Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 12]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 13]
| |
hevig is. Op den oostelijken oever ligt een bemuurde voorstad, vicus, Wijk. In deze stad vestigt zich de bisschop der Tungri in de vierde eeuw. Zijn zetelkerk, kathedraal, ligt binnen den muur; het is de huidige Onze-Lieve-Vrouwenkerk. Maar het clericale element is niet het eenige. We kennen het Merovingische Maastricht als handelsplaats, als muntplaats, marktplaats; de parochiekerk, die naast de kathedraal tot stand komt, zal gewijd zijn aan den heilige der trekkende kooplieden, Nicolaas. Een dergelijke handelsnederzetting bevindt zich meestal aan de buitenzijde van de prae-stedelijke kern, voor een der hoofdtoegangen. In Maastricht is zulk een portus - want dit is de gebruikelijke naam ervoor - niet met zekerheid aanwijsbaar. Misschien in de straatjes ten oosten der Markt, aan de rivierzijde; misschien ook de heele rivierflank langs de oude stad, later deels gesloopt voor den aanleg van de Zuid-Willemsvaart. Met eenigen goeden wil kan men in het rechtlijnige stratenplan der oude stad een overblijfsel van den romeinschen aanleg onderscheiden; ook de afwezigheid van pleinen heeft het oude Maastricht met andere oud-romeinsche steden zooals Keulen en Londen gemeen. Aan de noordzijde, in de later mede ommuurde voorstad, zou de Markt ontstaan. Doch aan de westzijde onderging het stadsbeeld een verrijking door de vestiging van een koningshof - onzeker wanneer, doch reeds zeer vroeg; en op dien hof de stiftskerk gewijd aan Maastrichts heiligen bisschop, Servatius. Hier buiten den muur kon het gebied der kerk, de stiftsvrijheid of immuniteit, een belangrijke ruimte-ontwikkeling verkrijgen: het Vrijthof en het St Servaasklooster met omgeving. De plaatsing hiervan, dwars voor een van de oude hoofdtoegangen der stad, is typeerend; zoo ziet men ook elders de kerkelijke stichtingen onbekommerd de eerste plaats innemen, met opzijdringing van andere belangen, die nog zoo weinig te beteekenen hadden. Maastricht wordt dan reeds uit zijn kern tweeheerig: de mannen der O.L.V.-kerk onder het wereldijk gezag van den bisschop van Luik (opvolger van den Maastrichtschen bisschop), de vrije Rijkskerk van St Servaas met hare mannen Rijksterritoir, totdat de Rijksvoogdij der Brabantsche hertogen over dit godshuis een landsheerlijk karakter zal gaan aannemen. Aan de eenheid der stad doet dit overigens niet te kort; twee schepenstoelen heeft ze, doch één raad, één commune, en één ommuring, die de oud-romeinsche stad met de Servaaswijk en de aangrenzende westelijke voorstad omsluit. Een nieuwe steenen Maasbrug zal in de dertiende eeuw de stad met Wijk verbinden; stroomafwaarts de laatste Maasbrug en de eenige vaste overgang van een der groote rivieren binnen het huidige Nederlandsche territoir. Een heel andere stad is het oude Dorestad-Duurstede; een zuiver Germaansche, Friesche stad: de oudst aanwijsbare van dit type. We kennen haar uit de opgravingen van Holwerda, want ze is verdwenen; na haar bloeitijd, tusschen | |
[pagina 14]
| |
1. Tiel (circa 1650)
750 en 850 ongeveer, is ze te niet gegaan, zoowel door de verwoestingen der Noormannen als tengevolge van de stroomverlegging, de afsterving van den Ouden Rijn. Dorestad was een halvemaanvormige nederzetting van enkele honderden meters lang: één lange huizenrij binnen een wal met palissade, met een smal markt- en opslagterrein erlangs aan de rivierzijde. Want de ligging aan de splitsing van de Lek en den Ouden Rijn was essentieel voor de verkeerspositie der plaats; hare bewoners waren trekkende kooplieden, handelaars, zeevaarders. De eigenlijke nederzetting was grooter dan het omwalde gedeelte; de beide kerken (‘Upkirke’ en ‘Utkirke’) schijnen buitenaf te hebben gelegen - iets wat trouwens ook elders voorkomt: niet weinige Zwitsersche steden (Zug b.v.) bestaan uit een vanouds ommuurde kern van louter smalle straten met koopmanshuizen, terwijl de markt en de kerk met de minder bevoorrechte gedeelten der agglomeratie nog lang blijven buitengesloten. Dorestad is een heel zuivere portus: haven, aanlegplaats, handelsnederzetting, handelaarswijk, stad in den vroegst-middeleeuwschen zin. Zelden ziet men dat | |
[pagina 15]
| |
type zoo zonder bijmengsels. In vele gevallen - vooral buiten onze grenzen - vlijt zich de portus tegen een prae-stedelijke kern. Opvolgster van Dorestad was Tiel aan de Waal. Het vreemde is dat de portus, de koopliedenwijk van Tiel eigenlijk niet aan de Waal ligt, maar aan de Doode Linge. Tijdens Tiels handelsbloei, zoo omstreeks het jaar 1000, is deze Linge niet als ‘dood’ te denken; dijken waren er nauwelijks, vooral niet zoo samenhangend als later; het rivierstelsel week zeker van het huidige af. Minder regelmatig en wijder vertakt heeft men het zich te denken; en er is reden aan te nemen, dat niet slechts de Doode Linge een verbinding tusschen de Waal en de Linge vormde, maar ook langs de kleibaan in de richting van Beusichem een rivierarm liep, terwijl niet ten onrechte bij Tiel een natuurlijke drempel in de stroombedding vermoed wordt, die de oorzaak was dat juist hier de rivierscheepvaart in zeescheepvaart moest overgaan. Ook in Tiel bestond het dichtstbebouwde stadsgedeelte uit eenige rijen koopmanshuizen. Het lag buitendijks; de traditie weet nog, dat de dijk van den Tielerwaard door de Westluidensche straat, Korenmarkt, Ambtmanstraat naar den Lingedijk liep; en thans nog is zichtbaar, hoe binnen dat dijksverloop een veel ruimere blokindeeling en bebouwing heerscht in tegenstelling tot de eigenlijke buurten der Tielsche kooplieden, Waterstraat, Gasthuisstraat, Vleeschstraat, waar de huizen eng aaneengerijd staan, bijna zonder ruimte aan de achterzijde, een echte scheepvaardersstad zelfs nu nog. Achter de Waterstraat zal men zich, in de Linge, later de stadsgracht, de oude haven hebben te denken: gelijk te Dorestad de aanlegplaatsen en opslagplaatsen in onmiddellijk contact met de bewoning. Geen markt; slechts een klein plein, de ‘Dam’, waar de afdamming van de Doode Linge de voorstad Zandwijk met het oude Tiel kwam vereenigen. De kerken ook hier buiten de ‘portus’: St Vincent in Zandwijk, wellicht de oudste? St Walburg getuigend van Noordhumberlandschen, St Maarten sprekend van Frankischen invloed. Als in een veel lateren tijd Tiel bemuurd wordt, behouden St Maarten en St Walburg hunne plaatsen aan den uitersten rand der stad. Deze ommuring sluit gebieden buiten die tot de nederzetting Tiel in ruimeren zin hadden behoord; het beloop en de benamingen van wegen en paden schijnen nog daarvan te spreken. En ook Zandwijk is, door de bemuurde Voorstad, wel voor een zeer gering gedeelte in het latere Tiel vertegenwoordigd. Slechts met moeite kan men de hoofdlijnen der oude nederzetting terugvinden; van de handelsstad welke korten tijd al het zeeverkeer der Rijnmonden beheerscht heeft, welker welvaart aan een geestelijken tijdgenoot als Alpert van Metz de oogen uitstak en die aan haar vroegere beteekenis een ietwat uitzonderlijke geschiedenis en een late opneming in het omringende Geldersche territoir dankt. Tiel is na Dorestad besproken vanwege de nauwe verwantschap dezer beide | |
[pagina 16]
| |
steden. Maar naar ouderdom had Utrecht zeker een hoogere plaats verdiend. Utrecht was een fort van de Romeinsche Rijnlinie; dit, herhaaldelijk herbouwde, castellum is bij de jongste ontgravingen volledig te voorschijn gekomen. Het was slechts klein; te gering voor een stad. De plek evenwel was belangrijk, omdat ze de splitsing van den (Krommen) Rijn in Ouden Rijn en Vecht bebeheerschte. Deze splitsing zal ergens buiten de oude stad zijn te plaatsen; pogingen tot nadere aanduiding hebben niet veel zin, daar er ongetwijfeld meerdere stroomverleggingen en -vergravingen hebben plaats gehad. Dit Utrecht kreeg beteekenis als zetel van het Friesche vorstendom, als centrum voor het waterverkeer in de Rijndelta. Beurtelings in handen der Merovingisch-Karolingische vorsten en der Deensche heerschers, onderging het van die alle den positieven en negatieven invloed; en niet minder van het feit, dat hier het aartsbisdom der Friezen (later slechts een bisdom onder Keulsche suprematie) zijn zetel kreeg. Naar Engelsch voorbeeld ontstonden hier een kathedrale kerk en een bisschoppelijke abdij bij elkaar; de plaatsen zijn betwist, maar het is waarschijnlijk, dat men de eene in de stad (in het Romeinsche castrum) en de andere daarbuiten, in Oudwijk, heeft te zoeken. In het algemeen is het vroeghistorische Utrecht als een nederzetting in los verband te denken, met de ‘familiae’ der verschillende wereldijke en geestelijke instellingen elk op eigen ruim terrein gevestigd. De staat, de stad als groepeering van families en ‘familiae’, volgens Funck-Brentano hèt kenmerk van de oude vorming, daarvan biedt het oude Utrecht wel een goed voorbeeld. Binnen de muren van den Romeinschen burcht zochten nà de eerste periode de kathedraal (St Maarten) en de stiftskerk (St Salvator) hun toevlucht, die ruimte vrijwel opvullend. En dicht daarbij moet de portus, de koopliedenwijk, hebben gelegen; vermoedelijk daar waar ook later het centrum der burgerstad rondom de oudste parochiekerk, de Buurkerk, zich bevindt. Maar de topographie van Oud-Utrecht stelt verscheiden raadsels. Zoo b.v. het gemis eener logische aansluiting van de hoofdstraat der burgerstad, den Steenweg; en de onzekerheid, waar eigenlijk de rivierovergang, de ‘traiectus’ waarnaar de stad genoemd is, gelegen heeft. De rivieren zelve zijn moeilijk terug te vinden. Kronkelden zich door de stad Utrecht één of twee Rijntakken? Het bochtige gedeelte der Oudegracht in de buurt van de Bakkerbrug lijkt wel een oud rivierfragment, en dit kan zich in oostelijke richting langs het beloop van de Annastraat en de Kromme Nieuwegracht hebben voortgezetGa naar voetnoot1. Men zou zich den ouden rivierovergang in de buurt van het Stadhuis kunnen denken, omdat | |
[pagina 17]
| |
hier (zooals we zien zullen) het land- en het waterverkeer tot elkaar kwamen. Maar hier is veel veranderd: reeds terstond nadat in de tiende eeuw de bisschop zijn zetel herwonnen had en de herbouw kon beginnen. In de elfde eeuw kan men reeds van een stad spreken; in de 12e eeuw heeft zij den omvang bereikt van 1¾ km lengte en 1 km breedte, dien zij zal behouden. Doch belangrijke inwendige modificaties zijn hieraan voorafgegaan. De Rijnstroom door de stad was als Oudegracht her- en vergraven (1127, 1148); er waren nieuwe kapittelkerken gesticht met omvangrijke immuniteiten (St Pieter, St Jan, St Marie); andere aanzienlijke stichtingen, de St Servaasabdij, het Duitsche Huis, de St Paulusabdij - groote complexen, die den vorm, ook van hun omgeving moesten beïnvloeden. En niet onwaarschijnlijk heeft de stad haar zeer groote oppervlakte in etappes bereikt; op een tijdstip waarvan ons geen bericht is overgeleverd zou de omvang, die zich eerst tot de Buurkerkparochie (tusschen Catharijnepoort en Smeetoren, Bijlhouwerstoren en Maliepoortje) bepaalde, met het noordwestelijke stadsgedeelte (St Jacobsparochie) en de zuidelijke wijken (St Nicolaas- en St Geerteparochies) zijn uitgebreid. Zelfs daarna bleef een deel van het complex Utrecht - vooral het oude Oudwijk - buiten de ommuring. De vergraving van den Rijntak of de Rijntakken moet vooral betrekking hebben gehad op het rechte middengedeelte en het benedeneind van de Oudegracht, terwijl we op de vergraving der waterwegen buiten de stad nog nader komen te spreken. Ook de beide hoofdtoegangen te land, van oost en west, sluiten aan op min of meer kunstmatige wegen; buiten de Wittevrouwenpoort is de Biltstraat een kennelijk beschavingsproduct, jonger van aanleg dan de verkaveling der belendende landen (die onder schuinen hoek gesneden worden), terwijl deze verkaveling op haar beurt wijst op ontginning, stel in de 12e eeuw. De vroegste verbinding te land zal dan ook elders hebben gelegen: van Zeist af, waar het zand en de kleistrooken van den Rijn elkaar raken, den Rijn hebben gevolgd; Heeringa wees terecht hierop. Een later onderzoeker (Leyden) ziet in de Biltstraat een Hessenweg. Daargelaten dat het zeer twijfelachtig is of ‘de’ Hessenwegen inderdaad als overoud zijn aan te merkenGa naar voetnoot1, de qualificatie wordt op de Biltstraat ook nog volkomen willekeurig toegepast. Evenzoo is buiten de Catharijnepoort de Vleutenscheweg, met de Stadswatering erlangs, kennelijk een kunstmatig iets, een latere aanleg over de gemeene weide (de Hooge en Lage weide) - om van den hier geheel vergraven Ouden Rijn, de Leidsche Vaart, maar te zwijgen. De heer Leyden voornoemd neemt ook een Koningsweg aan; de weg van | |
[pagina 18]
| |
dezen naam buiten de Tolsteegpoort zou zijn vervolg hebben gehad in den Springweg. O.i. vrij fantastisch. De Springweg is evenals de Lange Nieuwstraat kennelijk een latere vorming, ontstaan nadat er behoefte bestond aan ontsluiting van de bouwterreinen achter de gesloten nederzetting langs de Oudegracht. De Springwijk speelt een zekere rol in de Utrechtsche geschiedenis als de wijk van een bepaalde (Saksische) groep Rijks-dienstmannen bij de Mariekerk; maar daar het zeker is dat deze nederzetting evenals de Mariekerk zelve tot de jongere vestigingen in oud-Utrecht behoort, wijst ook dit niet op het praeponderante belang van dit straatgedeelte zonder begin en eind. Hoezeer het Utrechtsche stadsbeeld ook in later tijd heeft geleden, het is nog altijd boeiend en leerzaam, maar moeilijk te begrijpen. De hecht-aaneengesloten rijen burgerhuizen langs de Oudegracht zijn zoozeer de ruggegraat der stad, dat het moeite kost te beseffen dat de kernen toch elders liggen. Vele invloeden zijn moeilijk na te speuren. Op den historischen plattegrond der stad zijn wel de immuniteiten der kapittelkerken ingeteekend, maar er is ook rekening te houden met andere oude grondheerlijkheden, die als tijnsgerechten nog lang hebben voorgeleefd: het burggravenrecht b.v. of het tijnsgerecht van St Marie; ook is het niet gemakkelijk den omvang der kloosterterreinen enz. te kennen. Veel is er over oud-Utrecht door Van der Monde, door S. Muller Fz bekend gemaakt, maar aan een samenvatting heeft nog niemand zich gewaagd. Ludolf Smits, de oudheidkundige van twee eeuwen geleden, spreekt Utrecht dichterlijk aldus toe: ‘Hoe reikhalst ieder om u eens te zien beschreven!’
En nog steeds heeft deze wensch eenig recht van bestaan. We noemden bij Maastricht en weder hier te Utrecht kerkelijke immuniteiten en zullen het daarover vaker hebben. Een kort woord ter verklaring is dus niet overbodig, te minder waar Nederland geen goed voorbeeld daarvan meer kan aanwijzen; men moet zich daarvoor naar Xanten of naar enkele Engelsche bisschopssteden begeven. Sommige voorname kerken dan waren voorzien van een kapittel van kanunniken, koorheeren, en deze waren gehuisvest in het kerkelijk complex (eerst in gemeenschap, later in aparte woningen); met de noodige gebouwen voor algemeen gebruik, en min of meer ruime pleinen, het kerkhof om de kerk en verder toebehooren, vormde dit alles een afsluitbaar complex, een stad in de stad, onder eigen wetten levend en ook naar het uiterlijk voorkomen geheel afgescheiden. De 17-eeuwsche teekenaar P. Saenredam heeft de Utrechtsche immuniteiten nog gekend en b.v. van die van St Marie een aantrekkelijk beeld getekend. Hoe het met deze gebieden later zou vergaan, zullen we zien. Nog één opmerking over het oude Utrecht: het is een plein-looze stad. De groote open ruimten van de immuniteiten (Janskerkhof e.d.) tellen alvast niet | |
[pagina 19]
| |
mee. Het Vreeburg is een jongere vorming, eerst in de zestiende eeuw ontstaan na stichting en slooping der citadel van dien naam. Utrechts markten zijn de oevers der Oudegracht, dat éénig Nederlandsch stadsbeeld met de keldergewelven aan de lage werven der waterkanten: de moderne ontwikkeling heeft het economisch-belangrijke marktverkeer (gelijk overal) uit het centrum weggegehaald en slechts een voddenmarkt en stalletjes van geringe eetwaren overgelaten. Niet langs de Oudegracht, maar op de Neude. Is dit dan toch geen oud marktplein? O.i. kan dit slechts onder voorbehoud worden toegestemd. De Neude is kennelijk een secundaire vorming, ontstaan op een onbebouwd territoir achter de bebouwing van Oudegracht en Ganzenmarkt. Wellicht een wagenplein en terrein van jaarmarkten aan den rand der eigenlijke nederzetting. De wijze waarop de breede Voorstraat het verkeer als 't ware op de Neude neerplant om slechts door smalle straten verbinding met de verdere stad te bieden, duidt daar wel op. Thans zijn deze trekken niet zoo duidelijk meer, nu de Potterstraat verbreed is en het Postkantoor aan de Neude een monumentaal voorkomen geeft dat dit plein met zijn bescheiden huisjes vroeger geenszins gekend heeft. Vergelijking van deze oude bebouwing der Neude met die der Oudegracht wijst erop, dat in Utrechts middeleeuwschen bloeitijd het verkeer te water plaats vond: in den tijd toen Utrecht een étappe was van den handelsweg tusschen de Hanzesteden en Brugge en Utrechts Oudegracht een schakel in het wereldverkeer was. De invloed hiervan bleef niet binnen de stadsvesten bepaald; - maar hier loopen we op ons verhaal vooruit. In zekeren zin een Klein-Utrecht is Deventer: immers de wijkplaats der bisschoppen toen hun zetelplaats door de Noormannen was bezet. Deventer is niet van Romeinschen oorsprong, gelegen als het is buiten de Rijnlinie. Maar het was al vroeg een plaats van beteekenis; de Christenzendelingen der zevende eeuw troffen hier een ‘portus’, een nederzetting aan, op de plaats waar de zandgrond van de oostzijde onmiddellijk aan den IJsel raakt, zoodat de stad (nu nog) zelve tot dijk verstrekt. Van den mond af gerekend is Deventer het eerste punt waar dit op den rechteroever het geval is; het waarborgde het belang der plaats als haven en vesting reeds in voorhistorischen tijd. Oud-Deventer biedt raadsels gelijk oud-Utrecht. De plaats der oude kerkelijke vestiging van Liafwin (Lebuinus) en de zijnen staat vast: de huidige Groote Kerk en omgeving. Maar lag hier ook de portus? Dit behoeft niet: vgl. Tiel, Dorestad of ook Utrecht. Evenwel ontbreken hier bepaalde aanwijzingen. Wellicht heeft oudtijds de hoofdstroom van den IJsel iets westelijker gelegen; de huidige Waterstaat is slechts een achterstraat, terwijl toch in het oude stadsrecht de wijk van dezen naam op één na de voornaamste was, hetgeen doet denken aan andere toestanden. Niet zonder grond vermoedt men, dat Deventer in den Noormannentijd een | |
[pagina 20]
| |
rechthoekige, bijna vierkante versterking met afgeronde hoeken heeft gehad, tusschen de Engestraat, den Brink, den IJsel en de zuidwestzijde van de bebouwing der huidige Korte Bisschopstraat. Het plan naar deze versterking bodemonderzoekingen in te stellen kon nog niet worden uitgevoerd. - Binnen dit complex dan lag de groote kerkelijke immuniteit, met de kapittelkerk, een parochiekerk (de O.L.V.-kerk) en het bisschopshof met verder toebehooren, en verder een rechthoekig verkavelde woonwijk met weinige en smalle straten (Lange Bisschopstraat, Assenstraat, de beide Overstraten). Ten noordwesten van dit complex ontstond later een nieuwe stad, de Noordenberg; maar aan de zuidoostzijde lag een natuurlijke verhevenheid, de Berg (een wel wat weidsche benaming); en de lokale geschiedschrijving is steeds geneigd hier de prae-stedelijke kern der stad te plaatsen: een ‘stadsburcht’, zij het dan niet van den heros eponymos Davo. Het is haast niet te gelooven, dat bodemonderzoek hier nog nooit iets van belang aan den dag heeft gebracht. De kruin van den heuvel wordt thans beslagen door de Bergkerk, een stichting van de twaalfde eeuw; doch de gesteldheid biedt inderdaad alle aanleiding hier in een verder verleden te willen terugzien. Tusschen het eerst-beschreven stadsdeel en het Bergkwartier ligt Deventers onvergelijkelijke marktplein, de Brink. Het moet, als de hooger gegeven voorstelling der stedevorming juist is, aanvankelijk een min of meer vóórstedelijk karakter hebben gehad en daarmede komt zijn groote ruimte overeen. De Brink ligt laag; deze streek zal niet tot de vroegste bewoning hebben uitgelokt. Het bouwkundige karakter ervan is geheel door de latere middeleeuwen bepaald, toen Deventers bloei juist als jaarmarkten-stad hier die reeks van groote huizen deed ontstaan, met voorzalen zoo groot als dorpskerken, waarvan de stadsbeschrijver Gualtherus Sylvanus omstreeks 1600 met ophef gewaagt. De meanders van den IJselstroom, die Deventers grens aan de zuidwestzijde bepaalden, leefden tot op onzen tijd voort in de oude haven. Waar echter is de rivierovergang te denken? Wellicht niet vlak voor de stad (waar de stroom nog in de latere middeleeuwen meerdere armen had), doch iets lager, bij de Vollehand of ‘Melcleden’, alwaar inderdaad een oud IJselveer geweest is? Er schijnt wel veel voor te zeggen. De toegang tot de oude stad van de noordzijde is wellicht door stroomverlegging veranderd: we doelden boven al op de mogelijkheid van zulke wijzigingen. In Emmerik is een geheele straat (de Ketelstraat) met het westelijke gedeelte der Munsterkerk door de rivier gesloopt; zulke getuigenissen hebben we omtrent Deventer niet, doch de situatie schijnt in dezelfde richting te wijzen. Deventer toont een typisch gemis aan doorgaande verkeerswegen. De stad was eindpunt, overlaadplaats, ontmoeting van het zeeverkeer (van Noord- en Oostzee) en het rivierverkeer stroomopwaarts met het landverkeer van het Saksische achterland; rivierovergang slechts in secundaire beteekenis, immers door | |
[pagina 21]
| |
het broekland tusschen de Veluwsche hoogten en den IJseloever voor Deventer of Zutfen laat zich in vroegen tijd geen uitgezochte verkeersweg denken; de vanouds belangrijke IJselovergangen zijn veeleer bij Westervoort, Doesburg en Hattem. De handelaars die de Deventer markten bezochten kwamen per zeeschip, rivierschip, of per as uit Westfalen of van nog verder. De Veluwsche invloedssfeer van Deventer is altijd beperkt gebleven tot het rijtje dorpen op het kleiboord van den IJsel; als oude hoofdstad van het Oversticht maakt deze stad, in een der uiterste hoeken gelegen, een wonderlijk figuur (immers, geografisch bezien beheerscht Deventer Overijssel geenszins), maar dit is mede veroorzaakt door de expansiepolitiek der Geldersche graven, die Deventer als in een hoek hebben gedrukt. Nog één opmerking voordat we Deventer verlaten. De drie onderdeelen der stad die wij aannemen - oude stad, Berg en NoordenbergGa naar voetnoot1 - zijn nu nog naar hun aard kenbaar. Het oudste stadsdeel was en is nog de wijk der gezeten burgers, met de immuniteit der kerk als complex van bijzonderen aard in een der hoeken. Berg en Noordenberg zijn vanouds en ook nu nog meer de wijken der kleinere lieden, deels ook der handwerkers. En tevens, vooral de Noordenberg, de wijk der kloosters en gasthuizen; inrichtingen die in het oudste stadsgedeelte bijna geheel ontbreken. Slechts een onaanzienlijk straatje, de Pontsteeg, heeft daar gelegenheid tot het vestigen eener geestelijke stichting gegeven. Dit Deventer moet in de twaalfde eeuw reeds het voorkomen en het karakter eener stad hebben gehad; eerder dan Zwolle (1230), vroeger dan Zutfen (1190), de Geldersche concurrentie; laten we aannemen kort daarvóór. Het behoort daarmede tot de oude aristocratie onzer steden. Een laatste stad willen we met gelijke onderscheiding noemen, Middelburg. Het behoort tot de Vlaamsche invloedssfeer en in die sfeer is alle ontwikkeling nu eenmaal sneller en weelderiger dan in de meer noordelijke streken. Middelburg was een soort middelpunt reeds in de elfde eeuw; Huizinga heeft het duidelijk gemaakt. Hier was een vluchtburg tegen de invallen der Noormannen en in dien burg de middelpunten van het volksleven; later zou in dit blijkbaar niet of nauwelijks bebouwde complex de Abdij zich vestigen. Aan de periferie van dezen burg eenige rand-pleinen en daarop of daaraan de beide hoofdkerken: de Westmonsterkerk en de Noordmonsterkerk, moederkerken van het overgroote deel van Walcheren (alleen met uitzondering van het district van Souburg). De haven als derde kristallisatiepunt nabij den burg: de huidige Dam met omgeving. Min of meer kronkelende wegen convergeerden | |
[pagina 22]
| |
op de omringing van den burg en op de drie genoemde periferische centra. De ommuring van dit geheel - in de twaalfde eeuw - maakt de oude stad Middelburg; een levendigen plattegrond biedt zij met haar rijk geleed centrum. Slechts met het geestesoog kan men het beeld ervan oproepen; want vóór de vernieling van Mei 1940 was de stad al ver afgeweken van haar middeleeuwsch voorkomen. Voornaamste verschil: de beide oude hoofdkerken waren verdwenen en hadden daardoor de stad van hare hoofdaccenten beroofd. Inzonderheid voor de Markt geldt dit; den drukken hoofdgevel van het Stadhuis moet men zich denken in contrast met hooge, beschaduwde kerkmuren op den voorgrond en niet als het eenig hoofdmotief van een tè groot plein. Ook overigens had Middelburgs handelsbloei van de 16e tot en met de 18e eeuw een dichte bebouwing en vooral ook een hooge bebouwing ten gevolge gehad, welke een zeker karaktervolle stad schiep, doch een stad met een geheel ànder karakter dan de vroeg-middeleeuwsche met haar sterk onderscheiden deelen van burg en burgerstad, wijken van neringdoenden, van geestelijken en van handwerkslieden, alle betrekkelijk losjes samengevoegd. Met Middelburg sluiten wij de rij. Stavoren behoort ook tot de oudste steden, maar het is geheel verdwenen; en het heele gevolg van Nederlands talrijke steden is te brengen tot het tijdvak der stelselmatige stedestichtingen van het laatste gedeelte der 12e eeuw af. We moeten dit tijdvak nu binnentreden. |
|