklooster nog plaats kon vinden. Eerst de toevoeging der Nieuwstad en voorsteden zou Zutfen maken tot de ‘vrij groote en welgebouwde stad’ als hoedanig zij later werd aangeduid. In het oude centrum zijn nog blijken bewaard van de eerste vorming: de prae-stedelijke kern, het nederige vlek buiten de voorpoort van den burcht, van de samensmelting van ‘Hof’ en stad, de bebouwing van wallen en grachten, het water- | |
[pagina 71]
| |
6. Zutphen (circa 1650)
kwartier - hier is inderdaad een ‘gegroeide’ stad (hoewel ze op een betrekkelijk laat tijdstip gesticht is), met zeer schilderachtig resultaat. Kuilenburg is een jongere kasteelstad. Naast den burcht van 1271 en volgende jaren is de ‘oude’ stad in 1318 en vervolgens op maagdelijk terrein tot stand gebracht. Het maakt den indruk dat ter wille dezer nieuwe werken de Lekdijk verplaatst is; zij zou aanvankelijk langs den Achterweg en van de Slotpoort naar de Golberpoort, dus rechtuit, geloopen hebben, om later alle bewoning in te sluiten. De stadsaanleg staat geheel op zichzelf en negeert het kasteel. Het oude dijksbeloop vormt de oost-westas; zuid-noord heeft men een dubbele straat, ter weerszijden aan de poort samenloopend: de eene, de Voorstraat, verbreedt zich tot de Markt, een smal, lang straatplein: aan de zuidzijde de hooge Binnenpoort, aan de noordzijde het 16e-eeuwsche stadhuis; middenin de eene lange flank de stadskerk, de St Barbara - een rijke, bevredigende, mooie aanleg. Op het kruispunt van de achterstraat en de Golberstraat het gasthuis met zijn kapel; op een binnenterrein ter andere zijde het klooster. Een aanleg die aan alle elementen der toenmalige samenleving hun organische | |
[pagina 72]
| |
plaats toekent. Hij zou later vergroot worden en Kuilenburg boven de doorsnee-maat der kasteelstadjes doen uitgaan. Hattem is ook een oever-kasteelstad, maar een kleintje: in 1299 gesticht in aansluiting op het grafelijke slot. De plaats der eerste kerk was op den Gaasberg, een eind westwaarts; en van de uitgebreide nederzetting, het ‘dorp’ en de ‘Nieuwstad’, kan het stadje slechts een klein deel, ruim 300 m lang, binnen zijne muren begrijpen. Een weloverwogen aanleg, met markt, kerk en kerkhof, langs- en dwarsstraten, ook hier. In Wageningen zou men thans het kasteel evenmin als in Hattem terugvinden. Het lag in den zuidwesthoek der stad, ter plaatse van het huidige Bowleypark, als moerasburcht, een 200 m van den hoogen zandgrond verwijderd. In de bescherming van den burcht groeit dan een stadje (dat te voren hoogerop had gelegen): één hoofdstraat (Hoogstraat), de kerk met het marktpleintje eenigszins plompverloren, onorganisch, tusschen den burcht en die Hoogstraat. Wijk bij Duurstede is in 1300 tot stad gemaakt; het bestond reeds als dorp en had in de plaatsing zijner kerk nog contact met het oude Dorestad. Het marktplein voor en terzijde van de kerk is ongetwijfeld opzettelijk aangelegd. Zoo ook de hoofdstraten vandaar naar het kasteel, naar de aanlegplaats op de rivier en naar de Landpoort. In de voorhanden gegevens is een aardige, zij het bescheiden, oplossing gecomponeerd. Even bescheiden is Vollenhove, op den ‘kamp’ voor de bisschopsburcht in 1354 als nieuwe stad aangelegd (450 m lang). De kerspelkerk met de markt en het stadhuis waren reeds in hun ligging aan de zeezijde bepaald. Vandaar tot de Veldpoort twee ongeveer gelijkwaardige hoofdstraten: in de zuidelijkste daarvan streeft de 15e-eeuwsche burgerkerk, de O.L.V.-kapel, te vergeefs naar de vorming van een tegen-centrum. Een wereld op zichzelf is de visschersbuurt met eigen marktplein, nabij de gasthuiskapel. De vele riddermatige huizen in het stadje, die aan Vollenhove een heel eigen karakter gaven, moet men thans op het plan in Blaeu's stedeboek nazoeken. Kasteelsteden vindt men nog langs de Maas. Heusden b.v., uit de dertiende eeuw reeds: voornamelijk een breede marktstraat, aan het eind een versmalling waaraan het stadhuis, met zijn toren het centrum beheerschend; daarachter de kerk op eigen kerkhof, intiem en besloten, breed en laag; het kasteel geheel terzijde. De nieuwe aanleg van de stad is in het minst niet op het kasteel betrokken. Dit laatste geldt ook voor de kasteelstad Grave, door den heer van Kuik in het laatste gedeelte der 13e eeuw gesticht op een strategisch sterk punt, een landtong (van den kant van Escharen komend) door ontoegankelijk laag land omgeven. De oude stad heeft twee voorname toegangen: de Brugpoort aan de landzijde (bij de brug over het watertje de Raam, hier de ‘grave’) en de Maaspoort aan de rivier; de Hampoort aan de zuidzijde leidt tot voorheen bijna | |
[pagina 73]
| |
ontoegankelijk land en de dijkuitgang aan de noordwestzijde is van recent maaksel. Het kleine stadje - nagenoeg rond, 400 m in doorsnee - vertoont een opzettelijk-bedachten plattegrond: drie langsstraten, één dwarsstraat; in de dwarste ook de markt met de kerk en het stadhuis; in de afgelegen hoeken kloosters en het kasteel (n.w. van de Hampoort). Ravenstein is veel kleiner (c. 125 m in 't vierkant), een miniatuurstadje, en ook strenger van aanleg. Zoo ergens, dan wijst hier de naam op een stichting, een bedenksel! Het oude hoofddorp der heerlijkheid was Herpen en slechts feodale associaties van elders konden aan het slot met het stadje dezen naam bezorgen. Hier is een aardige, besloten straten-rechthoek van Marktstraat en Nieuwstraat, met de beide kerken en de plaats waar de verbeelding het kasteel kan doen oprijzen tot een karakteristiek geheel gebracht. Het is verleidelijk in de groep van jongere kasteelstadjes - in Megen b.v. of in Batenburg - langer te verwijlen, doch ons kader laat het hier niet toe. Verderop vinden we daartoe nog even de gelegenheid.
De niet-kasteelsteden die omstreeks 1230 aan onze rivieren en zeeoevers gesticht zijn hebben doorgaans toch eenige prae-stedelijke kern: een oud dorp, een nederzetting van kooplieden, een abdij of andere aanzienlijke stichting. Dit element of deze elementen worden dan verrijkt met een marktplein in gunstige ligging, een stratennet in aansluiting op het voorhandene en een vestingmuur ter insluiting en afronding. Deze stichtingen worden vrij royaal opgezet, zooals te zien is aan die plaatsen die zeer zeker nooit voor uitbreiding in aanmerking zijn gekomen (Nieuwstad b.v.: doorsnede 750 m). Een plaats als Arnhem, bestemd met Nijmegen te concurreeren, - Roermond, bedoeld als centrum van het heele Overkwartier van Gelder -, zulke plaatsen moeten, bezien in het kader der stedestichtingen elders, van den aanvang af tamelijk groot zijn gedacht. Roermond was in grootte eenigszins en in vorm geheel bepaald door het typische uitsteeksel van het laagterras waarop de stad ligt. De oude nederzetting plaatst men zonder moeite tusschen de Roer en de Neerstraat-Marktstraat-Luifstraat. Op eenigen afstand daarvan de abdij, c. 1200 reeds aanwezig, maar vermoedelijk c. 1220 opnieuw gesticht als Cistercienser abdij: thans de Munsterkerk. De vorm van het terrein dicteerde een driehoekigen stadsvorm, ongeveer een rechthoekige driehoek met het zwaartepunt nabij den rechten hoek aan de noordwestzijde, bij het vereenigingspunt der rivieren. Hier projecteert men bij de vorming der stad de markt (c. 80 × 50 m, dus beperkt), een tamelijk regelmatig stratennet in aansluiting daarop en op het reeds voorhandene. Nabij de Markt de parochiekerk (St Christoffel). Met zijne hoofdafmetingen van 800 en 600 m is Roermond een stad van - in de gegeven omstandigheden - geenszins over- | |
[pagina 74]
| |
7. Arnhem (circa 1650)
dreven afmetingen; het schijnt ten onrechte dat zij later de grootste der Geldersche steden werd genoemd, Nijmegen en Zutfen konden gemakkelijk ermede wedijveren. Maar evenals die steden behield ook Roermond uitgestrekte onbebouw de terreinen binnen zijne vesten, te meer doordat - gelijk reeds gemeld - Roermonds ontwikkeling niet geheel aan de verwachting beantwoord heeft en ook door diverse rampen en politieke ongunst is geknakt. Het beeld der stad wordt grootendeels beheerscht door ruime complexen der 17e en 18e eeuw, kloosters en dergelijke stichtingen. De schijnbaar zinlooze plaats der Munsterkerk in het stadsgeheel is slechts te begrijpen zoo men zich deze kerk met de bijgebouwen door een hoogen kloostermuur omgeven en zooveel mogelijk van de stad afgesloten denkt; de recente straat- en pleinaanleg heeft hierin radicale verandering gebracht. Te Arnhem bevond zich vermoedelijk de oude dorpskerk op het St Maartenskerkhof, aan den Apeldoornschen weg, buiten de oude stad; doch een concentratie van bebouwing vormde zich aan den voet der heuvel, nabij den Rijnoever. Wellicht heeft een verlegging van den Rijnstroom de natuurlijke aan- | |
[pagina 75]
| |
legplaats aan de westzijde der oude stad geschapen, evenals het zeker is dat de aldaar uitmondende stadsbeken zoo niet het eerste ontstaan, dan toch haar latere beteekenis en den loop door de stad resp. de stadsgracht aan menschelijk ingrijpen reeds in een vrij ver verleden te danken hebben. Deze nederzetting aan den Rijn, reeds vroeg een marktplaats, tolplaats, muntplaats, moet wel voornamelijk gelegen hebben langs de hoofdstraten van Oud-Arnhem: Roggestraat, Ketel-, Vijzel- en Rijnstraat. Hier is, gelijk eertijds bleek, de ondergrond het sterkst en het diepst verontreinigd door langdurige en intensieve menschelijke bewoning. Bij dit buurtje werd in de 12e eeuw de commanderie van St Jan gesticht, ter plaatse van de huidige Koepelkerk; en men is geneigd het oude marktveld te zoeken op het ‘Land van de Markt’, waar de beek de hoofdstraat kruist. Hier stond de St Nicolaaskapel, het oude heiligdom der kooplieden, wellicht al in dezen vroegen tijd. Het centrum der in 1233 door den graaf van Gelder gestichte stad ligt nu op eenigen afstand van deze prae-stedelijke elementen: niet meer op het zand van den Veluwezoom, maar op de rivierklei. Het vermoeden is uitgesproken dat de rivier hier een ‘opwas’ had gevormd, wat den landsheerlijken grondeigendom zou verklaren - In ieder geval, hier aan den nieuwen rivieroever legde de graaf een nieuw marktplein aan, ter lengte van 160 en ter breedte van 40 m, zuidwaarts toegankelijk door de Sabels-(Zand-)poort; aan het noordeinde de nieuwe burger-parochiekerk; aan de oostelijke flank het grafelijke hofgebouw (dat, verplaatst, als Provinciehuis voortleeft) en verderop het stadhuis. Dit laatste, helaas verdwenen, gebouw had een zeer belangrijke stedebouwkundige functie; de opzettelijkheid zijner plaatsing bleek hieruit, dat het ten opzichte van de hoofdas der markt schuin gesteld was om een beter effect te maken. De afbraak van dit gebouw had het marktplein al ernstig geschaad voordat de breede doorbraken aan de noordoost- en zuidoostzijde het stadsbeeld nog veel heftiger zouden aantasten. Terwijl dit Arnhem van 1233 door een rest van oude wegen (Kerkstraat c.s.) met den ouden hoofdweg verbonden is, zijn in aansluiting op de markt eenige kennelijk-nieuwe straten ontworpen: de Koningstraat als nieuwe hoofdstraat (de naam zegt het reeds) en de Bakkerstraat-Turfstraat. De Weverstraat daarentegen schijnt op vroegere toestanden terug te gaan. Deze matig-groote stad (800 × 500 m) was bij haar eerste vorming niet geheel gevuld. Zij ervoer nog enkele inwendige verrijkingen, die we verderop zullen bespreken. Ook Bergen op Zoom is een nieuw gestichte randstad, zoomstad op den rand van het praeglaciaal, van matige grootte (oude stad 700 m in doorsnede, eerst c. 1500 met het havenkwartier vergroot). Deze stad is tweecellig; de - kunstmatige - Moergrebbe scheidt haar in een ouder en een jonger gedeelte; de | |
[pagina 76]
| |
uitloop van deze Grebbe vormt de haven naar de Schelde, de levensbron dezer stad, die als voorhaven en soms als concurrent van Antwerpen een belangrijke plaats in de middeleeuwsche economie van West-Brabant innam, door de desbewuste politiek van hare heeren daarin gesteund. Het zuidelijke deel (c. 1250?) is het oudste; hierin als middelpunt de Groote Markt, rechthoekig; de parochiekerk in organisch verband ermede aan de oostzijde en op den hoek der voornaamste straat, de Hoogstraat, de halle - bewuste vervorming eener nederzetting van landelijken aard waarvan in de zijstraatjes nog wel iets bewaard schijnt. Het noordelijke stadsdeel, c. 1300, heeft een eigen middelpunt, de vischmarkt, met kapel; het Markiezenhof in de hoofdstraat van dit stadsdeel schijnt ondergeschikt aan de stadsvorming, beheerscht deze althans in geenen deele. De heeren van Horn, die de Rijksheerlijkheid Wessem hadden weten te verkrijgen, trachtten hier, op een stukje oude rivierafzetting, een economisch gunstige plaats, een Maasstad te doen ontstaan, wellicht nog in de 13e eeuw; de doorsnede van het plan (c. 600 m) en de ruimte van het marktplein (100 × 50 m) met het restant der rechthoekige blokken wijst op de beteekenis hunner plannen. Ook Steenwijk is een randstad met marktplein, een opzettelijk-gestichte, op den zoom van het Drentsche plateau en over het water toegankelijk. Hier was wel een ietwat verspreide nederzetting (Oostwijk, Westwijk etc.) met een centrum in de aanzienlijke, oude St Clemenskerk, maar als zéér opzettelijke stichting verrijst bij die kerk het stadje met zijn welbedachten ellipsvorm (hoofdlijn 500 m), evenwichtig stratennet met kennelijk streven naar gelijke verdeeling van het verkeer, en centraal marktplein van c. 50 m in het vierkant, organisch verbonden met de St Clemenskerk doch meer nog met de nieuwe burgerkerk, de O.L.V.-kapel in haar achsiale ligging ten aanzien van dat plein. Dit stadje toont wel heel duidelijk zijn verwantschap met de ‘Kolonialstädte’ elders en met een stad als b.v. New Salisbury, van 1227. De stichting van Steenwijk als nieuwe stad heeft wellicht plaats gehad omstreeks 1230-1250, in aansluiting op de Drentsche oorlogen en de daardoor beïnvloede militaire en economische versterking der grenzen van het Oversticht. We herinneren ons hier, dat die andere Drentsche randstad, Groningen, ook zoo sterk het type der kolonisatiesteden vertoont. Een eigenaardige kust-stad is Harderwijk: een oud herdersbuurtjeGa naar voetnoot1 uit den tijd dat de kudden der Veluwedorpen op de kleiboorden der Zuiderzee geweid werden, in 1230 tot stad gemaakt. Haar oude gedaante is moeilijk weer te vinden; zeker is het wel dat de zonderlinge vorm der bouwblokken aan de zeezijde op landverlies duidt. Het groote excentrische marktplein (Vischmarkt-Koornmarkt) is geplaatst in een stadsuitbreiding van circa 1330; wellicht be- | |
[pagina 77]
| |
vond zich een ouder marktplein bij de kerk, voordat deze in de 15e eeuw tot de latere grootte werd uitgebreid. Dat het huidige centrale marktplein een latere vorming is zullen we beneden zien. Evenzeer is Venlo aan te duiden als een nieuw-gestichte oeverstad met marktplein. Een jonge stad, ten jare 1343 eerst verrezen. Van het oudere dorp zijn wellicht de Parade en de Groote Kerkstraat over; en ook de Maasstraat maakt op het oude stadsplan den indruk van een vóór-stedelijk buurtje aan de aanlegplaats. Tusschen deze beide oude elementen in de poging tot vorming van een regelmatig stratenkruis: Vleeschstraat-Lomstraat, Steenstraat-Gasthuisstraat, met het bescheiden marktplein (70 × 35 m) op het kruispunt; een eenigszins monumentaler karakter heeft dit kruispunt verkregen door den gelukkigen bouw van het stadhuis met zijn markante torentjes. Van dit beperkte Oud-Venlo (c. 550 × 400 m), doorgaans ongeveer 4000 inwoners bevattend, is in ons jongste verleden wel heel weinig overgebleven. Een typische nieuwe oever-stad is Kampen, omstreeks 1230 ontstaan op een bijna maagdelijk terrein, den vasten zandbodem waarop IJselmuiden, Wilsum en Grafhorst liggen vermijdend om een geheel nieuw begin te kunnen maken; hoogstwaarschijnlijk een kolonisatiestad ook vanwege haar snelle opkomst. Geheel op het water gericht, in de lengte ontwikkeld; het oudste gedeelte een 900 m langs de rivier strekkend, later met een 300 m verlengd (de ‘Buitenstad’, met eigen hoofdkerk) en nog later in de ‘Hagen’ voortgezet; de Oudestraat als hoofdas, een oud markt- en kerkplein aan het boveneinde, bij de oude Veerpoort en de St Nicolaaskerk; maar al spoedig een nieuwe centrumvorming meer benedenwaarts. Een allereenvoudigst planschema was hier door de omstandigheden geboden. - Van eenigszins verwanten aard is Hasselt, natuurlijk veel kleiner (c. 500 m lang), het meest opvallend door de wijze waarop men bij de samenkomst der straten bij de kerk een centrum heeft weten te vormen met het stadhuis als tegen-accent. Jammer alleen dat naar de voormalige Veerpoort toe een doorbraak gemaakt is moeten worden. Eenvoudige oever-stadjes, met een hoofdstraat evenwijdig aan den rivierloop, zijn er meerdere. Een der oudere is b.v. Huissen, het voormaals Kleefsche grensvestinkje met zijn nietig marktpleintje aan den dijkvoet. Rhenen lijkt in de verte iets op Arnhem; zijn Heirstraat volgt de richting van den Rijn, de kerk staat in het laagste deel der stad, de markt met stadhuis en waag erop aansluitend. Doesburg is een dergelijke eenvoudige oever-stad, langs de hoofdlijn (Ooi-Koepoort) 700 m lang. Toch werpt het plan dezer stad, samengesteld als het is uit regelmatige en onregelmatige elementen, een aantal vragen op welker beantwoording zich niet vanzelf aanbiedt. Men weet b.v. dat de kerk voorheen buiten de latere Veerpoort stond, in een door den stroom weggenomen stadsgedeelte, om circa 1240 op de huidige plaats te worden overgebracht. | |
[pagina 78]
| |
Wat men te Doesburg thans de Markt noemt is het kerkhof, omringd door rijen ondiepe huisjes die kennelijk tegen den kerkhofmuur gebouwd waren. Men vraagt zich af of het stadje in den beginne nog een ander marktterrein gehad heeft dan de breede hoofdstraat. Een neven-markt ontstond later bij het secundaire centrum, het gasthuis. Typische oever-stadjes zijn tenslotte de plaatsjes met een breede markt-achtige hoofdstraat parallel aan het water en ietwat abrupt eindigend bij de dwarsstraat die voert naar het veer, de aanlegplaats. Ettelijke dorpen hebben dit type (Hedel b.v., Kerkdriel, Beusichem en Beest); van de stadjes o.m. Geertruidenberg, Zalt-Bommel en Woudrichem. Het eerstgenoemde is het oudste (1213), op een punt van het hoogterras, dat aan het Brabantsche vasteland aansluiting geeft op de Hollandsche rivierdelta; het is te veronderstellen dat vóór de groote overstroomingen niet de Koestraat, maar de Markt den hoofdtoegangsweg van de west- en zuidzijde heeft opgeleverd. Deze Markt van Geertruidenberg met haar imposante afmetingen, karaktervolle bebouwing - hoofdkerk, stadhuis, gasthuiskapel - en fraaie beplanting behoort tot de niet genoeg gekende en gewaardeerde stadsbeelden van Oud-Nederland. Een nietig, doch schilderachtig, plaatsje is Woudrichem, 300 m in het vierkant: geen stad met eere. De breede Marktstraat strekt zich hier van het stadhuis tot de plek dichtbij de Waterpoort waar voorheen de Hoftoren stond, wel het overblijfsel van een oud burgerlijk middelpunt (de Halle?). De kerk houdt zich afzijdig bij de Koepoort. Zalt-Bommel is veel grooter: 700 × 500 m; de markt, met inbegrip der Gamersche straat, is 300 m lang. In deze markt den ouden dijk te zien levert een onvoldoende verklaring op; veeleer toch moet de definitieve dijkaanleg later gesteld worden dan de groei der plaats, welker beteekenis als marktcentrum, tolplaats etc. reeds in de tiende eeuw vaststaat. Reeds tot dezen vroegen tijd zal de aanleg van de markt, de Waterstraat en de aansluitende Gasthuisstraat zijn terug te brengen; de Gasthuiskapel is als de eigen kapel dezer koopliedenbuurt te beschouwen, terwijl de trotsche St Maartenskerk in een soort immuniteit op eenigen afstand van dit centrum ligt; ook de naam der Nieuwstraat, de toegang tot de kerk, is in dit verband veelzeggend. Aan de noordoostzijde zal overigens het stadsgebied door het verloop der rivierbedding zijn afgeknabbeld; het straatverloop wijst erop. - Zalt-Bommel is een der fraaiste ‘oeversteden’, mede door haar bescheiden plaats in de economie van den nieuwen tijd; moge het gelukken ook den recenten uitbouw binnen de perken van schoonheid en redelijkheid te houden.
Enkele der oever-steden zijn later gesticht, althans later tot steden gevormd; en dragen de sporen daarvan. Deze stadjes behooren alle tot de kleinere. | |
[pagina 79]
| |
Men zou hier Steenbergen willen noemen, havenstadje op den rand van het Brabantsche vasteland, door een kortstondigen handelsbloei bezocht - maar van dit oud-Steenbergen is slechts een gedeelte over, de berichten omtrent den vroegeren toestand zijn te legendarisch dan dat men er veel uit zou kunnen afleiden. Het huidige Zevenbergen is nog later van oorsprong; het vertoont het type der polderdorpen waarover wij beneden nog iets meer zullen zeggen. Verscheidene kasteel-steden behooren tot deze late vormingen; we noemden ze reeds: Vollenhove, Wijk bij Duurstede en ettelijke andere. Naarden was een oude stad, maar ze werd krachtens vergunning van 1350 verplaatst en als 't ware nieuw gesticht. Het contact met de Zuiderzee, toch een levensvoorwaarde voor de stad, blijkt later nog slechts gering. Het stadsplan, met de ééne korte hoofdstraat overdwars en de verdere straten in de lengte, behoort tot de eenvoudigst denkbare. Een aparte plaats vraagt nog Elburg. Evenals Harderwijk vermoedelijk een koopmanskolonie aan zee, omstreeks 1230 gevormd op maagdelijk terrein (het aangrenzende oude dorp Doornspijk had een even gunstige ligging aan zee); maar de vroegste gesteldheid kennen we niet, want het is verplaatst, verschoven - op het laatst der 14e eeuw - en in een nieuwen vorm gebracht. Er bestaat hierover een uitvoerig getuigenis in de kroniek van een nazaat van dien Arent toe Boecop die als hertogelijk rentmeester een groote rol in deze gebeurtenis gespeeld had; een verhaal met de noodige legendarische trekken, maar op hoofdpunten door andere gegevens gesteund. Voor de nieuwe stad is een eilandje van het hier verbrokkelde laagterras uitgekozen; een strategisch-veilige ligging die gewenscht kon zijn tegenover de roofridders uit de buurt (de befaamde burcht Putten vlakbij!), maar die tevens te zien geeft dat deze stad, gelijk Harderwijk, het voornamelijk van de zee moest hebben. Die zee evenwel biedt hier geen havens; een kunstmatige beek als hoofdgracht door Elburg geleid maakte blijkens Jan van Deventer's plan een haven aan de noordoostzijde, later door de tegenwoordige haven aan de noordwestzijde vervangen. Van de oude stad zou nog over zijn een klein straatje met het vroegere stadhuis en het H. Geesthuis. Overigens is de constructie geheel cerebraal, product van passer en lineaal; een rechthoek van 400 × 250 m, verdeeld als een wafelijzer. Een marktplein ontbreekt; het plaatsje was niet op marktverkeer ingesteld. De hoofdstraten zijn uitsluitend met burgerwoningen bezet; de kerk is in een dooden hoek geplaatst; ook het stadhuis en het klooster moesten met overschietende terreinen genoegen nemen. Oud-Elburg is nu nog zeer karaktervol. Dit ligt niet in de eerste plaats aan de monumentale gebouwen (hoewel ook deze niet te verachten zijn), maar aan het behoud van de juiste maatstaven, het verband tusschen straten en huizen en de stijlvolle beplanting; ook de accessoria zooals de befaamde keienstoepjes. De zwaarbeboomde wal was nog tot op onzen tijd van nut ter keering van | |
[pagina 80]
| |
overstrooming en handhaaft nog iets van de werking die de vestingmuur met zijn vele hooge torens, uit oude afbeeldingen bekend, vroeger gehad moet hebben. Eén poort is er nog van de vier; het zou de moeite waard zijn weer eenvoudige afsluitingen in den wal aan te brengen ter wille van die ruimtelijke beslotenheid waarvan hier nog zooveel bewaard is. Kan men in het algemeen bezwaarlijk heele steden of stadswijken als monumenten handhaven, het bescheiden en ongerepte Elburg lokt hiertoe haast uit.
Brugge-steden zijn er over de geheele wereld; en de oud-Nederlandsche vorm, waarbij aanvankelijk een ‘voorde’, waadbare plaats, door het ondiepe riviertje de functie der brug vervulde is ook niet bij uitsluiting nationaal bezit. Het spreekt vanzelf dat zulke waadbare plaatsen (veelal de plekken waar de afstand tusschen de hooge gronden ter weerszijden het geringst was) verkeersknooppunten moesten worden, centra van economische en van militaire beteekenis. In een tijd die aan de drijfkracht van opgestuwd water groote waarde hechtte kwamen de watermolens nog aan de nijverheidsfuntie dezer plaatsen ten goede. Soms is de grond ter eene zijde van het watertje veel gunstiger voor vestiging dan ter andere. Bij stroompjes met een breed, moerassig dal ontwikkelt zich dan een éénzijdige brugge-stad; en allicht maakt in het centrum van dat stadje het verkeer een nagenoeg rechten hoek. Helmond is een voorbeeld hiervan. Dat bij gelijke gegevens de architectonische verzorging ook wel beter kan uitvallen toont Gennep, met zijn gunstig geplaatst stadhuis. Ook Sittard is zulk een éénzijdige brugge-stad, aan de Geleenbeek; hier is bij de stedestichting de dorpsche nederzetting verrijkt met een marktplein van c. 75 × 75 m; een ietwat geforceerde groote-stadstrek dien we bij de vele steden in dit staatkundig sterk verbrokkelde gebied wel meer aantreffen (Maaseik, Wessem, boven genoemd). Doetinchem en Lochem eindelijk, die tot deze zelfde groep behooren, waren weinig anders dan ommuurde dorpen. Valkenburg is als suburbium geheel afhankelijk van den burcht op de rots; het kasteel betrekkelijk jong en het steedje met moeite tusschen bestaande nederzettingen ingewrongen. Zooals de meeste aanvankelijk eenzijdige brugge-plaatsen heeft ook Valkenburg zich alras tweezijdig ontwikkeld. Het wilde ook wel gebeuren dat er geen aanleiding was tot een bepaalde voorkeur voor een der rivieroevers. De nederzetting kon zich dan in de lengte over den dijkachtig verhoogden weg dwars door het stroomdal uitstrekken. De Nederlandsche vertegenwoordigers van dit type zijn minder opvallend dan de vele buitenlandsche, doordat de karaktertrekken van den bodem hier niet zoo scherp zijn. Hardenberg is zulk een ‘voorde’-stad; Goor, Almeloo, Bredevoort zijn goede voorbeelden; ook oud-Koevorden kan hierbij worden genoemd. | |
[pagina 81]
| |
Dat uit verdedigingsoverwegingen soms een bepaald - klein - deel dezer lange nederzetting als de eigenlijke stad ommuurd was (Goor, Hardenberg) doet aan het totale beeld niet af. Eindhoven is een der aardigste ‘voorde’-steden: te weten oud-Eindhoven, de 750 m lange streek van den spoorwegovergang tot de eerste brug in het Stratumseind. De Gender valt hier in de Dommel en tevens is er een voorname verkeersweg die dit riviertje snijdt; de ‘dijk’, die uit deze situatie ontstond, heeft nu echter tevens een dwarsverbinding met Gestel tusschen de beide stroompjes in. Op één der kruispunten, door deze figuratie veroorzaakt, de kerk; als dan de hoofdstraat voor het marktverkeer onvoldoende blijkt wordt terzijde een marktterrein aangelegd. De moderne ontwikkeling van Eindhoven, die de omringende dorpen tot deelen der stad heeft gemaakt, stelt aan het centrum eischen waaraan slechts door een algeheele transformatie zal zijn te voldoen; de ontstaansfactoren der stad spreken dan ook steeds minder tot het ongewapende oog. Vier ‘voorde’-steden hebben het reeds in de middeleeuwen tot aanzien gebracht en zijn belangrijke streekcentra gebleven: Zwolle, Amersfoort, 's-Hertogenbosch en Breda. Van deze vier is alleen Zwolle een oud kerkdorp, de drie andere zijn secundaire vestigingen, eerst in den tijd der consolidatie der landsheerlijke territoriën opgekomen; dat ook Zwolle in dien tijd door zijn landsheer krachtens een bepaald plan tot aanzien is gebracht zagen we reeds. Oud-Zwolle is uit kleine beginselen gegroeid en in zijn centrum sterk vervormd. De stad ligt op een dier eilandjes laagterras die hier tusschen den IJsel en de Vecht een natuurlijke brug vormen. Van het oude dorp rondom de parochiekerk vindt men in het beloop der nabije straatjes (Luttekestraat, Praubstraat) de sporen; het westelijke regelmatige stadsdeel (Kamperstraat) is op de rivierklei aangelegd, dus allicht iets jonger dan dat oudste centrum, terwijl het winkelhaaksche beloop van de Sassenstraat en Bloemendalstraat wijst op een opzettelijken aanleg na den stadsbrand van 1324. Ten noorden van den ouden hoofdstroom der Aa door de stad (Gasthuisplein-Oude Vischmarkt-Melkmarkt) werd de stad in de veertiende eeuw uitgebreid, tot aan de Kleine Aa (in het Aaplein o.m. nog kennelijk), vervolgens eind 15e eeuw tot de Thorbeckegracht; naast de ‘gegroeide’ hoofdstraat de Diezerstraat ontstond hier een eenvoudig stratennet: Nieuwstraat en Bitterstraat als langs-, Steenstraat, Roggestraat, Broerstraat als dwarsstraten. Dit oude Zwolle meet slechts 800 × 500 m; maar dichtbebouwd als het was vormde het toch een van Neerlands groote steden. Te Breda ontstond in de bescherming van den burcht een samengesteld kruispunt; de hoofdverkeersrichting Oost-West splitst zich binnen de oude stad tot een driedubbel beloop en evenwijdig met de oude hoofdstraat volgens het beloop der rivier vormt zich de markt, bijna aansluitend op het kasteelplein. Dit | |
[pagina 82]
| |
oude stadje is slechts klein, c. 600 × 500 m; de toevoeging der ‘einden’ volgt eerst in 1534. Anders dan Zwolle behoudt Breda het waterbeloop door de stad, maar in het stadsbeeld neemt dit water geen groote plaats in. Hoewel de oude stadsaanleg in verscheidene opzichten een ordenende hand verraadt kan men de resultaten niet bepaald treffend noemen. Oud-Breda van vóór 1534 is in beeld vastgelegd, in aanzicht en in plan; wij kennen deze afbeeldingen uit 18e-eeuwsche kopieën; het zijn mede de oudste die er van Nederlandsche steden bestaan. Is ook 's-Hertogenbosch op een zéér oud plan afgebeeld? De vogelvluchtteekening met opschrift ‘Opidi de Buscgo in principio’, die o.a. door opneming in Peters' Ned. Stedebouw bekendheid heeft gekregen, is een vrije vinding, aan de vaardige pen van Victor de Stuers toe te schrijven. Dat echter de stad omstreeks 1200-1300 de hier afgebeelde grootte had en dus slechts de Markt, den Hoogen Steenweg en de Ortenstraat omvatte staat vast. Een driehoekig marktveld tusschen den samenloop van Dommel en Aa (de watertjes zijn binnen de stad met eenige moeite nog weer te vinden) en eenige bebouwing langs de haven benedenstrooms, die verbinding gaf met het groote waterwegennet, nabij het oude moederdorp Orten; de beide andere ‘einden’ der markt, de stroompjes doorsnijdend, de verbinding met het Meierijsche achterland waarborgend. Op het eenmaal gegeven patroon is de stad uitgebouwd; circa 1318 een groote uitbreiding, later nog de toevoeging van Vuchterdijk en Hinthamereind. Een groote stad wordt dit; de drie dichtbebouwde ‘einden’ zijn van de markt af van 500 tot 1000 m lang. Naast het eenmaal vaststaande beloop der hoofdstraten hier en daar eenige opzettelijke aanleg, b.v. de rechthoekige blokken bij de St Janskerk, waar evenwel het groote plein de Parade eerst na de hervorming door afbraak van kloostergebouwen etc. ontstaan is; in het totale beeld der stad, vooral in de achterstraten met haar wirwar van oude kloosterhoven, bruggetjes, sloppen etc., overheerscht het gegroeide element volkomen. Wel opvallend, waar het hier een alleszins gedocumenteerde stede-stichting van het eind der 12e eeuw geldt. Voor Brabant een laat tijdperk. Het voorkomen van 's-Hertogenbosch, oudtijds hoogst aantrekkelijk, had in de negentiende eeuw nogal geleden; in den laatsten tijd kan men een gelukkige neiging tot het doen herleven van het oude stadsschoon opmerken. Amersfoort, de overgang van den Stichtschen tot den Veluwschen heuvelrug, dateert als stad eerst van de 13e eeuw, terwijl ook aan de nederzetting geen hoogen ouderdom is toe te kennen: niet Amersfoort, doch Leusden was het oude kerkdorp en Bavoort, de zuidelijker gelegen voorde, wordt vroeger vermeld dan de latere stad. Het kruispunt Langestraat - Lange en Korte gracht markeert de oude ‘voort’ in de stad (ten onrechte is het betwijfeld); de H. Geestkapel daarbij wordt vanouds als het bedehuis der vroegste samenwoning te dezer plaatse beschouwd. Op of bij den Hof was wel de burcht der heeren | |
[pagina 83]
| |
van Amersfoort, die, tevens in het bezit van den Stoutenburg, hier een eigen heerlijkheidje trachtten op te kweeken, totdat ze door de groote buren werden weggedrukt. De aan dat plein grenzende kerk van St Joris, den ridderlijke heilige, herinnert nog aan haar oorspronkelijke bestemming van huiskapel. De Hof wordt dan Amersfoorts markt; het vrijliggende stadhuis zorgt mèt de kerk voor een passende omlijsting. Jammer is het dat dit stadhuis, afgebroken, een gapende leegte heeft achtergelaten, terwijl ook de pleinwanden erg achteruit zijn gegaan. - Achter dit marktplein de oude haven, ‘Havik’. Het oud-middeleeuwsche Amersfoort is uniek in ons land en zeldzaam in geheel Europa door zijne Muurhuizen: zware baksteenen huizen die den stadsmuur helpen vormen èn rendabel maken. Er is nog veel van bewaard; de belangstelling in deze stad helpt het een en ander ervan herstellen en in stand houden. Deze geheele oudste stad Amersfoort (bijna rond, 500 m in doorsnede) is uiterst pittoresk; de Muurhuizen met den Singel eromheen dragen hiertoe belangrijk bij. Het zijn niet de groote gebouwen die Amersfoort zoo treffend maken (al is de Lieve-Vrouwetoren onvergelijkelijk): het is de veelheid van goede onderdeelen en de harmonische groepeering ervan. De nieuwere stad, buiten de singels, circa 1400 ommuurd, is minder aantrekkelijk; toch mogen ook hier de statige 18e-eeuwsche grachthuizen, de resten van kloosters en gasthuizen en van de stadsversterkingen wel gezien worden.
Van de Nederlandsche steden die aan de voorpoorten van groote- vroeg-middeleeuwsche stiften zijn ontstaan of gegroeid hebben we de voornaamste - Maastricht, Utrecht en Deventer - al besproken. Zulke gave vertegenwoordigers van het type als Tongeren, Hal of Xanten kunnen we niet toonen. Toch heeft Nederland nog wel iets van dit soort: Oldenzaal, een zeer duidelijk immuniteitsstadje. Binnen het gebied eeneer oude marke (Berghuizen), die elders, iets noordelijker, haar centrum had, vlijt zich het stadje rondom het Plechelmusstift, al c. 1050 als marktplaats bekend. Mag het stratenbeloop na groote branden hier en daar wat genormaliseerd zijn, de hoofdtrekken zijn toch zeker echt: het verkeer rondom de immuniteit opgevangen door een ringstraat; bij den voornaamsten toegang tot dit gewijde gebied het stadhuis en het marktplein. Het inwendige der cirkelvormige omwalling is wel nimmer geheel gevuld geweest. Susteren en Torn zijn als immuniteitsstadjes minder markant. Waar geen stiftskerk met toebehooren, doch een gewone kerspelkerk als stadskern fungeert heeft men met echte landstadjes, ommuurde dorpen te doen. Rijssen en Ootmarsum, Zevenaar en Nijkerk zijn zulke plaatsjes. Eveneens Delden, hoewel dit, nieuw aangelegd als het is (1322), een iets strakker bouw vertoont; en Groenloo (1277), mede een nieuwe vorming of althans een ingrij- | |
[pagina 84]
| |
pende vervorming eener oude nederzetting. Ook oud-Enschede hoort hier thuis. Een zeer nederig plaatsje, dit laatste; een bijna aandoenlijk contrast met de groote stad waarvan het oude stadje thans nog de kern vormt. Ommuurde dorpen van deze soort hebben we ook op de zandvlakten in het zuiden des lands. Weert is er zoo een: een dorp, tegen het jaar 1300 door den heer van Horn met meer energie dan goede trouw tot stad gefatsoeneerd. Het statenplan blijft dorpsch; voor de kerspelkerk, op een plein, de samenkomst van wegen uit verschillende richtingen en de bebouwingen langs deze wegen zoo goed en zoo kwaad als 't ging binnen de muren geperst. Geheel gelukt is dit niet; de voorsteden zijn altijd blijven spreken van het dorpsche verleden met zijne ‘einden’ en de tusschenhoeken binnen den wal bleven onbebouwd. Ongeveer hetzelfde is te zeggen van een plaats als Oss, in 1399 tot stad verheven en ook bemuurd, hoewel later in voorkomen weer meer een vlek; - eveneens van Oosterhout, Echt, Oudenbosch, Roosendaal en andere meer. Merkwaardig is het dat de plaats die bestemd was eerst tot vlek, daarna tot een der groote Brabantsche steden uit te groeien, Tilburg namelijk, nimmer eenig stadsrecht of eenige versterking heeft gehad. De groei kende hier dan ook geene grenzen en is lintsgewijs langs wegen en stegen uitgestrekt, onderbroken alleen door die driehoekige pleinen (de Heuvel e.a.) die op de Brabantsche zanddorpen veelvuldig voorkomen en die men in de Sassische zandstreken ‘brinken’ heet.
De Nederlandsche steden van het hooge land vertoonen weinig eigens. Doorgaans een minder sterke bebouwingsconcentratie dan in de watersteden waar met de ruimte gewoekerd diende te worden; een meer geleidelijke overgang naar de omgeving; vaak oude en aanzienlijke voorsteden die steeds bleven bestaan of telkens herontstonden. De ligging ook hier zorgvuldig naar de brandpunten van het verkeer bepaald. Prae-stedelijke kernen soms: een burcht (Nijmegen, Zutfen), een stift (Deventer, Oldenzaal), soms een gewone dorpskerk, maar dan geldt het zuivere landstadjes. Hier en daar zeer bewuste nieuwe vormingen, te vergelijken met de koloniesatiesteden elders: (Groningen), Steenwijk, Kampen, Groenloo, Elburg, Arnhem, Roermond. Ook onder de kasteel-steden treft men zulke aan. Andere steden van belang zijn klein begonnen en vertoonen dus niet zulk een beheerschten opzet; dit is met name ook het geval bij de ‘voorden’, de bruggesteden dus: 's-Hertogenbosch, Amersfoort, Zwolle, Breda. In dezen grooten rijkdom van vormen is Amersfoort met zijn aantrekkelijk geheel en merkwaardige details het belangwekkendst. Indien men ook onder de hooger gelegen Nederlandsche steden een museum-stad zou willen uitzoeken, het zou wellicht Amersfoort moeten zijn. |
|