Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Stad en dorp
| |
[pagina 9]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 10]
| |
kleiland langs de Rijntakken behooren tot een gemengd esch- en terp-type. De indeeling schijnt noodeloos ingewikkeld, doch zij is het die aan de veelvoudige verschijnselen van dit grens- en overgangsgebied recht doet wedervaren en het is een genoegen de uitwerking ervan op de kaart te volgen. Men moet weerstand bieden aan de verleiding, op den eersten schijn af met stamcontrasten te gaan werken. Natuurlijk is een zoo opvallende tegenstelling als die tusschen de zanddorpen bezuiden en benoorden de stroomen niet door het toeval bepaald. Doch in de meeste gevallen blijkt de natuur de leermeesteres te zijn geweest, uit gelijkheid van oorzaken overeenkomstige gevolgen afleidend. Van de vier genoemde oude hoofdgroepen is het Zuidlimburgsche löss-dorp het meest internationaal verspreid: de groepeering der boerderijen aan de dorpsstraat met vermijding van verspreide bebouwing. Vele en tamelijk kleine dorpen stoffeeren het landschap, dat bovendien verrijkt is met tal van kasteelen, vroeger ook nog met kloosters. Een oud cultuurland. Het Kempensche zanddorp is geheel anders, gelijk ook de bodem zelf armelijker is. De dorpen liggen op veel grooter afstand onderling; ze zijn dan ook uitgestrekter, hebben buitenbuurten, gehuchten, soms over het geheel een zeer verspreide bebouwing; maar over het algemeen concentreert zich de bewoning toch in een echte kom, met een of meerdere pleinen en straat-einden daaraan. Dat deze vormingen goeddeels betrekkelijk jong zijn, schijnt af te leiden uit de geheel afgezonderde ligging van vele oude dorpskerken (b.v. Eersel, Steensel; ook Heeze, Woensel e.a.m.), wat op verplaatsing der kom-bebouwing schijnt te wijzen; ook het isolement van niet weinige kasteelen, juist van die welke als ‘villae’ tot een ver verleden schijnen terug te gaan, past in hetzelfde beeld. De eschdorpen worden hier zeer ruim genomen, nl. zoowel voor de streken die werkelijk esschen in ‘gemenge-lage’ kenden en de daardoor vereischte ‘Feldgemeinschaft’, ‘Zwangswirtschaft’ (zooals in Drenthe, in Twente, op de Veluwe, in het Gooi, soms ook elders) - alsook voor de streken met verspreide bebouwing en kleine, soms bijna individueele esschen (de Geldersche achterhoek enz.). Beide zeer stijlvolle typen: de Drentsche of Gooische brinkdorpen met hun in vrijheid aaneengesloten bebouwing, de weidsche korenesschen daar aan gevoegd en verder weg de heide, de schapenweide (onontbeerlijk voor de mestproductie op den schralen grond); langs het stroompje of aan de kust de groengronden, wei- en hooiland voor koebeest en paard. En het Achterhoeksche type, meer zooals Tacitus het voor heel Germanië beschrijft: elk erf in zelfgekozen afzondering of ook enkele bijeen, langs den rand van een grooten esch of wel elk met zijn eigen ‘kampen’ in een heidegebied, al dan niet met opslag begroeid; - de schaarsche dorpen uiteraard klein, zonder hoerderijen, alleen uit neringdoenden en winkeliers bestaand. Deze zanddorpen, zoowel de eschdorpen alsook de Kempensche dorpen in | |
[pagina 11]
| |
Brabant, zijn in structuur en voorkomen sterk gewijzigd nadat de invoering der kunstmest de onbeperkte ontginning der heidevelden en daardoor een sterke bevolkingsvermeerdering heeft mogelijk gemaakt. Het boerenbedrijf heeft in enkele decennia sterker verandering ondergaan dan te voren in evenveel eeuwen; van de oude gehuchten is al niet veel meer terug te vinden en ook de dorpskommen kregen een verjongingskuur. De terp- en wierde-dorpen zijn evenals de Zuidlimburgsche dorpen meer constant van aard doordat ze zijn gevestigd op gronden die van den aanvang af volledig en intensief in cultuur waren gebracht. In de oude Friesche, Groninger en Zeeuwsche kleistreken moge de bedrijfsvoering zijn gewijzigd, de aantallen en de omvang dezer bedrijven bleven nagenoeg onveranderd en zoo is het ook met de accessoire elementen der plattelandssamenleving. Dit verschaft aan de dorpen en gehuchten dezer streken en aan haar geheele voorkomen een sterk traditioneel karakter. Niet minder is dit het geval met de iets jongere typen: de straat- of streekdorpen en de oude dijkdorpen. Hier was niet zulk een vastheid van agrarischen opzet als op de reeds eeuwen bewoonde terpen en wierden (waar bevolkingsvermeerdering werd tegengehouden of uitgestooten); er was meer ruimte, meer dynamiek, maar daarbij toch een sterk traditioneel karakter, vooral in die streekdorpen die tevens kolonistendorpen zijn (zooals Staphorst-Rouveen, Friezenveen en Giethoorn). Een ‘gestyleerde samenleving’, welker geestelijke doordringing den stedeling-van-elders niet gemakkelijk valt. Het boerenhuis, voorwerp eener eigen studie, leent zich uiterst slecht voor groepeering in kunsthistorisch verband; in een kort bestek laat zich hieraan geen recht doen. En wat de plantypen der dorpen aangaat, het kan den opmerkzamen lezer der volgende hoofdstukken opvallen hoe weinig hij van de dorpstypen in de stadsplattegronden zal terug vinden. De stad-wording ging toch blijkbaar gepaard met- of werd al ras gevolgd door- een ingrijpend vormend en vervormend proces, dat naar aanpassing op zekere stedelijke normaal-voorstelling streefde en van den dorpschen oorsprong der nederzettingen - waar deze aanwezig waren geweest - veelal zoo goed als niets in wezen liet. |
|