Ten huize van... 18
(1982)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Ger Schmook
| |
[pagina 67]
| |
Van moederskant is er wel een invloed geweest. Mijn vader was een eenvoudig schrijnwerker, die ik trouwens bijna niet gekend heb. Hij overleed toen ik drie jaar was. Hij was de zoon van een zeeman, die in Sleeswijk-Holstein was gaan lopen omdat hij niet tegen de Denen wilde vechten. Hij trouwde hier met een Antwerpse en is later met zijn schip op zee vergaan. Mijn moeder daarentegen kwam uit de Polderkempen, uit Zandvliet om precies te zijn. Ze stamde uit een onderwijzersfamilie, die fel betrokken geweest is bij de schoolstrijd. Mijn grootvader en grootoom werden uit Zandvliet verwezen. U weet dat die schoolstrijd een zeer heftige en onverbiddelijke strijd is geweest. De gemoederen waren toen zo opgezweept, dat men aan mijn tantes in de winkel weigerde waren te geven, ook al stonden ze daar met geld in hun handen.
U hebt van huis uit wel een serieus merkteken meegekregen. Waar werd u dan geboren?
Op de Minderbroedersrui, schuin tegenover het Museum voor Vlaamse Letterkunde, zoals het gebouw vroeger heette. U ziet dat ik al dadelijk in de sfeer zat.
Ik heb u altijd voor een authentieke Antwerpenaar gehouden, maar ik voel mij nu iets minder zeker met die vreemde afkomst.
Ik zou trouwens tegen dat etiket van Antwerpenaar onmiddellijk reageren. Het is een zeer dubbelzinnige constatering, die u op staande voet door een aantal landgenoten doet veroordelen of aanvaarden. Naar mijn gevoelen moet de tijd voorbij zijn dat wij ons op Gent of Antwerpen beroepen. Het is nu de tijd om alles in Europees verband te zien en Europees te denken. Er bestaat natuurlijk wel zoiets als een Antwerps type, maar dat heeft dan kwaliteiten en gebreken, die men ook elders vindt. Ik zou trouwens zeggen dat de echte Antwerpenaar niet van Antwerpen is! | |
[pagina 68]
| |
En daar zijn illustere voorbeelden voor. Wat is het klimaat geweest van uw jeugd?
Moeder, die vroeg weduwe was, moest gaan dienen en zo kwam het dat ik bij mijn grootouders werd grootgebracht op Zurenborg. Voor mij was dat een geluk want daar waren veel kinderen. De lagere school heb ik dan op Zurenborg gedaan en mijn sterkste herinnering daaraan zijn de zeer vele goede joodse vriendjes die ik daar heb gehad. Die wijk was een echt joods milieu en ik herinner mij nog goed hoe wij de joden op vrijdagavond door de straten zagen slenteren ter voorbereiding van de sabbatdag. Ook kon men ze daar tegen de klaagmuur zien staan, of in de een of andere achterkamer hun godsdienstoefeningen zien houden.
Uw biografie vermeldt dan: normaalonderwijs.
De normaalschool, inderdaad, en ik mag zeggen dat wij daar schitterende leraren hebben gehad, die zowel ons karakter als onze overtuiging gevormd hebben. Ik denk b.v. aan Bellens, onze leraar wiskunde. De man sprak altijd dialect, maar toen hij op zekere dag een voordracht van Jacob bijwoonde, schakelde hij ineens over en sprak alleen nog beschaafd. En daar was moed voor nodig. Verder was daar ook de romancier Frans van Cuyck, die onze leraar Nederlands was en onze ogen heeft geopend voor een modernistische levensvisie. Ook dr. Schuyten hadden we daar, een scheikundige en een kei in de pedagogie, en Zwaegers, de leraar Duits en Engels, die een heel nieuwe methode voor het taalonderwijs ontwierp, het esperanto inbegrepen.
En uw generatiegenoten?
Onze klas was verre van banaal. We hadden een schooltijdschrift, Jonge Tijd, waarin Brunclair nog heeft gedebuteerd. In de redactie zaten o.m. Antoon Vloemans en Rob. van Roos- | |
[pagina 69]
| |
broeck. Ons jaar was vrijwel helemaal activistisch geworden en de meesten hebben dan ook met enthousiasme getekend voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit. De directie van de school heeft daarop echter gereageerd en op drie na trok iedereen zijn handtekening terug.
Ik zou wel denken dat u bij die drie was. - Vanwaar kwam die invloed?
Dat hing in de lucht, dat was een soort génération spontanée. Daar was wel de invloed van een activist als Van Cuyck. We hadden contact met de jongens van het atheneum, waar o.m. Van Ostaijen bij was, maar vooral toch kregen wij een overtuiging door zelfstandig werk. Wij lazen veel. Ikzelf was al heel jong een verwoed boekenliefhebber. Mijn eerste boekenkast was een houten kist van soda, die ik had opgefrist en waarvoor dan een gordijntje werd gehangen. Daar kwamen mijn eerste boeken in: Les livres roses, waarvan ik een hele verzameling had. Ook joeg ik op alle afleveringen van Les feuilles littéraires. De gewone nummers kocht ik hier te Antwerpen voor 10 ct., maar voor de ontbrekende nummers moest ik naar Brussel en die moest ik dan 2,60 fr. betalen. Van moeder kreeg ik later een monument van een boekenkast en ik weet nog goed hoe ik onmiddellijk de schabben en de boeken heb genummerd!
Systeem en orde van in de aanvang. Wat deed u toen u klaar was met de studie?
Niets. Dat was in 1917, onder de oorlog dus. Tot 1919 heb ik een moeilijke tijd gehad en ook veel zwarte sneeuw gezien. Moeder was toen econome geworden, maar van het bestuur mocht ik niet bij haar inwonen. Ik bracht dan mijn dagen door met allerlei bezigheden: natuurlijk veel lezen, dan ook Heine vertalen, op de piano tokkelen. Ik heb zelfs geprobeerd Gudrun | |
[pagina 70]
| |
op muziek te zetten. Maar die paar jaar zijn toch een ellendige geschiedenis geweest.
Maar u hebt dan toch een functie gekregen en een vrij eigenaardige: u werd bibliothecaris van de Algemene Diamantbewerkersbond van België. Dat was in 1919. Wat soort bibliotheek was dat?
Dat kon op het eerste gezicht wat ongewoon voorkomen, maar dat was een zeer ernstige onderneming. Antwerpen en Amsterdam zijn al heel vroeg de twee grote diamantbewerkingscentra van de wereld geweest, vanaf de 17 de eeuw al, maar vooral toch in het begin van de twintigste. Er was altijd een nauwe band tussen Antwerpen en Amsterdam en de vorming en werking van de vakvereniging van diamantslijpers hier te Antwerpen werden op Amsterdam afgestemd. Amsterdam had een zeer sterke culturele werking: niemand minder dan Berlage b.v. had daar een schitterend huis gebouwd voor de vereniging. Die werking werd hier te Antwerpen nagevolgd. Deze neutrale vakbeweging had een toneelvereniging, een koor dat onder leiding stond van Karel Candael en ook een bibliotheek, die was opgericht door toedoen van Henri Polak, de grote inspirator van de vakbeweging. Deze Nederlander was een man die de grootste eerbied had voor natuur- en stedenschoon en die het behoud ervan in woord en geschrift verdedigde. Het was een hele meneer: ik heb trouwens altijd het geluk gehad intelligente bazen te hebben. Dank zij Polak en de Antwerpse leider Lou Berkelaer heb ik die moderne bibliotheek kunnen uitbouwen, want omdat ik onderwijzer was en letterkundige, werd ik gevraagd bibliothecaris te worden. Het is een foutieve opvatting, die nog altijd bestaat, dat een onderwijzer per se een goed bibliothecaris is.
Wat voor een soort bibliotheek was dat eigenlijk?
Een leesbibliotheek met al de rommel van die tijd. Toen ik daar | |
[pagina 71]
| |
aankwam, zat ze vol met boeken als De voddenraper van Parijs, of De twee wezen. Ik kon die er niet onmiddellijk uitgooien, want dan verloor ik zeker alle lezers. Ik liet die boeken eenvoudig verslijten en verving ze dan niet meer. Maar ik dacht: ge verdient hier uw brood, dus moet ge er ook iets van maken. Ik vond dan op een van de rekken het grote boek van Greve Openbare bibliotheken en leesmusea. Dit doctoraal proefschrift was werkelijk de grondslag van het moderne openbare bibliotheekwezen in Nederland, dat op dat stuk ver op ons voorstond en staat en nog heel lang zal staan. Deze handleiding is mijn bijbel geworden en ze heeft mij flink geholpen om mijn opvattingen uit te werken.
U bent 18 jaar in die functie gebleven. Maar ondertussen bent u ook leraar geworden aan verscheidene scholen en instituten.
Dat was een gevolg van de wet op de openbare bibliotheken, die in 1921 werd goedgekeurd. Er werd toen gestreefd naar de vorming van bibliothecarissen, die een kleine bibliotheek zouden kunnen leiden. In navolging van de liberale organisatie Hoger Onderwijs voor het Volk - wat nu het Maurits Sabbe-instituut is - en de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding, werd toen door Eekelers, De Bom en Mielandts de Arbeidersvolkshogeschool opgericht - nu heet ze Emile Vandervelde-instituut - en ik werd aangezocht om les te geven in de sectie opleiding van bibliothecarissen. De neiging van de schoolmeester is toen bovengekomen en ik heb dat aangenomen. Bij het bestuderen van de stof kreeg ik er steeds meer smaak in en zo is dat geleidelijk een specialiteit geworden. Er is een cursus per correspondentie uit voortgekomen voor de Centrale voor Arbeidersopvoeding, die onder leiding stond van Max Buset en Edgar Delvo. Achteraf heb ik daar dan, met medewerking van Van den Berghe, een definitieve handleiding voor de bibliotheekpraktijk van gemaakt die Boek en bibliotheek heet. Deze handleiding is de psychologische schok geweest om ons bibliotheekwezen op universeel plan te oriënteren. Ze behandelt de | |
[pagina 72]
| |
praktijk van het bibliotheekwezen, ook de geschiedenis van de praktijk: vroeger bij de Grieken gebeurde het zo, nu doen wij het zo; verder de techniek, de alfabetische plaatsing volgens het Engelse systeem van Cutter, dat wij hier hebben ingevoerd en dat zich van Antwerpen over het hele Vlaamse land en Wallonië heeft verspreid. Later is daarvan een nieuwe uitgave gekomen volgens een ander concept, door een hele ploeg bezorgd en in samenwerking met Nederland. Het heeft gediend voor Nederland en Zuid-Afrika, Duitsland en Indonesië.
Hoe was de toestand van de bibliotheken dat u het nodig achtte ze te hervormen?
Onze bibliotheken waren eigenlijk negentiende-eeuwse volksboekerijen met het karakter van sociaal dienstbetoon aan minder gegoeden. Het doel was hoofdzakelijk ontspanning te bezorgen en voorts werden er geen eisen gesteld. Het was al goed als men las. Dat was natuurlijk een verkeerde grondslag. Als gevolg van het verplicht onderwijs kwam er dan in 1921 de wet op de openbare bibliotheken, die de goede bibliotheek wilde inschakelen bij de achturenwet. Men zocht naar een grondslag voor de bibliotheken en de volksbibliotheek werd als dusdanig erkend: een bibliotheek dus die helemaal niet het cachet kreeg van de public library. Ik heb het altijd tegen deze wet gehad en in 1932 heb ik er een eerste aanval op gepleegd in een lezing op het Filologencongres te Gent. De tekst verscheen later ook als brochure met als titel: Lagere, middelbare en hogere bibliotheken. Dat deze wet niet goed was, bewijst het feit dat het bibliotheekwezen in ons land is blijven vegeteren, zeker tot in 1937, en dat in de eerste plaats omdat onze bibliotheken politiek zijn ingesteld. Men vond het goed dat ze er was, maar niemand deed er wat voor om het peil te verhogen en geen enkele politieke partij zorgde er voor dat er geld beschikbaar kwam. Pas nu komt er een kentering ten goede: de gedachte dat de zogezegde openbare bibliotheek negentiende-eeuws is, is nu ingefilterd. Door maar | |
[pagina 73]
| |
steeds te wijzen naar het buitenland heeft men de ogen kunnen openen. Een paar cijfers zullen dat duidelijker maken: in België bestaan 2.600 bibliotheken, zoveel dus als er gemeenten zijn, maar 1000 gemeenten zijn zonder bibliotheek. - In diezelfde periode waren er in Nederland 90 bibliotheken en onder invloed van Greeve zijn dat er nu ongeveer 200 geworden.
Wat is dan uw ideale bibliotheck?
De openbare bibliotheek zoals ze bestaat in Denemarken, Nederland, Engeland en in de laatste tijd ook Duitsland, dat nu sterk vooruit is. Maar dat zijn organisaties die geld kosten en al onze gemeenten zijn daar tekort geschoten in hun plicht. In Denemarken wordt 75 fr. per hoofd beschikbaar gesteld voor de bibliotheek; bij ons 1,50 fr., soms 5 fr. De wet van 1921 bepaalde dat elke gemeente 0,25 fr. per hoofd moest afstaan. Die wet werd gemaakt door onkundigen, sociale werkers en politici die met de beste bedoelingen waren bezield, maar die de zaak niet begrepen of kenden. De wet bepaalde b.v. ook dat de bibliotheek van gemeenten met 20.000 inwoners en meer aan die bepaalde eisen diende te voldoen. Dat betekent dat de bibliotheek van Antwerpen en die van Lokeren op dezelfde voet behandeld werden. Men keek niet naar de industriële, sociale, artistieke of commerciële noden of capaciteit. Het werd een hopeloze versnippering van de spaarzame gelden die de openbare besturen ter beschikking stelden. In 1939 had de Hoge Raad van de Bibliotheken al vastgesteld dat de versnippering verkeerd was, maar de oorlog heeft dan belet dat er van de reorganisatie iets in huis kwam. Op dit ogenblik is het nu toch zover dat de Hoge Raad voor de eerste keer rapport heeft uitgebracht en dat de negatieve resultaten op basis van vergelijking met het buitenland worden gepubliceerd. Er zijn nu twee dingen noodzakelijk: geld en een doordachte structuur. In een notedop komt het hier op neer: hoeveel steden en gemeenten zijn er bibliotheekfähig, kunnen een bibliotheek | |
[pagina 74]
| |
dragen met filiales, discotheek, muziekarchief, jeugdafdeling? Mechelen is op dat stuk al goed opgeschoten. Het nieuwe gebouw dat te Antwerpen komt, zal ook zeer modern zijn: er is daar een zaal gepland die de mogelijkheid biedt aan de T.V. rechtstreeks te capteren. Men schikt daar geregeld een lezing te laten plaatshebben van 20 minuten, gevolgd door discussie. En nu we het toch over T.V. hebben, voeg ik er graag bij dat de T.V. en het boek geen vijanden zijn, ik zou zelfs zeggen integendeel. Onze cijfers stijgen nog elke dag.
Hoe zou u de toestand voor het land gewijzigd willen zien?
Ik zou mij buigen over de kaart van ons land. Ik zou me realiseren dat er een grondig onderscheid bestaat tussen Wallonië en Vlaanderen wat de spreiding van steden en dorpen betreft, met de dichtheid van de bevolking incluis, zodat een structurele vestiging van openbare bibliotheken naar omvang, bezit aan boeken en tijdschriften en functies naar een bibliothecaire leendienst gewaarborgd wordt. Hoofdzaak blijft hierbij dat de reeds zo pover ter beschikking staande geldmiddelen in genen dele verspild mogen worden aan concurrentiële diensten, in leven gehouden door ideologische gezichtspunten. Een klein landje als België kan dergelijke last niet dragen. Doet het dat toch, dan loopt het resultaat op collectieve culturele ondermijning uit. In 1937 reeds heb ik voor het eerste Vlaams-socialistisch congres te Antwerpen de bibliotheconomische kaart van Vlaanderen uitgetekend, met Brussel daarin begrepen, die beantwoorden zou aan de noden van de steden, van de dorpen en van de landelijke streken. Moet soms geen rekening gehouden worden met het niet-stedelijke uitzicht van Wallonië dat, buiten Luik en de agglomeratie Charleroi, geen steden kent als Antwerpen, Gent, Brussel (en zijn agglomeratie), Brugge, Mechelen, Kortrijk, Oostende? Dit als voorbeeld en tegenstelling genomen. Daartegenover moet het bosrijke, heuvelachtige Zuiden bediend worden door een kluwen van bibliobusdiensten, terwijl heel het | |
[pagina 75]
| |
land dan weer moet kunnen rekenen op getraind personeel, gevormd in een voor het doel aangepaste bibliotheekschool. Wijzigingen zouden, al naargelang van de noodwendigheden, aangebracht kunnen worden, maar... volgt men niet, dan blijft het ten onzent een dode boel met ergerlijk navelkijkende burgers, waardoor in bepaalde gemeenten de leesstof niet gekocht zal kunnen worden bij gebrek aan financiën, opgebruikt aan versnippering.
Hoe is de toestand te Antwerpen verder?
Antwerpen is structureel in orde. De bibliotheken van Antwerpen heten samen de Stedelijke Bibliotheken. Daarin zit vooreerst de oude Stadsbibliotheek die van de 15e eeuw dateert. Ze bevat algemene wetenschap en is vermoedelijk bestemd om universitaire bibliotheek te worden, zoals de vroegere stadsbibliotheken van Brussel, Gent en Luik aan de universiteit zijn gekomen. Naast deze Stadsbibliotheek hebben we de in 1866 onder de druk van de negentiende-eeuwse educatieve bezorgdheid ontstane volksbibliotheken, die gemoderniseerd werden tot openbare bibliotheken met filialen en bussen. En ten derde is er dan nog het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven dat in 1933 werd gesticht. Voor dit alles hebben wij een begroting van 20 miljoen. Daarbij is aan de Stedelijke Bibliotheken verbonden de middelbare school voor opleiding van bibliotheekpersoneel, die ook het personeel voor het archief en de musea schoolt. De vorming is nog niet door de staat erkend, maar wij hopen dit jaar te verkrijgen dat het als technisch onderwijs zal worden erkend.
U vernoemde daarnet het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven, wat men vroeger het Letterkundig Museum noemde. U werd daarvan in 1937 conservator. Waarom die verandering van naam en wat is het doel? | |
[pagina 76]
| |
De naam museum duidt er op dat er zaken te zien zijn, archief wijst er op dat daar knipsels, archivaria en alle voorwerpen die met het cultuurleven iets te maken hebben, bewaard worden. Boeken moet men daar niet opslaan, die staan in de Stadsbibliotheek. De naam Vlaams cultuurleven omvat ook veel meer dan de letterkunde alleen. Er zijn bindingen met muziek en schilderkunst, en er is heel de Vlaamse Beweging. Het negentiende-eeuwse cultuurleven is niet denkbaar zonder literatuur, maar de literatuur is ook niet denkbaar zonder de beweging. Al onze auteurs waren schrijvers en flaminganten, en zij hebben heel wat tijd verspeeld aan het flamingantisme en aldus hebben ze hun talenten niet ten volle kunnen laten gelden.
Wil u een paar voorbeelden geven van wat men daar bezit?
Het museum bewaart alle mogelijke documenten vanaf 1750. Het bezit 220.000 brieven van auteurs en neemt elke dag nog alle documenten aan van alle figuren, zonder naar de betekenis van de figuur te kijken. Wij menen dat het schiften later moet gebeuren, omdat wij niet kunnen weten wat over 100 jaar belangrijk zal zijn. Wij bezitten b.v. geen enkele jeugdfoto van De Laet. Honderd jaar geleden was die waarschijnlijk van weinig belang. Men zegt wel eens dat dit een romantische onderneming is, maar geloof me vrij, ik ben geen romanticus. Mij is het er om te doen de auteur van zijn piëdestal te halen en te trachten van hem een mens te maken. Een standbeeld ontvlucht men, een levend mens trekt aan. Ik ondervind dat nu weer met de biografie van Zetternam waarmee ik bezig ben. Trouwens, wij zien dat 's-Gravenhage naar ons voorbeeld een Museum en Documentatiecentrum voor Nederlandse Letterkunde heeft gesticht en dat er te Brussel het Musée de la littérature française gekomen is, als stuk van de Koninklijke Bibliotheek.
In dat museum zijn dus alleen handschriften? | |
[pagina 77]
| |
Vooral handschriften. Wij beschikken b.v. over alle handschriften van Conscience. Daarnaast toch ook boeken, maar dan boeken die direct iets met de auteur te maken hebben, b.v. boeken waarin hij een opdracht schreef. Als we De leeuw van Vlaanderen als praktisch voorbeeld nemen, dan ziet het er zo uit: in het Museum voor Letterkunde bevinden zich uitgaven met opdracht, ook het handschrift in 't klad, het prospectus, de aanplakbiljetten, de briefwisseling, enz. In de Openbare Bibliotheek in de BlindenstraatGa naar voetnoot1 is de uitgave in de nieuwe spelling en in de Stadsbibliotheek zijn alle vroegere uitgaven en ook zoveel mogelijk vertalingen.
In het geheel dus een perfect instrument voor studie, ontspanning en cultuur. - Wie is feitelijk de stichter van het Museum voor Letterkunde?
Lode Baekelmans, Willem Gijssels, Leo van Riel, Ernest W. Schmidt, Lode Zielens.
In 1945 werd u directeur van de Stedelijke Bibliotheken. Dat betekent dat u het hoofd bent van de hele organisatie?
Ja. Baekelmans was ook de chef van elke bibliotheek afzonderlijk; toen ik werd aangesteld, werd alles gebundeld en dat gaat uitstekend. De ene bibliotheek profiteert van de andere en het geld wordt efficiënter gebruikt. Om nog een voorbeeld te geven: de losse werken van vreemde schrijvers staan in de Openbare Bibliotheek, hun volledige werken vindt men in de Stadsbibliotheek.
Dat was een zeer interessante uiteenzetting en ik hoop dat alle kijkers die van de een of andere letterkundige een document bezitten, het aan het Museum zullen willen afstaan, liever dan | |
[pagina 78]
| |
het achteloos in een la of op de zolder te laten liggen. Maar u staat niet alleen in de praktijk van de bibliotheek, u hebt er ook in diverse scholen les over gegeven. We hebben het daarnet al even aangeraakt, maar er is nog veel meer: de stedelijke normaalscholen b.v.
Daar was het mijn bedoeling de leerlingen in contact te brengen met het boek, hen te leren opzoekingen te doen en vooral hun aandacht te vestigen op het kind en de literatuur, de kindertypen ophalen die als psychologisch geval nuttig zijn voor hun onderwijs. Ik heb altijd groot belang gehecht aan het boek voor de jeugd in verband met het leven voor de volwassene. Men moet zich daar natuurlijk ook op het standpunt van de wereldliteratuur stellen en dan met klem benadrukken dat het jeugdboek geen minderwaardig genre is. Mijn voorganger was hier Hendrik van Tichelen en verder hebben we ook hier weer een Nederlandse injectie gehad. Wij hebben in ons vak en op ons terrein veel geprofiteerd van Nederland. De Brusselse en francofone visies hebben ons steeds gehinderd. Het ging zo ver dat men sprak van ‘la bibliothèque publique à peu de frais’! Welnu, cultuur - met het boek en inzonderheid het jeugdboek - kost geld. Wil men er niet toe overgaan, dan wordt ze beter achterwege gelaten dan gedurende decenniën half werk te verrichten.
Dan was u als lesgever ook verbonden aan het Plantijngenootschap.
Daar had ik het over de stijlkritiek van de bouw van het boek. Dat was dan vooral in verband met het eerste grote werk, de Wordingsgeschiedenis van het boek, dat handelde over het ontstaan van het boek tot even voorbij de boekdrukkunst. Het begint bij Homeros, waar de taal haar neerslag krijgt. Men leest daar hoe de mens van de abstractie is vertrokken en over de tekening naar de letter is gekomen. In deze tijd van de | |
[pagina 79]
| |
strips gaan we de weg terug en daarom ben ik tegen tekenverhalen. Sommige kinderen raken niet verder dan de tekening, komen niet aan de lectuur en dat is een enorm verlies. Dat wil nu niet zeggen dat ik Suske en Wiske niet plezant vind, maar het mag niet alleen dat zijn. Als het kind alleen maar de tekening ziet, klinkt de tekst niet meer en dat is een verarming. Om dezelfde reden ben ik altijd voor het voorlezen geweest, omdat de menselijke stem de tekst rijker maakt. Mijn boek is het eerste geweest in die aard in ons land en het werd ook in Duitsland goed ontvangen. De bibliotheek van München b.v. bezit twee exemplaren. Het is nu wel een beetje verjaard.
Het is in elk geval degelijk werk want u kreeg er de Prijs van de Openbare Bibliotheken voor en er is nooit een tweede in dat genre gekomen. Dan was u ook nog actief in de School voor Maatschappelijke Assistenten.
In de sectie volksopvoeding, die wel iets met bibliotheken te maken heeft, al is de bibliotheek toch geen stuk van de volksopvoeding. Het was dan ook eerder een gelegenheid om de mensen daar tijdens de te weinige uren een eerste contact te bezorgen met de wereld van het boek.
U bent ook nog de organisator van tentoonstellingen naar modern recept. Ik herinner aan de ‘Genesis van Conscience's Leeuw van Vlaanderen’, ‘Multatuli in Vlaanderen’, ‘Kunstenaars van het Woord in Zuid en Noord’, ‘Legendarische figuren’, ‘40 jaar Antwerps Mecenaat’, ‘Schatten van de Vlaamse Letterkunde’, ‘Camille Huysmans’. Waarin bestaat dat moderne recept?
Geen overlading van het geëxposeerde, aanspreken door kleur en afwisseling, het document tot zijn waarde laten komen. Dehennin heeft dat nu schitterend gedaan met ‘150 jaar muziekleven’. Een andere mooie tentoonstelling was ook ‘Antwerpen | |
[pagina 80]
| |
schrijft’, waar Vlaamse en Franse auteurs door mekaar werden getoond. Bij deze tentoonstellingen werd ook speciale aandacht besteed aan aangepaste architectonische elementen en aan een speciale belichting. Het meeste plezier heb ik natuurlijk gehad aan de ‘Genesis van De Leeuw van Vlaanderen’.
Aan een grote liefde heeft men altijd het meeste deugd. U bent ook nog lid van een groot aantal genootschappen. Aan welk lidmaatschap hecht u de grootste waarde?
Aan het lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie, omdat ik in de schoot van dit genootschap heel wat vondsten en bevindingen naar voren heb kunnen brengen. Op dit ogenblik is de toestand daar minder prettig, omdat er ook daar onenigheid is, maar de verzoeningsgezinde die ik ben, hoopt nog altijd dat er een oplossing komt die de partijen elkaar weer doet vinden.
Hiermee mag ik wel een punt zetten achter wat ik uw publiek leven zou kunnen noemen. Er blijft nu nog uw eigen en zeer divers werk, uw vele boeken en geschriften. Als ik uw bibliografie nakijk en ik laat de meer technische boeken weg over het bibliotheekwezen, die u trouwens reeds vermeld hebt, dan zie ik dat uw eerste werk handelt over ‘Het oude en het nieuwe kinderboek’ en uw tweede over ‘Terrein en grenzen van een bibliografie van het kinderboek’. Het eerste is van 1934, het tweede van 1936. U zei daarnet dat u veel waarde hechtte aan het kinderboek.
Het is een grote en oude liefde van me. In het eerste deel heb ik de ontwikkeling van het kinderboek historisch nagegaan. Ik stelde vast dat wij in de jaren 20-30 geen grote auteurs hadden voor de jeugd, en bij verder onderzoek bleek dat wij, in vergelijking met de wereldproduktie, sedert de 17de en 18de eeuw niets persoonlijks hadden gepresteerd. Voor ons land is deze black-out wel een algemeen cultuurverschijnsel, maar de volledige bloedarmoede | |
[pagina 81]
| |
doet toch opkijken, temeer daar Nederland zich op dat stuk al veel vroeger heeft laten gelden. Denk maar aan Van Alphen.
Toch ook niet zo een schitterend voorbeeld!
Men moet hem toch niet onderschatten. Wij lachen allemaal met Jantje en de pruimen, maar er zitten in Van Alphen veel leuke trekjes, die men er alleen bij aandachtige lezing uithaalt. U weet dat Van Alphen diplomaat was en zijn kinderen drilde om zijn eigen gedichten in het Frans op te zeggen. Bij ons is er een verbetering gekomen dank zij de stuntelige romantiek in de 19de eeuw, en we mogen gelukkig zijn dat we die hebben gehad. Die studie over het kinderboek heeft hier niet veel ophef gemaakt, maar ik had wel de troost dat alle specialisten van het kinderboek in Nederland het citeerden en ernaar verwezen. En nu het niet meer te vinden is, maakt men er hier ook jacht op... en ik doe eraan mee, want ik heb zelf een paar exemplaren dringend nodig!
Olie drijft altijd boven! Hoe is het peil van het kinderboek nu bij ons?
Veel beter. Dit jaar b.v. schrijft Libera Carlier extra een boek over de scheepvaart en de loodsdienst, natuurlijk verwerkt in een avontuur, voor de prijsuitdelingen van dit jaar. De naam van de schrijver wijst onmiddellijk op kwaliteit en peil. Verder zijn daar nog Walschap, Anton van de Velde, Leen van Marcke die uitstekende kinderboeken hebben geschreven. Ook de kritiek op het jeugdboek is veel verbeterd, denk alleen maar aan Jeugdboekengids.
Van de ene grote liefde naar de andere is in dit geval maar een stap. U hebt een warme belangstelling voor Hendrik Conscience en bent een van de beste kenners van zijn werk. Ik herinner aan de ‘Genesis van De Leeuw van Vlaanderen’, ‘Plant en bloem bij Hendrik Conscience’, ‘Het geval V’. | |
[pagina 82]
| |
Ik heb het inderdaad voor Conscience en voor mij is hij een bijzonder boeiende figuur. Mijn eerste werk over hem, de Genesis van De Leeuw van Vlaanderen, was alleen maar een kleine commentaar bij de expositie ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van het verschijnen van De leeuw van Vlaanderen, in 1938. Later heb ik dat dan uitgewerkt in een boek dat in 1953 verscheen. Daar heb ik nagegaan hoe het boek ontstond, hoe het groeide en waarom. De vergelijking van het klad met het net is bijzonder interessant en leert veel details over de literaire historie. Snellaert b.v. had het net gelezen en moest aan Conscience signaleren dat hij Adolf van Nieuwland voor dood had laten liggen tussen een hoop lijken, waar deze held nog moest trouwen met Machteld. Conscience heeft dan een passage toegevoegd waarin hij deze Adolf kreunend laat rechtstaan. Als hij het gevecht van Karel Leroux beschrijft, wordt zijn schriftuur, naargelang het gevecht heftiger wordt en de vechter sterker aan de nek wringt, steeds maar groter. Conscience was daarbij een schitterend regisseur die prachtig een slag kon opzetten en elk toneel ekwivalent wist te doseren met een verrader hier en een goede daar. Voor Conscience was het schrijven van De leeuw van Vlaanderen, evengoed als voor het Vlaamse volk, een daad van zelfbevestiging. Hij had natuurlijk ook heel wat negatieve kwaliteiten, maar wie heeft die niet? Er is over hem nog heel wat te doen. Er zou b.v. nog een kritische uitgave moeten komen van de Geschiedenis mijner jeugd. De tekst in het boek is niet onwaar, maar hij is ook niet juist.
Hoe ligt uw waardering voor Conscience?
Ik moet eerst nog in het algemeen zeggen dat onze auteurs intelligenter waren dan het werk dat zij gepresteerd hebben. De omstandigheden hebben meegebracht dat zij beneden hun mogelijkheden bleven: zij beschikten over geen taal, ze hadden geen publiek. Denk er maar even aan dat er in 1894 in België nog 14 % analfabeten waren. Conscience heeft zich ook bewust | |
[pagina 83]
| |
ingespannen om aan het volk lectuur te geven, op raad van Willems o.m., die zei dat het volk voedsel nodig had. Op instigatie van Von Humboldt, die een grote kosmos had geschreven, begon hij aan een analoog werk, dat hij evenwel niet heeft voortgezet. Als kunstenaar nu is Conscience geen groot prozaschrijver, maar hij had een beschrijvend vermogen zoals weinigen. Zijn proza bezit een poëtische geladenheid die men niet moet onderschatten en hij had de mogelijkheid om een intrige te voeren, die velen in zijn tijd hem mochten benijden. Natuurlijk was dat alles afgesteld op het romantische, maar dat belet niet dat Conscience in de 19de eeuw, samen met George Sand, een van de meest gelezen Europese auteurs was. Nu nog stelt een Zwitsers literatuurkenner hem boven Auerbach.
Wordt hij nu in het buitenland nog gelezen?
Niet meer door het grote publiek maar wel door de jeugd. Verdeeld over de jaren, blijft De leeuw van Vlaanderen bij de jeugd in Duitsland het hoogste cijfer hebben. In Antwerpen was hij tot in 1942 de meest gelezen auteur. Walschap heeft toen zijn plaats ingenomen en na 1945 is dat Aster Berkhof geworden. In hoeverre dat een winstpunt is, moet u zelf uitmaken.
Ik weet dat u over Conscience uren kunt praten, maar ik heb de onbarmhartige opdracht uw biografie evenwichtig af te werken. Er is daar in 1951 een kleine afwijking: u hebt dan een boek met een Franse titel gepubliceerd: ‘Carnet de bal et fleurs fanées’.
Dat behoort nog tot de Consciencerie! Het is uit het dagboek van Maria, de dochter van Conscience, die later trouwde met Gil Antheunis. Het boekje beschrijft hoe Maria, toen ze 14 jaar oud was, naar het bal van de gouverneur wordt geleid. Conscience woonde toen te Kortrijk en zijn interieur wordt er zeer goed in beschreven. U weet dat de vrouw van Conscience nu niet precies | |
[pagina 84]
| |
het toonbeeld was van de modelvrouw en dat Conscience al eens meer een boek heeft moeten schrijven om te zorgen voor huishoudgeld. - Over de Vlaamse vrouwen in de literatuur zou ook nog wel eens een boekje open te doen zijn, want dat waren niet altijd de brave kwezels die men zich voorstelt. De vrouw van Conscience heeft op haar dochter nu niet precies de beste invloed gehad, wat zich trouwens later in haar huwelijk heeft gewroken.
Schandaaltjes in de Vlaamse literatuur lijkt mij een aantrekkelijk thema, maar dan in een aparte en late uitzending. - Ik moet u nu een lange titel voorleggen: ‘Hoe Teun den Eyerboer in 1815 sprak tot de burgers van Antwerpen of het aandeel van de Rubensviering in de wording van het Vlaams bewustzijn’. Het kon ook wel korter!
Het is opzettelijk gedaan om in de toon te blijven van de tijd, die van een dubbele titel hield: denk aan De leeuw van Vlaanderen of de slag der Gulden Sporen. Teun de Eyerboer was een beeld dat op een pomp staat: het staat nu op de Eiermarkt. Dat standbeeld werd altijd vol papiertjes of beter vol pamfletten geplakt, die dan door een van de kijklustigen luidop werden voorgelezen. Ik heb toevallig zo'n kaft ontdekt met pamfletten die handelden over de schilderijen die de Fransen in 1794 hadden meegenomen. Toen ik dat las, schoot ik in brand en heb gelukkig nog meer documenten over deze zaak ontdekt, zodat ik de weg heb kunnen volgen van deze schilderijen naar Parijs, totdat ze terug naar Antwerpen zijn gekomen in 1815. Dat was een hele gebeurtenis, die gepaard ging met grote feestelijkheden en die op Antwerpen grote indruk heeft gemaakt. De Antwerpenaren hebben opnieuw geloofd in hun schilderkunst en via de schilderkunst zijn ze belangstelling gaan krijgen voor de literatuur. De grote gangmaker hiervan was Jan Frans Willems, die bij deze gelegenheid een toneelstuk over Quinten Metsijs schreef, met een ode op de schilderkunst. Later, na de Belgische Revolutie, heeft die invloed zich verder doorgezet. | |
[pagina 85]
| |
In het cruciale jaar 1834 - van 1830 tot '34 leefde men in de onzekerheid of België zou voortbestaan - mag Willems terug naar Gent en wat later ontstaat ook de Olijftack. Die mensen hadden onder meer contact met Roger de Beauvois, een Franse romanticus die grote opgang maakte, al verebde die zeer gauw. De man staat vermeld in Geschiedenis mijner jeugd, maar niemand heeft daar ooit aandacht aan besteed. Het was een Parijse dandy, genre Alfred de Musset, en ik heb aan hem ook een boekje gewijd met als titel Een Parijse beau onder Antwerpse joliekes, en de term ‘joliekes’ heb ik weer van Conscience, die in een brief aan Theodoor van Rijswijck schrijft: ‘Groeten aan de Antwerpse joliekes’. Die Roger de Beauvois is interessant voor de betrekkingen tussen de Antwerpse en Franse romantici.
Ik doe al wat ik kan om van Conscience weg te raken, maar dat is met u niet gemakkelijk. Waar het hart van vol is... en daarbij is het altijd interessant. Ik geloof toch dat ik meer geluk zal hebben met uw volgend geschrift: ‘Gewetensonderzoek 1940’. Dat is een gevaarlijke datum.
Maar mijn werk is onschuldig. Het is een gewetensonderzoek op bibliotheekgebied, een antwoord op de vraag of wij wegens de oorlog van richting moesten veranderen. Het antwoord was eenvoudig: voor ons geen problemen; wij doen voort.
U hebt dan ook twee geschriften gewijd aan het Museum van de Vlaamse Letterkunde: ‘Groei en taak’ en ‘Schema van zijn inrichting’. Maar daar hebben wij het al over gehad.
Het is de neerslag van de nieuwe koers die ik in 1938 had ingezet. Ik heb die werken geschreven bij een kacheltje in de keuken, en als ik de naam ervan hoor, heb ik onmiddellijk de geur van bloemkolen in mijn neus! U weet dat tijdens de oorlog heel ons archief verhuisd was naar het kasteel van Lavaux St.-Anne. Ook | |
[pagina 86]
| |
daar zijn avonturen mee verbonden geweest, maar dat zou ons werkelijk te ver afleiden.
Er komt dan een onverwachte naam. Een inleiding tot Justus Lipsius: ‘Syntoyma de bibliothecis’.
Zo onverwacht is die ook niet. Justus Lipsius is de eerste in de moderne tijden die, om te komen tot een nationale bibliotheek in ons land, de geschiedenis maakt van de bibliotheken in Griekenland en daarom schrijft hij die verhandeling. Sobry, die in Tokio leraarde, had die verhandeling in het Nederlands vertaald en ik heb er een inleiding bij geschreven met als thema: wie heeft vóór Justus Lipsius nog zoiets gedaan om tot de kennis van het bibliotheekwezen te komen? Gabriel Peignot had het reeds in het Frans vertaald als inleiding tot de grondvesting van een nieuw Frans bibliotheektype, de bibliothèque municipale, zoals onze Stadsbibliotheek er een is.
‘Diverse en simpele kapittelen over de materiën des boeks’. Wat zit daar achter?
Het is een divertissement over de grondstoffen die gediend hebben tot het maken van boeken, gaande dus van boomblaren over papier tot de microfilmering van Cyrano de Bergerac. Daar wordt verder o.m. nagegaan hoe men liefdebrieven schreef en er komen ook heel wat anekdoten bij te pas, die een culturele waarde hebben.
Dan komt er een titel die aan een kerkh of doet denken: ‘Perkjes in Vlaanderen’.
De mensen waarover het gaat, zijn wel dood maar het gaat feitelijk over Jacques Perk en zijn familie. Vader Perk heeft een bank in La Roche en zijn zoon Jacques heeft er een monument. Verder heeft zijn tante Betsy lang in Brussel gewoond en er | |
[pagina 87]
| |
ettelijke romans geschreven. Ze had daar omgang met heel wat vrouwen van de feministische beweging, o.a. Hélène Swarth en Mimi Cruseman. Ik ben bezig met een werk over figuren rondom Mathilde Thomas en heb al aardig wat dingen ontdekt, waarbij Oscar Wilde en de dichter Rennell Rodd te pas komen. Mathilde kwam daarmee in aanraking via haar oom Xavier de Reul, een vergeten auteur die tussen de romantiek en het naturalisme stond en een heel bewogen leven heeft gehad. Hij was een touche à tout van buitengewoon formaat, die dan ook weer de oom is van Marie Gevers. Een pittig detail is dat Mathilde met haar oude generaal in de Kerkstraat hier te Antwerpen heeft gewoond en dat ik in die tijd dagelijks voorbij haar huis liep, omdat ik in die buurt vrijde! Over drie jaar hoop ik met dat werk over Mathilde Thomas klaar te zijn.
Ik zal het zeker lezen. Dan heb ik hier een meer strijdhaftiger titel: ‘Tegen sinecuren, voor royaal mecenaat’.
Dat is een zielkundig portret van Lode Zielens. Toen de Volksgazet in 1940 ophield te verschijnen, zat hij op droog zaad en om hem uit de nood te helpen, kreeg hij een job in het Museum voor Vlaamse Letterkunde. In de gegeven omstandigheden was hij geholpen, maar algemeen gezien is dit soort sinecure voor de literator een last, omdat hij zich moet bezighouden met werk dat hem niet interesseert of waarvoor hij niet geschikt is. Ik heb Zielens zien werken en dat bediendenwerk was voor hem een last. Daarbij was hij zenuwachtig en vreesde maar steeds dat de Duitsers zouden binnenvallen, omdat hij zich druk in illegale kringen bewoog. Daarbij had hij geen zin voor orde. Als hij wat moest opzoeken in een reeks tijdschriften, dan deed hij het pak open en als hij gevonden had wat hij nodig had, vergat hij alles terug in te pakken en op zijn plaats te zetten, wat dan weer op de zenuwen werkte van Willem Gijssels, die erg methodisch was. Ik heb in dat geschrift geprobeerd de persoonlijkheid van Zielens psychologisch te benaderen en er weer de levende mens in vast te houden. | |
[pagina 88]
| |
Waarin u naar het oordeel van Hubert Lampo bijzonder geslaagd bent; hij noemt uw karakterisering de beste benadering van Lode Zielens. Er komt dan een olijke titel: ‘De literatuur ontheiligd door zoekende boekenwurmen’.
Het is een onderzoek naar de aanwezigheid van de bibliotheek in de letterkunde of in het culturele leven. Het contact van de auteur met de bibliotheek dateert van het begin van de 19de eeuw. Bij Conscience bestaat alleen het gewone leesprobleem: als we hem geloven, lezen zijn helden dag en nacht. Later stelt men vast, vooral hier te Antwerpen, dat de schrijver al eens een episode van zijn boek in een bibliotheek situeert of zelfs figuren van de bibliotheek in zijn verhaal een plaats geeft.
Over Jan Frans Willems hebben we het al terloops gehad. U wijdde aan hem ook een boek.
Ik heb vooral onderzocht in hoeverre het petitionnement van 1840, dat aan hem wordt toegeschreven, ook van hem is en ik heb ontdekt dat niet hij maar Snellaert en Blommaert het hebben opgesteld. Ik heb ook kunnen achterhalen dat zijn vader en zijn moeder uit Geel afkomstig waren, net zoals ook J.B. Verlooy, de man van de Verhandeling op d'onacht der moederlijke tael in de Nederlanden, uit die gemeente afkomstig is.
We komen nu weer aan een andere persoonlijkheid die u dierbaar is en waarover u het hebt in ‘Multatuli in de Vlaamse gewesten’.
Door het rangschikken en analyseren van brieven in het Museum, ontdek ik zeven brieven van Multatuli aan Julius de Geyter. Ik vergelijk die met de brieven die Mimi, de vrouw van Multatuli, heeft gepubliceerd en ik stel vast dat die brieven onvolledig worden weergegeven. Dat was genoeg om mij nieuwsgierig te maken en mij te doen controleren met wie Mul- | |
[pagina 89]
| |
tatuli in ons land contact had. Ik heb er o.m. alle dagbladen op nagelezen en kunnen vaststellen dat wij Multatuli recht hebben gehouden toen Nederland hem had laten vallen in de tijd dat hij gevochten had en daarvoor moest gaan brommen. Ik heb dan kunnen achterhalen dat Multatuli contact had met al de Vlaamse vrijzinnigen en speciaal met Karel Versnaaien, een figuur van derde rang uit West-Vlaanderen. Dat is trouwens ook nog een geschiedenis die zou moeten worden geschreven: de rol van de Vlaamse vrijzinnigen met als centrale figuur Max Rooses. Men las het werk van Multatuli niet, maar zijn figuur imponeerde en trok aan. Ik heb indertijd in vrijzinnige kringen ontelbare keren het fameuze stuk God er is geen God horen declameren. Als artiest werd Multatuli trouwens ook aanvaard door de christen-democraten die alleen zijn aanvallen tegen de godsdienst niet konden verdragen.
Dan gaat u weer naar de negentiende eeuw in Vlaanderen en onderzoekt ‘Vriendschap en tegenstellingen bij de eerste Taalminnaeren’.
Bij de stichting van de Olijftack in 1835 - en niet in 1836 zoals men blijft afschrijven - komt er dadelijk een tegenstelling in de vriendschap op de voorgrond: Wappers en Conscience b.v. en ook Conscience en De Laet. De enen behoorden tot de franskiljonse burgerij, de anderen waren revolutionairen. Er was dan een strijd tussen de Société pour l'encouragement des Beaux Arts, waarvan ook Jan Frans Willems lid was, en de beginnende Olijftack. Het is Theodoor van Rijswijck die samen met S.A. de Laet de spil was van de Vlaamse Beweging in Antwerpen en die de Franse Société letterlijk leeggezogen heeft.
Wat zit er achter de leuke titel ‘Goede nacht, mijnheer de President’?
Weer een rechtzetting. Algemeen wordt aangenomen dat Jan | |
[pagina 90]
| |
Baptist David de centrale figuur was van De Middelaer. Ik heb naar aanleiding van een briefwisseling tussen enkele personen en David kunnen vaststellen dat David wel de voogdij uitoefende over De Middelaer, maar dat een zekere Peters de spil was. Deze Peters heeft achteraf voor de Nederlandse nationaliteit gekozen en is de grote man geworden van het seminarie van Rolduc, het gehucht bij Kerkrade waar Van Deyssel op school is geweest. Een van de brieven van Peeters aan David eindigt met de woorden ‘Goeden Nacht, mijnheer President’, en dat werd mijn titel.
Er zit minder kleur in de titel van het volgende boek: ‘Virginie Loveling en Frans Rens’.
Het is ook een mineurwerk. Men heeft lang gezocht naar de Rensjes, dat waren karikaturen die de Lovelings maakten van Gentse literatoren. Ik heb die kunnen ontdekken in de Gentse universiteitsbibliotheek. De Lovelings hebben die tekeningen gemaakt toen ze nog kinderen waren. Het is anekdotisch werk maar geestig.
Weer scherper klinkt de toon van ‘Pleidooi voor de uitgave van de brieven van Vlaamse figuren uit de 19de eeuw’.
Dat is mijn grote strijd met Teirlinck. Hij is er tegen dat de brieven worden bewaard, misschien wel omdat er dikwijls een draai aan de waarheid wordt gegeven. Ik heb aangetoond welke waarde men in het buitenland aan brieven van literatoren hecht. Ik heb later over hetzelfde thema nog een artikel geschreven in De Vlaamse Gids: Brieven bewaren, brieven publiceren. Brieven zijn een belangrijke documentatiebron en ik heb aan meer dan een auteur al de raad gegeven brieven goed te bewaren, omdat ik weet wat een andere auteur over hem naar Nederland schreef. Teirlinck zegt mij dan: ‘Gij zijt een gevaarlijk mens.’ Ik antwoord dan: ‘Heb ik het vertrouwen ooit beschaamd?’ De | |
[pagina 91]
| |
brieven die wij bezitten, worden nooit vrijgegeven vóór de auteur 50 jaar dood is. Op verzoek kunnen wij evenwel iets in die brieven controleren en meedelen of de bewering erin staat of niet.
Ik heb zo een beetje het gevoel dat u de biechtvader bent van de Vlaamse literatuur en dan een goeie! Dat woord biechtvader komt anders slecht aan bij uw beschouwing ‘Over geestelijke vrijheid in Vlaanderen’.
Dat heb ik geschreven naar aanleiding van de niet bekroning door de provincie Antwerpen van Marnix Gijsens boek Joachim van Babylon, een rel die ons artistiek leven gezuiverd heeft. De Centrale voor Arbeidersopvoeding heeft toen te Mechelen een tentoonstelling georganiseerd van het werk van de auteurs die zich aan de kant van Marnix Gijsen schaarden en ik heb die inleiding bezorgd. Het is een pleidooi voor geestelijke vrijheid tegen censuur, niet tegen het recht van kritiek. De Bestendige Deputatie heeft toen een belissing van de jury verbroken op niet literaire gronden en dat was onvergeeflijk.
Er staat nu op mijn lijst nog een driehoeksgeval: ‘De driehoeksverhouding Pol de Mont, August Gittée, Alfons de Cock’.
Alweer het rechtzetten van een vervalsing. Door herschikken van brieven in het Museum heb ik ontdekt dat de grote man van de folklorebeweging in ons land niet Pol de Mont is maar wel August Gittée, de schoolmeester van Alfons de Cock. Er zijn trouwens over al die verhoudingen in de letterkunde nog vele interessante dingen te vertellen en ik hoop nog eens de geschiedenis te kunnen schrijven van Coopman en Scharpé, wier correspondentie met de uitgever Smeding ik bezit. Coopman heeft de eerste twee hoofdstukken geschreven en toen was het grote ruzie. | |
[pagina 92]
| |
Zelfs in die geestelijke wereld schijnt de ruzie schering en inslag te zijn. Ik moet nu weer een Franse titel voorleggen: ‘La sentinelle perdue: Emile Moyson’. Wie is dat?
Moyson en Zetternam volgen mekaar op in de strijd voor de ontvoogding van het Vlaamse volk. Moyson noemt zichzelf een overgangsfiguur en hij is politieker ingesteld. Hij kwam uit een burgerfamilie, die hij terwille van ruzie met zijn stiefmoeder verlaat. Zijn vader geeft hem zijn moederlijk erfdeel en met dat geld steunt hij de arbeidersbeweging. Hij streed de strijd in de overtuiging dat hij op een verloren post stond en dat hij het onderspit zou delven. Dat kwam tot in details tot uiting: hij wilde op het toneel Artevelde spelen, omdat ook Artevelde verloor en stierf. In die tijd gingen vrijzinnigheid en vlaamsgezinde overtuiging nauw samen en er zijn in die rangen heel wat grote mannen geweest.
Ook Eugeen Zetternam is daarbij.
Ja, daar ben ik volop mee bezig. Weer toevallig ontdek ik op een zolder de handschriften van Zetternam, waarbij dat van Mijnheer Luchtervelde, en ik ontdek daarin stukken die nooit verschenen zijn, o.m. een merkwaardige beschrijving van een bordeel te Gent. Ik kon ook de hand leggen op zijn briefwisseling met de zachtzinnige Jan van Beers en die heeft ook heel wat nieuwe dingen blootgelegd. F.J. van den Branden heeft de biografie van Zetternam geschreven maar dat werk is helemaal te herdoen. Ik heb zijn levensverhaal nu naar waarheid kunnen herstellen door alle documenten grondig te onderzoeken. Zetternam is de op twee na jongst gestorven schrijver in onze letterkunde: de jongste was Jerotka van Lier, dan komt Rodenbach en eindelijk Zetternam. Zetternam was, zoals u weet, een van onze eerste naturalisten. Zijn vader, die gegoed was, kwam wegens schulden in de gevangenis en de latere armoede heeft | |
[pagina 93]
| |
Zetternam zeer gekweld, want hij schrijft ergens: ‘Het is hard eens rijk geweest te zijn’. Toen hij trouwde, waren zijn getuigen Hendrik Conscience en Harry Peeters, die man die Coucke en Goethals verdedigd heeft. Later werd hij o.m. door Sleeckx zeer slecht behandeld: Sleeckx heeft hem gedwongen zijn anonimiteit op te geven met al de gevolgen vandien. Zijn levensverhaal is nauw verbonden met de geschiedenis van de arbeidersbeweging en alweer ook met de vrijzinnige en vlaamsgezinde beweging. In mijn conclusies leun ik sterk aan bij het werk van Julien Kuypers. Als ik de opgang van heel onze cultuur beschouw, dan zie ik daar als eerste agitatoren de huisonderwijzers, waar trouwens veel vrouwen bij zijn. Dan zijn het de schoolmeesters, die het belangrijkste werk doen; dan komen de leraars van middelbaar en normaalonderwijs aan de beurt en nu is de activiteit van de universiteitsprofessoren in volle bloei. De beweging heeft zich gaandeweg verdiept en verruimd.
Ik heb op mijn lijstje nu nog een boek staan. Allereerst: ‘Inwijding in de literatuur: bronnen-opgave’.
Dat heb ik voor mezelf opgesteld om me te oriënteren in de wereldliteratuur. Het is louter bibliografie en er staan heel wat typografische beestjes in. Maar het heeft toch nog zijn nut: als ge op het woord hond gaat kijken, dan vindt ge of iemand over de hond heeft geschreven.
Er is nog een overbodige vraag: u bent zo actief en zo veelzijdig dat ik zeker heel wat heb vergeten.
Dat kan ik ook zo maar niet direct zeggen. Ha ja, ik heb nog het conversatieboek van Benoit bezorgd. U weet dat Benoit de laatste jaren van zijn leven ziek was en niet meer kon spreken. Van 1897 tot aan zijn dood heeft hij dan voor een dame zijn indrukken neergeschreven en die documentatie heeft mij er toe aangezet een boek, Ecce homo Peter Benoit, te schrijven. Men | |
[pagina 94]
| |
leest er hoe jammerlijk zijn laatste jaren zijn geweest. Hij was een buitengewoon accuraat bestuurder van de Academie en hij bleef dat toen hij ziek was, want hij kreeg geen pensioen, maar hij voelde zich opgejaagd door de administratie. Daarbij werd hij, terwijl hij aan het Koninklijk Vlaams Conservatorium bouwde, steeds meer door de kranten bevochten. Ik moet ook zeggen dat hij geen gemakkelijk karakter had; hij was een man die niet kon transigeren. Er zijn ook nog dingen die niet opgehelderd zijn, o.m. het geheim van zijn vijandschap met Julius Sabbe, die verbod kreeg het sterfhuis te betreden, daar waar hij vroeger de grote vriend van Benoit was geweest. Aan de andere kant mocht Julius de Geyter wel bij het sterfbed komen. Trouwens, aan de dood zelf van Benoit is nog iets mysterieus. Zijn testament, dat uit twee rollen bestond, is verloren gegaan. In elk geval was hij een eenvoudige, brave man en daarbij een krachtige figuur die zeer poëtisch gestemd was. Dat kan men aanvoelen als men zijn beschrijving van Amsterdam leest b.v. en hij het klokkenspel karakteriseert. Voor de rest was hij d'expression française en alleen zijn brieven aan Agnes Mertens, die hij freule noemt, heeft hij in het Nederlands geschreven.
De zoveelste ontgoocheling?
U moet dat toch niet te zwaar opnemen. In die tijd was dat evenzeer de gewoonte als nu.
Mijn laatste vraag durf ik nog nauwelijks te stellen, mijnheer Schmook. Hebt u nog plannen?
Zo gauw mijn Zetternam en mijn Gestalten rondom Mathilde klaar zijn, schik ik nog een andere studie af te werken en wel de Rol van de culturele verenigingen in de 19de eeuw. En dan hoop ik met man en macht te kunnen werken aan een enorm werk: het boek in de kunst. Ik heb daarvoor al het materiaal bijeen: 12.000 afbeeldingenGa naar voetnoot1, waarvan er 3.000 geanalyseerd zijn. Dat worden | |
[pagina 95]
| |
dan wel over de 100.000 steekkaarten. Het is een onderzoek naar de materiële betekenis van het boek zowel als naar de geestelijke. Het boek is vaak een vierkant dat tegen een bol wordt gesteld. Men gebruikt het boek om op te zitten of om op te staan. Op een schilderij van Rubens ziet men b.v. een man die zijn voet zet op een opengeslagen boek: het betekent dat de oorlog alle gestelijke bedrijvigheid stillegt. De figuren van Dirk Bouts zijn allemaal rijzig en wij zien dat hij ook zijn boeken verlengt om in de stijl te blijven. Nu plaatsen wij het boek met de rug naar ons, maar tot 1588 vermoedelijk werd het boek met de snede naar de toeschouwer gekeerd. Men kan door de bestudering van de schilderijen te weten komen wanneer men de bril is gaan gebruiken om te lezen en hoe er werd gelezen. Als men de beschildering van de Sixtijnse kapel van Michelangelo nauwkeurig bestudeert, kan men heel wat ontdekken op het gebied van de literatuur. Men ziet dat de Sibylle bijziend is, erg zelfs. Het is dan ook de hobby van mijn vrouw en mij om overal waar we komen de musea binnen te lopen en op de schilderijen naar die details te kijken.
Het lijkt mij het werk van een benedictijn en tevens een reuzewerk. Maar u en uw activiteit kennende, weten we dat u het zal klaarspelen en dat u er een prachtig werk van zult maken. Wij wensen u, die op 17 augustus 65 jaar wordt, nog vele mooie jaren en nog vele mooie ontdekkingen in de wereld van de literatuur.
Uitzending: 19 maart 1963. |