Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 24]
| |
gankelijke diluviale eiland aan de Zuiderzee, is een voorbeeld hiervan; het Tolhuis aan de Rijnsplitsing bij Lobith een tweede. Zulke burchten moesten vooral tijdens hun grootste militaire beteekenis de vorming van bewoningscentra veeleer afstooten dan aantrekken. In de verhouding tusschen de economische invloedssferen der steden en de territoriale indeeling toont zich een groot verschil tusschen een land als het onze en een homogeen gebied als b.v. Engeland of Zweden. Daar ziet men veelal overeenstemming tusschen het economische achterland der marktstad en het gebied van het ‘graafschap’; slechts de enkele havensteden aan de riviermonden, later opgekomen dikwijls, maken het beeld iets meer samengesteld. Ten onzent is - gelijk in Italië en in West- en Zuid-Duitschland - de toestand van den aanvang af veel meer ingewikkeld; rivaliteit en verbrokkeling hebben zich sterker doen gelden, politieke en economische invloedssferen konden zich verschuiven en deden den onderlingen samenhang dan wel eens geweld aan. Dit proces heeft zich tijdens de latere middeleeuwen in sterke mate doen gelden, maar ook na de éénwording van den staat deed het zich voor. Hierdoor kan onder meer verklaard worden het gemis aan homogeniteit tusschen de onderscheidene administratieve indeelingen ten onzent. De opbouw van het bestuur der middeleeuwsche (Katholieke) kerk was de vroegste; zij bewaarde tot na de Hervorming hier en daar het getuigenis van zeer oude toestanden en in het kleine houden de gemeentegrenzen nu nog menige bijzonderheid vast uit de oude vorming van buurschappen, marken, maar vooral van kerspelen. De grenzen der landsheerlijke territoriën van de latere middeleeuwen leven, als gezegd, voor een goed deel nog in die onzer huidige provinciën voort. Van de oude indeeling dier territoriën bewaart de, uit haar aard behoudende, organisatie der Ned. Herv. kerk nog het een en ander. In den nieuwen tijd had de administratieve indeeling der Rijksdiensten zich meer en meer van de oude politieke gegevens losgemaakt om zich nauwer bij de maatschappelijke, inzonderheid economische, feiten aan te sluiten. Een rijk, doch ietwat verwarrend beeld biedt dat alles - te kennen weliswaar uit den schat van gegevens van den Geschiedkundigen Atlas van Nederland, doch zeer moeilijk in één blik te omvatten. De historische geografie van Nederland, hoe klein het land ook is, moet heel wat ingewikkelder zijn dan die van Frankrijk, door L. Mirot met Fransche helderheid in één beknopt deel vervat. Een samenvatting der voor Nederland onontbeerlijke gegevens zou meer op het werk van K. Kretschmer voor Duitschland moeten lijken. Toch is het gemis van zulk een boek te betreuren: ook voor de kennis der nederzettingen waarom het ons hier te doen is zou een breedere algemeene grondslag gewenscht zijn dan de enkele aanduidingen die in dit verband slechts kunnen worden gegeven. | |
[pagina 25]
| |
Zoowel de staatkundige als de economische geografie werd ingrijpend beïnvloed door de bedijkingssuccessen, die vooral voor de dertiende en de veertiende eeuw zijn vast te stellen. Te dien tijde werden de samenhangende verdedigingen tegen het buitenwater van groote districten zoo niet geschapen, dan toch tot afsluiting, tot volkomenheid gebracht. De doorvoering van dezen maatregel gaf aan den graaf van Holland eerst zijn vasten greep op Holland tusschen Maas en IJ, daarna zijn blijvend overwicht op de nu niet meer door de elementen beschermde Westfriezen. De doorgaande bedijkingen langs de groote rivieren veranderden het heele aspect van het stroomenland. En natuurlijk beïnvloedde dit alles ook de economische geografie ten zeerste. Alkmaar is als de voornaamste marktstad van Hollands Noorderkwartier bepaald door de bedijking en aandijking van Westfriesland. Tiel, als waterstad te niet gegaan, kon als landstad eerst met en door de afdamming van de Doode Linge, de aaneenhechting van Nederbetuwe en Tielerwaard, beteekenis herkrijgen. Hetzelfde is te zeggen van Leeuwarden, welks centrumpositie in Friesland door de aanslibbing en afdamming der Middelzee veeleer verhoogd dan geschaad is. We noemen, zoo hier als elders, slechts enkele typische voorbeelden. Hoezeer deze maatregelen samenhingen met het landsheerlijke gezag blijkt wel uit de voortwoekering van kwalen op de grensgebieden. De gebreken van de Linge-uitwatering en van het waterkeeringsverband tusschen Tieler- en Alblasserwaard, de Diefdijk met zijne ingrijpende gevolgen voor het lage land ten oosten ervan, de onvoldoende waterkeeringen ten zuiden van Deventer en ten zuiden van Kampen, de Geldersche-Vallei-kwestie, de afdamming van de (Utrechtsche) Vecht, de waterloozing en waterkeering bij Kuinre - al deze en nog veel meer soortgelijke kwesties zijn in hun ontstaan en voortbestaan op nabuurlijke tegenstellingen en verschillen terug te brengen. Hierdoor werden niet slechts theoretische, maar ook praktische ‘vacua’, te mijden gebieden, aan de grenzen in stand gehouden, het verkeer in ongunstigen zin beïnvloed, het achterland van grenssteden ingeperkt. Of zijn niet Gorinchem, Amersfoort en Kampen min of meer kunstmatig van de verwerving van Geldersch ‘achterland’ afgesneden? Wel zeer sterk is de stad Dordrecht aan de wisselingen van het waterstaats-aspect onderhevig geweest; aanvankelijk waterstad, vervolgens na de bedijking van de Oude Maas en de Dubbel tevens de markt- en stapelplaats van een aanzienlijk vastelandsgebied, na den vloed van 1421 daarvan afgescheurd en uitsluitend nog te water bereikbaar. Dit heeft de stad niet sterk getroffen; er blijkt uit hoezeer het waterverkeer in het vrachtvervoer dezer streken overheerschte, zoodat de afsnijding van het landverkeer niet al te doodelijk behoefde te werken. Deze vrijheid van het verkeer te water, slechts gedeeltelijk geleid en ingeperkt | |
[pagina 26]
| |
door stapel- en tolrechten, had een gemakkelijke verschuiving van het verkeer tengevolge, een trek naar de beste markt. Dit kan, dunkt ons, een verklaring leveren van het verschijnsel, dat de jongst bedijkte Zuidhollandsche eilanden als Overflakkee, de Hoeksche Waard en IJselmonde (grootendeels uit de 15e eeuw alle drie) geen eigen centra, eigen steden hebben zien ontstaan, terwijl de oudere eilanden alle hun eigen stad of steedje hebben. Het marktverkeer had geleerd zich te richten naar Dordrecht en, hoe later des te meer, naar Rotterdam, dat in latere eeuwen het aangewezen voorzieningscentrum voor deze geheele waterwereld zou worden.
Het waren niet uitsluitend de groote gebeurtenissen op waterbouwkundig gebied die het voorkomen des lands wijzigden en, ten gunste of ten ongunste, het economische aspect der nederzettingen kwamen beïnvloeden. Het inwendige ontwaterings- en ontginningswerk, minder in het oog springend doch minstens even ingrijpend, had een niet minder grooten invloed ook op de bewoning, de bebouwing, de centrumvorming. Aangevuld werd èn het een èn het ander door de bedijking van kwelders en schorren aan de zeekust. Op het Hollandsch-Utrechtsche vasteland ging met de beheersching van den boezemwaterstand direct de intensieve cultuur van de veengebieden samen. Het aantal dorpen werd tusschen de 11e en de 15e eeuw wel zoo ongeveer verdubbeld. Delft werd een centrum van zulk een in hoofdzaak nieuw gebied; ook Gouda, Amsterdam en Schoonhoven ontleenden aan de nabijheid van zulke ontginningsgebieden een deel hunner economische bestaansmogelijkheid. De opbloei van Amersfoort, de ononderbroken ontwikkeling der stad Utrecht ook nadat de buitenlandsche handel haar geheel had verlaten, zullen voor een deel aan gelijke oorzaken zijn toe te schrijven. De dorpen van Noordbrabant en van noordelijk Limburg waren voor een niet gering gedeelte veroveringen op de heide, veroveringen die van tijd tot tijd (maar met de hulpmiddelen dier eeuwen niet onbeperkt) uitgebreid konden worden. De door andere factoren in hun plaats bepaalde centra werden hierdoor bevoordeeld; maar ook stimuleerde deze ontwikkeling de opkomst van bescheiden neven-centra zooals Eindhoven, Helmond en Weert. In het rivierengebied vielen heel wat ‘paludes’, broeken, door ontwatering vruchtbaar te maken: werken niet zelden aan Hollandsche of Friesche kolonisten toevertrouwd. Deze kolonistendorpen komen we beneden nog in ander verband tegen. Bij kleinere complexen geschiedde de ontginning b.v. in het stroomgebied der Sallandsche weteringen en van de Overijsselsche Vecht; maar toch zoo intensief, dat ook hier het bebouwde oppervlak gedurende de latere middeleeuwen wel verdubbeld is. Dit kwam, evenals de bedijking en verkaveling van Mastenbroek (1364), vooral aan de stad Zwolle ten goede. | |
[pagina 27]
| |
De stad Groningen is te vergelijken met Utrecht, in zooverre als ook hier de oude buitenlandsche handel is verloopen en plaats heeft gemaakt voor een intensieve beheersching van een in welvaart sterk toenemende landelijke omgeving; en in de opkomst van die omgeving neemt de ontginning van de ‘wolden’ en ‘broeken’ een voorname plaats in. Ook elders in de noordelijke provinciën, speciaal in zuidoostelijk Friesland, viel te lande hetzelfde te zien: maar hier bleef al wat op een centrum kon gelijken nog eeuwen lang afwezig; door natuurlijke factoren had alleen een havenstadje aan den mond van Tjonger en Linde bepaald kunnen zijn, doch deze plek - Kuinre - was in vreemde handen, bezet door den bisschop van Utrecht, intermitteerend door heeren die zich als vrijheeren gedroegen - en dit belemmerde de aansluiting van Kuinre op zijn Friesche achterlandGa naar voetnoot1. Bij bedijking zoowel als bij ontginning is de afwezigheid van eigen centra opvallend (niet slechts ten onzent trouwens: evenzeer b.v. in de ‘Fens’ van oostelijk Engeland, de ‘Marschen’ langs de Weser en Elbe en de Weichsel-Nogatdelta). Zelfs tot de stichting van nieuwe dorpen gaat men veelal slechts onder bepaalde omstandigheden over (bij kolonisatie van elders, of bij àl te sterk isolement). De gedaante van een eiland als Zuidbeveland is reeds in de Middeleeuwen door be- en aandijking zoozeer veranderd, dat als middelpunt daarvan Reimerswaal in het geheel niet en Goes slechts kwalijk in aanmerking kon komen: en toch ontstond er geen nieuw neven-centrum. De herdijking van Duiveland en de aanhechting daarvan aan Schouwen kwamen vooral aan Zieriksee ten goede, hoezeer b.v. Zijpe een uitgezochte plek voor een havenplaats aanbiedt. De weelderige kleihoek van westelijk Noordbrabant - trouwens door staatkundige grenzen versnipperd - bleef een gebied van slechte verbindingen en nietige centra, waartegenover oudere plaatsen op het zand zooals Steenbergen en Oudenbosch nog een zeker overwicht konden behouden.
Het wordt tijd, nog iets nader in te gaan op het verkeer, voordat we de landsheeren in hun stedestichtende activiteit van dichterbij gaan beschouwen. Men heeft ook elders opgemerkt, vooral in landen met sterkere hoogteverschillen dan ten onzent, dat het vroeg-middeleeuwsche verkeer te land zich bij voorkeur van hoogvlakten bedient en de vruchtbaarder cultuurstreken met hare zwaardere gronden liefst vermijdt. De reden hiervoor is in een tijd van onverharde wegen vanzelf duidelijk. Voor den laat-Romeinschen tijd neemt men op goede gronden militaire wegen aan langs de Rijnlinie, dus door de | |
[pagina 28]
| |
laagvlakten; opgehoogde, verharde, versterkte wegen: van Kleef door de Betuwe en langs Utrecht naar den mond van den Ouden Rijn, en van hetzelfde Kleef langs Nijmegen door den Bommelerwaard en het land van Altena naar het Maasmondgebied. Doch deze wegen geraakten onder gewijzigde staatkundige en natuurlijke omstandigheden geheel in onbruik en in vergetelheid. In deze lagere streken was tijdens de vroege en latere middeleeuwen het verkeer te water voor het vrachtvervoer het eenige middel. Vandaar dan ook vele landingsplaatsen, overlaadplaatsen, overtochten. Vandaar evenzeer de bepaling der richtingen van het verkeer over de zandvlakten. Op de Veluwe b.v. worden al vanouds hoofdverbindingen aangetroffen van Arnhem in de richting van Hattem en van Harderwijk; ook een oost-west-verbinding zal reeds vroeg althans in het droge jaargetijde in gebruik zijn geweest. Terwijl de IJselmetropool Deventer overigens meest over het water werd benaderd, moest er verbinding te land zijn met de wegen over het Twentsche plateau en verder Oostwaarts: verbinding over opgehoogde wegvakken door stroomdalen, Holterdijk en Bandijk te Goor - reeds vroegtijdig onder speciale landsheerlijke zorg. Verder noordoostwaarts gaf de pas van Koevorden de verbinding te land tusschen onze noordelijke gewesten en het Duitsche achterland; het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat de weg van Koevorden naar Stavoren als een der zeven vrije heerstraten in de oude Friesche wetten voorkomt en dat ook voor Groningen de verbinding te land met Koevorden vanouds van belang was. Het komt ons voor, dat de groote strategische waarde van Koevorden de opkomst van een stedelijk centrum in den daarvoor gunstigen tijd belet heeft: toen immers werd Koevorden geheel door politieke en militaire belangen beheerscht. De armoede van het omringende land evenwel was hierin eveneens een factor. - Aan de zuidwestzijde van het Drentsche plateau vinden we Steenwijk in een sleutelpositie. De Stichtsche heuvelrug bood evenzeer een natuurlijke verkeersbaan, met de omgeving van de Grebbe als aangewezen toegang van het oosten; naar den kant der stad Utrecht moet Zeist (gelijk Heeringa heeft aangetoond) het aangewezen punt van overgang op het laaglandsche (water-) verkeer en daardoor mede een oud bestuurscentrum zijn geweest - tot zelfstandige stadsvorming kon het hier, zoo dicht bij Utrecht, niet komen. Het verkeer over den heuvelrug vond een natuurlijk einde in den noordelijken rand van het Gooi, waar aan de zeekust de stad Naarden ontstond, tot in den jongsten tijd een punt van overgang van land- op waterverkeer. Aan de oostzijde was en bleef Amersfoort het aangewezen overgangspunt, toegang ook tot de Veluwe en daardoor tot in het heden een belangrijke schakel in het landwaartsche verkeer van de handelsmetropool Amsterdam. Langs den binnenkant van de Hollandsche duinkust is een oude weg over den geestgrond te verwachten: deze heette, en heet bij Monster in het Westland | |
[pagina 29]
| |
nu nog, de Rijnweg, als blijk van zijn voornaamste doel van het zuiden af gezien. Het is wel zeker dat de oude route langs Katwijk en Noordwijk liep; de verbinding over het Haagsche schouw kwam eerst omstreeks 1400 sterker in gebruik. We zullen de steden aan en bij dit wegenstelsel beneden nader beschouwen. Het is duidelijk, dat ook aan de zuidzijde van Maas en Schelde de punten, waar land- en waterverkeer elkaar konden ontmoeten, tot stedestichting moesten uitlokken. Maar de randgebieden van Vlaanderen en Brabant die binnen den Noordnederlandschen gezichtskring zijn komen te vallen bieden geen landverbindingen van overwegend belang aan; de heerweg die, langs den rand der Middelrijnsche gebergten de stroomgebieden van Rijn, Maas en Schelde verbindend, een der voornaamste aansluitingen tusschen West- en Middeleuropa zou blijven, raakt het Noordnederlandsche grondgebied slechts even, in Zuid-Limburg. Maastricht heeft zijn oorsprong en opbloei aan den Maasovergang van dezen weg te danken en het is dan ook een der meest uitgesproken verkeerssteden van Nederland geworden, in zijn als voorbestemde ontwikkeling echter geremd door de opkomst van Aken en Luik - steden welker verkeerspositie zich niet met die van Maastricht kon meten, doch die zich door andere (economische en politieke) factoren zagen begunstigd. - De oude hoofdweg die aan Maastricht het verkeer met Engeland en Hongarije verzekerde - zooals de oude stadsdichter met trots zegt - liep niet via Aken, doch langs Heerlen en Gulik-Keulen. Langs de Maas de twee oud-Romeinsche hoofdwegen: de eene aan de westzijde, nabij Heumen over de Maas en op Nijmegen aan; de andere van Heerlen over de hoogvlakte ten oosten op eenigen afstand van de rivier en dan uit de buurt van Venlo noordoostwaarts, langs Gelder naar Xanten. Het is geen toeval dat Napoleons hoofdweg Parijs-Hamburg een gecombineerd tracé van deze beide wegen volgt; de onveranderde geografische factoren leidden tot eenzelfde gevolg. Ongetwijfeld waren er, behalve deze vaststaande, nog wel meer Romeinsche wegvakken; even zeker echter niet zóóveel als detailonderzoek, met meer ijver dan critischen zin ondernomen, ons soms wil doen gelooven. Hoe gering in aantal en beteekenis waren, alles wel beschouwd, deze vroegmiddeleeuwsche hoofdwegen. De voortgezette cultuur bracht hier grondige verandering. De zee- en rivierdijken waren even zoovele doorgaande wegen, in den zomer althans zeer wel bruikbaar. Er waren ook nog wel strategisch-aangelegde verbindingen zooals de Huigendijk, de weg tusschen de meren van Alkmaar tot diep in Westfriesland: ook voor vreedzaam verkeer dienstig. In welk een mate het voorkomen des lands is veranderd door al die nieuw aangelegde verkeersmiddelen, de vergraving van riviertjes, de kanaaltjes, de verhoogde en bestrate toegangswegen tot voorname steden in lage landsdeelen zullen we in een volgend hoofdstuk nog eenigszins nader bespreken. | |
[pagina 30]
| |
Het was inzonderheid op de steeds openstaande verplaatsingsmogelijkheid dat deze opzettelijk aangelegde werken invloed hadden. Een kleiweg is - ook nu - bij droog weder heel wel te passeeren, maar in een nat seizoen grondeloos. Ruiters te paard konden in het gunstige jaargetijde door oningepolderde kleistreken en bij droogte ook over het veen wel vooruitkomen; de herfst evenwel sneed al zulke gelegenheden telkens af en liet het vrachtvervoer slechts te water vrij - een toestand die welhaast drong tot het ondernemen van werken die, uit directe behoeften voortgekomen, op hun beurt weer nieuwe mogelijkheden zouden openen. In het waterwegennet bleef dan ook evenmin alles bij het natuurlijke. Een geografische gesteldheid als de onze moest wel tot verlegging en verbinding van waterwegen uitlokken. De gracht van Corbulo, de vroegste verbinding tusschen Rijn en Maasmond, moge al vroeg in vergetelheid zijn geraakt, analoge behoeften deden later naar gelijke middelen grijpen. Een der vroegste grootere werken is wel het kanaal van den Hollandschen IJsel bij het Het Gein naar Utrecht en de kanalisatie der Rijnbeddingen in en bij die stad. Dit verzekerde aan Utrecht zijn plaats in het doorgangsverkeer van de Oostzee naar Vlaanderen tijdens de dertiende eeuw. De doortrekking van de Gouwe tot in den Ouden Rijn zal dan via Haarlem en Gouda een betere verbinding tot stand brengen, die eeuwen lang de eenige hoofdwaterweg door Holland zal blijven. Amsterdam zoekt zich het verkeer zoowel van de Vechtals van de Rijnzijde naar het Amstelgebied af te tappen. In de streek van den Maasmond bezigt de concurrentie der havensteden bij voorkeur de kanaalgraving als strijdmiddel. In de geschiedenis van de eerste opkomst der stad Groningen komt aan de vergraving en verbetering der ‘diepen’ langs en bij de stad een voorname plaats toe. Appingedam is eerst na en door den aanleg van de Delf (het Damsterdiep ten oosten van Ten Post) als stad denkbaar. Een heel grootsch plan vormde Groningen door het voornemen, den Eemsstroom te zijnen bate naar den Dollart af te leiden: een vruchtbare gedachte wellicht, doch de tijd liet haar verwerkelijking niet toe. Over de latere activiteit der steden op dit gebied zullen we in een volgend hoofdstuk nog iets zeggen.
Van al deze gebeurtenissen, deze activiteit aan vele zijden is de krachtige opkomst der steden een gevolg en ook harerzijds weer een stimuleerende factor. Buitengewoon snel en voorspoedig is deze ontwikkeling geweest. Niet in Nederland uitsluitend, ook niet het eerst; doch wèl hier in zeer sterke mate en met blijvende gevolgen. Nederland zou het steden-land blijven, waartoe de dertiende eeuw het gemaakt had; het land der conglomeratie van kleine, middelgroote en groote steden, niet van de ééne overheerschende hoofdstad. | |
[pagina 31]
| |
Naar de oorspronkelijke voorstelling kon alleen de keizer steden stichten. Zoo leerde het 't tot nieuw leven gewekte Romeinsche recht: de Duitsche keizer achtte zich immers voor het westen de rechtsopvolger van den antieken imperator. Bouw van versterkingen, marktrecht, eigen rechtspraak en wetgeving, belastingheffing en dergelijke meer waren bevoegdheden die, als ‘regalia’, slechts door den Keizer verleend konden worden en ook dikwijls verleend werden; of anders geschiedde het door zijne leenmannen, inzonderheid de geestelijke vorsten, de bisschoppen, namens hem. Aldus de theorie; maar de praktijk gaf vaak een heel ander beeld. Menig vazal besloot zelf tot datgene wat voor hem en voor zijne onderhebbenden zoo voordeelig scheen; en wist soms de Keizer (zooals b.v. tegenover den graaf van Gelder) te doen uitspreken dat stadsrechten zonder 's Keizers toestemming gegeven nietig waren, in vele andere gevallen wist de landheer het verrichte door een lang tijdsverloop te doen bekrachtigen. En behalve de landsvorsten waren er dan ook de burgerijen zelve die, zich op een vaag gevoeld natuurrecht beroepend, ‘communitates’, gemeenten wilden gaan vormen met door de natuur zelve gegeven bevoegdheden, grooter dan de vorst ze licht zou toekennen. Aldus zag men het in de elfde eeuw reeds te Kamerijk gebeuren; en als ten onzent oude bisschoppelijke steden als Utrecht, Deventer, Groningen of Maastricht rechten blijken te bezitten die niet op eenigen titel, doch slechts op verjaring steunen, mag men aan den wortel wellicht een dergelijken oorsprong mede aannemen. Men spreekt zoo terloops van de stichting van steden, over de toekenning van stadsrecht van boven af; doch achter deze simpele uitdrukkingen, ons van de lagere school af vertrouwd, verbergen zich reeksen van vragen, die de historici enkele decennia geleden zeer verdeeld hielden en die niet licht afdoend opgelost zullen worden. Het geschil begint al dadelijk bij de definitie: wat is het onderscheid tusschen de nederzetting-stad en de nederzetting-niet-stad? Is het de ommuring? Neen: talrijke plaatsen in ons land zijn als stad beschouwd zonder ommuring en daarentegen zijn er - hoewel in mindere mate - wel versterkte dorpen geweest (Arsen bij Venloo was een voorbeeld ervan). Is het dan het stadsrecht, de stedelijke bestuursinrichting? Ook hier aarzelt men met een toestemmend antwoord. Uit politieke, bestuurstechnische overwegingen zijn ten onzent tal van plaatsen, vooral in Westfriesland doch ook elders, van stadsrecht voorzien zonder dat ze zich in maatschappelijk opzicht ook maar in iets van de nabijgelegen dorpen onderscheidden. Dan wellicht het marktrecht, elders wel als het belangrijkste criterium beschouwd? Het gaat voor ons land wel allerminst op; er zijn te allen tijde belangrijke markten op dorpen geweest (de reeds vroeg-middeleeuwsche Voorschoter- en Valkenburgermarkten kunnen als voorbeelden dienen), ja zelfs op het vrije veld (de ‘Wildemarkt’ in Gaasterland) - en anderzijds steden welker markten nimmer veel te beteekenen hebben gehad. Het is weliswaar niet gemakkelijk den middeleeuwschen | |
[pagina 32]
| |
toestand in dit opzicht te kennen, daar de politiek der stadsbestuurders en stadsburgerijen steeds erop uit is geweest de nering en inzonderheid het marktverkeer ten plattenlande te belemmeren, ja te beletten. Naar de voorstelling stadsrecht - marktrecht moesten ook de bewoners der steden zich in overwegende mate bezig houden met handel, verkeer, neringen (verzorgende bedrijven) benevens c.q. primaire nijverheid, terwijl de landelijke bevolking nagenoeg uitsluitend van landbouw, veeteelt, vischvangst e.d. zou hebben bestaan. Ook dit gaat voor ons land volstrekt niet op. Eenerzijds was al in de vroege middeleeuwen de Friesche handel van een uitgesproken dorpsch, landelijk karakter en heeft de Noordhollandsche zeevaart steeds tal van krachten uit de dorpen geput; - anderzijds kennen vooral onze oostelijke provinciën de ‘landbouwersstadjes’ die, hoezeer ommuurd en van stads- en marktrecht voorzien, toch eigenlijk als gedenatureerde dorpen vielen aan te merken. Gaat het dus bezwaarlijk één enkel criterium aan te nemen ter onderscheiding van stad en dorp, de vereeniging der drie voornaamste onderscheidingsmiddelen leidt toch wel tot resultaten. De nederzetting die ommuurd is, die een stadsrecht en stadsbestuur heeft met de voor zulk een bestuur algemeen als normaal erkende bevoegdheden - welker burgerij een stedelijk bestaan leidt en welker functie als voorzieningscentrum voor een omgeving van verre en van nabij geaccentueerd wordt door een geregeld marktverkeer -, zulk een nederzetting kan zonder de minste tegenspraak recht op de aanduiding als stad doen gelden. Het ontbreken van een of meer dezer factoren doet vragenden twijfel rijzen, al kan het antwoord in verscheidene gevallen nog wel toestemmend zijn.
Het spreekt vanzelf dat zulke volwaardige steden slechts tot een beperkt aantal konden ontstaan en bestaan, afhankelijk als haar economische gedijen moest zijn van een voldoend productie- en afzetgebied in de omgeving. In zuiver agrarische streken schijnt het wel dat een afstand van circa 30 km tusschen de steden onderling aan elk harer voldoende speelruimte laat, terwijl men op elke 5 km een dorp kan verwachten. Zoo ziet men het met name in de tijdens de middeleeuwen systematisch gekoloniseerde gebieden van Oost-Europa. Doch deze regelmaat kon door allerlei bijzondere factoren wijziging ondergaan. Vooreerst al door de geografische figuratie: de punten die door hun ligging tot stedestichting uitlokten waren niet steeds regelmatig verdeeld. Dan de vruchtbaarheid en bruikbaarheid des lands: de oudtijds armelijke staat onzer zanden veenstreken verklaart een achterstand in centrumvorming, waarvan de hinderlijke gevolgen nimmer meer volkomen waren weg te werken. Omgekeerd leidt een bevoorrechte ligging ten aanzien van het verkeer, aan een riviermond of ander natuurlijk havengebied tot een opeenhooping van steden en stadjes, soms met onderling verschillend economisch aspect. En eindelijk | |
[pagina 33]
| |
spreken politieke, dynastieke, militaire factoren een krachtig woord mede. Als het eenmaal de landsheer is die de stedevorming in zijn macht heeft, dan zal hij deze macht moeten aanwenden tot versterking zijner positie, tot verdediging van zijn territoir naar binnen en naar buiten, tot economische organisatie en economisch verweer, afleiding van het verkeer van elders en aantrekking ervan naar het eigen gebied, versterking van de grenzen, schepping van grensvestingen; ook tot het verschuiven van het politieke evenwicht binnenslands, tot versterking van het burger-element, dat den vorst geldmiddelen (zoowel geregelde inkomsten als geldleeningen) kan verschaffen, hem voorzien van leeken-adviseurs en ambtenaren tegenover de clericale en feodale elementen die in de vroegere middeleeuwen het openbare leven geheel beheerscht hadden. Overwegingen en drijfveeren, die soms wel tot overschrijding der maat van het aanbevelenswaardige in de stedestichting moesten leiden - die tot ongebreidelde concurrentie, tot kunstmatige, geforceerde oplossingen moesten voeren - uitwassen van een op zichzelf begrijpelijk streven en van een toe te juichen ontwikkeling.
Gelderland. De werking van al deze factoren moest in ons kleine, doch zoo rijk geschakeerde land tot een zeer samengesteld resultaat voeren: een resultaat dat ook herhaaldelijk te zien geeft het verschijnsel waarop A. von Hofmann voor Duitschland met zooveel recht wees, dat nl. de geografisch meest bevoorrechte punten, reeds in de vroege middeleeuwen in beslag genomen, later op zijde gestreefd en overvleugeld worden door concurreerende nederzettingen op plaatsen die, zuiver geografisch gezien, van den tweeden rang zijn - maar die niet belast waren met een verleden. Een door Von Hofmann zelf al opgemerkt geval is dat van de tegenstelling Nijmegen-Arnhem. Nijmegen is een oude keizerstad, een burcht door Karel den Groote gesticht op een plek welker geografische uitnemendheid haar reeds in het Bataafsche en Romeinsche tijdvak strategisch belang had verschaft: de plek waar de hooge vaste landrug tusschen Rijn en Maas zich vlak aan den voornaamsten Rijnarm tot zijn laatste toppen verheft; de plek dus waar in vele gevallen het landverkeer in waterverkeer moest overgaan, vanwaar de samenhang met het oostelijke achterland steeds verzekerd was en van waaruit een aanzienlijk gedeelte der delta van Rijn en Maas het gemakkelijkst kon worden beheerscht. Een uitgezochte plaats dus voor een vasten zetel van Rijks-districtsbestuur en aangewezen plek van periodiek oponthoud voor den keizer. Er naast, onder den trotschen keizersburcht, moest welhaast een nederzetting van meer dan gewoon belang opkomen, een plaats, door den keizer dan ook (in 1230) tot stad verheven. Doch terwijl de Keizersmacht ten gunste der landsvorstendommen dalende was en het graafschap Gelder, aanvankelijk alleen in | |
[pagina 34]
| |
het Overkwartier gevestigd, ook in de Rijnstreken vasten voet had weten te krijgen, moest de verwerving van Nijmegen een cardinaal punt op het bestuurprogram dezer Geldersche vorsten zijn. Dit gelukte, in 1248; maar vóórdien reeds had de graaf van Gelder getracht door een eigen politiek van stedestichtingen Nijmegen min of meer schaakmat te zetten. De voornaamste zet was geweest de stichting der stad Arnhem, in 1233: recht tegenover Nijmegen, hemelsbreed slechts 15 km er vandaan, in ligging als 't ware het spiegelbeeld en het complement van Nijmegen: het verkeer van de Rijndelta naar het noorden en noordwesten beheerschend. Arnhem ontstond evenmin als Nijmegen op geheel maagdelijken bodem; niet slechts bevond zich hier een oud dorp, maar ook was het reeds een marktplaats, een vlek. Toch is de verheffing van Arnhem tot stad meer dan de staatsrechtelijke bevestiging van een reeds voorhanden maatschappelijken toestand; de graaf, door eigen grondbezit ertoe in staat gesteld, bracht hier welbewust een nieuw en grooter geheel tot stand: een stad die niet slechts het gelijkwaardige pendant van Nijmegen, doch de hoofdplaats van het gewest zou worden. Aan de andere zijde van de Veluwe - als eenheid onder Geldersche heerschappij gekomen - was aanvankelijk voor slechts één stad plaats: Harderwijk (1231). Een nieuwe stad evenzeer, zelfs een geheel nieuwe, de noordwestzijde der Veluwe beheerschend, maar toch economisch niet denkbaar zonder het aandeel in de Hanse-scheepvaart tusschen Vlaanderen en het oosten, dat Harderwijk van den aanvang blijkt te hebben gehad. Men is zelfs geneigd zich af te vragen of een vestiging van kooplieden van elders, op gunstige voorwaarden door den graaf aangelokt, de kern dezer nieuwe stad heeft gevormd. Al heel opzettelijk trachtte de Geldersche graaf, in de twaalfde eeuw reeds, den koophandel tot zijn gebied te trekken (althans zijn gebied uit den koophandel voordeel te doen trekken) door zijne maatregelen ten behoeve van Rijnwijk, dat, zooals S. Muller Fz. heeft aangetoond, bij Wageningen heeft gelegen. Deze stichting heeft niet tot blijvend gevolg geleid; het later opgekomen Wageningen bleef slechts een bescheiden grensvesting-in-stadsvorm, evenals Hattem aan het andere einde der Veluwe. Elburg werd een bescheiden pendant van Harderwijk. Nijkerk groeide door en na de bedijking van de Arkemheen en de ontginning van aangrenzende lage landen tot een vlek, dat het nooit tot een volkomen stedelijkheid heeft kunnen brengen. Hertog Karel van Egmond zou trachten in het kader zijner politieke en militaire plannen hier een Geldersche-Valleikanaal met zeehaven Hulkestein of Altena tot stand te brengen, maar de vereeniging van Gelder met de overige Nederlandsche gewesten in 1543 sloeg aan deze stoute plannen den bodem in. Over Staverden, die spookverschijning onder de Veluwsche steden, spreken we later. Tegenover het bisschoppelijke Deventer, dat we als een der oudste Neder- | |
[pagina 35]
| |
landsche steden hebben leeren kennen, was op de Veluwe bij de toenmalige geografische verhoudingen geen plaats voor een stad; het gebied van het latere polderdistrict Veluwe was bijna ontoegankelijk, een verkeers-vacuum. Maar een duidelijke concurrent van Deventer is Zutfen, dat de ‘graaf van Gelder en Zutfen’ in 1190 met stadsrecht zou hebben begiftigd. De echtheid van de akte is niet onbetwist, doch de handeling zelve staat wel vast. Zutfen is in zijn ligging aan de Berkeluitmonding met Deventer vergelijkbaar, al is door de laagte van het omringende land de verkeerspositie niet zoo gunstig; de ligging van het nabije dorp Warnsveld met zijn oude kerk (gelijk Drempt ten opzichte van Doesburg) op den uitersten westrand van het zandplateau leert den beschouwer nu nog, dat Zutfen zelf geen overoud middelpunt kan zijn (zooals ook het kerspel en het stadsgebied, ingedrongen tusschen reeds bestaande eenheden, altijd klein zijn gebleven). Zutfen heeft zijn taak, het IJselverkeer van de Graafschap tot zich te trekken, met succes vervuld, al kon het Deventer niet verder verdringen of overvleugelen. - Den ingewijde behoeft niet verhaald te worden, dat het antagonisme, dat Arnhem en Nijmegen, Deventer en Zutfen van de wieg af hebben meegekregen, in de burgerijen dier steden tot heden toe onverzwakt voortleeft. Een tweede stedelijk centrum stichtte de graaf in dit aparte graafschap ten jare 1231 in Lochem, door verstedelijking van een oud dorp. Lochem is de ‘tegenzet’ tegen het bisschoppelijke Goor, het militaire en bestuurscentrum van Twente toen reeds (al kreeg het stedeke eerst in 1263 zijn charter) - en wellicht ook tegen Diepenheim, waar men andere invloeden heeft te vermoedenGa naar voetnoot1. Aan den zuidkant van het gebied dat we thans als de graafschap Zutfen aanduiden zette de graaf zijn stedestichtingspolitiek voort in Emmerik (1233: tot 1402 bleef deze stad Geldersch). Emmerik is een duidelijke tegenzet tegen Kleef, de hoofdzetel van het met Gelder concurreerende graafschap (later eveneens hertogdom). De positie van Emmerik is, of was vóór de grensverlegging, zeer strategisch: hier immers raakt de zandrug den Rijn onmiddellijk. Emmerik was al van Willebrords tijden een aanzienlijke nederzetting met een vermaarde stiftskerk; hier kon en behoefde dus niet uit het niet geschapen te worden; maar de verwerving en begunstiging van juist deze plaats is niettemin een markante schakel in den keten der Geldersche stedestichtingen. - Emmerik was aan den rechter Rijnoever weer secundair ten opzichte van Elten, | |
[pagina 36]
| |
welks beheerschende positie den oppervlakkigsten beschouwer in het oog valt. In de buurt van den Elterberg had inderdaad het centrum van de vroegmiddeleeuwsche politieke formatie dezer streken, de burcht Upladen van Balderik en Adela, gelegen; maar toen al was Elten door de stichting der Rijksonmiddelbare vrouwenabdij aan het wereldlijke verkeer onttrokken. Met Doesburg (c. 1230?) en Doetinchem (1228)Ga naar voetnoot1 was de rij der nieuwe steden in de graafschap Zutfen afgewerkt. Groenlo (1277) werd een vooruitgeschoven post in de Munstersche territoriën, als zoodanig wonderwel geslaagd. De overige stadjes zijn scheppingen van smalheeren, niet van den landsheer, en alzoo van secundairen, laten oorsprong. Het eigenlijke Geldersche Overkwartier was arm aan steden, afgelegen als het was van de meer bevoorrechte verkeersmiddelpunten. Gelder zelf, aan de onbelangrijke Niers, werd in de 1230-er jaren tot stad, doch het bleef steeds gering, fier slechts op zijn naam. Roermond, de latere hoofdstad, beloofde door zijn ligging meer: de verheffing van deze plaats - een nieuwe nederzetting gelijk Zutfen - tot stad (1231?) was een evenzeer berekende handeling als die der eerder genoemde Geldersche steden - ook het kerspel en de gemeente Roermond waren vanouds zeer klein, bekneld tusschen oude dorpen. Belangrijke buursteden hadden noch Gelder, noch Roermond te overvleugelen. Roermond, als stad op tamelijk groot formaat aangelegd, verkreeg zijn aandeel in den Maashandel en ook in vertier verder buitenslandsGa naar voetnoot2; maar het schijnt toch, dat Venlo, in 1343 eerst tot stad verheven, als zoodanig een grooter succes was. De zuidelijke plaatsing van Roermond zal men hebben te zien in verband met de expansiepolitiek der Geldersche graven in deze richting, naar het - toen nog - politieke vacuum van Limburg en het land van Overmaas. Omstreeks 1230 was ook reeds ontstaan de stad Goch, een strategische zet tusschen de stad Kleef en het Kleefsche Gennep in: geen wonder dat de Kleefsche vorsten niet rustten alvorens zij Goch hadden verworven. De verdere stadjes van het Geldersche Overkwartier hadden geringe beteekenis, meest als grensvestingen; het opmerkelijkst is daaronder Nieuwstad, in het midden der 13e eeuw tamelijk grootscheeps aangelegd, doch steeds onbeduidend gebleven. Kleef, dat bloeiende graafschap/hertogdom, waarmede Gelderland tijdens de middeleeuwen in nauwer vriendschappelijk of vijandelijk contact stond dan met zijn Nederlandsche buren, bleef niet achter in activiteit. Vooruitgeschoven Kleefsche posten waren, behalve het reeds genoemde Gennep, o.a. Zevenaar en Huissen, grensvestingen deze laatste zonder economischen achtergrond. | |
[pagina 37]
| |
Ook Ravestein werd door dynastieke verbinding een Kleefsche post, tegenzet tegen Grave dat een tijdlang Geldersch was. Dat vruchtbaarheid van bodem volstrekt niet altijd tot het opkomen en gedijen van vele of belangrijke steden leidt, leert het Geldersche rivierengebied. De economische beïnvloeding door Arnhem, Nijmegen, Utrecht en 's-Hertogenbosch doet zich hier in overwegende mate gelden. Het ons reeds bekende Tiel zagen we ontstaan als zee- en rivierhaven: eerst later werd het een streekcentrum; deze plaats vond tenslotte aanvulling niet door Beusichem - dat door zijn ligging op de oude stroombaan, zijn vermaard veer en markten bevoorrecht scheen -, doch in Kuilenburg, door zijne heeren met zorg opgekweekt. Zaltbommel eindelijk voorzag in de behoefte aan een eigen middelpunt voor de Tieler- en Bommelerwaarden en werd nimmer veel meer dan dit.
Een ander landsheerlijk territoir waar een bewuste stedepolitiek op haar plaats moest zijn was Holland. Hier waren de geografische factoren geheel andere. Naast het deltagebied der rivieren, toegankelijk over het water en langs de kleiboorden erneven, werd de geografische hoofdlijn gevormd door de duinkust met den ‘Rijnweg’ over de geestgronden aan de binnenzijde: de aangewezen route voor het landvervoer, waar de binnenwateren der streek nog geen doorgaand verkeer toelieten of de politiek zulk een weg afsneed. Zoo volgde dan ook het handelsverkeer deze landroute tusschen den Maasmond en Haarlem, waar de waterweg weder openstond. Langs of nabij dezen weg en zijne vertakkingen, de hartader van Holland, vinden we de oude Hollandsche steden. Dordrecht het eerst, al vóór 1200, metropool van de Rijn- en Maasmonden, de economische en politieke sleutelpositie van Holland; - Geertruidenberg, weinig jonger, de verbinding met het vasteland van Brabant beheerschend; 's-Gravenzande, Delft, Leiden en Haarlem, alle vier omstreeks 1250, evenals Alkmaar aan het noordelijke uiteinde van den geestrug, marktplaats voor en grensvesting tegen Westfriesland. Delft markeert al een afwijking van de oude route, in zooverre als Delft niet denkbaar is zonder de doorgaande (kunstmatige) waterverbinding. En deze doet al spoedig nieuwe stedelijke nederzettingen aan den Maas-(Rijn-)mond ontstaan, terwijl de oude haven 's-Gravenzande tot dorp terugzinkt: Vlaardingen en Schiedam in de dertiende eeuw, Rotterdam eerst tegen het einde dier eeuw en definitief nog wat later. Het stadsrecht van Beverwijk is, gelijk het eerste Rotterdamsche privilege, een product van den woeligen tijd na graaf Floris V' dood. De rij zag zich ten laatste aangevuld met 's-Gravenhage: een vlek eerst, aanhangsel van 's Graven burcht, doch welhaast in voorkomen en bestuursinrichting een stad, al bleef deze naam tot koning Lodewijks tijd officieel eraan onthouden; in plaatsing bepaald door bewoonbaarheidsoverwegingen en vooral als bestuurszetel | |
[pagina 38]
| |
van gewicht, terwijl de reeds in de middeleeuwen toch niet onbelangrijke nijverheid meer als een aanhangsel werd ondervonden. Dit is de reeks der eigenlijke Hollandsche steden, op de daarvoor eerst-aangewezen plaatsen. Doch nu zien we in hetzelfde tijdvak een tweede reeks ontstaan, iets oostelijker en in concurrentie zoowel met den Hollandschen handelsweg en zijne steden als met den ouden naburigen hoofdverkeersweg noordzuid via de stad Utrecht. We bedoelen de reeks Amsterdam-Gouda-Schoonhoven-Gorinchem. Wist de heer van Amstel zijn macht tijdelijk uit te breiden tot en met het oude Stichtsche grensplaatsje Oudewater, een concurreerend heer riep op gunstige plek de nieuwe stad Gouda in het leven en deze had toekomst, wist zich een bevoorrechte positie in het binnenlandsche watergebied te verzekeren: iets wat aan Amsterdam nog lang onthouden bleef, doch deze stad bleek bestemd te zijn tot het overvleugelen van alle Zuiderzeehavens en tot het bereiken van den hoogsten trap der voorspoedige Nederlandsche stedenontwikkeling; - een merkwaardig feit blijft het als men erop let dat Amsterdam niet slechts een tweederangs ligging heeft tegenover de natuurlijke Vechten Spaarnehavens, maar dat deze ligging ten opzichte van de verbindingen met het achterland zelfs bepaald slecht was. Met allerlei kunstmiddelen moest het verkeer van de Vecht en van de Hollandsche hoofdas hierheen worden afgetapt. Het plotseling naar voren komend Amsterdam is een der duidelijkste ‘gestichte’ steden; er is reden te vermoeden, dat de nederzetting is opgekomen door een groep kooplieden uit het Stichtsche Vreeland, dat, kort na zijn stadwording in den Kennemer Oorlog verwoest, het dorpsche stadium nimmer meer overschreden heeft. Schoonhoven is slechts denkbaar als pendant van Gouda, ermede verbonden door een binnenlandsch water en langen tijd als vasalstad met Gouda in één hand: met Gouda verbonden ook door het belang, het verkeers- en marktmonopolie van Zuidhollands metropool Dordrecht te bestrijden. Dit laatste deed met het meeste succes het stadje dat de Arkelsche heeren bij hun nieuwen burcht aan de uitmonding van de Linge hadden doen ontstaan, Gorinchem; en zoo is deze plaats, evenals Kuilenburg en de drie laatstgenoemde steden, reeds in de middeleeuwen boven de gangbare maat der heerlijkheidsstadjes uitgegroeid. Terwijl Woerden eerst laat en zuiver als grensvesting tot stad is verheven en ook Naarden, Weesp en Muiden weinig meer waren dan dat, is over de steden van Hollands Noorderkwartier (buiten Kennemerland) nog iets meer te zeggen. De landsheerlijke politiek kon hier eerst beteekenis krijgen na de definitieve verovering des lands door graaf Floris V. De eerste stad moest Medemblik zijn (1289), door de verkeersligging als haven en ter beheersching van de verbinding met (Middel-) Friesland èn economisch èn militair-politiek daartoe aangewezen. Medemblik heeft als stad nimmer grooten bloei gekend. Voor- | |
[pagina 39]
| |
spoediger waren twee jongere vormingen: Hoorn, van gehucht-aan-zee zeer snel tot stad van aanzienlijke afmetingen opgeklommen (het wordt in 1316 het eerst genoemd en is dan reeds een handelsplaats) - en Enkhuizen, uit twee dorpen welhaast tot een stad vergroeid (midden 14e eeuw). In Waterland en den Zeevang volgen Monnickendam en Edam in de veertiende eeuw. Elk dezer steden is ontstaan van zee uit, op gunstige havenplaatsen: verbinding te land had eigenlijk alleen Hoorn (via den Huigendijk, met Alkmaar); het is dus te begrijpen, dat juist deze stad het snelst en het krachtigst groeide en tot in onzen tijd met Alkmaar om den voorrang in Hollands Noorderkwartier zou strijden. Dat het ontstaan der zeer vele latere ‘steden’ in Westfriesland niet van doen heeft met de vorming van steden in den vollen (ook economischen en stedebouwkundigen) zin, doch veeleer door bestuurspolitieke overwegingen bepaald werd, is boven al gezegd; we behoeven op deze vele zich noemende steden dan ook niet in te gaan. Uitzonderingen willen we nog slechts maken voor twee heerlijkheids-steden in deze contreien: Purmerend (1410) en Schagen (1415Ga naar voetnoot1); het eerste al dadelijk een volledig, zij het klein stadje van bewust-geschapen vorm, het tweede meer een uit de kluiten gewassen dorp; beide evenwel ten aanzien der ligging goed gekozen, zoodat inderdaad een bescheiden toekomst als centrum aan elk hunner bleek te zijn weggelegd. De middeleeuwsche geografie van Zuid- of Noordholland is niet voor den geest te stellen zonder gebruikmaking van oude kaarten: de oorspronkelijke kaarten van de 16e eeuw af of de reconstructies van den toestand circa 1300 in den Geschiedkundigen Atlas of elders. Zoozeer heeft hier de mensch alom ingegrepen, dat het voorstellingsvermogen in de bevatting ervan licht te kort schiet.
Over de Zuidhollandsche en Zeeuwsche eilanden is in dit verband niet veel te zeggen. Middelburg noemden we al in het vorige hoofdstuk als stad van vroegen oorsprong. Arnemuiden, Middelburgs voorhaven, was een grafelijke stichting en door de graven begunstigd; eveneens Vlissingen (1315Ga naar voetnoot2). Er was reden voor zulk een begunstiging, waar anderen (inzonderheid het machtige geslacht der Borsselens) het erop toelegden door opkweeking van eigen steden (Veere) een deel van het op Walcheren gerichte verkeer tot zich te trekken. De twee grafelijke smalsteden Domburg en Westkapelle, van 1233, zijn steeds onbeduidend gebleven, niet tot maatschappelijke volwaardigheid uitgegroeid. | |
[pagina 40]
| |
De grafelijke stad aan de Oosterschelde was Reimerswaal: strategische zet tegenover het, dezen verkeerssector beheerschende, Bergen op Zoom en tegenover de door de heeren van Blois begunstigde steden Goes en Tholen. Van Zeeland Beoosterschelde was en bleef Zierikzee het hoofd; de verkeersligging der stad is voor lateren niet zoo duidelijk, nu het zuid-noord strekkende water de Gouwe, dat de keuze der plaats rechtvaardigde, zoo geheel is verdwenen. Brouwershaven is een jongere plaats, aanvankelijk onder den naam Brijdorpe bestemd tot ontvangst van het meer frequente verkeer uit het noorden sedert de nauwere politieke en economische verbinding met Holland in de dertiende eeuw; eerst veel later evenwel bracht Brouwershaven het tot stedelijke volwaardigheid. Nog een andere havenplaats van beteekenis op Schouwen steeg tot een voor de oogen van lateren haast legendarischen bloei, nl. Westenschouwen; het heeft evenwel de grens tusschen vlek en stad nimmer overschreden. De hoofdstad van Voorne, Brielle, is een in vergelijking met het hoofddorp Oostvoorne jonge nederzetting, bepaald door de ligging aan het water (de Goote) dat nu nog slechts in naam voortleeft. Ook Goedereede, aan de lijzijde van het eiland Westvoorne, toont op alle wijzen den secundairen oorsprong ten opzichte van Ouddorp. Dat ook in deze contreien de heeren van groote heerlijkheden niet rustten voordat hun territoir door een steedje was onderscheiden toonen Heenvliet, Geervliet, Sint-Maartensdijk, Kortgene - plaatsjes zonder toekomst altemaal. De historische geografie van Zeeuwsch-Vlaanderen kan slechts van Vlaanderen uit worden bezien en ook dan nog leveren de ingrijpende veranderingen dezer landstreek groote moeilijkheden op. Tusschen de haven en handelsmetropool Rodenburg in de twaalfde eeuw en het huidige landstadje Aardenburg is nagenoeg geen verband; Biervliet, IJzendijke, Sint Anna ter Muiden zijn dorpen, waarin nauwelijks nog iets aan een stedelijk verleden herinnert; Axel, Oostburg en Terneuzen zijn door moderne vlekken vervangen. Hulst en Sluis zijn de beide steden die, hoezeer tot bescheidener afmetingen en functiën teruggebracht, toch nog continuïteit met het verleden aan den dag leggen. In Noordbrabant bracht de hertog, wiens territoir meer zuidwaarts een vroegtijdige en voorspoedige stede-ontwikkeling had te zien gegeven, een opzettelijkgekozen kwartiershoofdstad tot stand in 's-Hertogenbosch (1190). Deze plaats moest hem een vaste positie aan de Maas en de economische ontsluiting der stroomgebieden van Dommel en Aa verzekeren; te meer aanleiding was er tot de bevestiging dezer vastelandspositie, naarmate de vooruitgeschoven Brabantsche posten in het rivierengebied, zooals Tiel, verloren dreigen te gaan. 's-Hertogenbosch heeft aan zijn bestemming voortreffelijk beantwoord en heeft bemiddelende beteekenis gehad in de verbreiding der stedelijke instellingen in een goed deel van ons land. - Naast Den Bosch kregen in Noordbrabant | |
[pagina 41]
| |
vooral de beide heerlijkheidssteden Breda en Bergen-op-Zoom beteekenis, om van de kleinere thans te zwijgen.
In het Nedersticht Utrecht zag de metropool van dezen naam, aanvankelijk wijd en breed de eenige stad van fatsoen, zich door die territoriale acties van allen kant sterk bedreigd. Naarmate in den loop der dertiende eeuw het stadsbegrip veranderde (had niet het vroegmiddeleeuwsche latijn met één woord, civitas, zoowel de stad als het bisdom, het eigenlijkst dus de bisschopsstad, aangeduid?) - en ook kleine stadjes nuttige pionnen op het politieke schaakbord bleken te zijn, moest de bisschop van Utrecht in dezelfde richting medegaan. Amersfoort tegen de Geldersche penetratie, Oudewater tegen de Hollandsch/Goudsche, Vreeland en Muiden tegen de Amstelsche bedreigingen - het doel is bij alle hetzelfde, al was het succes zeer verschillend. Amersfoort kon zich handhaven en een blijvend waardevol element van het Sticht worden: Oudewater ging over aan den erfvijand, evenals Muiden, en Vreeland werd in de kiem gesmoord. De vaste punten werden in de grensoorlogen met Holland verloren, terwijl de veenontginningen als verminkte resten van het Utrechtsche territoir (deels tot in het heden) bleven uitsteken. De beteekenis van het havenstadje Het Gein was even kortstondig als het gebruik van den verkeersweg waaraan het zijn bestaan dankte. Montfoort en IJselstein waren heerlijkheidsstadjes, uitgevonden om Utrecht te kwellen: in hun huidige voorkomen als vredige landstadjes van het Sticht zijn ze wel ver van hun oorsprong af geraakt. Rhenen had vooral beteekenis als grensvesting; het sloot met den moerasburcht Ter Horst den oostelijken toegang tot het Nedersticht af. Wijk bij Duurstede, een herschepping op ouden bodem, is een aanhangsel van het machtige kasteel, welhaast de zetel der landsvorsten. De stadsrechtverleening aan Eembrugge, Bunschoten, Eemnes Binnen en -Buiten en Baarn schijnt meer een staatkundige maatregel, een vorm van toekenning van zelfbestuur aan een lastige en vrijheidlievende bevolking, die op deze wijze het best voor het Sticht behouden kon blijven. Eembrugge alleen, een haventje, heeft misschien eens eenig bescheiden handelsverkeer gekend, Bunschoten/Spakenburg niets dan visscherij. We hebben al opgemerkt, hoe de hoofdstad van het Oversticht, Deventer, eigenlijk geroepen was tot economische beheersching van het geheele IJselgebied, maar hoe de verkleining van het Stichtsche territoir ook Deventers invloedssfeer terugdrong. Voor dit kleinere territoir werd de belangrijkste aanvulling van Deventer de stad Zwolle (1230), strategisch en economisch zoowel het Vecht- en Regge- als het beneden-IJselgebied beheerschend (al mislukte de verbinding met deze laatste rivier). Verdere steden aan de IJselmonden en het | |
[pagina 42]
| |
Zwartewater hadden hoofdzakelijk voor scheepvaart en visscherij belang: Kampen (c. 1230) in de eerste plaats. De frequentie dezer stadjes blijft ietwat verwonderlijk; men is geneigd te denken aan de werking van eenzelfde motief als den bisschop/landsheer bij de toekenning van stadsrechten aan de plaatsen bij de Eem leidde. - De Geldersche tegenzetten tegen deze Stichtsche stedevorming aan den IJselmond kwamen we reeds tegen. In Twente is Oldenzaal de oude marktplaats en het kerkelijke centrum: als stad van onbekenden, doch zeker aanzienlijken ouderdom. De verdere steedjes van Twente en van oostelijk Salland zijn slechts grensvestingen ofwel versterkingen tegen binnenlandsche aggressiviteit van edelen op hunne burchten; Almelo sloot zich als heerlijkheidsstadje daarbij aan. Drente met zijne zandgebieden, eveneens deel van het Oversticht, bood over het algemeen een ongunstig terrein voor stedestichting. Slechts aan de randen waren kernpunten uit economisch en militair oogpunt te verwachten. Groningen vooreerst, de stad op de uiterste noordpunt van het Drentsche zandgebied waar dit zich opent voor het verkeer uit de omliggende (Friesche) klei- en veengebieden en woldstreken: Groningen, dat zich hierdoor gaandeweg van Drente zou gaan losmaken en de hoofdstad zijner Friesche Ommelanden worden. - Aan de zuidoostzijde Koevorden, een burcht met een vlek, doch eerst laat een stadje: waarom, hebben we reeds trachten te verklaren. Aan de zuidwestzijde evenzoo Steenwijk, een smalle pas tusschen twee zandruggen beheerschend, maar tevens plaats van overlading op een bevaarbaar diep: het anker in het stadswapen is symbolisch. Steenwijk, een bisschoppelijke stedestichting, is van onbekenden, doch voorzeker tamelijk hoogen ouderdom: we zouden meenen uit het klassieke tijdperk der stedestichtingen, c. 1230-1250Ga naar voetnoot1. Veel jonger zijn: Vollenhove, nederzetting op den kamp voor het bisschoppelijke slot van dien naam, en Kuinre, dat, door ligging voorbestemd tot stad, eerst door toedoen zijner ‘graven’ eenig voorkomen als zoodanig verkreeg. Rest nog slechts Friesland. In de Friesch-Groninger ommelanden heeft de stad Groningen de opkomst van economische centra, die soms iets schenen te beloven (Winsum, Westeremden, Farmsum/Delfzijl), met succes verhinderd: slechts Appingedam kon een bescheiden stedelijk bestaan verwerven en handhaven. Opvallend is het, dat ook in de uitgestrekte gouwen van oostelijk Groningen het tijdens de middeleeuwen niet tot de vorming van eenige stedelijke nederzetting is gekomen: hier deed toch het overwicht der stad Groningen zich eerst later, van de 15e eeuw af, gelden. Een verklaring is wel gelegen in de overheerschende positie van Emden in het geheele gebied der Eemsboorden, ook der westelijke; een verklaring evenwel die aangevuld moet worden door de waar- | |
[pagina 43]
| |
neming, dat deze Friesche gewesten te dien tijde ondanks hun groote welvaart uiterst passief waren in verkeersopzicht. De verkeerscentra Emden en Jever, eindpunten van wettelijk-beschermde heerwegen, staken gelijk Groningen als corpora aliena in het Friesche land uit; en daarenboven trachtten handelsmachten van elders, met name Hamburg, deze centra te overheerschen. De eigen machthebbers des lands, kleine hoofdelingen, konden geen stede-politiek voeren, ook niet nadat het politieke vacuum hier voor min of meer geconsolideerde territoriën had plaats gemaakt. In (Middel-) Friesland was het aloude Stavoren tijdens de latere middeleeuwen tot een schim zijner vroegere beteekenis teruggebracht; ook het feit dat deze plaats het bruggehoofd voor de Hollandsche veroverings- en penetratiepogingen vormde moest haar beteekenis als hoofdstad van Friesland ondermijnen. Meerdere plaatsen komen nu als steden naar voren: Leeuwarden en Dokkum reeds in de dertiende, de overige in de veertiende eeuw: het nietige Sloten nog wat laterGa naar voetnoot1. Markt- en verkeerscentra van beperkte gelding: het Nederlandsche individualisme kon zich in dit vrije land wel heel sterk uitleven en het stond aan de vorming van slechts één of van enkele grootere centra in den weg. Leeuwarden, het verkeer tusschen Ooster- en Westergoo beheerschend en de haven van Oostergoo aan de Middelzee, groeide eerst op het eind der middeleeuwen tot de overwegende beteekenis, die het tot de hoofdstad van het gewest zou maken (en hieraan waren dan nog de bemoeiingen van de vreemde machten die zich in Friesland vastgezet hadden niet vreemd). Naast Franeker, het oude middelpunt van noordelijk Westergoo, de concurreerende havenplaatsen Harlingen en Berlikum; Sneek, Bolsward en IJlst dicht bijeen; aan de kust nog twee schippersvlekken Hindeloopen en Workum. Dokkum eindelijk, de haven van Oostergoo op de Ee. - Het is tegenover al deze vrije Friesche vormingen te begrijpen, dat in de Friesch-Groninger ommelanden de hegemonie der stad Groningen wel als knellend ondervonden, maar tegelijk als nuttig, als onontbeerlijk aanvaard werd.
Nederlandsch Zuid-Limburg eindelijk is geen geografische eenheid. Naast het aloud Maastricht, dat we reeds èn op zichzelf èn in zijn verkeerspositie bezagen, zijn hier slechts enkele weinig beduidende heerlijkheidsstadjes ontstaan. Het Maastrichter land heeft zijn plaats in het politieke en economische kader van het Luikerland met omgeving, voor welks gezette behandeling het hier de plaats niet is. |
|