Duizend jaar bouwen in Nederland
(1947-1948)–S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker, E.H. ter Kuile– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 113]
| |
Zeeuwsche eilanden. Hier kwam een klimatologische factor medespreken: de wind, die in dit open land de bevolking welhaast dwingt tot gesloten dorpsbebouwing. Een tweede factor is evenmin te verwaarloozen. Bij nederzettingen en ontginningen in en aan het oude land mocht het niet zelden in den aanvang twijfelachtig heeten, of het wel tot kerkstichting en dorpvorming zou komen. Op de eilanden was voor zulk een twijfel geen grond, tenminste niet als een eenigszins groote polder op zichzelf werd ingedijkt. Deze zou immers een wereldje op zichzelf moeten vormen; op de meest geëigende plaats, bij de sluis ter loozing van het binnenwater, kwam de haven, want alle verkeer was te water; en waar deze haven met zijn ‘kaai’ aan den dijk raakte, was de plaats voor het dorp. De dorpstypen uit de veertiende eeuw zijn nog heel eenvoudig. De eilanden kenden in hunne oudste deelen de dorpen gelegen rondom de kerk met het ruime ronde kerkhof, ‘kerkring’, eromheen. Zoo deed men ook in een dorpje als Nieuw-Helvoet (1394). Dirksland, van 1415, is heel wat grooter. Het heeft een echte Voorstraat, van den dijk omlaaggaand tot den kerkring, met achterstraten aan weerszijden. Ook andere Flakkeesche dorpen hebben dit type, althans de grootere: Oude Tonge (1438), Ooltgensplaat (1482) en vooral het voorname dubbeldorp Middelharnis-Sommelsdijk (1465). Meindert Hobbema's ‘Laantje van Middelharnis’ toont het bevredigende beeld van dit geheel kunstmatige landschap met zijn rechte lijnen, en het dorp zich koesterend in een wal van geboomte. Tusschen haven en kerk strekt zich het bebouwde gedeelte: de Voorstraat, een honderd meter lang; aan het eind het barokke raadhuisje en daarbovenuit de laat-gotische kerk. Ter weerszijde van de Voorstraat achterstraatjes en tuinen met geboomte ter afsluiting. Eenvoudig en hoogst doelmatig, aesthetisch en economisch. Eeuwen lang bleek het aldus gevormde dorp aan alle behoeften te kunnen voldoen, te eerder waar de economische basis door de grootte van den polder bepaald was. Slechts een beperkt aantal boerenbedrijven - van die statige kloeke steeën, langs de polderwegen en den ringdijk verspreid - vond plaats daarin; het dorp was berekend op de huisvesting van de arbeiders, de ambachtslieden en de enkele vooraanstaanden op maatschappelijk en geestelijk gebied, die de samenleving behoefde. Eenige adaptatie liet het schema ook nog wel toe; waar b.v. in Middelharnis en Sommelsdijk een belangrijke schippers- en visschersbevolking zich vestigde, wist men ruimte daarvoor te vinden bij de haven en op de dijken, te eerder waar het zeevarende menschenslag genoegen pleegt te nemen met huisvesting op kleinen grondslag, zoo noodig meer dan één verdieping hoog, zonder erf of tuin. De dijkhellingen vormden in het algemeen het bouwterrein voor nieuwe arbeiderswoningen, noodig geworden b.v. door de meekrapteelt. Geen ideale oplossing; de beschikbaarstelling van bouwterrein voor arbeiderswoningen is in de plattelandssamenleving altijd een netelig | |
[pagina 114]
| |
vraagstuk geweest, in de marken op den zandgrond evengoed als in deze kleipolders. Het traditioneele ronde kerkhof van het genoemde dorpstype was toch een lastig element in het project; het veroorzaakte schadelijke overhoeken in de parcelleering. Eindelijk deed men een kloeken stap, het kerkhof rechthoekig, vierkant te maken. Sint-Annaland, van 1475, schijnt het oudste dorp van dit type. Eveneens vindt men het bij Oud- en Nieuw-Beyerland; Oud-Beyerland heeft met Dinteloord de eigenaardigheid, dat de Voorstraat geen straat is, doch een gracht. Een mooi eenvoudig dorpstype uit dezen laten tijd is ook Fijnaart; het is van het eenvoudige Voorstraat-type met vierkant kerkhof, maar dit geheel is geplaatst naast den ‘Langen weg’ door den polder, zoodat de Voorstraat geen doorgaand verkeer behoeft te verwerken, doch zuiver woonbuurt kan blijven. Voor den stadsbewoner is zulk een zedig dorpsstraatje misschien wat àl te beperkt: de middenstraat geboord met zindelijke kleine steentjes, stoepen voor de huizen, alles netjes en kuisch, de gevels zoo glad en effen - maar met wat erg veel gordijntjes, horretjes en spionnetjes. Toch uiterst bevredigend, ook aesthetisch, in en door zijn economische en sociale doelbewustheid en doelmatigheid. De twee laatste en voornaamste vertegenwoordigers van dit type, Willemstad en Klundert, brengen ons al een eind in de zestiende eeuw. De Ruigenhilsche polder, waarin Willemstad ligt, is in 1562 bedijkt en voor het huidige Klundert moeten we een ongeveer gelijken ouderdom aannemen. Dorpen waren deze plaatsen, totdat ze in den 80-jarigen oorlog omwald werden. Ze zijn beide volgens het rechthoeksprincipe, maar overigens zeer verschillend. Willemstad volgt het Voorstraat-schema. Deze Voorstraat is breed en circa 250 m lang; een geestig raadhuisje met vooruitspringenden toren markeert het begin ervan aan de kaai. De kerk op haar vierkant kerkhof is recht in het verlengde der straat en het verdere eenvoudige stratennet sluit zich hierbij aan. Klundert heeft een gracht in het midden zijner hoofdstraat en - volmaakte symmetrie evenzeer - twee pleinen: een kerkhof met de kerk, en een markt met het raadhuis. De aankleeding is àf, tot de geschoren linden incluis; en de perkjes en heestertjes, waarmee een later geslacht het marktplein heeft willen opknappen, moet men dan maar over het hoofd zien. Deze plaatsen markeeren het eind der ontwikkeling van ons ontginningsdorpstype. Nederland heeft nog vele nieuwe dorpen zien ontstaan, maar nimmer meer zulke. Dadelijk al niet bij de groote inpolderingen der noordelijke gewesten: de Zijpe, het Bildt; voor de Zijpe had Jan van Scorel, een der deelhebbers, erg mooie dorpsplannen geteekend, maar hij haalde zich daarmee den spot op den hals van een praktisch inpolderaar als Andries VierlinghGa naar voetnoot1. De | |
[pagina 115]
| |
traditie van twee eeuwen was verbroken om niet meer opgevat te worden. Inpolderings- en ontginningsdorpen van later tijd missen de vaste lijn, de ruime beslotenheid der zoojuist beschrevene: ze zijn vaak van binnen benepen en naar buiten open, on-af; hebben geen behoorlijke centrumvorming, maar wel een eindelooze lintbebouwing, en dan nog liefst alles langs één weg, zonder de rationeele splitsing in een straten- en pleinen-plan met onderscheiden bestemming. Nimmer kan zulk een nieuw dorp de economische en psychische voldoening schenken, die de oude ontginnings- en bedijkingsdorpen nu al zoovele eeuwen aan hunne in- en opwonenden hebben verschaft.
Het oude land kende ook wel nieuwe vormingen, of misschien is het beter van vèrvormingen te spreken. We denken aan de vlekken, de kloosterdorpen of -buurten, de kasteeldorpen of -stedekes. Een vlek - het woord is niet fraai - is een uit de kluiten gewassen dorp, een dorp welks economische ondergrond niet meer die van het zuivere platteland is. Aan het plan en den opstand is dit terstond te zien. Een voorbeeld is het dubbeldorp Katwijk in Holland. Tijdens de vroege middeleeuwen is het zuiver agrarische Valkenburg hier het hoofddorp. De groeiende bevolking en de opkomst der kloosters in het binnenland riepen een visschersdorp in het leven, Katwijk aan Zee; en dit wederom - op overigens reeds vroeger bewoonden bodem - Katwijk aan den Rijn, speciaal als vischmarkt met monopolie voor het heele Hollandsche vasteland. We vinden hier dan ook reeds kort na 1300 een steenstraat, een gasthuis en andere voor een dorp dier tijden ongewone attributen; het dorpsplein, evenwijdig aan den Rijn, heeft zijn oude gesteldheid zeer goed bewaard. Een ander dorp met een on-dorpsch voorkomen is Noordwijk, zonder dat de reden hiervan zoo duidelijk blijkt. En om het nabijliggende ineens te behandelen, Rijnsburg mag als dorp of gehucht ouder zijn dan de abdij te dier plaatse, de opkomst tot een aanzienlijke plaats is zeker te danken aan den belastingvrijdom van het abdijgebied, die dit dorp deed groeien ten koste der naburen. Men spreekt in dit verband ook van de institutioneele weldadigheid, maar deze lijkt ons geen bestaansbasis, geen vestigingsgrond. Brabant vooral is het land der vlekken: Oosterhout, Oisterwijk, Oirschot, Oss, Tilburg, Hilvarenbeek, Roosendaal, Boxtel en zoovele andere. De begripsscheiding is hier vaag en behoeft ons geen hoofdbreken te kosten; waarom b.v. Oisterwijk nu juist recht van ‘vrihede’ had en Tilburg niet, is ten aanzien van de kennis van het voorkomen dezer plaatsen niet van veel belang. Op Brabants zandvlakten bemint men de ruimte en pleinvorming is in deze streken dan ook hoofdzaak. Een indrukwekkend marktveld zooals dat van Oirschot, door kloeke huizen omzoomd, bijna berekend als stijlvolle achtergrond voor de hoofdkerk, terwijl het oude romaansche kerkje allergelukkigst | |
[pagina 116]
| |
op een bijpleintje is geplaatst en het raadhuis aan den torenkant een tegenwicht voor de groote kerk vormtGa naar voetnoot1. De stuksgewijze vorming had niet beter kunnen uitvallen. Ook in andere plaatsen is de verhouding tusschen de pleinen straatwanden en de hoofdgebouwen zeer goed; te Hilvarenbeek b.v. beseft men, hoezeer de ruime afmetingen van plein en straten en de forsche schaal van den Brabantschen kerkbouw op elkaar zijn ingesteld. Niet altijd echter berust het succes op een groot gebouw. Het marktveld van Eersel ‘doet’ het voortreffelijk in zijn goede afmetingen, stemmige bebouwing en beplanting en het kleine kapelletje (thans raadhuis) op het kruispunt, terwijl de dorpskerk ver weg in den akker staat. Oisterwijk, grooter van formaat, lijkt hierop. In het algemeen zijn die vlekken het best bewaard, die, door modern verkeer noch industrie aangetast, hun natuurlijk kader hebben behouden. In Tilburg, Oss of Boxtel b.v. kan men het oude vlek nog wel terugvinden, maar de toevoeging van zeer leelijke nieuwe wijken heeft het geheel te zeer gedenatureerd. Een plaats als Eersel was landelijk centrum, marktplaats, zetel van neringdoenden. Andere Brabantsche vlekken waren meer gefundeerd op de landelijke nijverheid en hierdoor is hun on-agrarisch voorkomen te verklaren. Kloosters konden grooten invloed hebben op het voorkomen des lands. De beteekenis der Cisterciensers voor de ontginningen is algemeen bekend en ook andere orden hebben zich hierin niet onbetuigd gelaten. Ontginning bracht ontwatering, kanaalgraving, dijkaanleg, wegenbouw met zich. Meer dan dat; door hun groot landbezit, eeuwen lang doelbewust beheerd, konden de kloosters vormend op de agrarische constitutie werken. Moest het niet b.v. van invloed zijn op het heele Groninger platteland, dat de abdij van Aduard de normale grootte van hare pachtboerderijen had vastgesteld op 60 grazenGa naar voetnoot2? Ook elders zien we dergelijke verschijnselen; hoe b.v. in Oegstgeest de abdij van Egmond een aanvankelijk bezit van verspreide perceeltjes in ‘Gemengelage’ door een vasthoudende politiek weet om te vormen tot een aaneengesloten complex (Abspoel), als grootbedrijf beheerd. Bevordering van het grootbedrijf schijnt een algemeene trek van het agrarische beheer der geestelijke stichtingen te zijn geweest. Hierdoor waren de abdijen en kloosters, schijnt het, geenszins dorp-vormend. Zoo is het ook in den regel. Maar, in een volkomen eenzaamheid wil het klooster toch niet leven; er moeten - vooral later, als de bevolking van monniken en leekebroeders in aantal terugloopt - neringdoenden in de buurt zijn. We noemden reeds het dorp Rijnsburg met zijn onnatuurlijken groei. Er zijn nog meer kloosterdorpjes in ons land: aardige buurtjes van lage huisjes, dicht aaneengerijd en door linden beschaduwd. Zoo is (of was) Sint-Jansklooster, bij | |
[pagina 117]
| |
Vollenhove; zoo is Sint Annen in de Groninger gemeente Ten Boer. Te Adeward en Kloosterburen zal allicht een deel van het huidige dorp tot praereformatorische tijden teruggaan en ook hier vindt men trekken, die deze dorpen van de doorsnee der agrarische dorpen onderscheiden. Ook Egmond-Binnen is te noemen. Waar in ons land, buiten de Maasstreek en het ééne Ter Apel, de kloostergebouwen ten platten lande geheel zijn verdwenen, is het niet wel mogelijk, zich het kloosterdorp in den juisten architectonischen samenhang voor te stellen. Het nederige buurtje moet men zich door hooge kloosterdaken overschaduwd denken: de kloosterpoort het hoofdmotief. Of vergissen we ons hierin en is het met de kloosterdorpen evenzoo gesteld geweest als thans nog met de kasteeldorpen, -vlekken of -stadjes? Want daarbij is het merkwaardige, dat de inwendige architecturale samenhang tusschen kasteel en voorstad zoo dikwijls geheel ontbreekt. Zoekend naar een verklaring valt het ons op, dat het kasteel uit verdedigingsoogpunt aan den minst toegankelijken kant - dat beteekent bij ons den moeraskant, den lagen kant, waterkant - wordt geplaatst en dit is juist niet de zijde van de hoofdwegen, de poorten, de markt. De eenvoudigste voorbeelden kunnen het gezegde het best verduidelijken: Montfoort en Breedevoort, beide gelegen op een smallen pas in broekland tusschen zandruggen: het - versterkte - stadje ligt op den dijk, het kasteel echter opzij af, niet dan door een smallen toegang met het stadje verbonden. Neem Hattem: het kasteel stond aan de zuidzijde, aan de laagte gevormd door den ouden IJsselslenk en aansluitend op de diepe kolk ten westen der plaats. Die standplaats, het Tinneplein, is in het tegenwoordige Hattem een bijna ontoegankelijke achterbuurt. Toen het kasteel nog stond, moet het van de markt en de hoofdstraten bijna onzichtbaar geweest zijn. Of Helmond: het kasteel-raadhuis met zijn mooie park is een waardevol element in het stadsgeheel, maar de vluchtige bezoeker heeft heel wat werk het te vinden, verscholen als het is achter aan de Aa. Neem wederom 's-Heerenberg: stad en slot van buiten wel een eenheid vormend, inwendig nauwelijks verbonden; Terborg met het huis Wisch, evenzoo; Almelo met het huis van dezen naam: de havezathe keert haar front kloekweg van het stadje af en kijkt het vrije veld op. In Grave, Heusden, Vianen, Gorkum, IJsselstein, Montfoort, Kuilenburg, Megen, Buren, Ravestein, Batenburg, Woerden, Leerdam, Zevenaar, Wageningen, Asperen, Heukelom, Ameide - de opsomming wordt haast amechtig -, overal ziet of zag men hetzelfde. Slechts heel enkele plaatsen in Nederland naderen tot het type der kasteelstad, zooals de ons omringende landen het kennen. Vooreerst Breda, welks kasteel weliswaar ook een ‘waterburcht’ was, zijn sterkte aan de ongenaakbare ligging ontleenend, doch tevens het centrum der oude stad min of meer be- | |
[pagina 118]
| |
heerschte. Dan twee plaatsen op zandgrond, Vollenhove en Nijmegen. In beide is het kasteel aanmerkelijk ouder dan de stad (in de huidige gedaanten tenminste) en van beide is de burcht het beheerschende element van den aanleg gebleven. Valkenburg eindelijk is een kasteelstadje naar den trant der bergstreken, met den burcht op den top en het stadje in het rivierdal aan den voet; flankmuren verbinden de beide elementen. In 's-Hertogenrade, Daalhem en Limburg zelf waren stad en slot tot mooiere architectonische eenheden verbonden; maar hiermede overschrijden we de ons gestelde grenzen. Ons bepalend tot de kleinere kasteel-stadjes van jongeren oorsprong kunnen we vaststellen, dat bepaaldelijk de heeren die het bezit eener ‘vrije’ heerlijkheid - niet onderworpen aan het gewone gezag der landsheeren - pretendeerden, niet rustten voordat aan den voet van hun burcht een stadje was ontstaan, al was het soms maar een heel klein buurtje dat dezen naam zou dragen (Bronkhorst, Laag-Keppel). Een complex van overwegingen leidde hiertoe. Zuiver militaire: een stadje verhoogde de verdedigbaarheid van het land en de veiligheid van de landbouwers, een punt van belang in dergelijke, altijd wat vaker door den krijg bezochte gebieden. Economische redenen: een eigen marktcentrum verhoogde de economische onafhankelijkheid en gaf misschien extra inkomsten. Maar vooral ook redenen van prestige. Gold niet in hèt beschaafde land der middeleeuwen, in Frankrijk, de regel, dat een ‘baronie’, een vrije heerlijkheid, gekenmerkt werd door de aanwezigheid van minstens drie ‘ambten’, een kasteel, een klooster, een woud en... een stad? En inderdaad, elke ‘heer’ met zelfstandigheidspretenties moest ook ten onzent zijn stad hebben, al was deze dan ook niet grooter dan Diepenheim of Kuinre. Plaatsjes als Diepenheim of Keppel met hunne rechte straten hebben iets straks, dat den opzettelijken aanleg verraadt. Belangwekkender zijn de iets grootere kasteelstadjes. Buitengewoon aardig is Vianen, nog steeds; de breede hoofdstraat beheerscht door de Lekpoort eener-, den kerktoren anderzijds; het raadhuis als architektonisch hoogtepunt middenin een der straatwanden. Landelijke achterstraten helpen den rechthoek volmaken, waarvan dan vroeger één hoek door den trotschen burcht Batestein werd gekenmerkt. Ook IJsselstein, Montfoort, Heusden, Batenburg, Wageningen, Ravestein, Buren verraden in hunne plannen nog den opzettelijken aanleg en bieden soms aardige oplossingen. Vooral Heusden, met zijn aantrekkelijk havenkwartier en de weloverwogen plaatsing van het raadhuis. De kerk is achteruit gezet, gelijk in zoovele aangelegde steden: in Silezië b.v. is het de regel. IJsselstein deelt deze eigenaardigheid met Heusden en ook hier moet het stadhuis op het marktpleintje als middelpunt van den aanleg fungeeren. Montfoort voldoet niet aan de verwachting die de fraaie vogelvlucht-plattegrond uit de 17e eeuw ervan wekt; het straatbeeld blijkt er zeer saai, kasteel en kerk vrijwel weggestopt en het ‘burgerlijke’ hoogtepunt, het raadhuis naast de IJsselpoort, zeer onaan- | |
[pagina 119]
| |
zienlijk. In het algemeen krijgt men den indruk alsof sommige van die op bestelling gemaakte vogelvluchtplans wel een zeer geflatteerd beeld geven! Andere dan de genoemde kasteelstadjes zijn niet dan ommuurde dorpen met een dorpsch straatverloop: Helmond, Zevenaar, Huissen e.a.m. Ook deze evenwel onderscheiden zich door het veel-getorende aspect dat ze gehad moeten hebben, veel sterker nog dan de gewone ‘burgerlijke’ stad. Aan de heeren, die deze plaatsjes lieten bouwen en versieren, stonden de miniaturen uit de Livres d'Heures voor oogen. De door Karel den Stoute te Gorkum gebouwde kasteeltoren is door Huizinga een pasteibakkersproduct genoemd. Hoe een kasteelstadje als geheel zich moest voordoen, kan men over onze grenzen te Steinfurt b.v. zien. Ook ten onzent valt een nietig stadje als Zevenaar op door zijn levendig silhouet. Van Ravestein geldt thans hetzelfde en hoeveel sterker was dit het geval toen de burcht zich er nog verhief. Eén ding is echter opvallend: kasteelstadjes heben nooit hooge kerktorens. Militaire overwegingen: de kerktoren mag het kasteel niet beheerschen; maar óók weer de sentiments-, prestige-overwegingen. De torens van Heusden, Vianen, Grave, om alleen deze te noemen, zijn of waren slechts klein en licht. De groote kerk van Vollenhove vertoont nog zijn laag klokhuis, aan den oostkant van de kerk, van het kasteel afgewend. Zoo ook had de parochiekerk van 's-Heerenberg niet dan een houten klokhuis. Daarentegen heeft in dat laatste stadje het raadhuis een torentje, het gasthuis een dakspits, de Boetzelaersborch een traptoren; voeg daarbij de spitsen der poort- en muurtorens en men beseft den levendigen aanblik dien dit plaatsje in vereeniging met het kasteel zelf moet hebben geboden. Het stemt dankbaar, dat juist hier de eigenaar van het Huis zich ook daadwerkelijk voor het voorkomen van de omgeving interesseert. Maar dit is een lof dien men gelukkig in het algemeen aan bezitters van heerlijke goederen, ook in Nederland, kan brengen. |