| |
| |
| |
Léon Stynen
C. Huysmanslaan 85, 2000 Antwerpen
Bent u de zoon van een architect?
Nee, van een beeldhouwer, of juister gezegd: van een ornamentist, een ornamentbeeldhouwer. Hij leefde in de periode toen de decoratie furore maakte en al wat neo was in trek was en hij maakte die ornamentjes in gips, soms ook in hout. Hij kwam uit een zeer eenvoudige familie. Hij zag gauw dat er weinig toekomst zat in het vak en hij trok dan naar Parijs om zich daar in de meubelkunst te bekwamen. Daar heeft hij mijn moeder leren kennen, maar met dat trouwen liep het niet van een leien dakje. Hij heeft dan eenvoudig mijn moeder meegenomen naar Engeland en is daar met haar getrouwd. Mijn vader was dus al een contestant avant la lettre! Ik ben tenslotte het produkt van een Vlaamse vader en een Franse moeder, de vermenging van het Germaanse en het Latijnse.
Een kruising die in Vlaanderen vaak uitzonderlijke resultaten heeft gehad: ik citeer alleen maar Hendrik Conscience en Charles de Coster. Heeft uw moeder zich in Antwerpen goed kunnen aanpassen?
| |
| |
Toch wel. Ze sprak natuurlijk Frans; ze sprak alleen uitstekend Vlaams als ze zich kwaad maakte. Dan rolden de Antwerpse accenten er zo uit. Anders paste ze wel op haar woorden. Ze was een zeer mooie vrouw en heeft grote invloed op me gehad. Mijn vader was eerder een streng man. Nu nog denk ik bijna dagelijks aan ze terug: ik blijf ze zeer dankbaar, want zij hebben mij prachtig geholpen om door het leven te gaan. We waren thuis met zijn vieren: een broer, die gestorven is toen hij 42 was, en twee zusters, die nog in leven zijn. Vader had zijn werkplaats in de wijk Zurenborg, in de Provinciestraat.
Er was dan het onvermijdelijke onderwijs. Is er daar iets markants voorgevallen?
Wel ja. Na het lager onderwijs hier in Antwerpen hebben mijn ouders mij op pensionaat gedaan in Melle, bij de jozefieten, niet omdat ze last met mij hadden maar omdat ze vonden dat ze zich niet genoeg met mij konden bezighouden. Ik heb daar gelukkige jaren doorgebracht en ik zeg dat nog met plezier, ook al ben ik filosofisch en politiek later een heel andere richting uitgegaan.
Maar dan kwam de oorlog.
Ja, en ik zat toen in de tweede scientifique, want ik wilde ingenieur worden. Wij raakten tot in Oostende en daar besliste mijn vader - hij was de man die de beslissingen nam - dat we de boot namen voor Engeland. Mijn vader was zeer rechtlijnig en ik geloof dat ik daar wel wat van heb. In Wimbledon was er een college van de jozefieten en daarom ging mijn vader daar wonen. Maar er was in dat college alleen een Grieks-Latijnse afdeling, zodat ik niet zo goed mee kon, te meer daar ik nog Engels moest leren. Ik heb een goeie herinnering aan de mensen daar maar niet aan de studie. Vader had als zoveel mensen gedacht dat die oorlog gauw gedaan zou zijn en daarom had hij maar voor zes maanden een huisje gehuurd. Toen de oorlog aansleepte, besliste
| |
| |
hij dat we terug naar België zouden gaan: hij vertrok eerst om te gaan kijken of alles normaal was en toen alles in orde bleek, berichtte hij ons dat we mochten overkomen. We zijn dan over Nederland weer in Antwerpen geraakt. Ik had in die korte tijd zo vlot Engels leren spreken dat ik op de boot iets aan een matroos moest vragen en het niet meer in het Nederlands gezegd kreeg.
Maar het probleem van de studie was daarmee nog niet opgelost.
Nee, want de verbindingen waren moeilijk, je moest een pas hebben om naar bepaalde gebieden te gaan, enz. Er bleek maar één oplossing te zijn en die was: eerst met privélessen bijgewerkt worden en dan naar Gent. Dat wou ik tenminste. Maar vader besliste: gij gaat niet naar Gent, niemand weet wat er daar gebeurt en als er wat gebeurt, zijn we gescheiden. Dan nog maar eens nagekeken wat er dichterbij mogelijk was en tenslotte bleek dat alleen de studie van architect te zijn hier in Antwerpen aan de Academie, waar de opleiding van architect nog gebeurde volgens de klassieke en ouderwetse methode, met al de klassieke rommel en orders erbij. Ik ben dus eigenlijk bij toeval architect geworden, maar toch ben ik ervan overtuigd dat ik architect ben geboren. Als ik mocht herbeginnen, dan zou ik ook met al wat ik heb ondervonden en ervaren, onmiddellijk weer voor architect kiezen.
Ik heb het woord orders niet verstaan.
Dat is eigenlijk wel Frans. Men spreekt daar van ‘ordre dorique’, ‘ordre gothique’, enz. Het zijn dus eigenlijk de stijlen, de Dorische stijl, de gotische stijl, de Toscaanse, de Romaanse, de Corintische en noem maar verder op. Wij hebben daar te veel van gekregen maar de jeugd van nu mist dat grondbeginsel wel. De Grieken en Romeinen hadden de zin voor verhoudingen, ze hadden dat in hart en ziel. Wij zijn veel meer cerebraal geworden, te theoretisch. Er zijn weinig architecten b.v. die de verhouding zien die er in een boom zit.
| |
| |
Daarmee is het probleem van uw studie niet opgelost.
Nee. Ik moet eerst nog even vertellen wat ik in 1918 heb gedaan. Ik vond toen dat het mijn plicht was mee te gaan vechten en wilde weg. Daar dat niet naar de zin was van vader, ben ik weggegaan zonder hem iets te zeggen, maar ik had het wel aan moeder verteld. Ik was 's morgens vroeg weggegaan en vader zag me dus 's middags niet aan tafel en ook niet 's avonds. Hij vermoedde dan wel wat er gaande was, kreeg confirmatie van moeder en deed dan onmiddellijk het nodige om mij te doen oppikken, wat in Kalmthout ook gelukte. Vader was woest. Stel je voor: ik had iets durven doen zonder zijn toestemming. De groep waar ik bij was en die uit twaalf jongens bestond, is achteraf volledig gevangen genomen, wat me dan toch een troost geweest is: ik had toch niks kunnen doen.
Bent u na de oorlog dan naar Gent gegaan?
Wel, stel je dat voor: ik kon dan naar Gent en ik ben niet gegaan. Ik hield van scheikunde en natuurkunde en van alle exacte wetenschappen, redenering en wetenschap waren mijn bases, en ik ben op de Academie gebleven. Ik kreeg uitstel voor mijn militaire dienst en behaalde mijn getuigschrift, dat was toen genoeg om architect te zijn. Nu hecht ik helemaal geen waarde aan diploma's, ik ben er zelfs tegen, want ze zijn nooit het bewijs dat iemand iets kan, dat hij bekwaam is.
U hebt op die Academie toch wel iets geleerd.
Er was daar ingenieur Smits, die alle technische vakken gaf, en verder had ik er voor de architectuur twee professoren: François van Dyck, die het Museum voor Schone Kunsten heeft gebouwd, en de twee volgende jaren dan Charel Dens. Het laatste jaar hadden we Van Dyck en die heeft wel veel invloed op me gehad. Het meest heb ik toch geleerd bij Gerard de Ridder, bij wie ik
| |
| |
mijn stage heb gedaan, zonder een rode duit te verdienen natuurlijk. Ik heb op zijn ‘entresolleke’ in de Lozanastraat drie jaar gewerkt en die man heeft mij leren redeneren. Een architect hield zich toen praktisch uitsluitend met klein werk bezig: een kleine verandering aan dat huis, een stukje bijbouwen aan een ander. Zijn activiteit was toen veel bescheidener dan nu. Ik had dus wel vrije tijd ook en dan maakte ik al eens uit pure liefhebberij een ontwerp voor een hotel of een ander gemeenschapsgebouw. De Ridder bekeek dat en zei dan: ‘Waarom is dat zo en waarom heb je dat zo gedaan?’ Het was nooit goed. Zo heb ik tot tien, twaalf projecten voor hetzelfde gemaakt en dan was het nog niet goed. Die man verplichtte mij kritiek te leveren op mijn eigen werk en hij eiste altijd dat ik de reden opgaf, waarom dat of dat zo gedaan was. Ik heb bij hem werkelijk enorm veel geleerd en ik ben hem zo dankbaar dat ik nu nog altijd zijn foto staan heb op mijn kantoor, naast de map waarin de correspondentie wordt opgeborgen.
*
De grote ruimte op deze eerste verdieping is weer een echte leefkamer omdat de ene hoek dient als werkkamer voor de gastheer, een tweede als schrijfvertrek voor mevrouw, het midden wordt ingenomen door twee praathoeken en de eetkamer daarop aansluit.
Naast het bureau met ingebouwde tekentafel van de gastheer is er een spiegel die de ruimte nog verdiept en vergroot. Op het bureau zelf staat een foto van zijn moeder en een van zijn vrouw.
Op de boekenkast achter de werktafel staat een foto van de gastheer met Herman Teirlinck, een andere waarop prinses Paola met architect Stynen de veranderingen bespreekt die op het Belvédère moeten worden aangebracht.
Dit schilderij kreeg van de Franse schilder Prassinos de titel Les Apennins en deze waterverf van Dufy heet Blauwe poort.
Dit is het portret dat Paul Delvaux van de enige dochter heeft gemaakt.
| |
| |
De muur aan de oostkant is een raam, behalve in de eetkamer: daar hangt een olieverfschilderij van Chagall dat Les fiancés heet. Tegen een andere muur hangt een abstract doek van Hartung.
Tussen de eetkamer en de keuken is een doorgeefluik en het tafelgerei in de kasten bevindt zich in het bereik van de gastvrouw, ook als zij aan tafel zit.
Ook de zuidkant is alleen glas en schuifdeuren geven er toegang tot een ruim terras.
De benedenverdieping, die vroeger als kantoorruimte diende, wordt nu bewoond door de conciërge.
De gastheer bouwde dit huis in 1931 toen deze streek nog een woestenij was. Nu is de beschaving er gekomen.
Begint dan de tijd van het nuchtere leven. Hoe begon uw carrière?
Zoals iedere architect heb ik deelgenomen aan diverse prijskampen, die ik soms won maar meestal niet. Ik maakte wat ik wou maken en niet wat ze vroegen of verwachtten. Ik kreeg toen van verschillende zijden deze pijnlijke raad: als ge aan een prijskamp meedoet, moet ge eerst informeren wie in de jury zit. Ge werkt dan in de richting van die heren en ge zijt zeker dat ge bekroond wordt. Moeilijker is dat niet. Daar ik die methode niet heb gevolgd, heb ik er ook de consequenties van gedragen.
Wat is dan uw eerste belangrijk werk geweest?
De opdracht die ik van mijn vader heb gekregen om van een burgerhuis een winkelhuis te maken: dat betekent dat er twee ramen uit moesten en dat er een ‘poutrelle’ of ijzeren balk moest worden gestoken. Dat is dus niks sensationeels en toch is het voor mij een sensatie geweest. Ik had nauwkeurig uitgere- | |
| |
kend hoe zwaar die poutrelle moest zijn, ik had de prijs gevraagd en alle gegevens aan de aannemer bezorgd. Die ging aan het werk, schoorde de muren, sloeg stukken steen uit. Ik kwam kijken en toen zei de aannemer mij zo gewoon: ‘Maar mag ik die balk niet in beton gieten?’ Beton, wat was dat? Ik wist er vaag iets van maar het was nog de tijd dat men baksteentjes op baksteentjes plaatste. De architect was toen de man die al de problemen van het bouwen beheerste. Hij berekende toen wel hoe diep en hoe breed de funderingen moesten worden gemaakt, hoe dik de muren moesten zijn, wat een stevigheid de vloeren moesten bezitten maar dat was dan ook zo ongeveer alles. Bij deze manier van bouwen kon hij ook nog staal aanwenden maar beton in die tijd was iets nieuws, dat nog weinig werd gebruikt in de bouw. Ik liet me dus voorlichten en leerde dat beton een samenstelling was van grint en cement, dat in een koffer werd gegoten waarin al een metalen constructie aanwezig was. Mijn eerste reactie was de vraag die zowel in die tijd als deze altijd wordt gesteld: is dat voordeliger? Het antwoord was van die aard dat het de eigenaar en de architect toen en nu doet nadenken: die constructie zal minder kosten. Ik kan het u niet beter uitleggen, zei de aannemer, maar ik zal u een ingenieur sturen die er alles van weet. En inderdaad: ingenieur Charel Contamine is mij komen uitleggen wat gewapend beton was, niet alleen in verband met de balk die ik moest hebben, maar in verband met alles wat er met beton te maken viel. Hij rekende mij voor dat een ijzeren balk van 6 meter overspanning per spoor van Luxemburg moest komen, overgeladen
moest worden op een vrachtwagen, dan weer afgeladen, dan opgehesen met kranen, dat daar zoveel kosten en mankracht bij te pas kwamen enz. Voor de betonconstructie is het allemaal eenvoudiger: wij maken een koffer van hout, steken er staven staal in - ik bereken waar ze moeten komen en hoeveel het er moeten zijn - en we stoppen de koffer verder vol met een mengeling van grint en cement. Is een werk van niks. Ik vond dat procédé formidabel. Ik heb die eerste balk in beton gemaakt en dat was voor mij een
| |
| |
revelatie. Het werk van de arbeider werd vereenvoudigd en ook veel minder gevaarlijk. Dat is de ontdekking die ik gedaan heb in 1923.
En u bent de methode constant gaan gebruiken.
Nee, het werk leende zich daar niet toe. Zoals ik al zei, kreeg een architect toen veelal klein werk te maken, in het beste geval kleine huisjes te bouwen. Ik heb in die tijd wel de Driejaarlijkse Prijs voor Bouwkunde gekregen, die uitgeschreven was door de Maatschappij voor Bouwkunde in Antwerpen, een vereniging die nog bestaat. Ik heb die gekregen voor een project voor een openluchttheater, dat ik alleen om het idee had gemaakt. Hoe zijt ge als ge jong zijt: allesbehalve praktisch. Ik heb ook de prijs gekregen in de wedstrijd voor een oorlogsmonumentje in Knokke. Maar dat was allemaal niet erg belangrijk.
Er moet dan toch van ergens verandering zijn gekomen.
Ja, een schok, en die heb ik gekregen op de expositie van Parijs in 1925. Het reizen was toen nog erg duur en het was de eerste keer dat ik in Parijs kwam. Ik had genoeg gespaard om er met mijn zuster naartoe te kunnen. Die tentoonstelling heeft op mij grote indruk gemaakt. Ik zag daar het paviljoen van Rusland, dat helemaal in staal was, naakt, zonder decoratie, zeer streng, autoritair, echt in de geest van het communisme van dat ogenblik. Ik heb daar ook het ‘Pavillon de l'Esprit Nouveau’ van Le Corbusier gezien, dat hij had kunnen uitvoeren met de subsidies die hij had gekregen van Voisin, de constructeur van auto's en vliegtuigen. Het is uit dankbaarheid voor die man dat hij, toen hij zijn plan exposeerde hoe de kern van Parijs volgens hem getransformeerd moest worden, hij dat ‘Le plan Voisin’ heeft genoemd. Ik heb Le Corbusier toen leren kennen maar eerder vluchtig. Later is hij mijn beste vriend geworden en nu nog heb ik de grootste bewondering voor hem: hij is voor mij de grootste
| |
| |
architect van deze tijd. We moeten teruggaan tot de 18de eeuw om er nog zo een te vinden en als we alle vijfhonderd jaar er zo een krijgen, valt het mee.
Hoe was het paviljoen van België daar?
Klassiek, troosteloos klassiek, de bekende stijl en dat interesseerde me niet. Ik had het voor het nieuwe, voor l'invention, hoe zoudt ge dat in het Nederlands zeggen, voor het verzinnen van iets anders, en in die tijd heb ik bedacht en ontdekt dat de vorm van een gebouw voortspruit uit de functie van het gebouw en uit het gebruikte materiaal. Ik werd het verleden niet ontrouw: ik bleef redeneren en behield mijn liefde voor wetenschap en techniek.
In 1930 is er de grote expositie in Antwerpen ter gelegenheid van de viering van het honderdjarig bestaan van de onafhankelijkheid van België. Hebt u ook daar iets geleerd?
Ja, en wel door toedoen van mijn collega's van de Koninklijke Maatschappij voor Bouwkunde, waarvan ik een jong lid was. Zij waren zo vriendelijk mij voor te stellen het paviljoen voor de Decoratieve Kunsten te ontwerpen, dat was het paviljoen waar alles werd geëxposeerd wat met de bouw in verband stond, dus wat loodgieters, schilders, meubelmakers, enz. konden presteren. Ik heb nog het Gulden Boek uit die tijd waarin het een en ander opgetekend staat.
Door dat paviljoen voor de Decoratieve Kunsten was ik in contact gekomen met mevrouw De Beukelaer van - ik moet het hier wel zeggen - de bekende koekjesfabriek, die me voorstelde ook voor haar een paviljoen te bouwen. Ik herinner me nog goed dat die mevrouw me altijd aansprak met ‘meester’: ja, meester, en hoe gaan we dat dan doen, meester, zodat ik als dertigjarige dacht: Leon, waar gaat dat naartoe! In dat familiebedrijf heerste een bijzonder goede geest. Ik bezocht met mevrouw De
| |
| |
Beukelaer de fabriek waar ik dat kon ervaren. Ook op de vergaderingen van de raad van beheer, die ik soms moest bijwonen, was dat duidelijk te merken. Kortom, uit alle contacten kreeg ik de indruk dat het een open huis was. Ik heb dan een paviljoen gebouwd van 10 bij 10 bij 12 dat aan de vier kanten volledig in glas was: alleen de volle hoeken waren van staal. Frans van Cauwelaert, die toen burgemeester van Antwerpen was, heeft bij de inwijding van dat paviljoen gezegd dat het de weerspiegeling was van de klare geest van dit bedrijf. Ik vond het prachtig gezegd en was er des te blijer mee daar het mijn bedoeling was geweest.
U hebt dan plannen gemaakt voor de urbanisatie, de ruimtelijke ordening en de uitbreiding van de linker Schelde-oever. Die plannen waren te groots maar deskundigen zeggen ervan dat ze stedebouwkundige en, meer nog, architectonische kwaliteiten hadden van het hoogste gehalte. Welke?
Het was mijn bedoeling niet alleen de Linkeroever te urbaniseren maar er ook de oude stadskern bij te betrekken, want de Rechteroever was voor mij al een geheel. Ik had hier in dit huis geen plaats genoeg om die plannen te maken en ik heb dan aan mevrouw De Beukelaer gevraagd of ik een plaats kon krijgen in haar fabriek, waar zoveel ruimte niet gebruikt werd. Dat is dan ook gebeurd en zij is vaak komen kijken naar mijn werk. Het was trouwens een heerlijke tijd: ik werkte tot drie uur 's nachts en de volgende dag stond ik om acht uur alweer aan de tekentafel.
Volgens mij moesten de gebouwen van de administratieve organisatie (het stadhuis, de beurs, het grote winkelcentrum) de scharnieren vormen tussen de Rechter- en de Linkeroever. De mogelijkheid daartoe bestond, omdat er beschikt kon worden over het Napoleondok en het Willemsdok: dat waren twee dokken waar nog alleen kleine boten kwamen. Dat was al magnifiek want zo kregen we een plas water vrij. Rond deze dokken
| |
| |
stonden niets anders dan krotwoningen die gemakkelijk konden worden onteigend en afgebroken. Rondom die dokken zou dan hoogbouw zijn gekomen, grote blokken die geritmeerd in de stedebouw zouden zijn opgenomen. Het zou iets fantastisch zijn geweest, want het was mijn bedoeling de oude stadskern helemaal vrij te houden: het autoverkeer moest er weg, de beurs en de handelshuizen eveneens, dat zou allemaal verhuizen naar de plaats rondom de dokken. Ik wilde dus pertinent de oude stad bewaren als getuige van vroeger tijden, met een eigen klimaat. Om dat te bewaren, is het niet genoeg gevels te restaureren, zoals dat nu wordt gedaan, en om het te doen zoals het mijn bedoeling was, is het nu te laat. Dat ik het toen niet zo slecht gezien had, wordt nu bewezen door het feit dat veertig jaar later het World Centrum op de Linkeroever wordt gebouwd: alle commerciële en internationale activiteiten worden daar nu gecentraliseerd.
Over dat vrijgekomen water had ik gesuggereerd restaurants te bouwen en andere gelegenheden waar men zich kon ontspannen. Daarbij lag die plaats nabij de ingang van de tunnel. Het resultaat zou geweest zijn dat wie van de Linkeroever kwam, onmiddellijk in de administratieve wijk terechtkwam: de twee oevers waren dan elk een vleugel geweest van een actief milieu.
Voor de Linkeroever had ik een zo ongewoon plan uitgewerkt dat ze me zeiden dat ik een communist moest zijn. Ik had nl. niet gedacht aan alleenstaande gebouwen maar wel aan een heel raster van constructies, waarvan de maatstaf en zelfs de vorm werden bepaald door de functie. Ge zult nu zeggen: waar haalt ge het? Ik stond en sta sterk onder de indruk van de constructie van het Louvre: als ge van de Tuileries kijkt naar die gebouwen, dan ziet ge een prachtige verhouding die ontstaat uit de opstelling van die vleugels, de insprongen die daarmee ontstaan, enz. Dat is een verhouding die mij echt gelukkig maakt. Er is daar water, de kinderen kunnen er spelen, er zijn bomen. Als ik dat zie, dan adem ik.
Op mijn raster dan had ik al die gebouwen opgesteld als een
| |
| |
aaneengesloten architectuur, die voortliep, soms al wel eens afgesneden.
Mijn plan werd niet geprimeerd, wel aangekocht. Het werd niet geprimeerd omdat ik aan een bepaalde eis niet had voldaan. Er bestonden daar twee wegen en in het reglement was gestipuleerd: de mededingers moeten de twee hoofdbanen behouden. Ik had die ene weg gewoon weggelaten omdat hij absoluut overbodig was. Hij ging naar Zwijndrecht en het dorp was veel beter en vlugger te bereiken via de grote weg. Mijn bedoeling was iets goeds te maken, ik had niet gewerkt om de prijs te halen. Maar tegen de kortzichtigheid van die dagen was niet op te tornen.
Le Corbusier had ook aan de prijskamp deelgenomen. Hij had in zijn plan de Rechteroever totaal verwaarloosd en dat kwam omdat hij de stad niet genoeg kende. Ik heb het hem gezegd maar hij had aan dat gedeelte niet durven raken. Toch was zijn plan voor de Linkeroever prachtig. Hadden ze dat maar aanvaard en uitgewerkt! Toen ik na de oorlog met gouverneur Declerck op bezoek was bij Le Corbusier, vroeg hij nog naar wat er met dat stadsgedeelte gebeurd was. Hij had er wat voor gevoeld. Wij waren niet erg fier en hebben vage antwoorden gegeven. Want wat is er dan gebeurd? Ze hebben al de ontwerpen in een zak gestoken, die eens goed geschud en wat er als resultaat uitgekomen is, kunt ge nu op de Linkeroever zien: een schoolvoorbeeld van wanbouw.
Ik was begaan met een maatschappij die sociaal voelde en ik wilde dat uitdrukken in de opbouw van een stad. Ik wilde weg van de privé-interesse die alles klein maakt en houdt. Dat was te vroeg voor die tijd: als mijn stad er gekomen zou zijn, zou ze niet gefunctioneerd hebben.
Het privé-belang staat bij u wel in een slecht blaadje.
Als het de oorzaak is van lelijkheid, ja. Ik ben zeer kwaad geweest toen de wet-De Taeye er kwam. Ik was toen kabinetsattaché van Kamiel Huysmans, toen eerste minister, en ik heb
| |
| |
over die wet een verslag gemaakt waarin ik betoogde dat we de weg opgingen naar de grootste mediocriteit, omdat iedereen mocht doen wat hij wilde. Goede architecten kun je in België op de vingers van twee handen tellen. Kijk maar eens naar al die kleine gebouwtjes in baksteen, het ene zus en het andere zo: het is voor mij de uiting van de grootste mediocriteit. Ik heb fantastisch veel eerbied voor een werkman maar niet voor een imbeciel. De eerbied die men moet hebben voor de man naast u bestaat niet meer.
In die tijd van het plan van de Linkeroever is er een kolonel bij mij geweest, die voorzitter was van de Bond voor Grote Gezinnen. Hij zei: Wij hebben subsidies gekregen om te bouwen en wij bezitten gronden te Berchem. Zou u die straat willen bouwen? Ik antwoordde: Nee, dat gaat niet, want voor mij is de straat de vijand. Ja maar, zei hij, de mensen denken in die richting en zij verlangen zoiets. Daarbij moet elk huis een verschillend karakter hebben, het ene in die stijl, het andere in die en improviseer maar verder. Hij wou een echte typisch Belgische straat. Ik heb dat natuurlijk geweigerd. Maar is dat toch niet erg? Die man had de gelegenheid iets te bouwen dat een spektakel van architectuur had kunnen zijn.
U hebt in 1931 - u was toen 32 jaar oud - samen met Dens en Van Hoenacker het Casino te Knokke gebouwd.
Dat is ook weer een hele geschiedenis. Ik was in Knokke een huis aan 't bouwen en reisde daar af en toe naartoe. Op een dag sta ik in Brugge op mijn trein te wachten en daar komt vader Nellens op me toe en zegt: Zijt gij Stynen niet? Zoudt gij geen plan willen uitwerken voor het Casino in Knokke? Wat er ook van komt, ik betaal de kosten. Hier is 10.000 frank voorschot.
Ik ben ter plaatse gaan zien en heb dan geïnformeerd wat ze in zo een Casino verlangden. Dan heb ik het op mijn manier ontworpen. Al de plannen - ook van de andere architecten - werden dan in een hotel tentoongesteld en iedereen zei: Dat van
| |
| |
Stynen is toch wel het beste. Vader Nellens begreep niet dat een jong architect zo iets kon en hij was zo wantrouwig dat hij het bijna niet over zijn hart kon krijgen mij het werk toe te vertrouwen. Tenslotte vond hij er wat op en zei: Wilt gij het maken samen met Dens en Van Hoenacker? Ge zijt nog jong, ge hebt geen ervaring. Ge hebt het nog nooit gedaan. Dens en Van Hoenacker hadden ook nog nooit een Casino gemaakt maar ze waren inderdaad ouder.
Dens was een peuteraar maar hij had een merkwaardige gave: als hij op het werk kwam, ging hij altijd direct naar het zwakke punt. Hij heeft me de techniek en de uitvoering leren zien. Wanneer ik op een van mijn bouwplaatsen kom, dan blijf ik staan, kijk naar de ruimte en zie of de verhoudingen goed zijn. Ik kijk in de eerste plaats dus niet na of het beton goed gemaakt is, of de vloer wel vlak ligt, of het parket wel genageld is zoals het moet. Ik heb daar minder interesse voor maar ik wist dat en daarom heb ik een conducteur genomen, dus iemand die geen architect is maar alle tekortkomingen onmiddellijk ziet en ze dan ook signaleert. Le Corbusier heeft op dezelfde manier gewerkt: hij besteedde alle zorg aan de architectuur, aan dat wat de mens gelukkig moet maken, en weinig of geen aan de constructie.
Ik heb daar ook moeten bouwen met beperkte middelen. Op zeker ogenblik had Nellens geen geld meer om het Casino te meubileren en er was nog geen verlichting. In die tijd kreeg men benzine aan pompen waar devloeistof eerst werd opgepompt in wat men doseurs noemde. Zo een doseertoestel moest juist de inhoud van 5 liter hebben of het was onbruikbaar. Zo kwam het dat ge die voor een appel en een ei kon kopen. Ik heb toen gezegd: ik ga met die doseurs lusters maken. Ik heb die tussen twee balken gestoken en ze hebben nooit mooier licht gehad.
Die verlichting is er nu niet meer want jaren later vond Nellens dat die niet meer beantwoordde aan de smaak van het publiek en er is dan een uitvoering in neo-klassieke stijl gekomen. Er werd mij nu gevraagd de zaak opnieuw in orde te brengen. De zaal is nu oud en moet dus aangepast worden aan moderne noden, o.m.
| |
| |
aan eisen die de televisie stelt. Ik heb een ontwerp gemaakt waar alles mogelijk is, waar projectors hun plaats hebben, enz. Maar de mentaliteit is er nog altijd niet op verbeterd: de mensen volgen niet, ze gaan mee met de smaak van ieder, ze hebben geen cultuur op dat stuk, geen indicatie. Ik heb vrienden die, als ze een tableau van Braque zien, zeggen: ‘Dat kan ik ook!’ Dat wijst op een gemis aan cultuur. In Duitsland en Zwitserland hebt ge die cultuur wel, in Frankrijk is ze er ook niet en in Italië loopt het nu ook mis. Die cultuur manifesteert zich in de interesse en de bescheidenheid van de mens die bouwt. Hij probeert zich in te schakelen omdat hij zijn eigen zwakheden niet wil tonen. De architect heeft de controle en hij is het die zegt: dat mag en dat mag niet, en de opdrachtgever voelt en geeft toe dat hij als leek niet bevoegd is.
Een gelijkaardig probleem hebt ge met de Dienst voor Stedebouw, die uit eigen autoriteit beslist: dat mag en dat mag niet, zonder dat daar een studie of wetenschappelijk onderzoek aan voorafging. Als ge dan vraagt aan die hoge ambtenaren waarom dat niet mag of waarom dat mis is, dan krijgt ge als antwoord: ‘Dat gaat niet, de minister zal er niet van willen weten’. Ge botst daar echt tegen een muur. Le Corbusier heeft hetzelfde beleefd: hij had een hele wijk gebouwd en die mocht niet bewoond worden omdat de gezondheidsdienst er tegen was. Bepaalde administratieve voorschriften waren niet gerespecteerd.
Ik heb tegen die veranderingen in het Casino in Knokke geprotesteerd: ik heb dat vals decor vergeleken met een gebit. Voor mij is het gebouw verknoeid en mijn werk bestaat niet meer. Ik vrees dat ze het nu nog eens op een andere manier zullen vervalsen.
U hebt in 1933 dan toch iets naar uw zin kunnen realiseren, namelijk het woningcomplex in het groen: ‘Elsdonck’ in Antwerpen.
Dat is voor mij inderdaad een mooi experiment geweest: dat was
| |
| |
een flatgebouw in staalconstructie dat ik in opdracht van Nederlanders heb gebouwd. Daar werd al gedaan wat pas veel later aan de orde zou komen, nl. het incorporeren van winkels en een restaurant in zo een flatgebouw. Dat is ook wat Le Corbusier later heeft gerealiseerd in Marseille in zijn ‘Unité d'Habitations’ waarin 1600 mensen gehuisvest konden worden in 175 appartementen, wat later nog veel te weinig bleek. In ‘Elsdonck’ werd dat op bescheiden wijze doorgevoerd want het flatgebouw telde maar 16 flats en daar kan een winkel niet van leven, te meer daar het gebouw opgetrokken werd in een weide en de mensen wel tien minuten moesten lopen om een tram te hebben. Nu moet ik er eerlijk aan toevoegen dat het mijn opdrachtgevers waren die met dat idee kwamen: dat was een moeder met haar twee zonen, die veel verder zagen dan in die tijd gebruikelijk was. Toen dat gebouw klaar was, heb ik heel wat brieven gekregen van mensen die het een schande vonden dat zo een gebouw, dat op een gevangenis leek, te midden van de velden werd opgetrokken. Ge vraagt u af hoe het mogelijk is dat de mensen zo kortzichtig waren.
U bent nu wel een specialist in de flatbouw.
Ik ben geen specialist. Een architect is een man die veelzijdig moet zijn, die alle problemen moet bekijken. Ik loop wel wat dat genre betreft buiten de gewone wegen. Ik bouw nu weer een flatgebouw op de Linkeroever. Wanneer iemand eraan denkt zo een gebouw te laten optrekken, dan denkt hij aan zijn intrest. Daar speelt dus een rol hoeveel vierkante meter een flat zal tellen, hoeveel liften er komen, hoeveel trapzalen want dat alles beïnvloedt de prijs. Best is, en ook economisch het meest verantwoord, een trapzaal in het midden van vierkante flats. Maar na onderzoek van de ligging van het bouwterrein kom ik tot de bevinding dat twee trapzalen efficiënter zijn en de mogelijkheid bieden de woongelegenheid aantrekkelijker te maken. Als er een trapzaal komt, dan zijn er op elke verdieping twee flats die op het
| |
| |
oosten gericht zijn en de morgenzon hebben. Die aan de westkant hebben alleen de avondzon. Nu heb ik graag mijn slaapkamer aan de oostkant zodat ik vanuit mijn bed de zon kan zien opkomen, maar 's avonds vind ik het gezellig vanuit mijn eetkamer naar de ondergaande zon te kunnen kijken. Wanneer ge alleen ramen hebt op het oosten en dus geen op het westen, dan bestaat er ook een doorlopende verluchting. Dan komt daarbij nog het gezicht: die op het oosten hebben een vast uitzicht, die op het westen een ander maar ook altijd hetzelfde. Als ik nu twee trapzalen maak, dan kan ik appartementen maken die op het oosten en op het westen uitzicht hebben: oostelijk hebben ze het uitzicht op de oude stad met de O.-L.-Vrouwetoren die er boven uitschiet en aan die kant 's morgens zon, een uitzicht om gelukkig te zijn als ge ervoor staat. Dezelfde flat heeft westelijk uitzicht op de haven en het verdere wijde landschap en 's avonds daarbij de ondergaande zon, weer een admirabel landschap, te meer daar het hier om een hoog gebouw gaat. En tenslotte heb ik een doorlopende verluchting. Ik heb dat aan mijn opdrachtgevers uitgelegd en ik heb er aan toegevoegd: Als u dat allemaal niet apprecieert, moet u het gebouw door iemand anders laten maken. Die opdrachtgevers, die Israëlieten zijn waarvan wordt verteld dat ze het eerder zuinig aanleggen, hebben bedenktijd gevraagd maar na twee dagen kwam het bericht: maak het zoals u het wenst.
Er was nog een ander probleem. Mensen die op de 18de verdieping wonen en een vriend wensen te bezoeken die op de 16de woont, die moeten normaal eerst naar de begane grond, dan in een andere lift overstappen om dan weer naar 16 hoog te stijgen. Ik heb ongeveer in het midden een gang gebouwd waar alle communicatie mogelijk wordt gemaakt. Daar heb ik mijn duplex-appartementen ondergebracht, dat is een woonkamer met de slaapkamer erboven. Die duplex-appartementen zijn zowat ontworpen in de zin van Le Corbusier.
U hebt ook privéwoningen gebouwd.
| |
| |
Ja, zelfs nog traditioneel. In 1928 heb ik in Boom voor een steenbakker een huis gebouwd waarover in alle bladen van Europa werd geschreven. Het huis staat er nog. Ik heb toen aan de reporters die naar het huis kwamen kijken en me dan opzochten, gezegd: ik heb de lichtjes gedoofd. Die methode van steentje op steentje, die bakstenentrant, heeft afgedaan. Dat is een architectuur van het verleden, die techniek beantwoordt niet aan deze tijd. We moeten naar iets nieuws zoeken, naar een gestandaardiseerde methode. We moeten het werk van de werkman lichter maken, want dat steentje op steentje stapelen vraagt veel tijd en werk. Er waren er dan wel die zeiden: hij droomt, die baksteen op baksteenmethode zal blijven duren. Maar ik heb toch voor een groot deel gelijk gekregen. Ik weet wel dat er vandaag nog zijn die zo werken maar ze staan 50 jaar achter. Wij maken nu met geprefabriceerd materiaal op een dag een hele verdieping en dat is degelijk werk, geïsoleerd tegen water en lawaai en met raam-, deur- en vloerconstructies die veel beter zijn.
U hebt voor een van uw privéwoningen een prijs gekregen, de prijs voor hedendaagse architectuur ‘Van de Ven’. Dat was in 1938.
Dat is ook weer een hele geschiedenis. Ik krijg hier een dokter in huis die me zegt: ik wil een huis laten bouwen dat me als woning dient en waarin ik ook mijn praktijk kan uitoefenen. Wilt gij het bouwen? Gij maakt alles modern maar ik wil absoluut een Vlaams huis hebben. Ik zeg: wat is dat een Vlaams huis? Waarin bestaat dat? Is dat een huis met puntgevels, met kleine ruitjesramen en blinden, een huis zoals ze dat bouwden in de 16de eeuw? Ja, dat was het. Ik antwoord weer: ik weet niet of ik voor u zo een huis van het verleden kan bouwen. Ik bouw zoals deze tijd het vraagt en zoals het land en het klimaat het hier vragen. Ik bouw hier niet zoals in Zuid-Frankrijk of zoals in de Ardennen. Maar goed, ik zal het plan maken.
| |
| |
Ik heb dan twee plannen gemaakt. Het eerste volgde de traditionele methode: dus traditionele fundering, deuren, vloeren, puntgevels. Wanneer ge die architectuur uitgedrukt wilt hebben, moet ge ook de techniek volgen, moet ge gedisciplineerd werken tegenover deze techniek. Wanneer ik muren optrek voor een keuken, dan lopen die muren boven door voor de badkamer. Is de keuken groot omdat ze terzelfder tijd ook als eetkamer dient, dan is de badkamer even groot, ook al is dat niet nodig. Hebt ge gelijkvloers een grote woonkamer, dan is de slaapkamer op de eerste verdieping even ruim: de ruimte van de gelijkvloerse verdieping is zo groot als die van de verdieping erboven.
Het tweede plan was zoals ik de woning zag: hier de keuken, daar de badkamer, daar de woonkamer, daar de kamers. De slaapkamers voor de kinderen liggen op de verdieping, want ze mogen niet gehinderd worden door het lawaai als de ouders 's avonds volk ontvangen.
Ik leg de twee plannen voor en de opdrachtgever vindt het tweede het beste. Ik antwoord: maar daar kan ik uw Vlaamse gevel niet op maken. Dat plan vraagt zijn eigen architectuur. Daarbij wijs ik op de fouten van het eerste plan. Nee, dat mocht niet gebeuren, het mocht dan het tweede worden. Ik heb het dan gebouwd en het staat nu nog naast de kerk van Ekeren, het huis dat met geschifte leien is bekleed. Ik heb er inderdaad de Van de Ven-prijs voor gekregen omdat het huis werd beschouwd als een werk dat het best beantwoordde aan de bedoeling. Die prijs stond toen nogal in de belangstelling en er werd over dat huis vrij veel geschreven.
Maar daarmee is de kous niet af. Ik had dat huis gebouwd voor dokter Van Thillo, die een militant van Dianso was. Die man is overleden en ik kan het verhaal dus wel vertellen. Onder de oorlog komt hij op zekere dag met twee Duitsers in uniform bij mij aan en ik zie zo op zijn gezicht dat hij kwaad is. Meneer Stynen, zegt hij, ik had u gevraagd mij een Vlaams huis te bouwen en nu zeggen ze mij dat dat Jiddische stijl is. De twee Duitsers beaamden dat, zegden dat het in Duitsland verboden
| |
| |
was zo te bouwen, voegden er aan toe dat ze mij niet begrepen en wezen er mij op dat alles verkeerd was. Kortom, ze gaven mij een les. Ik vroeg nog aan een van hen wat hij in het burgerlijk leven was: constructeur in Düsseldorf. Bij het afscheid zei Van Thillo kwaad: En we zullen elkaar nog spreken.
Hij heeft me dan ook last aangedaan. Voor 't minste lekje dat er was, pakte hij uit met de tien jaar verantwoordelijkheid en moest ik het nodige doen voor de herstelling. Kwam er een faïencesteentje los, dan was dat het bewijs dat alles slecht geplaatst was en ik moest het weer in orde brengen.
Na de oorlog kwam Van Thillo in de gevangenis en toen hij weer vrij was, heeft hij hier in Antwerpen een nieuwe praktijk opgezet. Op zekere dag vroeg hij of hij me even kon spreken. Toen zei hij: Ik kom me verontschuldigen want ik ben onrechtvaardig geweest. Het spijt me dat ik in het huis dat gij voor mij gebouwd heb, niet meer woon. Ge hadt me daar iets gegeven. Dat heeft me dan toch weer plezier gedaan.
De bioscoop Ciné Rex in Antwerpen is eveneens uw werk.
Die heb ik in 1935 gebouwd maar onder de oorlog is er een bom op gevallen en ik heb hem dan na de oorlog opnieuw gebouwd. Het is een zaal op de goede maat, iets langer dan breed. Ik heb daar van iets gedroomd dat mij niet gelukt is. Het staat mij niet aan dat er in een bioscoop rondom het doek altijd een zwarte lijst is. Ik heb veel proeven gedaan om die weg te werken. Ik heb achter het scherm een wand gemaakt waardoor ik de oneindigheid wenste te suggereren. Dat is geslaagd. Dan heb ik de zwarte lijst altijd maar smaller laten maken maar toen bleek uiteindelijk dat die niet kon wegvallen omdat het filmbeeld die zwarte omlijsting niet kan missen. De lijst is dan gebleven maar wel op zijn smalst. Die zaal is opzettelijk in schotelvorm gemaakt om het zicht van op elke plaats even goed te maken. Normaal krijgen de mensen die in een bioscoop op de eerste rijen zitten nekkramp van het naar omhoog kijken. Hier zitten en zien ze normaal. Ook
| |
| |
de akoestiek is buitengewoon goed, al heeft men daar wel een ogenblik aan getwijfeld. U weet hoe belangrijk de akoestiek is voor zo een zaal en de beheerders waren dan ook bang dat dat zou kunnen tegenvallen. Twee dagen vóór de officiële ingebruikneming werd er een proef gedaan: er werden luidsprekers achter het scherm geplaatst en het resultaat was erbarmelijk. Ik heb gezegd: maak u niet ongerust. De gordijnen moeten er nog komen, ze zijn de fauteuils nog aan het plaatsen en er is geen volk in de zaal. Toen dat er allemaal was, was de klank inderdaad perfect.
U weet dat op die zaal een bom is gevallen tijdens een vertoning: er waren vooral veel Engelse soldaten bij het publiek. Dat was een afgrijselijke aanblik: betonbalken van 22 meter overspanning zijn gevallen en hebben die mensen verpletterd. Bij de heropbouw wensten de eigenaars de zaal opnieuw te maken zoals de oude. Ik heb dat niet gewild. Ik heb gezegd: u krijgt iets anders dat even goed is en dat is ook gebeurd.
U maakte in 1937 een rusthuis voor kinderen in Antwerpen.
Aan dat plan heb ik gewerkt toen mijn zoontje ziek was. Ik was in 1928 getrouwd en we hadden een zoontje gekregen dat gestorven is toen het acht jaar oud was. Dat heeft in mijn leven een ommekeer gebracht, die ik niet kan beschrijven. Ik was vroeger een plezierig man, die graag gezien was in gezelschap maar sinds het jongetje er niet meer is, ben ik zeer ernstig geworden, kan ik niet meer wat ze noemen ‘zwanzen’. Gelukkig werd ons drie maanden voor zijn dood een dochtertje geboren, die nu natuurlijk volwassen is. Ze is getrouwd met een Poolse cineast, de zoon van de vroegere Poolse ambassadeur, en daar gaat alles goed. Dit huis, waarin ik nu woon, heb ik ook gebouwd toen mijn zoontje ziek was. Mijn gemoedsleven heeft mijn werk wel beïnvloed want in die tijd werd mijn architectuur strenger en strenger.
U hebt dan een hele carrière in het onderwijs gemaakt. Allereerst hier in Antwerpen.
| |
| |
Aan de Academie, waar Door Opsomer directeur was. De architectuur werd daar onderwezen in de school van de Academie, een stadsinstelling die met staatssubsidies leefde. Er waren daar twee professoren voor de architectuur doch in 1937 kwam er een wet op de hervorming van de architectuur en die bepaalde dat er vijf docenten moesten zijn. Er moesten er dus drie nieuwe benoemd worden. Via omwegen liet Door Opsomer me vragen of ik mijn kandidatuur wilde stellen. Ik antwoordde: wat moet ik daarvoor doen? Antwoord: architectuur onderwijzen. Ik weer: wat is dat? Hoe moet ge dat doen? Waarover gaat het? Antwoord: vraag het aan uw collega's. Ik vernam dan dat ik samenstelling moest onderwijzen. Doe vooral geen demarches, zei den Door, want ik benoem u. Ik zei: ik denk er niet aan. Inderdaad werd ik benoemd en dat kan ik nu wel zeggen: ik had een vreselijke ‘ trakt ’ toen ik die lessen moest geven, in die mate dat ik de klas niet durfde binnengaan. Maar als ik dan bij een tekenplank stond en aan een student uitleg gaf, kwam de een na de ander daar bij staan om te luisteren. Ik sprak dan meer dan drie uur over hetzelfde project en behandelde zowel de technische als de sociale en filosofische aspecten ervan. De volgende dag kwam er dan een ander aan de beurt. Als ik nu studenten uit die tijd ontmoet, praten ze er nog over en zeggen dan dat ze bij mij toch wat geleerd hebben. Dat doet me dan alweer plezier.
Voor mensen van uw leeftijd moet men altijd het oorlogsjaar 1940 vermelden.
Als professor werd ik niet gemobiliseerd maar in 1940 moest ik me dan wel bij mijn eenheid aanmelden. Ik heb eerst mijn vrouw en kind naar Frankrijk gebracht en heb dan geprobeerd die ‘eenheid’ te vinden. Ik heb toen de raad gekregen naar Toulouse te gaan, waar het leger hervormd zou worden. Er kwam daar niet veel van in huis en ik dacht wel dat die oorlog lang zou duren. Ik heb daar dan werk gezocht en werd hoofd van een hoogspanningsstation dat ze daar gingen bouwen en dat het
| |
| |
zuiden van Frankrijk moest voeden. Veertien dagen later gaf Frankrijk het echter ook op en dan was ik daar verder niet meer nodig, aangezien de Fransen uit het leger terugkwamen en zelf het werk konden doen. Ik ben dan naar België teruggekomen en heb heel de oorlogstijd gewoon les gegeven aan de Academie.
Na de oorlog bent u in de politiek gegaan.
Min of meer. Toen Huysmans uit Londen terugkwam, vond hij onderdak bij Door Opsomer. Kamiel was toen niet graag gezien want hij was de man die met de kas was gaan lopen. Hij liet me via Door vragen te komen en zei: wat denken de mensen in uw kringen over mijn houding? Ik heb hem toen gezegd: ge moet naar buiten en u in 't openbaar manifesteren. We gaan deze avond naar de Nederlandse Schouwburg. We hebben dat ook gedaan. Ze keken allemaal op toen ze Kamiel zagen; de enen kwamen groeten, de anderen deden alsof ze hem niet zagen maar het ijs was gebroken.
Kamiel heeft daarna een regering gevormd waarin Herman Vos minister van Openbare Werken was. Dat was de tijd toen de vliegende bommen op Antwerpen vielen en veiligheidshalve had ik mijn vrouw en dochter naar Brussel gebracht. Zo was ik dan alleen in Antwerpen en elke avond ging ik samen met Kamiel bij Door eten. Zo kreeg ik de gelegenheid mijn gedachten over de architectuur en het onderwijs daarin uiteen te zetten. Ik kon aan den Door zeggen: onderwijs in de architectuur is niks voor u, voor de Academie. Daar moet iets aparts van gemaakt worden. Kamiel is mij onmiddellijk bijgevallen en kort daarop inviteerde Herman Vos mij om met hem naar Engeland te gaan, waar een bestuur van stedebouw bestond. Wij zouden dat bestuderen en dan zien wat we in België konden doen. Vos wilde zo een dienst in België oprichten maar verlangde dat ik de controle op mij zou nemen. Ik heb geantwoord: geen sprake van. Ik wil bouwen, scheppen en niet controleren wat anderen doen. Het bestuur werd gesticht maar
| |
| |
kort daarop werd Vos in een andere regering minister van Openbaar Onderwijs.
Opsomer werd rond die tijd 65 jaar en moest dus met pensioen. Huysmans zei toen: dat is het ogenblik om de splitsing tussen architectuur en schone kunsten door te voeren. Permeke werd als directeur van het geheel aangesteld en ik werd onderdirecteur, speciaal belast met de afdeling architectuur. Dat is toen niet meegevallen. Permeke eiste alle recht van beslissing op, ook als het over architectuur ging, en werd kwaad als ik niet toegaf. Ik had respect voor Permeke, hij was een goeie vriend maar als het over ernstige zaken ging, kon dat niet meespelen. Na een jaar had Permeke er genoeg van, hij zag in dat hij dat niet aankon en hij is terug naar Jabbeke gegaan. Als interim kwam den Door terug voor een jaar maar ook met hem kwam ik in botsing. Ik heb toen aan Huysmans gezegd: dat zal niet gaan zolang architectuur geen afzonderlijk instituut wordt, wel in hetzelfde gebouw maar onder een aparte autoriteit. Huysmans heeft dat advies aan Vos doorgegeven en de scheiding is dan gekomen maar nog met moeilijkheden. Als instituut voor hoger onderwijs werden wij ondergebracht in de sector hoger middelbaar onderwijs en dat ging niet. Ik heb dan buiten alle reglementen om en op eigen gezag beslist dat onze afdeling heette Nationaal Instituut voor Architectuur en Stedebouw en heb dat ook op ons briefpapier laten drukken. Er is daar nog wel eens een opmerking over gevallen maar achteraf werd mijn beslissing in de Moniteur bevestigd.
Maar nu het zover was, had ik profs-medewerkers nodig voor de verschillende disciplines: vijf professoren en twintig lesgevers. Toen die benoemd moesten worden, was Kamiel minister van Openbaar Onderwijs. Alle kandidaturen waren ingediend via de scholen, de provincie, het kabinet met al de aanbevelingen erbij. Kamiel liet me bij hem komen en op zijn bureau lag de stapel dossiers van de kandidaten. Kamiel zei: wie wordt het in die specialiteit? Wijnants? O.K. In orde. Volgende discipline: wie van de zeven kandidaten? Die? In orde. En zo werden alle
| |
| |
benoemingen in een paar uur afgewerkt. Want zo was Kamiel: als hij in iemand vertrouwen had, was dat ook totaal.
Een andere keer vraagt Kamiel, die toen eerste minister was: wilt gij de zaak van de mijnwerkerswoningen regelen? Ja, maar dat vraagt tijd en geld. Ik heb er een miljard voor afgedwongen. Oorspronkelijk was daar geen geld voor maar Kamiel had eenvoudig geëist dat dat miljard ter beschikking werd gesteld en hij kreeg ook voldoening. Dat waren ministers, die konden de koe bij de horens vatten. Er zijn toen op een jaar 4000 mijnwerkerswoningen bebouwd. Wanneer het ministerie viel, liet Kamiel mij komen om me te bedanken. Hij zei: ik hoop dat ge blij zijt dat ge zoveel hebt kunnen bouwen. - Maar ik heb niet gebouwd, geen enkel huis. Ik heb die huizen laten bouwen door bekwame collega's! En ik die dacht dat Stynen zoveel gebouwd had, zei Kamiel verbaasd.
Kon u inderdaad nog bouwen met al het werk dat u er bij deed?
Ik heb wel hulp moeten nemen: Paul de Meyer is toen bij mij gekomen. Ik was directeur in Antwerpen en kon alleen's avonds met mijn eigen zaken bezig zijn, wat ik jaren gedaan heb van 8 tot 11 's avonds. Het was een vermoeiende tijd maar toch heerlijk.
U bent dan nog directeur geworden van de Hogere School voor Bouwkunde en Decoratieve Kunsten te Brussel, beter bekend als Terkameren.
Op zekere dag krijg ik een brief van Henry van de Velde die mij schrijft dat Herman Teirlinck de ouderdomsgrens bereikt heeft en met pensioen moet gaan. Er zijn veel kandidaten maar geen die mijn toestemming hebben. Wilt gij dat niet doen? Er moet iemand komen die aan die school een eigen geest kan geven. Gij moet het doen. Ik antwoord: ik denk er niet aan. Ik ben gelukkig in Antwerpen. Teirlinck heeft dan zelf aangedrongen en ook van
| |
| |
diverse andere zijden werd ik bewerkt. Ik ga naar Kamiel, die voorzitter was van het instituut Terkameren, en leg hem het geval uit. Ik zeg: ik wil niet naar Brussel, ik wil Antwerpen opbouwen. - In orde, zegt Kamiel, ik regel dat. Ik was toen gemeenteraadslid, ingepalmd door Molter, Jos van Eynde, Eekelers en Huysmans doch die activiteit verveelde me: ik was daar niet voor geboren.
Wat later komt Kamiel bij mij en zegt: gij wordt benoemd tot directeur van Terkameren. Ik heb alles geregeld. Daar stond ik. Ik heb dan aldus gereageerd: als ze mij weigeren te maken van Antwerpen wat ik er van wil maken, dan aanvaard ik Brussel. Ik wilde van Antwerpen een echte hogeschool maken, een zo volledig mogelijk instituut waarin ik zelfs toneelkunst wilde onderbrengen. Julien Kuypers was toen secretaris-generaal van Openbaar Onderwijs en Buisseret was zijn minister. Ik vroeg audiëntie en legde de zaak uit. Kuypers antwoordde: hetgeen u vraagt gebeurt nooit. Het instituut voor Schone Kunsten moet een geheel blijven. Ik heb nog geprobeerd hem duidelijk te maken dat architecten ruimtescheppers zijn maar het kon allemaal niet baten. Ik heb hem dan gezegd: dan ga ik naar Brussel. - Dat is uw recht, zei Kuypers.
Ik werd dan benoemd door Harmel in 1950 maar eer ik de benoeming aanvaardde, verzocht ik Harmel me te ontvangen. Ik heb hem duidelijk gezegd: meneer de minister, ik ben politiek en filosofisch helemaal anders ingesteld dan u en ik verander niet. - Harmel heeft gezegd: dat weet ik maar u bent diegene die wij uitgekozen hebben.
Teirlinck heeft me wel geïnstalleerd maar ik ben in een bijzonder vijandige wereld terechtgekomen: stel u voor dat ik de derde Vlaming was die daar directeur werd. Van de Velde, Teirlinck, Stynen. Ik heb me dan een jaar bijzonder soepel moeten tonen, diplomatie gebruiken, me inspannen om iedereen te begrijpen en gerust te stellen, maar langzaamaan heb ik alles op zijn poten kunnen zetten in de traditie van Henry van de Velde. Er waren daar heel wat grote namen binnengebracht door Teirlinck, maar
| |
| |
vaak waren die niet geschikt voor het vak dat ze moesten onderwijzen. De surrealist Paul Delvaux moest spatiale schilderkunst doceren en Pierre Caille, die een intiem keramist was, moest de monumentale keramiek aanleren. In de afdeling architectuur waren drie professoren ouder dan ik en het ergste van allemaal was nog dat ik uit Antwerpen kwam. Van de Velde had op het fronton van Terkameren geschreven: La fonction crée la forme. We waren er erg ver van.
Welk is het verschil tussen Terkameren en Antwerpen?
In Terkameren is alles gericht op de architectuur: zo leert ge daar wat schilderkunst en keramiek en noem maar verder op in die optiek betekenen. Ge moet daar een uitgebreide cultuur voor hebben. Ook de toneelkunst moet in die visie worden gezien. Ik heb daar eindeloze conflicten gehad met lesgevers die dat niet verstonden, die dat niet wilden of konden inzien. De meesten zaten vast in de traditie en het verleden. Ik moest altijd maar zeggen: het is het toneel van heden dat wij moeten bestuderen, de jonge letterkunde van nu. Met de leerlingen kon ik meer bereiken dan met vele professoren.
In Antwerpen zijn de afdelingen gescheiden. Daar is een departement architectuur en stedebouw en daarnaast, maar volledig apart, is de schilderkunst, beeldhouwkunst, enz., het departement waar Macken nu directeur van is.
Hoe lang bent u daar directeur geweest?
Van 1950 tot 1964. Bij mijn afscheid ben ik magnifiek gevierd, ook door de mensen die zolang tegendraads geweest waren. Pierre Bourgeois heeft me eens gezegd: ‘Tu es un directeur’ en dat heeft me veel plezier gedaan. Wat mij nu ergert, is dat Terkameren, dat door een Vlaming werd gesticht, volledig een Franse instelling is geworden. Niemand schijnt dat te zien of er aandacht aan te schenken maar het is spijtig.
| |
| |
Studenten van Terkameren te Brussel waren actief in de actiegroep van de Marollen, de volksbuurt waarvan de bewoners de plannen om in hun wijk kantoorgebouwen op te richten, hebben kunnen verhinderen. Wat denkt u ervan?
Dat is natuurlijk na mijn tijd gebeurd. Om daarover uitspraak te doen, moet ge het dossier goed kennen. Toen ik nog directeur was, hebben de studenten ook betoogd tegen de aanpassing van de Tervuurse Laan omdat daar bomen werden omgehakt. Eer ge zoiets doet, moet ge weten wat er achter zit, waar het op uitloopt, wat het wordt. Het is voor iedereen overduidelijk dat de Tervuurse Laan een heel andere stijl heeft gekregen en dat het een laan voor vervoer is geworden, maar een mooie avenue is gebleven.
Na de onderwijstroebelen weer terug naar uw creatief werk. U ontwerpt de werkplaatsen van het dagblad ‘ Volksgazet ’. Dat was in 1946.
De drukkerij en de werkplaatsen, inderdaad. Eigenlijk is het gebouw niet af. De redactie is nog ondergebracht in verschillende gebouwen.
Mijn idee was - maar het kan zijn dat ik het mis voorhad - de drukkerij buiten de stad te vestigen, daar waar plaats genoeg was om een ruime werkplaats te bouwen en ook plaats was om het papier op te slaan, enz. Ook de redactie had ik daar eventueel willen onderbrengen. Molter argumenteerde hiertegen dat de redactie in elk geval in de stad moest blijven en dat de drukkerij niet van de redactie weg kon, omdat de redacteurs maar goed schrijven als ze de rotatiepersen horen rollen. Later heeft een redacteur mij dat bevestigd: wij leven met de machines, zei hij. Ik heb dan een vleugel met kantoren ontworpen die aan de ene zijde uitzien op een patio, om rust te hebben, en aan de andere zijde, die de straatkant is, afgesloten door blinde gevels tegen het lawaai. Die patio met het fonteintje is niet uitgevoerd, wel de
| |
| |
drukkerij met de sociale plaatsen als douche, kantine, enz., helaas van de redactielokalen niets.
Ook de werkplaatsen voor de krant La Métropole heb ik ontworpen, doch die zijn niet zo goed. De eigenaar wenste het accent te leggen op het uiterlijke. De krant is er nu weg en heel het gebouw bevindt zich in een verwaarloosde toestand.
U hebt zelfs ook een kerk gemaakt.
De bedevaartkerk Sint-Rita te Harelbeke in 1962. Ik heb die opdracht aanvaard hoewel ik van een andere opinie ben, maar ik heb respect voor elke overtuiging. Dat heb ik ook aan mgr. De Smedt gezegd. Le Corbusier, die ook niet gelovig was, heeft hetzelfde gedaan. Denk maar aan zijn beroemde kapel van Notre-Dame-du-Haut te Rongchamps, die prachtig is maar naar mijn gevoel te wagneriaans en romantisch. Het mooiste wat hij op dat stuk gemaakt heeft, is het dominicanenklooster van La Tourette bij Lyon. Het is een wonder hoe hij zich de geest heeft kunnen eigen maken van deze monniken en hoe hij die uitdrukking heeft gegeven. Hij heeft er ook een ernstige studie van gemaakt. Om u een voorbeeld te geven: als de monniken het koor verlaten, lopen ze naar de achterkant van de kerk en gaan dan door de middengang naar het koor toe, waar ze rechts en links verdwijnen. Deze stoet heeft een eigen beweging. Om die nog te accentueren, heeft Le Corbusier aan de vloer vooraan in de kerk een lichte glooiing gegeven, die niemand merkt maar die de harmonie van de beweging mooi in de hand werkt.
Goed, mijn kerk dan. Ik heb ook wel een idee van ‘le sacré’, ‘het sacrale’, wat nodig is als ge zo een gebouw wilt ontwerpen. Ik ben eerst ter plaatse gaan zien en de bouwplaats viel tegen. Het was een lelijke plaats die helemaal niet geschikt was om er een kerk op te bouwen: ze was helemaal omgeven met huisjes van de wet-De Taeye maar ze moest daar komen omwille van de idee: de herder moet te midden van zijn schapen leven.
Ik zeg aan mijn medewerkers: schep eens een kerk. Zij maken
| |
| |
tekeningen en projecten maar zonder inspiratie. Ik zeg hun: is er nu geen enkele onder u die iets nieuws voorstelt, iets dat het heilige uitdrukt, dat ondefinieerbare dat boven ons waart? Er was er wel een die het licht van onder liet komen maar met de geest van het gebouw had dat niks te maken. Ik ben dan hier in deze kamer aan de tafel gaan zitten en heb de kerk ontworpen. Toen mijn medewerkers dat project zagen, zieden ze: daar hadden wij nooit aan gedacht. Waar haalt ge het? Hoe komt ge eraan? - Ja, hoe? Het is een gave, die wel van de hemel zal komen. Helaas heeft de pastoor het verknoeid. Ik had een zwarte vloer voorzien en hij heeft er een wit gevlekte laten plaatsen. Toen ik hem vroeg waarom hij dat gedaan had, kreeg ik als antwoord: ik heb aan mijn parochianen raad gevraagd en zij vonden wit beter. In elk geval bestaat de ruimte en mgr. De Smedt heeft bij de inwijding gezegd en het mij ook gescheven: ‘Dit is een tent waar men God vindt.’ Beter kon hij het niet zeggen.
Een andere realisatie van u is het Stedelijk Instituut voor Technisch Onderwijs in Mechelen.
Dat heb ik samen met Maxime Wijnants gemaakt, de neef van de beeldhouwer. Hij was de stedebouwkundige van Mechelen en hij heeft het mij gevraagd. Spinoy was toen nog burgemeester. Het is een nogal traditioneel gebouw geworden, architecturaal niet zo geslaagd maar wel functioneel. Spinoy wou dat Ernest Wijnants er een beeld op zou zetten, en daar staan we dan voor het probleem van de integratie van de beeldhouwkunst in de architectuur. Daar is lang over te spreken. Wijnants, die ik nochtans waardeer, begreep er in elk geval niets van. Oskar Jespers had veel meer zin voor wat architectuur was.
Ik pik dan uit de lijst een kantoorgebouw en wel dat wat u gemaakt hebt voor de Verenigde Energiebedrijven van Scheldeland, wat nu als EBES wordt afgekort. U hebt dat samen met architect Hugo van Kuyck gemaakt.
| |
| |
Wij zijn altijd goede vrienden geweest en ik heb altijd goed met hem kunnen praten. Er bestond ook bij ons gezonde naijver op professioneel vlak, maar die heeft onze persoonlijke, hartelijke betrekkingen nooit beïnvloed.
Dat gebouw heeft als voetstuk entreehallen op de begane grond en dan een verdieping. Daarop staat een toren van elf verdiepingen, goed verdeeld: er zijn kantoren, expositiezalen en demonstratieruimten. Het ligt bijzonder goed ingeplant aan de Warande: veel mensen lopen er dagelijks voorbij en zien dan al wat er nieuw is of wat te krijgen is op elektrisch gebied. Nu is het toch niet zoals ik het bedoeld had. Het gebouw was ontworpen met een structuur in staal, maar de opdrachtgevers hebben een geraamte in beton laten optrekken. Ze dachten dat dat hetzelfde zou zijn maar het gebouw geeft nu de indruk log te zijn. Wat in staal wordt ontworpen, moet niet in steen worden uitgevoerd.
U houdt wel van beton.
Ik denk beton: de meeste architecten denken steen en gebruiken beton, maar ik denk beton. Het is geen edele materie als hout of baksteen maar ik werk er graag mee. Als ge beton gebruikt, moet ge ook de moed hebben dit te laten zien: ge moet het niet de rol van dienstmeid laten spelen en het b.v. bedekken met marmer. Een betonconstructie is een entiteit. Dat wordt niet door iedereen aanvaard en twintig jaar geleden moest ik op de ministeries vechten om een gebouw in naakt beton te mogen maken. Als ge iets in naakt beton voorzag, werdt ge zo doorgestuurd want dat was lelijk, dat ging niet. Dat werd zelfs gezegd door ingenieurs, zij die het beton hadden uitgevonden.
Doet beton toch niet koud aan, grijs en naakt?
De waarde van de architectuur ligt niet in de gebruikte materialen, noch in de bouwmethode, maar uitsluitend in de ruimte. Er zijn gebouwen afgewerkt in marmer waarvan de ruimte nul is.
| |
| |
Als ge een Romaanse kerk betreedt, hebt ge niet onmiddellijk dat ruimtegevoel, de ruimte die inkrimpt en beweegt. Daar ligt de schoonheid van de architectuur. Dat was de grote gave van Le Corbusier: al wat hij aanraakte, werd ruimte. Wij vechten ermee, hij speelde ermee. Ruimte zijn zuivere verhoudingen: wanneer ik beton gebruik, moet ik trachten met dat beton een gevoelige ruimte te scheppen. Of het bekleed is of niet, maakt niets uit. Als het werk niets is in beton, is het zeker ook niets wanneer het bekleed is.
U bent betrokken geweest bij het ontwerp van het Administratief Centrum in Brussel.
Betrokken, ja. Van Acker heeft die opdracht gegeven aan vijf architecten en mondeling zei hij mij, dat ik de leiding moest nemen. Ik heb daar schriftelijke bevestiging van gevraagd, dat was een delicate zaak, maar die heb ik nooit gekregen. De architecten waren van diverse vorming: er was daar iemand bij als Ricquier, die zeer academisch was ingesteld, dan Gilson en Hugo van Kuyck. Ieder van ons maakte dus ontwerpen. Mijn bedoeling was een gebouw op te zetten dat een goed administratief centrum zou worden maar dat ook 's avonds een levende buurt zou uitmaken met sociaal verkeer in cafetaria's, winkels, enz. Het moest daarbij een waardig karakter dragen, want het was de weerspiegeling van de staat, van de oppermacht. Ik wou dus een gebouw dat een zekere majesteit moest hebben en niet zo een gordijngebouw zoals het nu geworden is. Er werd daar altijd maar over gediscussieerd en de edelste ideeën werden altijd naar beneden getrokken, altijd maar naar het mediocre toe. Tot er een ministerie-Eyskens kwam. De eerste minister besliste toen dat er tien verdiepingen af moesten. Het gebouw werd nochtans berekend volgens het aantal ambtenaren per departement plus een coëfficient van uitbreiding. Alles, de diepte zowel als de hoogte, was daarop berekend. Ik heb toen beslist mijn voorschoot neer te leggen, ik deed niet meer mee. Want een volgende minister kan
| |
| |
dan zeggen: zet er maar vijf verdiepingen bij en als het ministerie vlug valt, kan er weer een ander komen, die vijftien verdiepingen meer wil. In die omstandigheden is niet te werken.
Een gebouw moet functioneel zijn, eventueel ten koste van de vormgeving?
Als de functie juist is, is de vorm doorgaans mooi. Indien de functie vervuld is, hebt ge een fantastische stap gedaan naar de schoonheid. Er bestaat op dat stuk een misverstand: wanneer men functie zegt, ziet men doorgaans alleen de materiële functie, b.v. doet die trap het goed als men hem oploopt. Maar er zijn hogere functies. Een minister heeft een bureau nodig: die zou het eigenlijk kunnen stellen met een kantoortje van vier bij vijf, met daarin een gewone schrijftafel. Maar een minister moet een kantoor hebben dat zijn functie weerspiegelt, van zijn milieu moet iets van zijn functie uitstralen. Er is een verschil tussen de materiële functie, die maar een begin is, en de spirituele functie, die zich op de tweede plaats laat gelden. Dan is er ten derde nog de technische functie: de constructie moet gebruikt worden zoals het moet. Een architect is een man die standvastig van het begin tot het einde de synthese moet maken van al de problemen. Hij kan niet ieder ding apart beschouwen en dan een geheel samenstellen. Als ik een potlood neem en ik begin aan een project, dan denk ik aan de materiële en spirituele functies, aan de technische problemen die er zich inschrijven. Vroeger, toen ik hier beneden nog werkte, was ik zo intens met dat tekenen bezig dat ik in het milieu dat ik tekende, leefde. Ik zag als het ware een film afrollen, ik leefde in de ruimte die ik opriep. En als ik ophield, moest ik een inspanning doen om te weten waar ik mij bevond. Dat kan ik nu helaas niet meer.
Heeft België een architectuur die karakteristiek is of wordt alles veruniversaliseerd?
| |
| |
Vroeger hadden we een eigen architectuur, in de tijd van de 16de en 17de eeuw mogen we spreken van ‘Vlaamse renaissance’. In de middeleeuwen hadden de kerken een eigen architectuur en ook Brugge b.v., met zijn baksteenconstructie en pannendaken. In Wallonië kon men spreken van de ‘style mosan’ in blauwe steen.
Nu is er geen Belgische architectuur meer omdat het niet meer mogelijk is. We gebruiken in onze streek beton zoals men beton gebruikt in Zuid-Amerika. Doch in Afrika proberen ze de oude vormen te integreren. In Tunesië zijn overwelvingen nodig om de luchtcirculatie te bevorderen, enz., enz.: dat hebben wij niet nodig.
Hitler heeft een eigen architectuur willen maken en u weet wat een dode boel dat geworden is. In Rusland is het trouwens even erg. Ik was er in 1932 en toen was het al zover.
Er is meer dan één tendens in de architectuur. Een eerste wil los van elke architectuurtraditie: vooral de aspiraties voldoen van de bewoner. Deze mensen, vaak studenten, willen aan maatschappijkritiek doen en mengen zich onder de bevolking van een wijk om de bewoners ertoe te brengen mee te beslissen over het milieu waarin zij willen komen. Dat zijn dus de maatschappelijk geëngageerden.
Een andere groep vindt dat eenzijdig engagement gevaarlijk en heeft het niet voor het amateurisme van de architect-psycholoog, de architect-socioloog, de architect-politicus. Waar situeert u zich?
Als ik een probleem aan het bestuderen ben, waarbij de competentie van een socioloog nodig blijkt te zijn, dan zal ik hem om raad vragen. Indien er geneeskunde mee gemoeid is, zal ik de dokters aanspreken. Ik zal alle experts aanspreken die nodig zijn en dan een synthese maken. Een architect-socioloog is onvolledig en het is geen pretentie als ik dat zeg. Ik wil altijd tot de bronnen teruggaan. Voor alle takken bestaan er specialisten.
| |
| |
Wat een evolutie heeft de airconditioning in de laatste tijd niet doorgemaakt. Ik kan daar niet meer mee. Maar de ingenieur, die heel het jaar door niks anders doet dan deze problemen bestuderen, die kent er alle finesses van. Die weet wat de industrie op de markt brengt, hij krijgt brochures en woont congressen bij. Hij weet precies wat er gedaan moet worden om een goed resultaat te bekomen. Ik, als architect, moet hem bescheiden volgen. Ik moet me plooien naar de eisen van die man en dat is hetzelfde voor alle specifieke problemen.
Toen ik nog professor was hier in Antwerpen, vroeg ik eens aan een Hollands meisje: wat zou jij willen bouwen? Antwoord: een kraamkliniek. Ik heb haar geantwoord: ik ken dat programma niet, ik ken die noden niet, je moet ter plaatse gaan zien hoe dat functioneert. Ze heeft dat gedaan: ze is gaan praten met dokters, verpleegsters, moeders, bezoekers en noem maar verder op. In haar eindstudie kwam ze dan ook voor de dag met een project voor een kraamkliniek dat perfect was. Op de beoordeling zegt mij architect Van Steenbergen, die lid van de jury was: vindt gij dat nu schoon? Ik heb geantwoord: ik kom er niet tussen. Wat is trouwens schoon? Voor u is het dit en voor mij is het dat. Dit project is functioneel. Dat is belangrijk. Hij moest toegeven dat daar niks op te zeggen viel. Dat is een van de mooie herinneringen uit de tijd toen ik nog prof was in Antwerpen. Klaartje Bourguinon heette het meisje. Als ze mij de opdracht zouden geven een museum te bouwen, dan zou ik beginnen met een grondig onderzoek te doen over wat er bestaat: ik zou heel de wereld rondreizen om te gaan zien wat anderen al gerealiseerd hebben en hoe ze de moeilijkheden hebben opgelost. Dan zou ik aan het ontwerp beginnen en rekenen op mijn gezond verstand.
U hebt hier in Antwerpen voor een benzinemaatschappij een merkwaardig gebouw ontworpen.
U bedoelt wel het B.P.-gebouw. Ik moet in dit geval de naam toch wel zeggen. U weet dat er tegenwoordig drie belangrijke soorten
| |
| |
constructies bestaan: de draagconstructie, die als basis een muur heeft, waarop ge de lading doet dragen. Dan is er de skeletbouw, waar de pijlers de last dragen en ten derde is er de hangconstructie, die ik gebruikt heb voor het B.P.-gebouw. Het is het eerste hanggebouw in België en ook wel in Europa. Het is een combinatie van staal en beton. De trekspanning is eigen aan het staal, de drukspanning is eigen aan het beton. Ik heb dus de kern in beton gebouwd en die kern moet de drukspanning opnemen. Vanuit deze kern vertrekt de staalconstructie met haar trekspanning. Met andere woorden: elke verdieping hangt aan een gebint dat aan de kern is vastgemaakt maar waarvan de belasting verdeeld is over de staalconstructie.
Er is dan nog het Conservatorium waaraan u aan het bouwen bent.
De eerste fase is inderdaad af. Niemand heeft een idee hoeveel werk dat vraagt eer zo een project in kannen en kruiken is en wat een rompslomp daarbij komt kijken. Alleen voor dat eerste gedeelte werden meer dan 350 plannen gemaakt. Ge begrijpt dat ik dat niet alleen kan doen. Ik heb zeven architecten die me helpen, dan nog tekenaars, een secretariaat. Anders is het niet mogelijk.
Ik heb die opdracht gekregen toen Van Audenhove minister was, dat is nu 12 jaar geleden. Dat gebouw werd dus uitgevoerd met de gegevens van 1956, want eens dat het project aanvaard is, wordt daaraan niets meer veranderd. Maar de vooruitgang is zo snel in deze tijd dat ik duidelijk zie dat er zaken anders en beter zouden kunnen worden uitgevoerd. Ook in de optiek van de sociale evolutie b.v.: men gaat meer naar een gemeenschap waar de studenten de buitenstaanders ontmoeten. Gelukkig had ik wel iets in die zin voorzien. Maar dan stoot ge vaak op dorre administratieve bepalingen. De administratie van de schoolbouw bepaalt dat een gang in een school 1,80 m moet zijn. Ik had mijn gangen 2,40 m gemaakt omdat die ruimte door de
| |
| |
studenten kon worden gebruikt als praatkamer of wandelplaats, wat in een conservatorium belangrijk is: wanneer de prof met een student viool studeert, moeten de anderen buiten wachten. Die ontspanningsmogelijkheid is daar dus zeer belangrijk. Ik heb zwaar moeten vechten om dat erdoor te krijgen. De eerste fase, die klaar is, omvat alleen klaslokalen en administratie. In de tweede fase komen concertzaal, toneelzaal en bibliotheek aan de beurt. Hier weer: de opdracht was een zaal te bouwen die kon dienen als concertzaal, als toneelzaal, als vergaderzaal, enz. Ik heb hard moeten vechten om duidelijk te maken dat een concertzaal heel andere eisen stelt dan een toneelzaal. Ik heb het pleit gewonnen maar het is niet makkelijk geweest.
Er wordt gezegd dat ik een slecht karakter heb, maar dat is niet waar. Ik weet wat ik wil en ik hou vol tenzij ik zie dat ik mis ben. En dat gebeurt ook. De man die mij een opdracht geeft om te bouwen, is voor mij geen cliënt want dan wordt de relatie door geld bepaald. Hij is een man voor wie ik bouw en dus sta ik naast hem en niet tegenover hem: ik moet die man helpen. In die situatie durf ik hem ook zeggen wat ik op het hart heb. Een zieke is voor de dokter toch ook geen cliënt maar een patiënt: in die situatie kan ook de dokter hem de waarheid zeggen.
Hebt u het gebouw kunnen maken waarvan u altijd gedroomd hebt dat u het zou mogen maken?
Dat is nooit gebeurd en zal ook nooit gebeuren. Dat soort plannen maakt ge op school en die zijn niet te verwezenlijken, want al de imperatieven van het leven verhinderen dat. Tenzij ge natuurlijk de kans krijgt een stad te bouwen in de woestijn. Le Corbusier heeft dat grote geluk gehad.
Maar neem nu het voorbeeld van het Conservatorium. Ik heb geprobeerd dat in een eigen kader, een eigen milieu te plaatsen en er wordt plomp een zwembad naast neergezet dat, om het zacht uit te drukken, er minder bij past.
Trouwens, dat Conservatorium is een hele lijdensweg ge- | |
| |
weest. Toen ik de opdracht kreeg, ben ik naar de beschikbare gronden gaan zien om de beste plaats te kiezen. Ik heb de Desguinlei gekozen omdat die plaats makkelijk te bereiken is, zowel voor hen die uit de stad komen als voor hen die van de omliggende gemeenten komen. Daar was ook wat van te maken want op die plaats waren de oude vestingen, er was water en er was groen. Ik zou er inderdaad van mogen maken wat ik dacht.
We waren pas aan het bouwen en daar deelt Brussel me mee dat ze het tracé van de autoweg verlegd hebben: die zou nu vlak naast het Conservatorium komen en wij moesten er zelfs grond voor afstaan. Dat was een ramp, want niet alleen de isolatie kwam in het gedrang maar daarbij namen ze me het water af, wat een architectonisch element was. Na veel discussie hebben ze de weg 30 m. opgeschoven maar de verminking blijft.
Zes maanden later is Brussel er weer met een ander project: er moest een plaats gezocht worden om twee spoorbanen te laten lopen naast de E 3 en daarvoor moesten wij tien meter van onze gronden afstaan. Ik heb weer gevochten en zelfs lelijke woorden gebruikt, met het gevolg dat ze de spoorbaan een beetje zouden verschuiven. Stel u dat voor: de grond vernauwd, de heuvels weg, het water weg. Komt dan de stad Antwerpen nog dat log zwembad ernaast plaatsen, en verlangt dat de heuveltjes volledig zouden verdwijnen. Ik klaag dat ze heel mijn architectuur verknoeien en krijg als antwoord: kunt ge nu zoveel belang hechten aan een heuveltje? We zullen een stukje voor u ophopen. Ik heb toen aan Floris Jespers gedacht, die altijd zei: we leven in een apenland. Wanneer er in Zwitserland ergens een kleine heuvel is, moet hemel en aarde verzet worden eer daar aan geraakt mag worden, en dan nog. Heel het milieu waarin ik mijn gebouw had willen plaatsen, hebben ze kapot gemaakt. En dan zeggen ze: er zijn geen Belgische architecten, er bestaat geen Belgische architectuur, en als argument zullen ze dan nog de bouw van het Conservatorium aanhalen.
Wat is ideaal wonen voor u?
| |
| |
Alleen of in gemeenschap, want er is een ideaal in de twee richtingen. Indien een flatgebouw wordt opgetrokken met eerbied voor de mens, dan wil ik er wel gaan wonen. Eerbied voor de mens betekent dat zijn privacy, zijn intiem en persoonlijk leven wordt geëerbiedigd. Het is wat Le Corbusier tot een groot architect heeft gemaakt. Hij had maar één optiek: het geluk van de mens. Hij zocht niet iets schoons te maken, zijn bekommernis was eerder de mens een gerustheid, een geborgenheid te bezorgen, die de mens het gevoel van geluk zou geven. Toen ik met hem zijn ‘Unités d'Habitations’ bezocht in Marseille was mijn dochtertje erbij en na het bezoek zei ze: als we hier woonden, zouden we toch in zo een gebouw wonen? Ik vond dat een machtig compliment. Ik geloof dat het mogelijk is gemeenschappelijk gelukkig te leven als het gebouw er zich toe leent, niet als er wanorde is.
De gemakkelijke oplossing is natuurlijk te bouwen op een privé-grond, maar het is bijna de oplossing van de wanhoop. Ik heb voor mijn dochter in Terhulpen gebouwd op een plaats waar ze nooit kwaad kan omdat er niet meer gebouwd mag worden. Ik ben bang voor de lelijkheid. Ge kunt ineens een lelijk gebouw voor uw neus krijgen. Architectuur kunt ge niet uit de weg gaan: iedereen moet er op kijken.
Mag een mens toch niet verlangen te wonen in een huis dat hem aanstaat?
Jazeker. Maar wat gebeurt er vaak? Ik vind bij voorbeeld het geluk in een huis met strodak met kleine raampjes en een tuintje ervoor en ik bouw dat. Maar recht tegenover mij komt een nieuweling en die kan maar gelukkig zijn in een woning met een plat dak, want hij wil dat terras gebruiken om te zonnen. Natuurlijk bouwt hij dat. Wat is nu de situatie? Ik woon in een huis met een strodak, dat ik niet zie, maar wel zie ik het terras van mijn buur en de bewoner van het huis met het terras kijkt heel de tijd op mijn strodak. Conclusie: we zijn allebei ongelukkig.
| |
| |
Wat is de oplossing?
Planning. Stedebouw. Ge moet aan elke mens de mogelijkheid geven te wonen zoals hij het verlangt, want in een huis verblijft men van de geboorte tot de dood. Men mag dus niet verslaafd zijn aan reglementen. Ik teken dus een wijk en omdat de meerderheid daar houdt van een strodak, wordt heel die wijk in die trant gebouwd. Die wordt mooi afgeschermd met een groengordijn, er komt nog een groenzone tussen, dan nog een groengordijn en dan bouwen we een wijk met terrasdaken. Dat is vrijheid geven aan de bouwer. Nu leggen ze dit op en dat en niets anders. Zulke bepalingen stuiten ons tegen de borst, stuiten op onze fierheid. Maar dat wil ook niet zeggen dat iedereen het recht heeft te bouwen naar zijn eigen zinnetje. Ik heb al gezegd dat ge daarvoor een minimum aan cultuur moet hebben. Een mens die zegt aan een architect: ik wil dat zo, handelt als een patiënt, die aan zijn dokter zegt: dokter, gij zegt dat mijn longen niet in orde zijn, maar ge zijt er naast hoor, het is mijn maag. Behandel die maar eens.
Zo doen de mensen. Ze maken lelijke dingen en er zijn architecten die de verlelijking van gemeenten en streken in de hand werken.
Welke conclusie zouden we uit dit alles kunnen halen?
Dit waar gebeurd verhaaltje. Ik had een jong architect op kantoor en ik zag dat het met zijn werk niet vlotte. Ik ga eens naar hem toe en zeg: waarom werkt gij hier? Hij antwoordt mij: om geld te verdienen. Ik zeg hem: bij mij werkt ge niet om geld te verdienen. Wanneer ge hier werkt, is het om architect te worden, om uw vak te leren. Als ge werkt voor geld, dan gaat ge slecht werk leveren. Ga naar het secretariaat, laat alles regelen en u mag gaan. Hij protesteerde nog maar ik kom nooit terug op een beslissing die ik genomen heb. Ook de anderen op het kantoor vonden dat ik veel te streng was geweest. Een paar jaar
| |
| |
later is die jongen, die intussen een goed architect is geworden, mij komen bedanken omdat hij de schoonste en hardste les van zijn leven had gekregen.
Uitzending: 2 februari 1972. |
|