Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 45]
| |
Het waterland moge van verre éénvormig schijnen, het heeft zijne geledingen; we hielden ons in het vorige hoofdstuk daarmede bezig. En de centra van verkeer en bewoning zoeken de knooppunten dier geledingen - knooppunten niet zelden in vroegere eeuwen met opzet hiertoe gelegd. Bijna elke waterstad klampt zich vast aan eenige stevigheid, een hooge en droge basis. Niet de duinen van het jonge duinlandschap: eerst de waterstaatswerken van de negentiende eeuw zullen Den Helder en IJmuiden tot steden doen worden, Domburg en Westkapelle hadden van het stedelijke begrip slechts den naam. Ook niet de ‘donken’, de stukjes plistoceen die middenin het Hollandsche veen- en rivierkleigebied opduiken en waarvan Hillegersberg het bekendst is. Maar wèl de binnenduinen, de ‘geestgronden’, of de in het holoceen vooruitspringende tongen ouderen grond. Ontbreekt zulk een basis, dan moet de menschenhand te hulp komen: terpen of wierden, dijken en polderkaden geven de vastheid die de natuur aan de menschelijke nederzetting onthield.
De steden van de geest- en zandtongen zijn nog niet de àllerzuiverste watersteden; ze zijn hybridisch, tweeslachtig. Maar daarin extra aantrekkelijk. We noemen er vier: Haarlem, Alkmaar, Groningen en 's-Gravenhage. Haarlem en Groningen vertoonen punten van overeenkomst. In de plattegronden van de oude kernen dezer beide steden is overheerschend een bundel van verkeerswegen in de lengterichting van den zandrug (de zuid-noordrichting), gekruist door één west-oostverbinding, tevens aansluiting gevend op de waterwegen in de nabijheid. Deze kruising levert dan een centrum op van aanzienlijken omvang en belangwekkenden vorm. In Haarlem was vanouds het centrum eener aanzienlijke ‘villa’, reeds vroeg in grafelijke hand. Centrum ook van verkeer: hier bereikte - we zagen het - de handelsweg langs Hollands heirbaan de haven voor het waterverkeer in noordelijke richting. Hier was, ter plaatse van de huidige Kaasmarkt, de ‘dam’, de kade aan het Spaarne, nog steeds door de Waag als een middelpunt van het oude handels- en vrachtverkeer gekenmerktGa naar voetnoot1; even zuidelijker, bij de Vischbrug, was het veer. Juist hier nadert het Spaarne in zijn bochtigen loop tot vlak aan den geestgrond; overal elders schuift zich het onvaste veen tusschenbeide. Voor wie thans slechts het resultaat van eeuwenlange ophoogingen, kade- en straataanleg enz. kan zien moet de geologische kaart deze hoofdfactoren van den vroegeren toestand weer verduidelijken. Het grillige beloop van de parallelwegen over den geestrug, zooals het ten | |
[pagina 46]
| |
deele nog bestaat en zooals b.v. Floris Balthasars' kaart van 1610-1615 het vollediger en schilderachtiger vertoont, zet zich ook voort in de binnenstad. Een vier- of vijftal van evenwijdige straten, zich vereenigend en splitsend, vormt een boeiend plan. Maar middenin wordt aan haar beloop een halt toegeroepen door de Groote Markt en de omgeving der Groote Kerk. Hoe hier de oorspronkelijke toestand geweest is laat zich niet zeggen. Wèl, dat er vanouds een plein was, het Zand, omgeven door gebouwen van belang. Men is geneigd de oude hoofdhof, de ‘villa’, hier te zoeken, al blijft dienaangaande onzekerheid en al zijn er redenen 's Graven burcht niet hier terug te vinden, maar oostelijker, op Bakenesse, bij de Gravesteenenbrug aan het Spaarne; - de burcht zou dan niet op den geestgrond hebben gelegen, doch als echte waterburcht in het minder toegankelijke land terzijde daarvan, tevens het Spaarne beheerschend - wat in deze streek niet zonder pendant is, getuige het (latere) slot van Heemstede. Het centrum van Haarlem onderging een aanmerkelijke verandering doordat de parochiekerk hier een plaats moest vinden en steeds meer ruimte opeischte. Het is nog te zien hoe de Smedestraat en de Jansstraat in hun aangewezen voortzetting zijn afgesneden door dit ‘machtige vat’ der oude Sint Bavo, een tempel die niet alleen voor een uitgestrekt landelijk kerspel, maar ook voor de burgerij eener snel groeiende stad ruimte had te bieden. En aan de andere zijde, de westzijde, het latere grafelijke huis, ter plaatse van het oudste gedeelte van het Stadhuis: ook dit in de rooilijn van de Koningstraat en Barteljorisstraat vooruitspringend en aan het marktplein vorm gevend. De Vleeschhal en de vischbanken kwamen later het beeld voltooien. Deze oude kern, ‘een markt en tien straten’, de tusschenruimte gevuld met vele stichtingen en openbare gebouwen, moest welhaast uitbreiding zoeken ten behoeve eener zich uitbreidende bevolking, ten dienste van inrichtingen van handel en nijverheid. Eén groote uitbreiding op de geest, aan de zuidzijde, tusschen de (Gedempte) Oudegracht en de Raam-, Gasthuis- en Kampervest; drie kleinere langs het Spaarne, eerst de oude buurt Bakenes tusschen de Bakenessergracht en het Spaarne, de twee andere aan de oostzijde van dit groote water, eerst tot den Burgwal, later tot de Lange Heerenvest en de Papentorenvest. De omvang der stad is door deze vergrootingen ongeveer verdrievoudigd; is de doorsnede der oudste stad naar de beide hoofdrichtingen ongeveer 650 m, op het eind der middeleeuwen beslaat zij een onregelmatigen veelhoek van c. 1000 m doorsnede. Een dicht stratennet vooral in den zuidwesthoek bood plaats aan een talrijke industrieele bevolking. De latere uitbreidingen hebben Haarlem eerst ten volle tot een waterstad gemaakt, tot een ongemeene waterstad met het slingerende verloop der lijnen. Inderdaad verdiende deze stad de grondige en liefdevolle beschrijving die zij gevonden heeft. Ook oud-Groningen behoort tot de grootere steden der middeleeuwen; de oude | |
[pagina 47]
| |
stad ‘tusschen de diepen’ beslaat c. 750 m in het vierkant en hierbij kwamen later nog voorsteden en uitbreidingen. Zoo het aantal inwoners niet de hoogte van dat der groote Hollandsche steden bereikt is dit voornamelijk te verklaren door de afwezigheid eener omvangrijke industrie zooals de Haarlemsche textielbedrijven. Groningen ligt op den uitlooper van den Hondsrug, op een landtong tusschen de beide diepen, gelijk het oude stadswapen het zinnebeeldig uitdrukt; dat in het centrum deze zandrug kunstmatig verhoogd is om beveiliging te bieden ook tegen de hoogste vloeden doet hieraan niet af. Als eenheid is deze oude stad in haar kern ontstaan en als stad gevormd; de opvatting van sommigen die in de Aakerkparochie een latere uitbreiding zien wordt weersproken door de akte omtrent de oprichting der parochie, aan welke twee reeds voorhanden stadswijken worden toegewezen. Wel is het zeker dat hier aan de westzijde het stadsbeeld gewijzigd is. De Drentsche Aa is tot een regelmatig beloop, tot een haven gekanaliseerd, terwijl zij te voren zoowel ten westen van de oude stad een arm heeft gehad alsook meer oostwaarts vertakkingen heeft gevormd; de straatnamen Munnikeholm en Schoolholm (allicht met het noord-germaansche ‘holm’ = eiland in verband te brengen) wijzen er nog op. Ook wordt wel aangenomen, bij oude overlevering reeds, dat ter plaatse van de Vischmarkt een binnenhaven zou zijn geweest, doch de hiertoe strekkende aanwijzingen schijnen ons onvoldoende. Hier aan de westzijde is te Groningen het contact tusschen den stratenbundel over den Hondsrug en den zeewaterweg gelegd; het diep aan de oostzijde, de Hunze, werd eerst gedurende de latere middeleeuwen vlak langs de stad geleid. Afgezien van enkele achterstraatjes is het stratenplan van oud-Groningen zeer regelmatig. De voornaamste uitzondering wordt gevormd door wat thans het Martinikerkhof heet en vroeger grootendeels als St Walburgskerkhof bekend stond. Hier immers bevond zich de oudste kerk der stad, de St Walburg, weliswaar geen heidensche tempel gelijk de plaatselijke overlevering wilde, maar toch een godshuis van hoogen ouderdom - en de curtis, de bisschoppelijke hof, in de nabijheid. Deze onaantastbare dingen moesten ontzien worden door den ontwerper der burgerstad. Maar voor die nieuwe stad werden de oude kerk en het Hof als centra meteen versmaad. Een nieuw complex van markten moet er komen; en een eigen burgerkerk, de Martinuskerk, als zoodanig dan ook op het oude stadszegel afgebeeld. Dat de nieuwe kerk en de markt in verband met elkander zijn ontworpen, daarvoor pleit ook hun onderlinge verhouding. De kerk ligt met haar toren in een hoekpunt, diagonaalsgewijs ten opzichte van het vrije gedeelte der markt. Juist hetzelfde vindt men in de nieuw gestichte steden der 13e eeuw aan en bij de Oostzee, waarmede Groningen als een der oudste Hanzesteden zulk een | |
[pagina 48]
| |
druk verkeer onderhield: in Rostock b.v. (de St Marien), in Kolberg en in Anklam; een mooi voorbeeld is ook Breslau met zijn St Elisabethskerk in den noordwesthoek van den Grossen Ring. Het alternatief is: de kerk met het kerkhof in de lengte-as van het marktplein, liefst aan een van de smalle zijden, zoodat weinig van den bouwgrond op eersten stand verloren gaat. Een verhouding dus zooals Groningens tweede parochiekerk, de Aakerk, ten opzichte van de Vischmarkt. Ook dit vinden we terug: in het Lüneburg van Hendrik den Leeuw b.v. (de Johanneskerk Am Sande), te Greifswald de Jakobikerk in het jongere stadsdeel; herhaaldelijk in kleinere steden zooals Friedland (Mecklenburg) en ook weer in Breslau (de Margarethenkerk, door een bouwblok van den Grossen Ring gescheiden). Breslau biedt nog een andere parallel van Groningen; daar zoowel als hier zijn de twee centrale pleinen noordelijk en zuidelijk van den oost-westas gegroepeerd. En Breslau evenals andere kolonistensteden (Lübeck vooral) doet zien, hoe op het marktplein de handelshallen, de vaste ‘stands’ der kooplieden, tot huizenrijen zijn verworden - hier in Groningen de Waagstraat en de Guldenstraat. Het nagenoeg of geheel vrijliggende Raad- en Wijnhuis moge al een latere toevoeging zijn, het past - hier evenals daarginds - wel in het plan zooals het aanvankelijk was ontworpen. Nu vertoont Groningen niet zulk een star schema van straten als de rechtgeaarde kolonistensteden. Opvallend is het b.v., dat ten zuiden van de markten naast de twee ‘holmen’ zeven parallelstraten zijn en in het noorden slechts drie (waartusschen geestelijke stichtingen plaats hebben kunnen vinden). Zulke onregelmatigheden zijn te begrijpen; men bevond zich hier op ouden bodem en had, ook nà de omvangrijke verwoestingen der stad door brand en oorlogsgeweld, nog te rekenen met oude resten, met eigendommen, kelders etc. Niet voor niets wijzen vele straatnamen op families of ‘clans’: Gelkinge, Haddinge, Gaddinge, Folkinge, Ebbinge, Boteringe; de steenhuizen op de hoeken dier straten zijn een markant element in de middeleeuwsche stadsgeschiedenis. Door zulke sterk-traditioneele factoren zullen ettelijke onregelmatigheden zijn te verklaren. Maar in het centrum zijn de trekken van overeenkomst met de Noord- en Oostduitsche kolonistensteden zoo opvallend, dat het ons een raadsel is hoe onderzoekers deze hebben kunnen voorbijzien (Peters) of zelfs ontkennen (Leyden). De Groote Markt en de Vischmarkt met hun lengte van 200 meter elk en een breedte van 120 m en 50 m respectievelijk - waarbij dan nog de ruime kerkhoven zich aansluiten - behooren tot de voor Nederland zeer groote pleinen. Het is niet onbegrijpelijk, dat Peters hierbij gedacht heeft aan de brinken der Drentsche dorpen - Groningen is immers in oorsprong een Drentsch dorp. Maar in het huidige voorkomen hebben deze pleinen met hun regelmatige wanden en bewuste vorm geen verwantschap meer met de Drentsche | |
[pagina 49]
| |
brinken, waarbij de ònregelmatigheid tot systeem schijnt te zijn geworden. Groningen is lang niet in zulk een sterke mate ‘waterstad’ geworden als Haarlem. De hoogere ligging deed het hare hiertoe; ook de afwezigheid van uitbreidingen in het polderland. Het bleef hier bij vestinggrachten en deze zijn nog deels gedempt. De overeenkomst met Haarlem bracht ons ertoe, Groningen hier te bespreken.
Alkmaar vertoont weer overeenstemming met Groningen in zooverre als ook deze stad een sleutelpositie inneemt op het uiteind van een zandtong, vooruitstekend in klei- en veengebied. De vergelijking gaat nog verder - in beide gevallen is de stad aanvankelijk min of meer aggressief georiënteerd ten opzichte van het Friesche vóórland, om na de pacificatie van die gewesten eenig, zoo niet militair dan toch economisch, overwicht erop te behouden. Nu is Alkmaar bescheidener dan Groningen en het was dit steeds. Westfriesland had in veel sterker mate zijn eigen middelpunten dan de Friesch-Groninger ommelanden; de graaf van Holland had hier geen belang bij een stedelijke overheerschingspolitiek zooals de stad Groningen deze in de Ommelanden volgde en Dordrecht zich in Zuid-Holland kon veroorloven. Het vroeg-middeleeuwsche Alkmaar, het plaatsje dat ten jare 1134 reeds een ‘markt’ wordt genoemd, we kennen het niet nauwkeurig, maar veelzeggend is, dat het, van de onvermijdelijke aansluiting op de groote meren af (oorspronkelijk aan het eind der Langestraat bij de Mient), er niet in geslaagd is den uitlooper van den geestgrond geheel te beslaan. Van de parallelwegen die de geestrug ook hier met zijn hoofdrichting meevoert leidt er één tot in de stad (het Ritsevoort, Russchenvoorde, rietvoorde: Alkmaar munt uit in typische namen); - de andere, de Westerweg, passeert de oude stad en bereikt de ‘Geesterhout’ met het ‘Scharloo’ (schraal bosch). Militair was deze westkant van de geest niet belangwekkend en de economische tendens ging naar den waterkant. De herhaalde verwoestingen door de Westfriezen hebben aan oud-Alkmaar bij den herbouw een regelmatigen plattegrond verschaft. Het centrum is ietwat geforceerd door den groei der Groote Kerk: men is geneigd hier een oud marktplein te zoeken, maar vindt dit er eigenlijk niet terug, terwijl de omgeving der kerk sterk door kloosters en gasthuizen bezet was. De hartader der burgerstad is de Langestraat, een zeer geslaagde straat van matige lengte (400 m) van het kerkplein tot de oude aanlegplaats (bij de Mient). Achterstraten (vroeger grachtjes) en stegen sluiten regelmatige bouwblokken in. Een vroeg voorbeeld van een goed-beheerschten stadsaanleg. Dit oude Alkmaar op den geestgrond moet men zich reeds gevormd denken toen de politiek der Hollandsche graven hier een vasten toegangsweg tot Westfriesland deed scheppen - van den noordhoek der Alkmaarsche geest, de | |
[pagina 50]
| |
Koningsweg en de Dijk tot aan den Geestmer-ambachtsdijk en vandaar, door eenige kasteelen (Torenburg, Middelburg, Nieuwburg) beschermd naar den geestgrond van de naastbijzijnde Westfriesche dorpen (Oudorp, Vronen, thans St Pancras). Deze aanleg riep Alkmaars Friesche poort bij de huidige brug van dezen naam in het leven. En de opbloei van het Noorderkwartier die op de verovering en pacificatie van Westfriesland volgde leidde te Alkmaar tot de ontwikkeling der waterstad: in de Voormeer een 400 m ver uitgebouwd, langs Luttik Oudorp en Verdronkenoord, een wereldje bijna zonder straten, geschikt alleen voor voetgangers èn vrachtverkeer door de grachten, verlevendigd door slechts enkele openbare gebouwen: de Waag (oude H. Geestkapel), de Kapelkerk, het Accijnstorentje - maar nog zoo buitengewoon bekoorlijk, zeker wel mede doordat de bebouwing en het gebruik van deze wijk in overeenstemming zijn gebleven met die waartoe zij is aangelegd en het hedendaagsche verkeer niet in staat is geweest er groote verwoestingen aan te richten. Alkmaar verlatende behoeft men zich nauwelijks op te houden in Beverwijk. Het is een nederzetting op de geest en het had stadsrecht, doch in zijn onbemuurdheid en los verband van straten en wegen naar voorkomen veeleer een vlek, niet onderscheiden b.v. van Noordwijk- of Katwijk-Binnen. Wat niet wegneemt, dat de hoofdstraat, de Breedestraat, in haar licht-ellipsvormig beloop, breed middengedeelte met smalle uiteinden en bijna geheel ontbreken van dwarsstraten, tot de best geslaagde onzer middeleeuwsche hoofdstraten behoort. We noemden als laatste geest-stad: 's-Gravenhage. Ook hier moet, gelijk te Haarlem, de oude toestand even opzettelijk bewust worden gemaakt. Tusschen twee veenlenzen strekt een smalle geeststrook zich uit, ter breedte van het Haagsche Bosch, of - meer westwaarts - tusschen de Prinsegracht en den Noordwal. Hier stichtte zich Hollands graaf in 1250 op vrijwel maagdelijken bodemGa naar voetnoot1 een nieuwen burcht, een lustslot, dat van zijn nieuw verworven aanzien moest getuigen. En bij dien zetel al spoedig een ‘hofstad’ en een ‘burgerstad’, een vlek met stad-achtige rechten. Zeer typisch is hier de naar standen gegroepeerde maatschappij in het bebouwingsbeeld versteend. Aan het jachtveld, het Bosch, met de ingesloten wildbaan, de eigenlijke ‘haag’Ga naar voetnoot2, grenst onmiddellijk het Hof: een residentie, geen zwaar-verdedigbare burcht, omgracht door een met kunst geleide duinbeek. De hoofdtoegang van het noordwesten, de zeezijde; aan dien kant lag immers de ‘Rijnweg’ of ‘Heerweg’, ongeveer in het beloop der huidige Laan van Meerdervoort en het verlengde daarvan; deze | |
[pagina 51]
| |
weg gaf aansluiting op het groote verkeer, terwijl aan de landzijde voorshands vrijwel ontoegankelijk veen werd gevonden. Dit verklaart de plaatsing van de Voorpoort, de Gevangenpoort, nog heden. Over het Buitenhof moest de nadering tot het Binnenhof plaats hebben, de heele aanleg wijst erop; dat de toegangen van het zuidoosten (Spuizijde) slechts secundair was en die van de noordoostzijde (van het Plein) posterieur, laat zich zonder moeite opmaken. Maar op dien hoofdtoegang, het Buitenhof, kan men zich licht vergissen. Het lijkt wel dat er toch altijd van de zuidwestzijde, van de Groenmarkt (het centrum van burgerlijk Den Haag) af een hoofdtoegang geweest moet zijn en het blijkt op het oog niet direct dat die toegang, de Gravenstraat, een doorbraak van circa 1870 is. We noemden zooeven al burgerlijk-Den Haag, een voorspoedig aangroeisel van het Hof: in de veertiende eeuw reeds een vlek met eenig eigen bestuur, een burgerlijk centrum van kerk, markt, gasthuis, raadhuis, hallen; met textielbedrijf als voorname bestaansbron. Deze nederzetting vertoont een T-vorm tegen het Hof aan: Noordeinde, Westeinde en Zuideinde (Veenestraat, Wagenstraat), om van neven- en tusschenstraatjes te zwijgen. Een tamelijk vrije vorming, wilde groei, al had hier de graaf als grondheer strakke leiding kunnen geven; doch hiertoe ontbrak de neiging, nu de afwezigheid van verdedigingswerken de behoefte aan rationeel gebruik van den bouwgrond niet deed gevoelen. - Dit burgerlijke Den Haag kreeg ook al spoedig zijn waterstad, langs een grachtennet aan weerskanten van het Spui (de afvoer van de Hofvijvers en -singels, in de 14e eeuw direct met den Vliet bij Rijswijk verbonden en verruimd): maar deze buurten waren de industriewijken, de minst aanzienlijke van het vlek. Een zeer sterk contrast tot deze burgerstad vormt de hofwijk. Onder de graven van het Beiersche huis verheft zich Hollands bestuurszetel in aanzien en beteekenis en wordt zij als woonplaats gezocht door een hofadel en een patriciaat van stijgend aanzien en vermogen. In deze latere periode der middeleeuwen is het dat de Vijverberg en het Voorhout bezet raken met die reeks van aanzienlijke woningen, die onder wisselingen van tijden en omstandigheden haar voornaam karakter hebben weten te bewaren. Zelden ziet men luxe-woonwijken zoo bewust geschapen als deze, en zoo gaaf bewaard. Hier voor het eerst doet ook de beplanting als stedebouwkundig element haar intrede; en Den Haag maakt school ermede als prins Johan Maurits, stedestichter reeds in Brazilië, het Haagsche voorbeeld direct en bewust gaat navolgen in zijn nieuwe stadhouderlijke residentie Kleef en welhaast in de keurvorstelijke hoofdstad Berlijn.
Zoo hebben de geest-steden naast haar kern op den zandgrond de uitbreiding in het polderland. De dijk- en dam-steden moeten zich met smallere ‘rugge- | |
[pagina 52]
| |
graten’ tevreden stellen; ze zitten als 't ware schrijlings op de eenige vastigheid te midden van de wijde waterwereld. Onder de oudste van deze groep behooren wel Dordrecht, Vlaardingen en Leiden - met Haarlem de hoofdplaatsen der districten van het graafschap Holland en als zoodanig reeds in den aanvang der dertiende eeuw, ten tijde der oorlogen om gravin Ada, erkend. Oud-Vlaardingen heeft niets opmerkelijks buiten zijn oudheid. Zijn kern bestaat uit een markt- en kerkplein, met een dijkstraat (Hoogstraat) ter lengte van c. 600 m, een kaai, wat achterstraatjes. Uit de rudimenten van perceelsindeelingen en namen (‘Hoogstad’), op de Delflandsche kaart van 1712 b.v. goed zichtbaar, is wel af te leiden, dat de vroegste nederzetting anders, ruimer was; hoe zij eruit zag vóór den tegenwoordigen dijkaanleg, vóór de schepping der Vlaardinger vaart, toen de nietige ‘Vlaarding’ nog in de Vlaardinger haven uitstroomde en aan deze kreek naast markt en kerk ook een burcht zich bevonden moet hebben, het laat zich slechts gissen. Ook oud-Dordrecht onttrekt zich aan directe waarneming. Hiervoor hebben de groote veranderingen in den loop der rivieren gezorgd. Eén ding evenwel is zeker: de in de elfde eeuw vermelde plaats, die in 1200 reeds stad kon heeten, was identiek met de tegenwoordige en Dordrechts Groote Kerk was de parochiekerk ervan. De kern der bewoning was de dijk Wijnstraat-Groenmarkt-Grootekerksbuurt - hoever westwaarts van de Groote kerk zich deze streek nog voortzette weten we niet. Ze heeft met haar 1250 m van het Groothoofd af toch al een aanzienlijke lengte. Deze oude stad besloeg een eiland, ingesloten door de Oude Haven (Voorstraats- en Wijnhaven) en behoefde dus weinig versterking. Maar tegenover deze ‘Poortzijde’ ontstond ook bewoning aan de ‘Landzijde’, met den dijk (Voorstraat, Riedijk) als kern: een geheel, aldra door omgrachting bij de stad gevoegd. Deze Nieuwstad biedt landinwaarts een weinig aantrekkelijken plattegrond: de perceelsindeeling der weilanden leeft nog voort in de langsstraten, onderbroken door slechts enkele dwarsstraatjes ter bouwterreinontsluiting; en het Nieuwerkerksplein - het kerkhof der kerspelkerk van het Dordtsche gedeelte der heerlijkheid Merwede - mag nauwelijks verrijking heeten. Wel zijn er van sommige oude stichtingen intieme hoekjes overgebleven. En de beide lange hoofdstraten toonen nog genoeg overblijfselen van de middeleeuwsche bebouwing met massieve en vooral hooge huizen, waardoor Dordrecht zich onder de Hollandsche steden onderscheidde. Leiden is de derde oude kwartiershoofdstad van Holland (of de vierde in de later-officieele volgorde) en eveneens een dijkstad. De betrekkelijke jeugd van de nederzetting blijkt uit het feit dat de stad op het ontmoetingspunt der ambachten/kerspelen Zoeterwoude, Oegstgeest en Leiderdorp is gelegen en uit vereeniging van brokstukken dier ambachten is ontstaan. De burcht van Leiden lag op de punt van het eiland tusschen Ouden en Nieuwen Rijn in Leider- | |
[pagina 53]
| |
dorp. Als in de alleroudste gegevens de naam Leiden genoemd wordt moet, dunkt ons, bepaaldelijk aan Leiderdorp gedacht worden, welks latere benaming slechts als tegenstelling tot Leider-stad is op te vatten en dat toch ook voordat deze tegenstelling zin kreeg een naam moet hebben gehad. De bewoning van de vroege agglomeratie Leiden zal zich wel van den beginne over de beide Rijndijken gelijkelijk (de Hooge en de Lage) bij de samenkomst van de beide Rijntakken en de Mare, bij de twee oude Rijnbruggen (Vischbrug, St Jansbrug) en over de punt van het eiland hebben uitgestrekt. Maar de eerste echt stedelijke vorming had, vroeg in de 13e eeuw, plaats aan de zuidzijde, waar de Hooge Rijndijk zich over een lengte van c. 750 m tot ‘Breestraat’ verwijdde - een mooie straat, met haar zwelling en krommingen: een straat zonder onderbrekingen, met fraaie representatieve gebouwen, die evenwel niet tot den tijd der stad-wording teruggaan. Aan deze compact-bebouwde straat kon het kerkhof der Pieterskerk geen plaats vinden; het moest, zooals doorgaans in de Hollandsche dijkdorpen, zich met een plaats in de laagte vergenoegen. Ook hier, evenals in Dordrechts Landzijde en in de steden die we terstond zullen ontmoeten, komt de verkaveling der binnenterreinen (Papengracht, Pieterskerkgracht etc.) direct voort uit de perceelsindeeling der weilanden. Hetzelfde geldt voor de vergrooting van 1294, het burchtterrein tusschen de Rijnarmen met de burchtkerk, de St Pancraskerk. En wel bijna het sterkst in de tweede vergrooting, die van 1355 (‘Marendorp’, met de O.L.Vr. kerk), waar alleen de dijk, de Haarlemmerstraat, 1100 m lang, eenige houding heeft, terwijl het restant der tamelijk groote oppervlakte wordt ingenomen door een warboel van sloppen en voormalige grachtjes, waarin enkele doorbraken (oude en jongere) op bescheiden schaal tevergeefs eenige verbetering trachten te brengen. De elders te bespreken uitbreiding van 1389 zou Leiden maken tot de groote, hoewel ietwat vormlooze stad: de grootste stad van Oud-Holland en een typische waterstad, met de grachten als voornaamste verkeersaderen en domineerende elementen in het stadsbeeld, zij het dat de grachtdempingen hier vooral veel kwaad hebben gedaan. Een dijkstad is tenslotte ook 's-Gravenzande, in een tegen het eind der 12e eeuw bedijkten opwas in 1246 als stad gesticht, zeker bedoeld als Maashaven, doch nimmer recht uit de kluiten gewassen. De aanleg is belangwekkend; de breede hoofdstraat ter lengte van c. 600 m ligt niet op, doch onder en parallel aan den dijk, die ter andere zijde den stroom, de haven zal hebben gehad. Loodrecht op de hoofdstraat de dwarsstraat (Hoflaan); een regelmatige blokverdeeling: markt en kerkplein elk c. 100 × 70 m. De begrenzing der oude stadsvrijheid doet vermoeden, dat de stad zich landinwaarts c. 500 m zou uitstrekken. Maar de ontwikkeling heeft nooit aan de verwachting beantwoord. | |
[pagina 54]
| |
2. 's-Gravenzande. Naar de kaart van N.S. Cruquius, 1712
| |
[pagina 55]
| |
De jongere dijksteden waarmede de driftige ontplooiing der periode kort vóór en kort nà 1300 de rivier- en zeeboorden bedekte bieden voor het meerendeel weinig belangwekkende beelden. Zij zijn doorgaans zeer klein begonnen en dit begin blijft kenbaar door een uiterste soberheid, ja armelijkheid van plattegrond. Eerst latere modificaties - verderop aan te duiden - zouden tot verrijking van het stadsbeeld leiden. We bezien eerst de steden van het Zuidhollandsche rivierenland om de Zuiderzeesteden daarop te doen volgen. Schiedam, gesticht in 1262 en al spoedig in zijn ontwikkeling belemmerd door de hernieuwde uitgifte van het Huis te Rivier, was simpel gebouwd langs den dijk van de inpoldering (opwas?) van Mathenesse c.s. - Hoogstraat, Boterstraat - en vooral op en aan den ‘nieuwen dam’ in de Schie, om zich ook in den Nieuwlandschen polder onder het ambacht Kethel te gaan uitbreiden. Niet in het eerste begin, maar toch wel vroeg kreeg het zijn interessante centrum: de Groote Kerk op een binnenterrein met den beheerschenden toren, de driehoekige Groote Markt van de aansluiting van dam op dijk zich openend, met het op het effect gebouwde stadhuisje in het midden. Nog sterker is dit effect nagestreefd en bereikt te Gouda. Het stadsschoon dat Schiedam te zien geeft is op het credit der 18e eeuw te stellen, maar Gouda blijft in voorkomen en ‘aanvoelen’ laat-middeleeuwsch, hoeveel er ook vernieuwd is. Het typische in de vorming van Gouda is de bijna volkomen negatie van den IJseldijk (waar intusschen wèl het kasteel stond) en de concentratie op de Gouwe. Kort vóór 1283Ga naar voetnoot1 is de stad hier gesticht. Ze moet aanvankelijk zeer bescheiden geweest zijn. We zijn toevallig ingelicht over een aanzienlijke vergrooting van 1355, met name aan de oostzijde; en het is aannemelijk dat toen ook het centrum is herschapen; de aansluiting van de binnenwegen (Kleiweg, Tiendeweg) op de Gouwe gaf aanleiding tot de vorming van een driehoekig marktplein, met het stadhuis ook hier op het geveleffect gebouwd - en een hoofdkerk die met nog grooter succes dan de Schiedamsche afgezonderde ligging met een beheerschende werking in het stadsbeeld verbindt. De niet gemakkelijke opgave, de vroegste stadsgewijze bebouwing langs het bochtige verloop van de Gouwe en het door de landelijke verkaveling bepaalde grachtenschema in overeenstemming te brengen met den eisch een stad van harmonischen uiterlijken vorm (voor de verdediging) en met een schoon en doelmatig centrum (voor de maatschappelijke functioneering) te verkrijgen is voortreffelijk geslaagd. Dat het centrum (de Wijdstraat) een organische verbinding met het westelijke stadsdeel moest ontberen is de eenige kunstfout die men kan aanwijzen. Oudewater, Woerden en Weesp mogen hier terloops genoemd worden. Rivierdijkdorpen, met de bescheidenste middelen tot stadjes gefatsoeneerd, zonder | |
[pagina 56]
| |
eenig stedelijk element in den aanleg - dit is alles wat ervan is te zeggen. Schoonhoven (c. 1230), economisch en maatschappelijk het complement van Gouda, is veel kleiner; meet de ‘ruggegraat’ van Gouda, langs de Gouwe, c. 1000 m, de as van Schoonhoven kan nauwelijks 600 m halen. Bij den uitloop van de Lopiker wetering was het kasteel gesticht; de doorgraving van de Botersloot tot in de Vlist bracht aansluiting op het binnenwaterwegennet en gaf de hoofdlijn der nieuwe stad aan. Zeer eenvoudig is deze: een markt- en kerkplein bij het voornaamste kruispunt vormt het eenige accent in den aanleg; dat het stadhuis niet hier, doch bij het secundaire kruispunt is geplaatst wijst wel op overleg ter evenredige verdeeling der centra van maatschappelijk leven over het stadje. - Nog veel simpeler in hetzelfde soort is Nieuwpoort, eveneens reeds 1283 als stad gesticht; hier is eigenlijk alle bebouwing langs het binnengrachtje (ter lengte van 400 m) gegroepeerd, het raadhuisje op de breede brug bij het kruispunt moet het figuur van de stad ophouden. - Heeft Gouda zich met succes in het Hollandsch-Utrechtsche verkeerswegennet weten te dringen en vond ook Schoonhoven een bescheiden welvaart, van de functie die kennelijk voor Nieuwpoort bestemd was als schakel in de nieuwe verbinding (Gouda)-Schoonhoven-Gorinchem is weinig terecht gekomen. Gorkum, als stad van niet geheel zekeren ouderdom (c. 1280?), biedt weer een rijker beeld. In het dorpsche stadium moet men zich den Langen- en Kortendijk - deel van den ringdijk van den Alblasserwaard c.s. - reeds min of meer behuisd en bewoond voorstellen. De heeren van Arkel gingen hier stelselmatig te werk, stichtten hun nieuwen burcht in het onbedijkte uitland ten oosten van de Linge, met een nieuwe haven- en handelswijk aan den oever. De nieuwe landstad kwam aan de westzijde, binnendijks dus; de lengte vermoedelijk bepaald door de reeds aanwezige dijkbebouwing (600 m), de breedte geringer (400 m); een kruis van straten: Molenstraat-Arkelstraat, Hoogstraat-Gasthuisstraat, aansluitend op de voornaamste Lingebrug en op de Burchtstraat aan de overzijde. Dicht bij, doch niet vlak aan het kruispunt een groot blok vrijgehouden voor markt met hallen en stadhuis, en voor het kerkhof. De nevenstraatjes konden zich naar gebleken behoefte vormen. De eenige irrationaliteit - het schijnt een opzettelijke - is deze, dat in het stratenkruis een kleine ‘sprong’ zit. Het omstreeks 1300 als stad te voorschijn komende Brielle is als dijkstad een der allersimpelste. Langs den dijk (Noordeinde, Voorstraat, Nobelstraat, Zuideinde) strekte zich de buurtbebouwing, vóór de inkorting van circa 1700, wel 1000 m lang uit; aan de noordzijde, na de insluiting der haven het Maarland, nog uitgelegd. Eén dwarsstraat: Langestraat-Vischstraat; en op het kruispunt een nietig marktpleintje met het raadhuis. De doode hoeken van dit dorpsche plan gaven gelegenheid tot de plaatsing van de beide parochiekerken (de Groote kerk, en de Maarlandsche kerk op het huidige Asylplein). Den Briel is aan- | |
[pagina 57]
| |
trekkelijk door zijn havens, zijn wallen, zijn oude gebouwen; niet echter door de eigenschappen van den simpelen plattegrond. In deze groep van rivier-dijksteden wordt Rotterdam het laatst genoemd, en met recht; het is de jongste, in 1340 eerst definitief tot stad geworden, nadat eenige decennia vóór-stedelijke vorming waren voorafgegaan. Rotterdam lijkt op Den Briel; ook hier een lange dijk, de Hoogstraat, bijna 1100 meter, door de Rottesluizen en de (latere) Schie-sluis nauwelijks merkbaar onderbroken, door een enkel openbaar gebouw (het gasthuis, later het stadhuis) slechts in geringe mate verlevendigd; binnendijks een ‘Nieuwpoort’ (OppertGa naar voetnoot1) evenwijdig aan de Rotte en de welhaast gegraven Rotterdamsche Schie, uitgaande van het kerkhof aan den dijksvoet; en binnen de ruimte, door de verbinding van de uiterste punten dezer strookbebouwingen bepaald, nog lang een landelijk gebied, gaandeweg en stuksgewijze bebouwd en daardoor ook verstoken gebleven van iedere leiding. Als het binnendijksche Rotterdam later nog eenige charme bleek te bezitten, was dit veeleer ondanks zijn gebreken; het Rotterdam dat den weg tot de wording eener wereldstad opende ontstond later en zal ons verderop bezig houden. - Over oud-Rotterdam moet in den verleden tijd gesproken worden, nu de verwoesting der Meidagen van 1940 een herbouw volgens nieuwe plannen tot een gelukkige noodzakelijkheid heeft gemaakt.
Ook de Noordhollandsche dijksteden zijn alle van recenten en geringen oorsprong. De Westfriesche stedentrits Medemblik, Hoorn en Enkhuizen vertoont onderling groote overeenkomst; elk harer ligt op een uitspringenden hoek land, terwijl de dijk in de nabijheid is teruggelegd, dus de samenhang met de omgeving verbroken. Medemblik, reeds vroeg een vlek van aanzien, werd in 1289 tot stad, met een citadel, een slot, in geïsoleerde ligging aan de zuidoostzijde. De bebouwing strekte zich in een lange streek oost-west langs de oude haven, vermoedelijk te voren ook wel op den dijk. Een, kennelijk gegraven, binnengracht (de huidige Nieuwstraat) loopt uit tot de plaats waar zich, voor het stadhuis, eenig centrum vormde; in de nabijheid de kerk. Het sterk achteruit gegane oud-Medemblik biedt nog maar weinig van zijn vroeger voorkomen. Het oudste Enkhuizen ligt ter lengte van bijna 700 m op den dijk, de Breedestraat; de aansluiting hiervan op den Keetendijk is doorgegraven ten dienste van den havenaanleg en aan de noordzijde is de dijk (Visschersdijk-Noorder- | |
[pagina 58]
| |
3. Purmerend. Naar een kaart van Balth. Flor. van Berckenrode, 1644
weg) teruggelegd. De Streek vindt te Enkhuizen haar einde en vormt de tweede hoofdas, de Westerstraat/Koopmansstraat, hier in de middeleeuwsche stad - na de uitbreiding met Gommerkerspel in 1355 - eveneens c. 700 m lang. Op deze twee gegeven lijnen ontwikkelt zich dan het stadje uiterst voorzichtig en benepen, met een veelheid van smalle grachtjes (deels gedempt) en steegjes. Allerwege toont zich in oud-Enkhuizens aanleg nog het dorpsche verleden; de trotsche monumenten der latere welvarende stad lijken in hun omgeving min of meer verdwaald. Zooals in Medemblik heeft hier de achteruitgang der stad aan haar voorkomen juist in het oudste gedeelte geen goed gedaan. Hoorn komt in 1316 als stad voor en schijnt kort daarvoor in snel tempo ont- | |
[pagina 59]
| |
staan te zijn. Het beloop van den ouden zeedijk is in het Groote Oost en het West bewaard en daarlangs is de stad over c. 700 m ongetwijfeld het allereerst bebouwd. Na de vernietiging van het land buiten het West zette de bebouwing zich niet langs den nieuwen Westerdijk voort; er hadden zich reeds buurten gevormd langs een binnenweg (de Groote Noord) en een vaartje (thans, gedempt, Kerkstraat en Nieuwstraat), die, aan den Roodesteen de dijkbuurt bereikend, een evenredige, concentrische ontwikkeling in de hand werkten. De demping der binnengrachten heeft ook hier aan het voorkomen der fraaie stad kwaad gedaan. Maar aan de zeezijde ontwikkelde zich een alleraardigst havenkwartier, dat ondanks of misschien juist door zijn economischen achteruitgang veel charme bewaard heeft. De stadjes van Waterland, Edam en Monnickendam, ontwikkelden zich eerst in het midden der veertiende eeuw als zoodanig; dam-stadjes beide, de dam of sluis als middelpunt, een eng bebouwde buurt daarbij - zooals men in schippersplaatsjes mag verwachten - met een kerk (in beide gevallen bleef daarvan de toren als ‘speeltoren’ staan) terwijl voor een grootere kerk met kerkhof landinwaarts ruimte moest worden gezocht. Edam ontwikkelde zich voornamelijk langs de haven zeewaarts, terwijl Monnickendam een geprononceerde dijk-nederzetting bleef. - Purmerend eindelijk is een zeer jonge stichting, in den aanvang der vijftiende eeuw naast het slot van Willem Eggert op maagdelijken bodem gesticht: een kruis van straten, op het kruispunt de markt, eenigszins excentrisch, waaraan de openbare gebouwen: een belangwekkende oplossing eener bescheiden opgave. Amsterdam eindelijk, de laatste der dijk- en dam-steden, zou in aanleg niet opmerkelijk zijn indien het niet de kern onzer hoofdstad gold. Een nederzetting langs de rivierdijken van den Amstelmond, ongeveer zooals Muiden aan de Vechtmonding; van belang geworden na het leggen van den dam (c. 1270) en in 1300 met stadsrecht voorzien; niet anders dan de dijken en enkele stegen, na de vroegste uitbreidingen ook met enkele binnengrachten (‘burgwallen’); de markt bij den Dam aan de nieuwe zijde min of meer kunstmatig geschapen, als ‘Plaats’ - een naam die bescheiden marktpleintjes ook elders wel dragen, maar die nooit voor een groot plein wordt gebruikt. Dáár ook de sterkste concentratie van openbare gebouwen - het stadhuis, een gasthuis, waag, markthallen en de Nieuwe kerk in de nabijheid, terwijl de Oude kerk, een onaanzienlijk binnenterrein beslaand, slechts op een afstand in het stadsbeeld spreekt. - Oud-Amsterdam, reeds vroeg door zijn burgers ook retrospectief met liefdevolle oogen bekeken, is daardoor in het verleden verder en grooter teruggeprojecteerd dan verantwoord was, totdat eerst het nuchtere verstand van Jan Wagenaar en vervolgens de indringende studie van onze tijdgenooten de kennis op vasten grond plaatsten. Zelfs het Amsterdam zooals het op het eind der 15e eeuw bemuurd werd was | |
[pagina 60]
| |
een stad van matige grootte, langs den kronkelenden hoofdweg ter nieuwe zijde weinig meer dan 1500 m lang en aan de oude zijde wat minder, in haar geringere breedte onderbroken door een groot wateroppervlak. Dicht bebouwd echter was deze stad, dichter dan de meeste soortgelijke steden, die doorgaans nog landelijke, dorpsche binnenterreinen bleven bevatten. Dit werd het bijzondere van Amsterdam, reeds in de - latere - middeleeuwen, dat op een dorpsch plan een grootsteedsche opbouw verrees: een contrast met de op grooter schaal ontworpen steden zooals de geest-steden en onder de dijk- en damsteden b.v. Gouda en Gorinchem. Had deze Amsterdamsche aanleg iets benepens, de wijde waterruimte hielp dit overwinnen. Is men dus geneigd de dijk- en dam-steden als een zeer bescheiden, nederige, ja soms armelijke groep van stedelijke nederzettingen te beschouwen, de belemmeringen door den bouwgrond veroorzaakt moeten hierbij voor de middeleeuwen wel zeer hoog in rekening worden gesteld. Zulke belemmeringen golden het minst voor riviersteden als Gorinchem of een zeeklei-plaats als Den Briel. Maar waar het veen zijn verraderlijke oppervlakte aanbood, was aan elke ontwikkeling het grootste voorbehoud opgelegd. De geschiedenis der kerken en torens dezer steden is een aaneenschakeling van ongelukken en teleurstellingen. Het is bewonderenswaardig dat men, ter wille van de economische voordeelen, zulke ernstige technische nadeelen trotseerde. Maar het moest op de gedaante der steden blijvenden invloed hebben. Hier geen vrijheid van vorming, geen ontwerpen-van-het-papier, doch een moeizaam voortkruipen langs de lijnen die vastheid boden. Hier een grachtenaanleg ter verkrijging van bouwtereinen en in verband daarmede sterke beperking van het aantal doorgaande straten, die, van de enkele hoofdwegen afgezien, slechts voor voetverkeer behoefden te dienen. Hier eindelijk ook een beperking van den vestingbouw in verband met de ontoegankelijkheid der nederzettingen over het vrije veld.
Eén der echt-Hollandsche steden blijft nu nog over, nl. Delft. Dit is wel de zuiverst denkbare grachtenstad. Langs de gegraven Delft (Vliet en Schie), bij het middelpunt van een aanzienlijken grafelijken hof, is in de dertiende eeuw een geheel nieuwe nederzetting ontstaan, die in 1246 stadsrecht ontving. Een opzettelijke stichting op grafelijken grond. Maar ook hier getuigt de eerste aanleg niet van grootsche verwachtingen; het plan der bebouwing langs de beide hoofdgrachten is het eenvoudigst denkbare. Eerst wanneer de stad haar bestaansrecht als centrum van een in beteekenis toenemend landbouwgebied bewezen heeft en de vleugels ook in handel en bedrijf wijder is gaan uitslaan wordt er aan meer stedelijke centrumvorming gedacht; bij het kwartier der hallen (Boterhuis, Cameretten) ontstaat, eveneens op 's Graven grond, de | |
[pagina 61]
| |
markt - een rechthoek, de korte zijden door hoofdgebouwen onderscheiden: hier het stadhuis, daar de Nieuwe kerk. Aan de oostzijde volgt dan omstreeks 1350 een aanzienlijke stadsvergrooting en eindelijk een afronding aan west- en noordzijde omstreeks 1395. Met zijn lengte van 1300 m was Delft tot de groote Hollandsche steden gaan behooren; in rang zelfs de derde, na Dordrecht en Haarlem en vóór Leiden. Delft is een stad geheel zonder straat, zonder hooge kern, zonder dijk of dam. Grachten vormen de hoofdaderen, de kaden zijn smal. Eenigszins verrassend is in dit geheel het groote marktveld, nog grooter lijkend dan het is (ruim 100 m) door de gunstige optische werking van de lage flankbebouwing tegenover den enormen kerktoren. - Terwijl in het algemeen Delft zoo gaaf is gebleven als de omstandigheden maar veroorloofden heeft men de markt door grachtdemping meer toegankelijk moeten maken en hierdoor de intimiteit ervan aangetast. Ook mist men de architectonische beplanting, die vroeger het kerkhof van de markt afscheidde.
Van al deze Hollandsche watersteden onderscheiden zich de Zeeuwsche tamelijk sterk. Binnengrachten hebben zij - van Middelburg afgezien - niet of nauwelijks; de wateren zijn er havens; de kaaien de plaatsen van gemeenschap met de buitenwereld. Na Middelburg is Zieriksee de oudste belangrijke stad (1248); haar plattegrond toont het, waar deze een oud, ruim centrum aanwijst rondom de St Lievenskerk en het Gravenhof daarbij - een waardig geheel, zelfs in den huidigen ontluisterden staat. Maar het economische zwaartepunt der stad is al in de 13e eeuw oostwaarts verschoven, naar de aansluiting op de haven, bij den Dam; en in de veertiende eeuw is ook de havenwijk binnen de stad gebracht, die dan, met haar ietwat grillig stratenplan, een grooten omvang bereikt heeft (grootste lengte ruim 1000 m). Intusschen schijnt het dat deze omvang nimmer geheel door bebouwing gevuld is geweest. Van Domburg en Westkapelle, als steden nog ouder dan Zieriksee, zwijgen we hier. Ze hadden weliswaar al vanouds stadsrecht, doch bleven, onbemuurd, dorpsch in hun voorkomen. De verdere Zeeuwsche steden zijn jonger en in vorming bescheidener. Jonge havenplaatsjes als Brouwershaven en Goeree - zoo we dit gemakshalve tot het Zeeuwsche type mogen rekenen - hebben een kaai als eenig stedelijk element; daarbuiten slechts dorpsche straatjes. Ook Reimerswaal (ons uit Jacob van Deventers plan bekend), St Maartensdijk en Nieuw-Arnemuiden, het oude Vlissingen (binnen de Walstraat) en Veere waren gecomponeerd op de havens als hoofdelement; ook hier was de verkaveling landinwaarts kennelijk aan een ouder of jonger toeval overgelaten. | |
[pagina 62]
| |
4. Sluis met omgeving (naar een kaart door Cl. Jansz. Visscher, circa 1602)
| |
[pagina 63]
| |
In Goes en Tolen, jonge steden allebei, groepeert de spontane centrumvorming zich langs de kade en de dijken; landinwaarts is dan, met opzet, ruimte gezocht voor een rechthoekig marktplein (waaraan in Goes het stadhuis, te Tolen de halle, thans de R.K. kerk) en voor een kerkhof. De verbinding van deze nieuwe elementen met het oude blijft in beide gevallen iets gewrongens houden. Hulst gelijkt op de twee laatstgenoemde, maar het is natuurlijk ouder, zooals in elk opzicht de ontwikkeling van Vlaanderen bij die van Zeeland en Holland voor was. In Hulst strekt zich van de haven een ‘steenstraat’ uit naar het kerkhof en het voornaamste marktplein, met de halle resp. het stadhuis. Nauwkeurige kennis van het middeleeuwsche Hulst is slechts langs indirecten weg te verkrijgen; na de verwoestingen door vuur en water is ook nog de ingrijpende verandering door den aanleg van nieuwe vestingwerken gevolgd. In dit Zeeuwsch-Vlaanderen behooren Aardenburg en Biervliet tot de oudste steden, reeds uit de twaalfde eeuw dateerend. Hun gedaante ‘in welstand’ is niet nauwkeurig meer na te gaan; de huidige bebouwing is slechts een fragment van de vroegere. En deze fragmenten zijn weinig belangwekkend. Aardenburgs Groote Markt alleen, met het St Bavo-kerkhof in organisch verband, wekt nog even de voorstelling op van de groote stad die zulk een centrum behoefde. Sluis, voormaals Lamminsvliet, is jonger. Het is als Brugsche voorhaven opzettelijk en planmatig gesticht (c. 1280-1290) en snel gegroeid: na korten tijd had het reeds 5000 inwoners. Een citadel ter bescherming van de reede, een halvemaanvormig stadsplan, met de buitenhaven als basis; een binnenhaven; een regelmatige, rechthoekige verkaveling; het marktplein, één bouwblok van de haven verwijderd, rechthoekig als de rest; het stadhuis (de halle) aan deze markt, met zijn toren het geheele stadscentrum beheerschendGa naar voetnoot1; voorheen nog een tweede plein, ook vierkant, meer zuidwaarts; de beide kerken (waarvan de O.L.Vr. kerk al vroeg verdween) verder af, in ‘doode hoeken’ van de stad. Een groote oppervlakte (lengte 1200 m), wel nimmer geheel en thans slechts voor een klein deel gevuld; een goed voorbeeld van middeleeuwsche stedestichting uit concrete behoefte.
Rest nog iets te zeggen over de steden in de kern-Friesche gewesten. Geen bevoorrecht steden-land! Stavoren is de eenige stad van aanzienlijken ouderdom, maar het oude Stavoren is te gronde gegaan en met die oude stad heeft het huidige onbelangrijke, dorpsche plaatsje slechts den naam gemeen. De nieuwere steden ontstonden op terpen of wierden. Van deze terpen-steden | |
[pagina 64]
| |
5. Dokkum (circa 1650)
is Leeuwarden de belangrijkste. Aan den dijk der oude Middelzee (Wirdumerdijk-Stienserweg), waar een aanzienlijk binnenwater, de Ee, in dien zeearm uitmondt en een haven maakt (thans het water van de Nieuwestad) groepeert zich de bebouwing aanvankelijk losjes om eenige kernen (Oldehove, Nyehove, Hoek); de huizengroep rond de terp van Nyehove, met de Ee-takken (Eewal en Voorstreek) als hoofdlijnen, kreeg het eerst stedelijke gedaante en stadsrecht, totdat dit in 1435 over de heele agglomeratie werd uitgebreid. De aldus gevormde stad is tamelijk groot: langs de voornaamste streek (Lieve-Vrouwenpoort-Hoeksterpoort) 1200 m lang; doch door haar vorming zeer onregelmatig. Hier heeft men wel een echte ‘gegroeide’ stad, dat lievelingstype der populaire theorie. De drie oude kerkelijke centra doen zich nog sterk in het stadsplan kennen (Oldehoofster kerkhof, Groote kerkhof; Hoekster kerkhof); niet als centra der regelmatige kernvorming evenwel, veeleer als ‘reserves’, die vooral in het oudste stadskwartier een opeenhooping van enge bebouwing tot zich hebben getrokken. Langs de beide genoemde Ee-takken de koopmans- | |
[pagina 65]
| |
huizen en de enkele stinsen, versterkte huizen van patriciërsgeslachten. Slechts weinige doorloopende straten. Voormalige vestingsgrachten vormen later binnengrachten (Nieuweburen, Droefstreek-Tweebaksmarkt-Turfmarkt). Het marktplein langs de oude haven - de Nieuwestad -, waar het vermoedelijk steeds geweest was, ook vóór de stadsuitbreiding; het blijft een periferischexcentrisch, vormeloos karakter behouden. Heel Leeuwarden blijft ook nà zijn sterkere ontwikkeling sedert 1500 een ietwat ongelede stad, zonder centrum, zonder in 't oog vallende hoofdgebouwen: heel iets anders dan het naburige Groningen; toch een stad van aangenaam voorkomen, een typische grachtenstad ook na de dempingen van den lateren tijd. De andere Friesche terp-steden zijn enkel-cellig en ook veel kleiner. Dokkum, een der oudere: een groote terp met aanzienlijk klooster en kerspelkerk, twee markt-straten aan den voet, en een haven langs de Ee, het economische zwaartepunt van het stadje. Aan den overkant van het diep bevond zich in de latere middeleeuwen het Blokhuis; eerst later ontwikkelde zich ook daar een stadswijk. - Appingedam, dijk-stadje aan het (Damster)diep, met als kern een ‘vicus’, de Wijk, tusschen eenige wierden in de nabijheid; een niet uitgegroeide, opzettelijk klein-gehouden aanleg. - SneekGa naar voetnoot1, eveneens een dijkstad, gevormd op het punt waar de Hemdijk in aanraking komt met de waterwereld. Een verwijding van den dijk vormt het centrum, de Marktstraat, met het kerkhof in de nabijheid en de openbare gebouwen van de stad aan de flanken; een geestig stadsbeeld met het ineengrijpen van land en water en de Groote kerk die de hoofdstraten beheerscht, al is dan de bebouwing de soberheid zelve. Een nog middeleeuwsche stadsuitbreiding, den Oosterdijk en de Nieuwstad omvattend, zorgde voor eenige aardige toevoegsels. Harlingen heeft een kerkdorp (Almelum) op een terp, met een steegsgewijze ombouwing gelijkend op die der Leeuwarder terpen; de eigenlijke oude stad evenwel ligt daarnaast, een smalle strook van 500 m lengte slechts langs de Voorstraat, de vroegere uitmonding van het diep in zee. De nieuwere tijd eerst zou Harlingen tot een stad van aanzien doen groeien. - Bolsward en Franeker bestaan beide uit een samengroeiing van een kerkhof met grachtenbuurtjes en kleine secundaire centra bij klooster en stins; op Bolswards huidige vorming schijnt de loop van den ouden Middelzeedijk door de stad (Broerdijk, Marnedijk) geen grooten invloed te hebben gehad (de waterkeerende functie van dezen dijk is immers reeds in zulk een vroeg stadium beëindigd) en te Franeker is de ‘Dijk’ slechts een kunstmatig-aangelegde toegangsweg, diagonaalsgewijs | |
[pagina 66]
| |
de oude verkaveling doorsnijdend. Franeker is het belangwekkendst der twee; hier is, aan den rand van het kerkhof en bij het begin der hoofdstreek (Voorstraat), in aansluiting op den Dijk, een opzettelijk-aangelegd plein, de Breedeplaats, zeker wel het resultaat eener vervorming lang na den eersten groei der nederzetting. De vestiging van het centraal bestuur van het gewest in deze stad in het laatste gedeelte der middeleeuwen bevorderde den bouw van die talrijke stinsen, die voor het meerendeel nog slechts op de oude vogelvluchtplans teruggevonden kunnen worden. Het nietige Sloten heeft nauwelijks stedelijke gedaante - al is het binnen zijn knusse omwalling wel heel bekoorlijk -; Workum, IJlst en Hindeloopen waren zelfs niet versterkt, hadden en hebben slechts de gedaante van uitgegroeide dorpen: Workum alleen met een steedsch-aandoend marktplein. Berlikum figureerde nog in de vijftiende eeuw als stad; de aanslibbing van den Middelzee-mond ontnam aan deze plaats haar stedelijke functie en van de stads-gedaante is niets terug te vinden.
Vatten we nu enkele hoofdpunten samen. De geest-steden zijn amphibieën; hare eigenlijke kernen liggen op de hoogte en hebben dáár de centrum-vormende elementen. Van de echte poldersteden, de watersteden, hebben de oudere als Dordrecht en Leiden geene marktpleinen; alleen dijkstraten en een overigens slechts door de simpelste behoeften gedicteerde verkaveling. Jongere dijksteden herhalen dit soms (den Briel, Rotterdam, Amsterdam en de steden van het Noorderkwartier), maar waar een bewuste, grondheerlijke exploitatie heeft plaats gehad is ook een sterke, beheerschte stadsaanleg met een verkeerstechnisch en aesthetisch bevredigend centrum tot stand gebracht: Schiedam, Gouda, Gorinchem, Delft; ook Sluis, Goes en Tholen. De aansluiting van den geestgrond op de waterwereld heeft vooral in Alkmaar tot een belangwekkende oplossing geleid. Deze stad vertoont over het geheel de sterke sporen eener bewuste leiding van de (definitieve) vorming en opbouw. De Friesche en Zeeuwsche steden (waarvan Middelburg hier buiten beschouwing bleef) vertoonen de sterkste bebouwings-concentraties, in den plattegrond en in de hoogte, aan de diepswallen, aan de kaden, op de dijken, soms op de terpen of wierden; de verdere vulling van het stadsgeheel heeft dan een sterk secundair karakter. Door bouwtechnische overwegingen wordt de voorkeur voor den vasten grondslag in de eerste plaats bepaald; ook door verkeersfactoren. De veelvuldige grachten der watersteden danken haar ontstaan - indien niet in de eerste plaats aan versterkingsdoeleinden - aan de behoefte tot ontwatering en verhooging van den bouwgrond. Meestal zijn deze grachten, vooral de minder aanzienlijke, niet meer in het eigenlijke voorkomen te onderkennen; veel water is gedempt, in de grootere steden is de bebouwing tot onkenbaar wor- | |
[pagina 67]
| |
dens toe vernieuwd, in de ‘doode steden’ van de Zuiderzee en van Zeeland is zij hier en daar geheel verdwenen om in geheel gewijzigden vorm, in zeer ònstedelijke gedaante soms te herrijzen (het Vrije te Zierikzee!). De middeleeuwsche stad is met name in de waterrijke helft van ons land bijna niet meer terug te vinden; enkele hoofdgebouwen slechts behielden de oude gedaante, voor het algemeene voorkomen moet men, met de plattegronden, de verbeelding te hulp roepen. |
|