Ten huize van... 17
(1981)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Constant Boon
| |
[pagina 188]
| |
Dat moet ik toch sterk nuanceren. De laatste 25 jaar heeft er zich in het leven van de boer een volledige omvorming voorgedaan en wel van de paardentractie naar de motortractie, en een zeer doorgedreven mechanisatie. Een boerderij moet nu groter worden of zich specialiseren. Groter worden betekent een sterkere veebezetting. Mijn vader had zijn werk met 7 koeien en 5 zeugen. Nu kan één man 45 koeien en 75 à 100 zeugen aan. De Vlaamse boerderijen zijn nu grotendeels aangepaste gezinsbedrijven waarop man en vrouw samenwerken, hij full-time, de vrouw half-time. De bedrijven zijn ook sterk gespecialiseerd: niets dan varkens of niets dan koeien. In mijn tijd waren het allemaal gemengde bedrijven: iedereen deed alles. Wij verkochten aardappelen, graan, varkens, melk, eieren. Op die manier kan een boer niet meer bestaan. Die evolutie is de essentie van wat ik heb beleefd tussen de tijd dat ik afstudeerde en voorzitter werd van de Boerenbond; er heeft zich in de landbouw een stormachtige ontwikkeling voorgedaan. Ik heb het vaker aan de boeren gezegd: het bedrijf van mijn broer verschilde meer van dat van mijn vader dan het bedrijf van mijn vader verschilde van dat van de fellah's ten tijde van de farao's in Egypte drieduizend jaar geleden. De Egyptische boeren in die tijd werkten met een houten ploeg, mijn vader werkte met een ijzeren ploeg en voor de rest waren de mogelijkheden dezelfde.
Daar komen we straks op terug. De naam Boon komt meer voor in dit land en bij bekende personages: Jan Boon, Louis-Paul Boon. Is er ergens een familierelatie?
Er werd mij verteld dat de stam Boon oorspronkelijk woonde op een hof in Steenokkerzeel. Ten tijde van de godsdienstoorlogen in de 16de eeuw werd de boerderij vernietigd door ik weet niet welk soort geuzen, en de zeven zonen zijn dan uiteengegaan en hebben zich in diverse streken gevestigd: een kwam naar het Hageland en al wie daar Boon heet, is familie. Verder ging er een naar Halle, | |
[pagina 189]
| |
een naar Blaasveld, waar Arthur Boon, die u gekend hebt, vandaan was, een naar Antwerpen, een andere naar Turnhout en nog een naar Mechelen. Ik heb het nooit gecontroleerd want ik geloof niet in stambomen: er ontstaan te veel ‘drukfouten’ onderweg.
U bent geboren op 23 december 1911 in Kortrijk-Dutsel, ik mag zeggen een verloren gemeente in Vlaams-Brabant.
Dat maakt ze dan nog sympathieker. Twintig jaar geleden zei ik eens aan Lambrechts, de burgemeester van Kortrijk: Ik ben ook van Kortrijk maar van Kortrijk-Dutsel! Man, zei hij, ik ken het. Ik moest eens bij Louis Roppe zijn in Hasselt en ik zie op de weg Leuwen-Diest een wegwijzer waarop ‘Kortrijk-Dutsel’ stond. Ik dacht: ik wil weten wat voor een gat dat is. Op de terugweg ben ik gaan kijken. Ik moet u zeggen dat ik in heel dat dorp geen enkel fatsoenlijk café heb gevonden. - Ik heb hem geantwoord: Het klopt niet helemaal. De waarheid is dat in dat dorp geen enkel niet fatsoenlijk café is!
Een kwestie van nuance. Uw jeugd verliep daar wel in een typisch landelijke sfeer.
Ik was er op de lagere school en in die tijd bleef je daar tot je veertiende jaar. Landelijke sfeer? Dat zal wel want iedereen was er boer, buiten de pastoor en de nonnen. Er was een smid maar die was ook boer en dat was ook zo voor de bakker en de werkman. Er waren sinds de crisis van 1880 geen grote boeren meer in het Hageland: de boerderijen werden toen opgedeeld en uit die opsplitsing is de landbouw van vandaag geboren. Er waren nog wel enkele zonen van grote boeren die met de mentaliteit leefden dat ze grote boeren waren, maar dat steunde op geen werkelijkheid. In feite woonden er 200 boeren, kleine boeren, waarvan een deel bewuste boeren zijn geworden, de boeren van nu. Vergeet niet dat we in België vóór 1940 zowat 250.000 boeren hadden; nu zijn er dat nog 90.000. | |
[pagina 190]
| |
Typische herinneringen aan uw jeugd?
De gewone dingen van het boerenbestaan: mee in het hooi staan, mee de oogst doen, de aardappels rooien. Als je daar over begint te vertellen, zit je in de romantiek van je jeugd. Misschien toch een voorvalletje. Mijn vader had met vier andere boeren een pikbinder gekocht; dat was dus een soort samenwerking waarbij ieder op zijn beurt de machine mocht gebruiken, afwisselend voor elk soort graan. Maar in de droge zomer van 1926 was al het graan ineens rijp en dat betekende wat, want elke boer verbouwde alles: gerst, rogge, tarwe, haver. Het gevolg was dat de boer die de pikdorser op zijn bedrijf had, die niet wilde laten weggaan eer al zijn graan geoogst was. Dat maakte de anderen lastig want als er regen kwam, leed hun oogst schade. Dat bracht spanningen mee. Na drie jaar hebben ze de pikker verkocht en daar er in 1926 een devaluatie was geweest, kregen ze er meer geld voor dan ze ervoor betaald hadden en ze dachten dat ze een goede zaak hadden gedaan. Dat is mijn eerste herinnering aan een samenwerking die misliep.
Dat lijkt niet de enige te zijn.
Er is ook nog de melkerij in Lubbeek geweest die mijn vader mee heeft opgericht en waarvan hij voorzitter was. Het is nooit een succes geweest, omdat goede en minder goede directeurs er de leiding van hadden. Wel heb ik eruit geleerd dat boeren goed moeten beseffen dat een coöperatie een zakelijke onderneming moet zijn en geen liefdadige instelling. En ook dat boeren een beroep moeten doen op een technoloog, op de man die het voor hen doet, als ze tenminste efficiënte resultaten willen hebben. Dat is voor mij een belangrijke les geweest.
Uw vader was wel een actief man.
Hij was de verstandigste man die ik ooit gekend heb en ook de | |
[pagina 191]
| |
man die ik het meest heb bewonderd. Hij was maar tot zijn elfde jaar naar school geweest en bezat dus geen schoolse geleerdheid, maar wel een wijsheid die hij uit het leven had gedistilleerd. Ik wil u maar één voorbeeld daarvan geven. Toen ik het college had uitgedaan, had ik geen zin nog verder te studeren. Reactie van mijn vader: dat is goed, maar op een bureau gaat ge ook niet zitten; dan komt ge op de boerderij. Ik heb dat inderdaad gedaan een half jaar lang en het is de zaligste tijd van mijn leven geweest: mijn vader was in de fleur van zijn leven, mijn broer was ook al op de boerderij, het was echt een heerlijke tijd. Op een zondag zegt vader mij: We gaan eens wandelen. Wij wisten wat die uitnodiging betekende: vader wilde een serieus gesprek. We waren nog geen duizend meter in het veld of hij zei: Hebt gij nog niet gezien dat gij een luierik aan 't worden zijt? Er is op de boerderij maar plaats voor één man en dat moet Jef zijn, want die heeft niet gestudeerd. Ik had er mij geen rekenschap van gegeven dat het zo was, maar toen zag ik het ineens in. Ik zei: Ik ga studeren. Ik zei niet wat en vader vroeg het ook niet. Ik ben naar de universiteit gegaan en heb me laten inschrijven voor landbouwkundig ingenieur. Toch is dit een belangrijk jaar geweest in mijn leven. Ik kende de boerderij van binnen en van buiten en ik kende dat vak, met het gevolg dat de boeren me later niets wijs konden maken. Ik heb gezien wat er met doorzettingsvermogen is te bereiken en vandaar dat ik altijd veel vertrouwen heb gehad in boeren die van aanpakken weten. Ik heb gezien hoe mijn vader zijn bedrijf heeft doen groeien door zich veel te ontzeggen, door veel discipline, door grote inspanningen te doen om de zaken beter te leren kennen.
Moeder was van hetzelfde ras?
Ze was een heel ander type maar ook zeer werkzaam. Van die mensen kun je zeggen dat ze dag en nacht met hun handen hebben gewerkt. Ik heb nog de tijd gekend dat er thuis geen | |
[pagina 192]
| |
naaimachine of wasmachine was en dat moeder alles met de hand deed. We baden thuis elke avond het rozenhoedje en dan nog stopte moeder kousen. Het gebeurde dan wel eens dat ze in slaap viel: ze was dan van 's morgens vijf uur op en 's middags, als de mannen een dutje deden, stond moeder aan de afwas. En overdag ging ze dan nog mee naar 't veld. Het is meer dan eens gebeurd dat het rozenhoedje uit was en wij al wel vijf minuten weer aan het babbelen waren, dat moeder inviel: Heilige Maria, Moeder Gods... De voornaamste eigenschap van moeder was toch wel dat ze het niet nam dat er over wie dan ook werd geroddeld. Wij jongeren lachten al eens met die dingen en vader sprak er met enige ironie over, maar moeder kon niet de minste kwaadsprekerij uitstaan.
Er waren bij u thuis zeven kinderen. Hoeveel hebt u er?
Acht.
Dat is een heel aantal!
Iedereen heeft dat geluk niet.
Dat is een duidelijk antwoord! Waar hebt u eigenlijk humaniora gedaan?
In Zepperen en Kapelle-op-den-Bos bij de paters assumptionisten.
Apostolische school?
Dat was het niet in de zuivere zin van het woord. Je deed er je humaniora, maar je werd er niet opgefokt tot priester. Men zag met welgevallen dat er roepingen wakker werden, maar je bleef vrij in je keuze. Wellicht waren de paters al eens ontgoocheld dat | |
[pagina 193]
| |
iemand geen roeping bleek te bezitten, maar ze maakten er geen drama van. Ik ben ze trouwens zeer dankbaar gebleven voor de opleiding die ik heb gekregen, want zij hebben mij geleerd op eigen houtje te werken, zelfstandig iets te doen. Hun principe was: vertrouw elke mens tot ge ondervonden hebt dat hij het niet waard is. Ik heb dat bij mijn eigen kinderen toegepast en dat is beter dan wanneer je ze altijd maar surveilleert. Het is trouwens louter toeval dat ik bij die paters terecht ben gekomen. Mijn grootouders waren naar Blauwput gaan wonen en bij hen woonde de onderpastoor in. Die onderpastoor is op een dag vader komen roepen, omdat grootvader een bloedopdrang had gekregen. Toen hij mij zag, vroeg hij aan vader wat ik ging doen. Vader antwoordde: Zoals zijn broer: een ambacht leren. Toen bleek dat ik op school goed meekon, suggereerde de onderpastoor me te sturen naar het college in Zepperen waar hij zelf geweest was. Dat college was goedkoper dan de andere, omdat er sober werd geleefd. Natuurlijk dachten ze in het dorp dat ik voor priester studeerde: voor iemand die toen Latijn studeerde, bestond daar geen twijfel over. In ons milieu dacht men niet aan de universiteit. Ik heb trouwens maar aan de universiteit kunnen studeren omdat mijn dorp dicht bij Leuven lag en ik elke dag naar huis kon. Anders was daar geen denken aan geweest, temeer daar dat gebeurd is in de crisisjaren 30. Aan de universiteit heb ik meer dan eens een kameraad om een sigaret gebedeld, want daar was geen geld voor. En voor een pint zeker niet.
Die situatie drukte dan wel op het studentenleven.
Dat was inderdaad vrij kalm, omdat we geen centen hadden. Zelfs de Westvlamingen die in de jaren 20 zo roerig geweest waren, hebben het toen heel wat kalmer gedaan. Er is toen alleen een olieschandaal geweest, waarbij de politiecommissaris was betrokken, en dat heeft wel wat straatrumoer meegebracht. Aan het clubleven heb ik weinig meegedaan, ook al omdat ik er tegen opzag 's avonds laat nog tien kilometer te doen om naar huis te gaan. | |
[pagina 194]
| |
Wel ben ik altijd een trouw lid geweest van de faculteitskring.
Zijn er mensen die in die tijd indruk op u hebben gemaakt?
Jawel, en sterk. Professor Amaat Dumon namelijk. Dat was niet zozeer om zijn vlaamsgezindheid als wel wegens het feit dat hij aan een professor van de universiteit een menselijk gelaat gaf. In de maatschappij van toen was dat voor mij een revelatie en die indruk is zo sterk geweest, dat Dumon nu nog altijd voor mij professor is gebleven en dat ik hem ook als professor aanspreek. Hij heeft mij al ik weet niet hoe vaak gezegd: Hou daar nu toch eens mee op, we zijn collega's en vrienden. Ik heb hem geantwoord: Laat het mij alstublieft blijven doen; ge zijt het voor mij altijd geweest. Ook Clement van Himbeek, die nu dood is, gaf dezelfde menselijke toets aan zijn omgang met de studenten.
*
De woning van de gastheer staat in het groen in een residentiële wijk van Heverlee, nu grondgebied Leuven. Boven de ingangsdeur vervangt een minuscuul Lievevrouwebeeld een groter dat werd ontvreemd. In de hal hangt het portret van de gastheer waaraan Felix de Boeck zijn onmiskenbare stempel heeft gegeven. Vanuit dat portret schijnt Constant Boon met een toets van tevredenheid te kijken naar een rust uitademende boer, een minder gewoon werk van de Latemse schilder Léon de Smet. De woon-, eet- en televisiekamer heeft een uitgesproken rustieke stijl, waaraan tinnen en koperen voorwerpen het eigen cachet geven. Op het eiken blad boven de open haard staat een wat forser Mariabeeld. Tegen de schouw zelf hangt een Monet-achtig doek van Marguerite Aers. Er hangen hier ook twee Russische landschappen, die beide als het ware heimwee naar het licht suggereren. | |
[pagina 195]
| |
Dit beeld van een oude neger is authentiek Congolees en een geschenk van de Zaïrese aartsbisschop van Kananga, mgr. Bakole. Dit koperen kruisbeeld werd tijdens de beeldenstorm gebroken en vrome handen hebben de stukken later weer samengesmeed. Het komt uit de familie van mevrouw. Deze leefkamer is in L-vorm en het aanpalende gedeelte vormt een praatvertrek. Het wordt opgefleurd door een Leielandschap van Léon de Smet en door twee schilderijen die uit Barbizon komen en ook gezichten voorstellen van deze Franse kunstenaarsgemeente. De studeerkamer van de heer des huizes is een echt werkvertrek waar boeken de toon aangeven. Het meest geliefde boek van de gastheer is het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Het is voor hem een tweede bijbel, waarin hij zich geregeld verdiept.
*
U bent in 1936 afgestudeerd en van de universiteit gaat u rechtstreeks naar de Boerenbond.
Nee, ik heb eerst een omweg gemaakt. Ik heb mijn militaire dienst gedaan in Mechelen bij de piotten, het voetvolk, ‘la reine du combat’. Ik heb het daar tot reserve-officier gebracht, wat niet zo voor de hand lag. Na de schoolcompagnie werden wij als kandidaat-reserve-officier ingedeeld in de compagnies. Wij werden bij die gelegenheid verwelkomd door de majoor van het bataljon: hij wees op de intellectuele waarde van de groep, die bestond uit onderwijzers en regenten. En met enige ironie voegde hij eraan toe: Daar is ook een landbouwkundig ingenieur bij. Daarmee werd mij duidelijk gemaakt dat de anderen een hogere vorming hadden gekregen.
Wij zullen die militaire psychologie niet trachten te doorgron- | |
[pagina 196]
| |
den. U kwam dan in de Boerenbond en wel bij de studiediensten. Wat zit er achter dat vage woord?
Ik ben daar onmiddellijk begonnen met een primitieve vorm van boekhouding voor de boeren. De boeren tekenden hun uitgaven en inkomsten op, gaven die gegevens door aan de dienst en die berekende de bedrijfsuitslag. Dat werk bracht mee dat ik over die materie veel artikelen heb geschreven en voorlichting heb gegeven. Die dienst is de grondslag van wat later in de Boerenbond de bedrijfsvoorlichting zal worden, waar de boekhouding voor de boeren wordt gedaan. Nu wordt dat allemaal met de computer uitgerekend. Wij doen nu de boekhouding voor ongeveer 1500 landbouwbedrijven en tuinders. Die betalen daarvoor plus minus 3.000 frank per jaar en er zijn nu tien landbouwkundig ingenieurs die zich met dat werk bezighouden. Op basis van hun berekeningen geven ze dan voorlichting aan de aangesloten bedrijven en ook aan de andere. De basis voor deze methode heb ik geleerd tijdens een stage in Amerika waar ik aan de universiteit van Illinois, de State University of Urbana-Champaing, heb gestudeerd.
Toen u bij de Boerenbond kwam, had de instelling pas een zware financiële crisis doorgemaakt, de zware dobber van 1934.
Dat is dus wel vóór mijn tijd gebeurd. Toen ik er aankwam, was al wie bij de moeilijkheden was betrokken geweest vervangen en was heel het hoofdbestuur vernieuwd. Ik was trouwens de eerste landbouwkundige ingenieur die na de moeilijkheden werd aangeworven, want er was een tijdlang een wervingstop geweest.
Er werd toen veel een berucht liedje gezongen: ‘Marilou, waar zijn de centen van de Boerenbond naartoe?’
Aan uw gezicht te zien vermoed ik dat ge het ook hebt gezongen. Wel, ik heb het ook meegezongen, te meer daar wij als student | |
[pagina 197]
| |
elke dag de gebouwen van de Boerenbond voorbij moesten. Maar als vader dat ooit geweten had, zou het er lelijk tegen hebben gezeten, want hij was aan de Boerenbond met hart en ziel verknocht. Hij zei altijd: Wat ik als boer geworden ben, dat groeien van een boerderij van niks tot een rendabel bedrijf, heb ik uitsluitend aan de Boerenbond te danken. En dat hield hij ook staande in volle crisis: hij heeft geen moment de trouw gebroken. Ook het vertrouwen van de boeren is geleidelijk weer teruggekomen. Vergeet trouwens niet dat de Boerenbond niet alleen stond met zijn moeilijkheden: de krach van de Bank van de Arbeid was ten minste even spectaculair.
U publiceerde in 1943 een boek ‘Algemene en bijzondere plantenteelt’. Waar zit dat verschil?
Ik hecht daar niet veel belang aan, al was het voor die tijd niet kwaad. Ik heb toen veel beters gedaan. Het essentiële van het werk op de studiedienst bestond erin artikels te schrijven voor De boer, maar door de oorlog werd die activiteit lamgelegd. Ook de voordrachten vielen weg, omdat het reizen zo moeilijk was. Zo komt het dat ik de drie laatste jaren van de oorlog heb kunnen studeren. Al wat in de bibliotheek zat - en ze hadden op de Boerenbond een uitstekende bibliotheek - en handelde over landbouweconomie en landbouwtechniek is door mijn handen gegaan. Mijn echte beroepsvorming heb ik tijdens die jaren opgedaan. Je zou zeggen waar een oorlog goed voor is. In elk geval was dat belangrijker dan een boek uitgeven.
Ik zal dus het verschil tussen de algemene en bijzondere plantenteelt niet te weten komen.
Algemeen heeft betrekking op het leven van de plant: hoe groeit hij, hoe voedt hij zich, waarop leeft hij? Bijzonder wil dan zeggen: wat betekent dat voor de graangewassen, bv. voor de bieten, voor het vlas? | |
[pagina 198]
| |
Was die studie over de plantenteelt een uitloper van uw universitaire studie?
Nee. Als eindwerk moesten wij toen een verslag maken over het leven op een boerderij. Dat was voor mij geen probleem, want ik kon dat met vader maken. Zo een werk werd in die tijd nog met de hand geschreven. Wel werd het al met veel foto's geïllustreerd.
In 1950 werd u lector, in 1960 buitengewoon hoogleraar aan de Katholieke Universiteit te Leuven. Voor welk vak?
Landbouweconomie en landbouwpolitiek, - gij zult wel liever landbouwbeleid horen. Aanvankelijk gaf ik acht uur per week, maar toen ik in 1964 voorzitter van de Boerenbond werd, heb ik alles opgegeven behalve landbouwbeleid, een vak dat ik zeer graag geef en dat belangrijk is. Het handelt trouwens over wat mij dag aan dag bezighoudt. Verder doceer ik landbouwboekhouding en -financiering. Een boer moet zijn bedrijf financieel goed kennen: hij kan namelijk zijn bedrijf te kort doen, zowel door te veel als door te weinig te investeren. De vorm van een lening die hij aangaat om grond te kopen, verschilt van die om zich veevoeder aan te schaffen.
U kunt het weten want u werd in 1952 tot landbouweconomisch adviseur aangesteld. Wat was uw bevoegdheid?
De leden van het hoofdbestuur, die de beleidsbeslissingen moeten nemen, moeten voorgelicht worden. De beslissingen die werden genomen, stonden vaak ver af van wat ik droomde. Mijn baas was toen dr. Gilbert Mullie en als ik dan wat ontgoocheld was, dan zei hij altijd: Gij zijt mijn adviseur, maar ik draag de verantwoordelijkheid. Het gevolg van die verhouding was dat ik zeer vrij stond in het geven van adviezen: ik moest niet denken aan wat haalbaar was, wel aan wat redelijk was. | |
[pagina 199]
| |
Dan gaat de klim verder: lid van het hoofdbestuur in 1962, voorzitter in 1964. Wie was uw voorganger?
Maurice van Hemelrijck die in 1964 plots overleed en die te vroeg is gestorven. Hij was er net flink mee begonnen een nieuwe beleidsmentaliteit in de Boerenbond te brengen. Ik heb die taak onverwacht moeten overnemen en dat is niet gemakkelijk geweest. Als ge weet dat ge voorbestemd zijt voor een bepaalde functie, dan bereidt ge u ook voor. Dat is bij mij niet het geval geweest.
De Boerenbond is een machtige organisatie. Vanwaar komt ze?
De stichting gaat eigenlijk terug op priester Jan Mellaerts, die van Binkom was. Als pastoor stichtte hij in zijn parochie Sint-Alfons-Goor, dat is een gehucht van Heist-op-den Berg, in 1887 de eerste boerengilde. Dat was aanvankelijk zo een vereniging in de zin van de Derde Orde: na het lof kwamen de boeren bijeen en werd er een geestelijk woord gesproken. Maar terzelfder tijd organiseerde de pastoor voor de gildeboeren de samenaankoop van meststoffen en die werden gekozen in verband met de voedende bestanddelen die ze hadden voor die of die plant. Dat was een revolutie in die tijd. De scheikundige meststoffen kwamen toen pas op de markt en er bestond een grote zwendel in, omdat er van controle geen sprake was. Pastoor Mellaerts legde proefvelden aan en is ook naar het Rijnland gegaan om te zien wat ze daar deden. Daar heeft hij het Raiffeisensysteem leren kennen. Friedrich Raiffeisen was burgemeester van verschillende dorpen in Westfalen, waar de boer een bijzonder armoedig bestaan had. Hij kende dus de nood van de kleine boeren en wilde daar wat aan doen. Hij voerde de coöperatieve kredietvereniging in: een boer die honderd mark te veel had, kon die plaatsen tegen een bepaalde rente, en een ander die marken te kort had om een koe te kopen, kon die bij dezelfde instelling lenen. Er waren | |
[pagina 200]
| |
coöperaties in de afzonderlijke dorpen en die waren aangesloten bij de centrale kassen. De basisregels van deze organisaties waren: geen inleggeld, geen aandelen, geen dividend, geen beheersvergoeding en het omvormen van de nettowinst tot het bezit van de vereniging. Dezelfde organisatie kwam tot stand in Oostenrijk, in Elzas-Lotharingen, in Nederland en België en de principes, die pastoor Mellaerts in Duitsland leerde kennen, vormen nu nog altijd de grondslag van onze aan- en verkoopvennootschap en onze Raiffeisenkassen. Mellaerts was een intelligent priester. Hij zag in dat wanneer iemand diep in de put zat, dat niet het moment was om het geloof te verkondigen. Dat betekende niet dat hij geen aandacht besteedde aan het geestelijk leven, maar wel dat hij daarnaast werk maakte van de materiële uitbouw. De gilde werd in 1888 in Leuven gevestigd en op 20 juli 1890 richtte Mellaerts er met F. Schollaert en J. Helleputte de Belgische Boerenbond op, waarvan hij tot 1902 secretaris was. Eigenlijk is het zo dat Mellaerts de ideeën had en dat de twee professoren ze hebben uitgewerkt. Wat is dan de Boerenbond? In de eerste plaats een beroepsorganisatie die als drukkingsgroep optreedt en die de technische en menselijke vorming van haar leden behartigt. Daarnaast zijn er economische afdelingen ingebouwd: de Aan- en Verkoopvennootschap die zowel veevoeder als bestrijdingsmiddelen verhandelt, het spaarwezen in de Centrale Raiffeisenkas, kortweg Cera genoemd, de Assurantie van de Belgische Boerenbond en dan nog de vier sociaalrechtelijke sectoren: de pensioenen, de ziektevergoeding, de kinderbijslag voor de boeren en het sociaal secretariaat. Al deze sociale voorzieningen bestaan binnen de wettelijke bepalingen die in België gelden.
U doet eigenlijk heel wat zaken.
We moeten het probleem niet ontwijken. Wij hebben economi- | |
[pagina 201]
| |
sche afdelingen en die moeten zuiver zakelijk werken, maar de winst gaat niet naar de aandeelhouders want er zijn er geen, maar ze gaat naar de beroepsorganisatie: de helft van haar budget komt uit de winst van de economische afdeling. Ik mag het gerust zeggen want de fiscus weet het: de leden brengen slechts een derde bij in de sociale voorzieningen van de Boerenbond. Het lid is daarbij niet verplicht gebruik te maken van onze economische afdeling, hij blijft volledig vrij. Hij moet dus bij ons niet sparen, niet lenen, een verzekering aangaan. Hij is lid voor de technische voorlichting, voor de verdediging van zijn belangen, voor de menselijke, culturele en fysieke vorming. Met andere woorden: het doel is de totale menswording van de boer, zorgen zowel voor zijn welvaart als voor zijn welzijn, de boer normaal inschakelen in de maatschappij. Wij zijn een vrije, christelijke, sociaal-economische vereniging.
Is de Boerenbond eigenlijk een compleet Vlaamse vereniging?
Wij zijn actief in de vijf Vlaamse provincies, in het arrondissement Nijvel en in de Oostkantons. Als vereniging bestaan wij niet in Wallonië. We hebben er wel economische afdelingen, dus de aan- en verkoop, de verzekeringen, de leningen. Die leningen brengen bv. mee dat in Wallonië wordt gezegd dat wij de Waalse boerderijen opkopen, daar waar we aan iedereen die een boerderij wenst te kopen leningen toestaan, aan Vlamingen evengoed als aan Walen. Onze bijdrage aan de Vlaamse beweging is eigenlijk de verbetering of de verruiming van de geestelijke en materiële welvaart van de Vlaamse boeren en tuinders.
De Boerenbond heeft duidelijk zijn eigen groten.
Voor de laatste tijd zijn dat vooral dr. Gilbert Mullie en mgr. Karel Cruysberghs geweest: Mullie de man die na de crisis het vertrouwen van boeren heeft kunnen herwinnen, en dus op zakelijk terrein een grote prestatie heeft geleverd; naast hem | |
[pagina 202]
| |
monseigneur Cruysberghs die met zijn sociale bewogenheid de noodzaak heeft ingezien van een katholieke boerenbond en die vrijwillig heeft gekozen proost te zijn van deze vereniging, want hij was vice-rector van de universiteit en had dat kunnen blijven. Vroeger zijn er dan de anderen geweest: Emiel Vliebergh, de denker, monseigneur Luytgaerens, de organisator, die de opvolger was van Mellaerts en die aan de Boerenbond zijn structuren heeft gegeven. En dan meer recent Alfons Conix, die tijdens de bezetting voorzitter was en al de last heeft gedragen van deze riskante tijd.
U hebt 40 jaar in de Boerenbond gestaan. U hebt een hele evolutie meegemaakt, zowel binnen de Boerenbond zelf als in Europa en de wereld.
Het meest karakteristieke in de Boerenbond is dat de boeren mondig zijn geworden: ze zijn niet meer de mensen die men met de hand moet leiden zoals dat was in de tijd van de voorlichting: zij weten wat ze willen in landbouwbeleid. Vandaar dat de jongste jaren de Boerenbond als beroepsorganisatie aan een sterke herstructurering toe is - ik spreek niet van de economische afdelingen. Onze organisatie is een geweldige democratie. De bestuursleden van de vereniging worden ter plaatse gekozen en die sturen afgevaardigden naar het arrondissement. Terzelfder tijd groeperen we de boeren aan de basis volgens hun hoofdactiviteit: tuinder onder glas, tuinder in openlucht, melkveehouder, varkenskweker of varkensmester. Die hebben hun eigen structuur: ze kiezen hun afgevaardigden, waaruit de nationale vakgroepen voortkomen, die als voorzitters boeren hebben. Aan de andere kant is er dan de bondsraad, dat is ons parlement. Daarin zitten niet alleen boerenbedrijfsleiders maar ook vrouwen bv.; op de 70 leden zijn er 10 vrouwen en 10 jonge boeren. Dat parlement vergadert in de winter om de maand, in de zomer om de twee maanden en op die vergaderingen worden de verlangens naar | |
[pagina 203]
| |
voren gebracht. Naast dit parlement staat het hoofdbestuur dat bestaat uit boeren en niet-boeren, als bv. naast mij de voorzitter van de Assurantie, van Cera, ook de proost, maar de boeren hebben er de meerderheid.
Het is voor een buitenstaander toch wel een hele constructie. Maar er is niet alleen het eigen land, er is Europa. U publiceerde in 1958 samen met André de Tavernier en Gaston Geens een boek: ‘Perspectieven voor de landbouw in de Euromarkt’. Daar zijn nu 20 jaar over heengegaan en de perspectieven zullen zich wel gewijzigd hebben. Is de Euromarkt een goede zaak voor de boer?
De naoorlogse jaren, vanaf 1946, zijn een periode van intense contacten, zowel officiële als vrije, op internationaal vlak. Het uitgangspunt is altijd de verklaring dat men de wereld wil bevrijden van honger, onwetendheid en ziekte. Op het vlak van de vrije organisatie werd in 1946 in Londen de Internationale Federatie van de Landbouwproducenten gesticht (de FIPA in het Frans en de IFAP in het Engels). Ik was daar als waarnemer van de Boerenbond met nog twee anderen. Het idee is gekomen van de Britten en James Turner, voorzitter van de National Farmers Union van Groot-Brittannië, heeft met de zegen van de Britse regering de halve wereld afgereisd om een vereniging van vrije landbouwproducenten op te richten. Ze bestaat nog en werkt nog. Op officieel vlak werd de FAO, de Food and Agricultural Organization of the United Nations, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, opgericht altijd met hetzelfde uitgangspunt: de wereld bevrijden van honger, onwetendheid en ziekte. De grote stimulans was het streven de volken zo nauw met mekaar in betrekking te brengen, dat een nieuwe oorlog ondenkbaar moest worden. In die tijd leefden wij allen getraumatiseerd door de oorlog. Op Europees vlak ontstond in 1948, en met de steun van het | |
[pagina 204]
| |
Marshallplan, de Europese Organisatie voor Economische Samenwerking, altijd met hetzelfde doel: Europa welvarend maken om alle misnoegdheid weg te nemen en de oorlog onmogelijk te maken. Tot onze verrassing werden de vrije organisaties van de boeren betrokken bij de werking van de Europese Organisatie voor Economische Samenwerking en ik had het voordeel de vertegenwoordiger van de boeren te. zijn. Ik was al betrokken geweest bij de besprekingen in Beneluxverband, die op het landbouwvlak een mislukking waren geworden. Ik was tegen Benelux omdat België en Nederland dezelfde produkten voortbrachten en mekaar dan niet aanvulden. Er werd dan meer en meer gesproken over Europese samenwerking en er zijn drie voorstellen uit de bus gekomen: het Franse plan Charpentier, het Franse plan Pflimlin en het groene plan van Sicco Mansholt, waarin werd gedroomd van een Europa van 16 en één beleid voor de landbouw. Het is een mislukking geworden, maar de contacten van die late veertiger en begin vijftiger jaren hebben ons enorm geholpen toen wij in 1956 in Hertoginnedal het verdrag van Rome moesten voorbereiden, dat ook weer werd geïnspireerd door dezelfde bekommernis: geen oorlog meer in Europa. Ik was in Hertoginnedal de vertegenwoordiger van de drie landbouworganisaties. Het was een drukke tijd: we vergaderden stukken in de nacht maar 's morgens moesten wij verslag uitbrengen bij baron Snoy et d'Oppuers die de coördinatie deed van de Belgische delegaties. De Boerenbond wist natuurlijk dat ik aan die vergaderingen deelnam maar dat belette niet dat Van Hemelrijck, toen ondervoorzitter, mij op zekere dag zei: Ik zou wel eens willen weten wat gij doet; ik heb u in 90 dagen niet meer gezien. Mijn vrouw heeft mij die vraag nooit gesteld! Het verdrag van Rome moest goedgekeurd worden door het Parlement. Wat de landbouw betreft, had ik de groei van de tekst meegemaakt en ik ben daarna naar de boeren gegaan om dat | |
[pagina 205]
| |
verdrag te verdedigen. Van Hemelrijck stelde mij toen de vraag: Wat moeten wij politiek doen in het belang van de landbouw: het verdrag goedkeuren of niet? Mijn reactie was: Ik moet u het antwoord schuldig blijven. Alleen kan ik dit zeggen: als we echt vrede willen, moeten we het verdrag goedkeuren. Ik wist toen niet wat ik nu weet. Ingevolge het Verdrag van Rome heeft er in Europa een belangrijke economische expansie plaatsgehad en daar hebben onze boeren, die van aanpakken wisten, enorm van geprofiteerd. Dat is trouwens met enkele cijfers duidelijk te maken. Waar er begin 1959 één varken was, zijn er nu 3,5; waar 1 hectare groente onder glas was, zijn er nu 2,2; waar 1 hectare groente in openlucht was, zijn er nu 3. Indien we dat niet gedaan hadden, zou het terugbrengen van de 250.000 boeren naar de 90.000 een veel kwadere zaak zijn geweest. Bij al die besprekingen had ik het grote voordeel dat mijn baas van toen, Mullie, mij de vrije teugel liet om negatief te zijn tegen Benelux en positief voor Europa, waar we meer complementair zijn. Daarmee bedoel ik dat we mekaar beter aanvullen: de Fransen leveren ons graan en wij verkopen hun varkens. Heel Europa heeft groenten en fruit tegen goedkope prijzen. Er zijn geen handelsbelemmeringen: alles komt vrij binnen en wij kunnen vrij uitvoeren als we concurrentieel zijn. Door al die besprekingen heb ik de gelegenheid gehad de landbouw van vele landen te leren kennen. Als afgevaardigde van de boeren en als enig lid van de Internationale Federatie, heb ik de wereld afgereisd en dat is enorm belangrijk voor een beroepsorganisatie: geïnformeerd zijn over wat leeft in Amerika, in Canada, in Nieuw-Zeeland. Om daarover vragen te stellen, moet ge ter plaatse kunnen gaan, dat kunt ge niet uit boeken leren.
U spreekt met veel geestdrift over dat Europees aanvullen, maar dat neemt toch niet weg dat de Europese landbouw zijn zorgenkinderen heeft.
Dat is evident, logisch en onvermijdelijk. En er is geen alterna- | |
[pagina 206]
| |
tief. Ik wil het nu alleen hebben over de landbouw van de Zes, want Engeland, Denemarken en Ierland zijn te jong in de beweging om mee te tellen. De Zes hadden 12 miljoen boeren, nu hebben ze er nog 5. Elk van die vijf miljoen maakt ergens plannen over wat hij gaat voortbrengen. Maar er zijn er die slechts beschikken over grond waarop alleen gras kan groeien. Met gras is alleen melk en rundvlees te verkrijgen. Daar komt bij dat in de gebieden waar wel vruchtbare grond is, de bedrijven over niet genoeg grond kunnen beschikken: een goed akkerbouwbedrijf zou nu 100 hectaren moeten kunnen bebouwen. De kleine boeren hebben die niet en die moeten een andere bron van inkomsten zoeken: dat wordt dan weer melkkoeien. Het teveel aan gras en het tekort aan grond hebben als gevolg dat er te veel runderen worden gehouden, en dat brengt mee dat we af en toe met een boterberg of een vleesberg zitten. Dat is het gevolg van de structuur van de bedrijven. Die structuur zou hervormd moeten worden maar dat is een werk van generaties. Een zittende boer wijzigt de structuur van zijn bedrijf niet grondig als hij geen grond bij kan krijgen. Dat heeft tot gevolg dat hij af en toe dingen produceert die de verbruiker niet vraagt. In het geval van de landbouw nemen vijf miljoen mensen een beslissing. In andere sectoren, als staal of textiel, zijn dat er enkele tientallen.
Dan is er dus geen oplossing.
Toch wel. Europa zou moeten gaan in de richting van een intense samenwerking met Afrika en dat op voet van absolute gelijkheid. We zouden de Afrikaanse staten moeten kunnen overtuigen dat wij dingen kunnen voortbrengen die Afrika moeilijker produceert, omdat de natuur van de grond er zich niet toe leent of het klimaat er minder voor geschikt is. Wij kunnen bv. veel beter dan zij melk en rundvee produceren. Hun grond en klimaat daarentegen zijn veel beter geschikt voor oliehoudende zaden, die rijk zijn aan plantaardige eiwitten. Europa zal nooit in staat | |
[pagina 207]
| |
zijn zijn behoeften aan plantaardige olie te dekken: wij voeren 75% plantaardige eiwitten in om onze veestapel te voeden. Indien Afrika voor een gezonde economische structuur zorgt, kan het die produkten voortbrengen die wij kunnen gebruiken. Ze zullen duurder zijn dan de produkten uit Amerika, maar goedkoper dan wanneer we ze zelf voortbrengen. Europa en Afrika zijn materieel gedwongen om samen te werken en samen kunnen wij voor een perfecte produktie zorgen. Wel moet in Afrika dan wel een politieke en economische structuur komen, die deze samenwerking mogelijk maakt. Allereerst moet de corruptie worden uitgeroeid en dan moet het besef groeien dat de mens niet alleen rechten heeft maar ook plichten en dat er o.m. arbeidsplicht bestaat. Het ergert mij altijd bovenmate als ik grote reportages lees over wat er in de grote steden van Afrika gebeurt, omdat die specialisten niet het minste idee hebben van wat er in de rimboe omgaat. Het zal wel niet in goede aarde vallen maar ik moet toch eerlijk getuigen dat Zuid-Afrika een uniek voorbeeld is van de manier waarop de Bantoe, de inboorling daar, tot zelfstandige boer evolueert en aldus bijdraagt tot de voeding van de bevolking. Hij werkt er met dierlijke tractie, met ossen, daar waar in al de andere gebieden, Zaïre of Oeganda of Boeroendi, het nog de vrouw is die met de hak de grond bewerkt. Daar zit men nog altijd in een matriarchaal systeem: de vrouw werkt op 1 hectare en wint bananen en maniok en apenootjes, allemaal voor het eigen gezin. Ze zou trouwens niet méér kunnen presteren. Maar de economie van een land is daarmee niet gediend.
Maar de geestelijke vrijheid komt er in het gedrang: de apartheid.
Och, ik weet het: op de uiterlijkheden van de apartheid is wel het een en ander aan te merken. Als men echter naar het werkelijke opzet kijkt, klinkt het al heel anders. Als men ziet hoe Zuid-Afrika zich inzet om, met behoud van en respect voor de Bantoe- | |
[pagina 208]
| |
cultuur, deze volksstammen tot ontwikkeling te brengen, dan worden de zaken al heel anders. Als men de financiële inspanningen bekijkt die Zuid-Afrika doet - en ze liggen daar merkelijk hoger per hoofd van de blanke bevolking dan elders in de wereld -, dan weegt dit laatste toch wel op tegen het eerste. Trouwens, ik ben in Transkei gaan kijken naar de landbouwontwikkeling: nergens in Afrika heb ik iets vergelijkbaars gezien.
Eigenlijk heeft elk land zijn eigen landbouwproblemen, maar er schijnen toch landen te zijn waar de boeren het beter hebben dan in andere landen. Ik denk aan Duitsland.
Mijn antwoord steunt op boekhoudkundige gegevens. De Duitse boer heeft wellicht een lichte voorsprong wegens de sterke munt van zijn land, maar voor de rest kan ik gerust bevestigen dat de Vlaamse boer door zijn dynamisme en aanpassingsvermogen resultaten behaalt, die geen enkele van zijn collega's in Europa maakt.
De besprekingen in de schoot van de E.E.G. over het landbouwbeleid lijken altijd zo moeizaam te verlopen.
Dat is ook logisch. Het is de enige sector met een gemeenschappelijk beleid. Op economisch, monetair, sociaal gebied gaat elk zijn eigen weg. Dat is het noodlot van Europa; ieder trekt het laken naar zich toe. De geestdrift om de eenheid van Europa te bewerkstelligen bestaat niet meer: ieder is uit op eigen voordeel. Europa kan alleen gebouwd worden op toegevingen van iedereen en die wil is er niet meer. Ik hoop daarom dat de Europese verkiezingen komen, en dat de Europese mandatarissen afstand zullen doen van hun nationale bekommernissen en beslissingen afdwingen op Europees vlak. Europa heeft een rol te spelen, dat is al duidelijk als je bedenkt op welke cultuur het kan bogen, al wensen wij die cultuur aan niemand op te dringen. Wij hebben nu ook de | |
[pagina 209]
| |
technologen: waarom kunnen wij dan geen rol spelen als China, Rusland of Amerika? Daarvoor is het nodig dat wij een eigen imago hebben. Wij moeten het samen doen met Afrika, dat wij op ons niveau moeten optrekken zonder aan zijn cultuur te raken. Dan is er behoorlijk te leven.
De boeren schijnen altijd minder te krijgen dan ze vragen. Vragen ze 7 percent verhoging, dan krijgen ze er 3. De uitleg is dan: we moeten de inflatie bestrijden. Dat is natuurlijk een ernstig argument.
Jawel, voor zover elke actieve burger daar zijn evenredig deel te dragen krijgt. De vrije beroepen en de werknemers aanvaarden toch ook niet dat er geraakt wordt aan de indexaanpassingen. Dat is de reden waarom de boeren met die 3 percent niet tevreden kunnen zijn, waar het inflatieritme meer dan 9% is. Ik zou toch dit eens duidelijk willen zeggen: de vergoeding van de boer in de broodprijs bedraagt 7%, dat is 1,40 op 20 frank. In de prijs van de melk op tafel is zijn vergoeding 17,5%, in de biefstuk 8,5%, in de suiker 12%, in de eieren 5,6%. Dat lijkt me toch niet overdreven. Het is dan ook wat naïef te menen dat de strijd tegen de inflatie gewonnen kan worden door het inkomen van de boeren niet redelijk te verhogen. Zij vormen in België 4% van de actieve bevolking en in Europa slechts 9%.
Is speciaal Engeland in landbouwzaken toch geen lastige klant? Zij hebben onlangs weer de onderhandelingen doen afspringen.
De Europeanen hebben altijd zeer weinig begrepen van het landbouwbeleid van het insulaire Engeland. Nochtans is dat niet zo ingewikkeld. Alle toevallige overschotten van landbouw produkten komen terecht op de wereldmarkt tegen lage prijzen - alleen in een periode van spanning is dat niet zo. De Britten hebben deze overschotten altijd vrij kunnen invoeren. Daarbij konden ze nog druk uitoefenen op de landen van het Gemene- | |
[pagina 210]
| |
best om deze voedselvoorziening normaal te doen verlopen. De Engelse boeren zelf konden natuurlijk tegen die lage prijzen niet leveren en daarom kregen ze van de staat een prijstoeslag: dat betekent dat geld van de belastingen via de schatkist naar de boeren ging. Voor een land dat meer invoert dan voortbrengt, is dat een haalbaar systeem zolang er op de wereldmarkt een ruime bevoorrading is. In het begin van de Tweede Wereldoorlog liep het echter spaak en kwam de bevoorrading van de bevolking in het gedrang. De Britse boeren kwamen in een betere positie, maar toch bleven de Britten ermee doorgaan zich op de wereldmarkt tegen lage prijzen te bevoorraden. Toen Engeland toetrad tot de E.E.G. lag de prijs van graan en suiker op de wereldmarkt zeer hoog. De andere E.E.G.-landen hebben toen geholpen om de prijsstijgingen van levensmiddelen in Engeland af te remmen, net zoals ze dat deden voor de overige landen van de E.E.G. Op dit ogenblik liggen de prijzen op de wereldmarkt weer lager, maar het blijkt dat de Britten in hun oude gewoonte zijn hervallen. Met dit verschil: ze willen dat alle prijsstijgingen die het gevolg zijn van de devaluatie van hun geld en van de toetreding tot de E.E.G., financieel vergoed zouden worden door de andere E.E.G.-landen, door een subsidie te verlenen op de boter in Groot-Brittannië. Ik ken de Britten al jaren, maar ik moet toch zeggen dat die houding meer dan onthutsend is, te meer daar ze toch vrijwillig tot de E.E.G. zijn toegetreden.
Er was een tijd dat dr. Sicco Mansholt de grote heraut was van het landbouwbeleid in Europa. Hij werd zelfs de Robert Schumann van het Europees landbouwbeleid genoemd. Het lijkt vrij stil te zijn geworden rondom hem.
Ik heb hem leren kennen toen hij Nederlands minister van Landbouw was. Ik was voor hem een christen democraat en hij voor mij een socialist, maar we konden het samen goed stellen. Hij is een eerlijk man en heeft getracht te bereiken wat goed was voor | |
[pagina 211]
| |
de boeren. Alleen had hij de ziekte van elke socialist: die menen namelijk te weten hoe de enkeling gelukkig moet zijn. Het gevolg van dat principe is dat ze onvoldoende respect opbrengen voor de individualiteit van de enkeling, die van een ander geluk droomt. Maar hij heeft enorm veel gedaan voor de realisatie van het Europese landbouwbeleid, hij is er de motor van geweest. Ik heb hem later ontmoet als commissaris voor het landbouwbeleid in Stresa, 18 maanden na het Verdrag van Rome. Ik was rapporteur van de werkgroep Structuur van de landbouw en toen de werkzaamheden daar waren afgelopen, heeft hij me gevraagd directeur van de Europese dienst Structuur te worden. Ik ben in de Boerenbond gebleven. Ik heb hem dan nog vaak als voorzitter ontmoet, maar in 1971 is er tussen ons een zwaar misverstand gerezen naar aanleiding van de grote boerenbetoging in Brussel. Die betoging is uit de hand gelopen: er is een dode gevallen en er waren enkele zwaar gekwetsten. Diezelfde avond heeft Mansholt via de massamedia verklaard dat de schuld hiervoor lag bij de Europese landbouwleiders: zij zouden de aard van de betoging hebben uitgelokt omdat ze de boeren niet objectief hadden voorgelicht. Ik heb daar in een open brief zeer scherp op geantwoord, omdat ik het niet kon nemen dat hij mij, nadat er een dode was gevallen, verantwoordelijk stelde en dingen verklaarde die onjuist waren. Zo o.a. dat wij de boeren niet voorlichtten over de meningsverschillen die er tussen de Europese boerenleiders bestonden over de gevraagde prijsaanpassing. Nochtans had De Boer, ons weekblad, dat trouw weergegeven. Het gevolg is geweest dat de Europese landbouworganisatie, die Copa heet, geen contact meer heeft gewild met Mansholt, wat tot een onhoudbare toestand leidde: wij waren verantwoordelijk voor de landbouworganisatie en hij was het voor het landbouwbeleid en we gingen ieder onze weg. Er zijn dan weer voorbereidende contacten geweest. Wij werden uitgenodigd in Hertoginnedal en daar hebben we vrijmoedig | |
[pagina 212]
| |
de redenen van onze houding kunnen toelichten. De twee partijen bleken begrip te hebben voor de houding van de andere en het misverstand werd opgeruimd: er zou in de toekomst opnieuw overleg worden gepleegd. Sedert hij geen commissaris meer is, heb ik Mansholt nog enkele keren teruggezien en ik heb de indruk dat we er allebei plezier aan hebben als we mekaar ontmoeten. Dat het stil rondom hem zou zijn geworden... Ik heb hem de laatste maanden niet meer gezien, maar ik weet dat hij zeer vermoeid was. Dat werk als commissaris heeft van hem een enorme fysieke inspanning geëist. Dan is hij terechtgekomen in de Club van Rome, die alarmerende waarschuwingen de wereld heeft ingezonden over onvoldoende bevoorrading van grondstoffen, de lucht- en watervervuiling.
Over uw rol op Europees vlak schreef ‘La Libre Belgique’ onlangs met grote waardering. Dat moet u toch genoegen doen.
Ik heb dat vernomen uit het knipsel dat u mij hebt bezorgd. Natuurlijk doet het mij plezier dat Fransschrijvenden het werk van een Vlaming kunnen waarderen. Al moet je toch altijd voorzichtig blijven. Toen ik tien jaar voorzitter van de Boerenbond was, kwam een journalist van Le Soir mij interviewen. Ik laat mij in het gesprek ontvallen dat ik de Franse literatuur waardeer en dat ik geregeld de boeken van Le Club du Livre koop en ook Les Editions Latines. De lieve man schrijft dan ook in zijn krant ‘que le président du Boerenbond apprécie beaucoup la littérature française’. Daar is reactie op gekomen in een bepaalde Waalse landbouwpers, die mij niet zo goed gezind is. Die schreef dat ik een slimmerd was: dat ik een flamingant was die achter ‘Walen buiten’ stond, maar dat ik ondertussen een flirt onderhield met de Franse cultuur. Die mensen kunnen niet begrijpen dat een bewust Vlaming openstaat voor de Franse literatuur en cultuur. | |
[pagina 213]
| |
Wat soort boeken zit er in die collecties?
Dat is zeer divers maar het zijn luxe-uitgaven. Daar is Thyl Ulenspiegel bij van Charles de Coster, Les Amours van Ovidius, Journal de Nicolas Flambert, pélerin de Saint-Jacques-de-Compostelle, L'Eloge de la Folie van Erasmus, de oorspronkelijke versie van de Koran en La Bible de Jérusalem.
U hebt toch ook Nederlandse boeken.
In dat genre de boeken van de Mercatorreeks, waarvoor Naessens zo verdienstelijk heeft gepresteerd, de werken van Stijn Streuvels en Cyriel Verschaeve.
Wat zijn de belangrijkste problemen van de boer op dit ogenblik? Of zou dat al duidelijk gezegd zijn?
Ik zou die van de Vlaamse boer even willen samenvatten. Hij heeft een sterk gespecialiseerd landbouwbedrijf uitgewerkt als gevolg van de vraag die de economische expansie van 1960 heeft meegebracht. Nu is hij terechtgekomen in een stagnatie en die moet hem verplichten omzichtig te zijn met investeringen en uitbreiding. Hij moet nu bewijzen dat hij een nuchter zakenman is, die zich door geen stromingen laat meeslepen. Hij moet zich speciaal bezinnen over het probleem van de afzet van zijn produkten. We zijn nu terechtgekomen in een distributieapparaat dat naar een monopolie toe gaat. De grote warenhuizen doen mekaar geen concurrentie meer aan maar fusioneren. Daarvoor moet de boer oppassen, want hij staat met een versnipperd aanbod tegen een geconcentreerde vraag. Het komt wellicht zo ver dat er nog 4 kopers zijn; in de aardappelsector is het al zo ver: er bestaan 3 of 4 grote aardappelkopers en wat die beslissen, bepaalt de prijs op de markt. Voor die markt moeten boeren en tuinders oppassen, ze moeten zich sterker organiseren, discipline opbrengen, geen tijdelijk voordeel najagen en zo hun competiti- | |
[pagina 214]
| |
viteit op de markt verliezen. Onze boeren zijn deskundig maar ze kunnen hun produkten niet verkopen.
De boer heeft het beter, maar is zijn welstand in dezelfde verhouding gegroeid als die van de andere standen?
Dat is een hopeloze discussie. Want wat is de maatstaf? In België gebeurt dat op grond van een pariteitsverslag. De minister van Landbouw is gehouden aan Kamer en Senaat een verslag uit te brengen over de toestand van de landbouw en dat wordt opgesteld op grond van boekhoudkundige uitslagen. Het principe is: het arbeidsinkomen van de boer moet gelijk zijn aan het arbeidsinkomen van de gemiddelde werknemer in de rest van de maatschappij. Als je die berekening maakt, dan neem je het inkomen van een secretaris-generaal, een deurwaarder, een mijnwerker en een vuilnisman; je klutst die allemaal bijeen en je deelt het totaal door het aantal: dat is het gemiddelde inkomen van de rest van de maatschappij. Hoe gebeurt het bij de boer? Het inkomen van alle boeren en tuinders wordt gedeeld door het aantal boeren. In België zit er diversiteit in de landbouw: een paar duizend houden zich bezig met kippen en eieren, een tienduizendtal houdt alleen varkens, een paar duizend kweken groenten onder glas, enkele duizenden groenten in open lucht, 30.000 boeren houden zich bezig met melkvee, 10.000 met akkerbouw. En dan is er nog de fruitproduktie. Dat ook wordt allemaal samengeklutst en dan wordt het inkomen van de boer berekend en vergelijkt men het met de rest. Maar de gemiddelde werknemer bestaat niet en het gemiddelde inkomen van de boer is nog gecompliceerder. Neem de droge zomer van verleden jaar: die was slecht voor de melkveehouders, behoorlijk voor de akkerbouw, zeer goed voor de varkensproducenten. Neem het jaar ervoor met een zomer die te veel regen gaf: die was archi-slecht voor de akkerbouw, goed voor de melkvee- | |
[pagina 215]
| |
houders, want er was gras in overvloed, en zeer slecht voor de varkensproducenten. Het inkomen van een boer moet berekend worden over vijf jaar, omdat er rekening moet worden gehouden met de wisselvalligheid van de natuur. Een secretaris-generaal heeft een vast inkomen, dat van de boer is wisselvallig. Er zijn boeren die 120% hebben, andere 90%, nog andere 60%. Wat is mijn conclusie? We hebben 90.000 boeren, maar 1/3 van hen zit op uitbollende bedrijven; daarmee bedoel ik dat de bedrijfsleider circa 60 jaar is en geen kinderen heeft die het bedrijf willen overnemen. Voor de 5 of 10 jaar dat de man nog op zijn boerderij zit, gaat hij geen investeringen meer doen. Hij teert op zijn bedrijf: het ligt voor de hand dat zijn inkomen lager ligt dan dat van een boer die op een goed gestructureerd bedrijf zit. Een goed gestructureerd bedrijf bezorgt een goed inkomen aan een paar mensen. Maar er zijn andere moeilijkheden. Het is duidelijk dat de melkveehouders de laatste jaren worstelen met overschotten: die mensen hebben een inkomen dat lager ligt dan het gemiddelde inkomen buiten de landbouw. Dan is er nog het onderscheid: knappe boer en niet knappe boer. Een bedrijf met dezelfde structuur, hetzelfde aantal koeien, hetzelfde aantal hectaren, dezelfde aard van de grond kan een inkomen opbrengen dat verschilt van het enkele tot het viervoudige, omdat de ene boer beter is dan de andere, of omdat in dat gebied op het goede ogenblik een regenbui is gekomen die enkele kilometer verder niet is gevallen. De boer is afhankelijk van de natuur en hij kan die niet beïnvloeden.
Is de arbeidersstand dank zij de vakbonden niet beter verdedigd dan de boer?
Dat is niet te vergelijken. Ik vrees dat ik nu dingen ga zeggen die ik eigenlijk niet mag zeggen. Neem het Belgisch Parlement: neem het aantal boeren en het aantal werknemers en zie dan naar het aantal vertegenwoordigers van boeren en werknemers. Ik heb | |
[pagina 216]
| |
sterk de indruk dat de boer op politiek vlak goed vertegenwoordigd is. Ik wil niemand kwetsen maar ik geloof toch dat de boerenvertegenwoordigers in het Parlement qua activiteit en vorming zeer goed zijn en zeker als men ze vergelijkt met de vertegenwoordigers van andere standen. Dan wil ik ook nog met zeer veel nadruk zeggen dat de Copa, het centraal orgaan voor de Westeuropese landbouworganisatie, met zijn sterk uitgebouwd secretariaat een veel soliedere drukkingsgroep is dan welke ook in onze maatschappij. De werknemers hebben als drukkingsmiddel de staking. Dat hebben wij als zelfstandigen niet. Indien de melkveehouder staakt, dan vernietigt hij zijn eigen produkt: de melk wordt zuur en onbruikbaar. Uitstel van verkoop van dieren betekent dat die dieren langer gevoed moeten worden en dus duurder worden. Ik wou dat de boeren evenals de werknemers het machtige drukkingsmiddel van de staking konden hebben. Maar dat is onmogelijk. Wij moeten het halen van de stevigheid van onze organisatie. En als je Belgisch praat, dan zeg ik diep te betreuren dat Wallonië geen soliede organisatie heeft als de Boerenbond. Als die bestond, dan stonden we op nationaal vlak veel steviger dan nu.
Er is een tijd geweest dat de landvlucht sterk aan de orde stond, dat de boeren naar de stad uitweken: ‘la terre qui meurt’. Dat is niet meer het geval.
Wie vandaag boer of tuinder wordt, doet dat uit vrije beslissing, omdat hij het graag doet. In het verleden had men geen keuze: men kon niet naar een andere activiteit en als men naar de stad ging, was het om er armoe te lijden. Wij mogen de geschiedenis niet vergeten. Mijn grootmoeder van vaderskant had negen kinderen, waarvan mijn vader de oudste was. Ik heb ze nog goed gekend, want ik was 25 toen ze stierf. Ze woonde op het platteland en had wat grond. Zij heeft mij verteld dat als ze 's morgens opstond, ze vaak niet wist wat ze | |
[pagina 217]
| |
te eten zou kunnen geven aan haar kinderen. En zij was geen uitzondering. Dat gebeurde nog op het einde van de vorige eeuw, maar wij zijn het vergeten. Mijn generatie is de eerste die bestendig haar honger heeft kunnen stillen. In 1845 en 1860 zijn in België nog heel wat mensen van honger gestorven. Men verwijt onze generatie dat wij bijna de chaos hebben geschapen door onze onvoorzichtigheid, dat wij het bestaan van de mensen in gevaar hebben gebracht en het is mogelijk dat technologen onbezonnen te werk zijn gegaan. Maar wij hebben onze kinderen welvaart gegeven en de gelegenheid te contesteren tegen al wat wij gedaan hebben, zonder dat zij er iets voor hebben moeten doen. In Limburg ken ik enkele boeren, mensen die vroeger mijnwerker waren. Ik ken bepaaldelijk een geval waar de man getrouwd is met een niet boerenvrouw en naar de mijn was gaan werken. Wel had hij enkele koeien, waarvoor de vrouw moest zorgen. De vrouw kreeg er smaak in en hij sprong in zijn vrije tijd bij. Zo hadden ze op zeker ogenblik 12 koeien. Toen stond de man voor de keuze: of ik maak van mijn vrouw een slavin, of we bouwen samen het bedrijf uit. Hij heeft de mijn laten staan, ook omdat hij van de boerenstiel hield. Ze hebben nu 30 koeien en 50 zeugen, een zeer leefbaar landbouwbedrijf. Het is een perfect huishouden, dat beschikt over een mooi huis met moderne keuken en prettige zitkamer en zo. Dat is geen unicum. Het geheim van de tevredenheid ligt in het feit dat ge uw werk graag doet. Dat is een voordeel dat onze maatschappij nu biedt: ge zijt vrij te kiezen. Dat is ook de reden waarom we zulke goede boeren hebben.
Tegenover de landvlucht staat de vlucht naar het land: stedelingen die naar het platteland uitwijken en daar een tweede woning betrekken. Dat brengt ook problemen mee.
Jawel, omdat veel stedelingen op het platteland stedeling willen blijven. Ze klagen dan dat ze in de vroege morgen hanegekraai | |
[pagina 218]
| |
horen, of de melkkruiken horen rinkelen, of dat er onaangename geuren zijn. Ze vergeten dat die geuren ook voor de boeren niet aangenaam zijn, maar dat zij moeten leven van de dieren en dat die dat onvermijdelijk meebrengen. Omdat de stedeling op het platteland zijn mentaliteit van stedeling wenst te behouden, zou de boer zich moeten aanpassen, maar de boer was daar vóór hem en heeft er zijn broodwinning. De natuur is een mooi onderwerp voor alle soorten praatjes, maar de massa kent de natuur niet. Ze is voor haar een stuk romantiek en daarmee is 't gedaan. Er zijn dingen die mij echt kunnen ergeren. Wij hebben die plant-een-boom-actie gekend. Men heeft in 't wilde weg maar bomen geplant, zonder zich af te vragen welke bomen best pasten in ons landschap. We hebben onze eiken, beuken, espen, berken, linden, hazelaars, vlier, die allemaal bomen van bij ons zijn. Wat zetten ze in een wijk als deze? Italiaanse populieren. Ze hebben massa's Canada's geplant in onze valleien en ze kapotgemaakt, want in een vallei moeten er weiden zijn waar koeien op staan. Alleen als je de natuur verstaat, kun je buiten gaan wonen. Men gaat zogezegd naar buiten voor de goeie lucht en de kalmte, maar als je het verschil niet kent tussen een mus en een lijster, blijf je er beter weg. Inwijkelingen moeten het platteland aanvaarden zoals het is met zijn typische eigenaardigheden.
En die boerderijen die worden opgekocht door stedelingen?
Die mensen kopen bedrijfsgebouwen die niet meer gebruikt worden en voor de bezitters daarvan is het een voordeel dat ze die kleine ‘doeningen’ kunnen verkopen. Het is goed dat het gebeurt, want daarmee vervalt en vervuilt het platteland bij ons niet zoals dat wel gebeurt in bepaalde delen van Frankrijk.
Er is geregeld veel te doen over de autowegen die reuzebrokken weghappen uit het bouwland. Hoe staat u tegenover dat beleid? | |
[pagina 219]
| |
Het is duidelijk dat we een goed stel autowegen nodig hebben, maar eens dat men ermee begonnen was, wist men niet meer van ophouden. Er is een administratie die haar bestaan wettigt door maar steeds nieuwe lijnen door het land te trekken. Misschien zijn er nog een paar nodig, maar de maat is toch ongeveer vol. Wij in de landbouw willen concessies doen t.a.v. grond, als die nodig is voor een rationele woningbouw, want wij zijn niet voor flatgebouwen. De vraag is trouwens of een flatgebouw grondbesparing meebrengt, want ernaast en rondom is er grond nodig voor groen en ontspanning. Wij weten dat de autowegen er nodig zijn, maar wij vragen ons af waarom die over de beste gronden moeten lopen en doorheen de fraaiste natuurgebieden. Wij willen concessies doen als de rest van de maatschappij ermee gebaat is, maar daar beginnen wij ernstig aan te twijfelen. Ik spreek nu de taal niet van de groene jongens, want die willen de natuur bewaren zoals ze is, wat ook weer als niet redelijk moet worden beschouwd. Wij hebben toch die natuur zelf geschapen, wij hebben het kolenwoud ontgonnen en polders gemaakt. Wij, boeren, moeten voorzichtig zijn met het kaal maken van de natuur, want de natuur geeft ons bescherming. Wij vragen niet dat ieder ven wordt drooggelegd, maar soms is het nodig om er in menselijke voorwaarden te kunnen boeren. Toen Maria Theresia wegen trok van de ene stadskern naar de andere, heeft ze ook de natuur verwoest, maar men heeft dan het landschap uitgebouwd. We zien elke dag dwaze dingen gebeuren. Langs de autowegen zijn er die ruime bermen waarop grote toestellen steeds maar opnieuw het gras maaien. Kunnen wij daar de oorspronkelijke natuur niet bewaren? De boer kan de papavers en de korenbloem niet in zijn velden laten staan, omdat het land zoveel mogelijk moet opbrengen om de mensen te voeden. Maar die bloemen zouden rustig in het gras op de bermen kunnen groeien en in dat gras zou de torenvalk opnieuw jacht kunnen maken op muizen en opnieuw voedsel vinden. | |
[pagina 220]
| |
U gaat in oktober met pensioen. Gaat u dan wellicht boeren?
Ik ga in elk geval op het platteland wonen om daar te kunnen tuinieren. Maar als het regent of vriest, zal ik me eindelijk kunnen bezighouden met mijn grootste liefhebberij en dat is de studie van de mens en zijn ontstaan. Van waar komt de mens? Hoe zijn we mens geworden? Ik heb vaker aan mijn kinderen verteld dat ik graag een boek had geschreven met de titel: De pretentieuze, egoïstische, onbezonnen, agressieve mens. Want dat lijkt me typisch te zijn voor hem. Hij is pretentieus, want hij denkt dat hij alle problemen kan oplossen. Welnu, de crisis van nu roept een massa problemen op waarvan geen mens weet hoe ze moeten worden opgelost. Egoïstisch is hij zeker, want hij kent alleen verworven rechten en rechten die hij nog moet verwerven. Dat de mens onbezonnen is, blijkt uit de geschiedenis. Om ideologische redenen hebben we schatten vernield, omdat we dachten dat we beter waren dan onze voorgangers. En dan is er onze agressiviteit. De mens is ontstaan uit een wezen dat op vier poten liep, dat beperkte hersenen had maar dat zich heeft moeten verdedigen en aanpassen en dat is uitgegroeid tot wat de mens nu is. De meest verstandige agressieven zijn overgebleven, omdat ze handiger waren. De agressiviteit zit diep in ons, omdat we ons altijd hebben moeten aanpassen aan een nieuw klimaat en nieuwe omstandigheden. En dan rijst de vraag: wanneer gaat die agressieve mens een nieuwe catastrofe veroorzaken?
Het verrast mij wel zo een pessimistische visie te ontdekken bij iemand van wie men mag aannemen dat hij christelijk geïnspireerd is.
Als ik geen gelovige was, zou ik de grootste pessimist van de wereld zijn, wat de mens betreft. Maar ik geloof inderdaad in de Schepper en in de Zoon die ons de liefdeboodschap heeft ge- | |
[pagina 221]
| |
bracht. Die spoort mij aan mijn pessimisme te overwinnen en door te gaan en verder te ijveren om voor de mensen een menswaardig leven te maken. Toen Hij die liefdeboodschap bracht, hebben de mensen Hem vermoord. Hij wist dat dat zou gebeuren en toch heeft Hij zijn taak willen volbrengen. Bij Hem is de inspiratie te halen om te blijven ijveren voor een betere wereld, d.i. de vorming van de mens tot meer mens-zijn. Daarom ben ik ook blij dat de Boerenbond een katholieke organisatie is, omdat zij zo beter in staat is van de mens een volwaardiger en schoner wezen te maken en de agressiviteit, die in onze voorgangers zo sterk leefde, te bestrijden. Wij moeten leren onze arrogantie te vervangen door het besef hoe klein we zijn, als we tegenover werkelijke levensproblemen staan. Wij moeten onze onbezonnenheid omplooien tot bedachtzaamheid.
Uitzending: 21 augustus 1977. |
|