Ten huize van... 17
(1981)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Rene Victor
| |
[pagina 157]
| |
U bent geboren op 19 januari 1897. Dat is wel vóór de eeuwwende maar u bent toch nog maar 67 jaar en nog volop actief. Wat is uw dagelijkse taak?
Mijn beroep en dus mijn kantoor zijn de hoofdzaak.
Bijgevolg misdadigers verdedigen!
Dat gebeurt óók, maar het belangrijkste zijn toch de burgerlijke zaken, de administratieve zaken en de handelszaken. Toch ook strafzaken.
Waar ligt het verschil?
In burgerlijke zaken gaat het om schadevergoeding, in strafzaken wordt een straf toegepast.
U hebt dus geen uitgesproken specialiteit.
Nee, ik behandel alle zaken en dat vind ik het gelukkigst. Er zijn kantoren die zich in één zaak specialiseren, maar dat brengt mee dat het werk eentonig wordt en dat het zo iets als een administratie gaat worden. Alle zaken behandelen, is veel interessanter omdat het veel ruimer is.
Wat is het zwaarst in uw beroep?
De voorbereiding neemt het grootste deel van mijn tijd in beslag: dat is dan cliënten ontvangen, dossiers instuderen, besluiten maken, nota's opstellen, correspondentie afwerken. Pas als het dossier volledig schriftelijk is uitgewerkt, kan men aan het pleidooi beginnen. Dat is de finale van alles, maar het minst tijdrovend en het gemakkelijkst. Tijdrovend is dan wel weer: gaan pleiten. Voorlopig is er nog altijd maar één Hof van Beroep en dat bevindt zich te Brussel. Dat brengt mee dat ik twee dagen | |
[pagina 158]
| |
per week naar Brussel moet, met als gevolg dat de zaken hier moeten worden uitgesteld. Soms zijt ge in Brussel en worden de zaken daar uitgesteld. Soms ga ik ook pleiten in Gent, Brugge, Tongeren en andere Vlaamse steden waar tegenwoordig op de vredegerechten belangrijke zaken voorkomen als handelshuurcontracten en zo. Ge kunt op dezelfde dag niet in Tongeren en Brugge pleiten. Dat brengt dus allemaal veel tijdverlies mee, maar dat moet ge erbij nemen!
Als we u nu eens een verslag vroegen van een dag activiteit.
Om acht uur de correspondentie doorwerken, van 9 tot 11 pleiten op het paleis. Is het in Brussel te doen, dan moet ik om 8.30 al vertrekken. 's Namiddags van 3 tot 7 mensen ontvangen. Pas 's avonds kunt ge dan beginnen te werken, opzoekingen doen, dossiers voorbereiden, dicteren met de dictorel. Als ge aan wetenschappelijk werk wilt doen, kan dat alleen 's avonds, zaterdags en zondags gebeuren. De advocaat is een slaaf maar hij heeft een passionant beroep. Hij heeft veel contact met de mensen en elke nieuwe cliënt is een nieuwe roman. Ons beroep is niet alleen psychologisch interessant, het heeft een wetenschappelijke waarde en het heeft een sportieve kant: ik wil het proces winnen. Ik zou geen ander beroep willen, maar het is zo zwaar dat ge er een goede gezondheid voor moet hebben. Met een zwak gestel is het niet te doen.
Er zijn dan toch de voordelen.
De roep dat een advocaat veel geld verdient? Goed, laten we een voorbeeld nemen. De advocaat krijgt 10.000 frank. Daar moeten de kosten van af voor de medewerkers, personeel, deurwaarder, avoué, registratie, griffie. Die kosten kunnen tot 7.000 frank op die 10.000 belopen en van wat er overblijft, eisen de belastingen dan de helft. Daarbij zijn er nog andere risico's: wordt een advocaat drie | |
[pagina 159]
| |
maanden ziek, dan is hij zijn cliënten kwijt. Ook ouder wordende advocaten verliezen hun cliënteel. Trouwens, het aantal advocaten slinkt omdat het een moeilijk en kostelijk beroep is: dit jaar, 1964, zijn er maar de helft stagiaires van vroeger. Als een stagiaire begint, moet hij al 2.000 fr. betalen om bij de balie ingeschreven te worden, 5.000 fr. om een toga te kopen, om dan niet te spreken van boeken, schrijfmachine, gunstig gelegen huis, enz. Om te beginnen moeten ze zeker 100.000 fr. uitgeven en dan nog blijven de verdiensten onzeker. Dit is een constatering en geen klacht, want ik ben de gelukkigste man van de wereld in mijn beroep en er is niemand die zoveel van zijn beroep houdt als ik. Maar ik zie de moeilijkheden voor de jongeren.
Noemt u ons eens een paar bekende of beruchte processen!
Voor de oorlog heb ik veel assisenzaken gepleit. Een dat nogal ophef gemaakt heeft, was dat van De Deurwaarder, die zijn vrouw vergiftigd had door haar elke dag enkele druppels nicotine toe te dienen. Verder was er ook een reeks moordzaken maar sinds de wet van 1930 is dat verminderd.
Is er iets speciaals aan die wet?
Sinds 1930 worden veel misdadigers abnormaal en dus onverantwoordelijk verklaard en dan worden ze berecht in de raadkamer. Daar treft men een maatregel van internering en ze worden dan voor een bepaalde tijd opgesloten, gewoonlijk te Doornik. De geïnterneerden kunnen dan vrijgelaten worden door de beslissing van een psychiatrische commissie. In dat verband heb ik eens een speciaal geval gehad. Een man brengt messteken toe aan zijn vrouw, wordt abnormaal verklaard en geïnterneerd. Zoals dat meer gebeurt, laat men hem gaan werken bij de boeren, hij gedraagt zich voortreffelijk en na enige tijd wordt hij in voorwaardelijke vrijheid gesteld. Hij komt terug bij zijn vrouw, die intussen hertrouwd was, en dient haar | |
[pagina 160]
| |
opnieuw messteken toe. Hij wordt opnieuw geïnterneerd, gedraagt zich voortreffelijk en komt opnieuw vrij. Onmiddellijk gaat hij naar zijn vrouw en bewerkt haar voor de derde keer met messteken! Weer wordt hij geïnterneerd, weer vrijgelaten, en voor de vierde keer gaat hij naar zijn vrouw en geeft haar messteken. Dan wordt toch beslist dat hij definitief geïnterneerd wordt, maar dan heb ik tegen de Belgische Staat een proces ingesteld wegens verzuim in de bewaring van geïnterneerden. De staat heeft het proces verloren en niet eens beroep aangetekend. Dat viel nogal op omdat algemeen werd aangenomen dat in dergelijk geval de staat geen verantwoordelijkheid had. - Ik vergat nog te vertellen dat de vrouw ook de vierde keer haar verwondingen heeft overleefd.
U hebt na de oorlog in vele repressieprocessen gepleit en daar waren er bij die ophef hebben gemaakt: ik denk aan dat van Romsée en Borginon. Hoe ziet u persoonlijk deze figuren?
Die mensen zijn misschien onhandig geweest, hebben misschien zelfs verkeerde dingen gedaan, maar ik beschouw ze als persoonlijkheden die met de beste bedoelingen gehandeld hebben en in het belang van het land.
U hebt zeker ook een oordeel over de repressie in haar geheel en als deskundige.
Ik heb daarover geschreven in mijn Schets ener geschiedenis van de Vlaamse Conferentie der balie te Antwerpen en ik meen dat ik daar geen woord aan moet toevoegen of aftrekken. Ziehier wat ik schreef: ‘De laatste maanden van de bezetting waren bijzonder hard geweest. Naast de nood aan voedsel en aan alle elementaire benodigdheden had een werkelijk schrikbewind de mensen geteisterd. De aanhoudingen waren niet meer te tellen; deportaties naar concentratiekampen gebeurden dagelijks: doodstraffen en | |
[pagina 161]
| |
zware gevangenisstraffen werden in serie uitgesproken en regelmatig werden op de muren van de stad plakkaten aangebracht met de namen der personen die geëxecuteerd waren. Dat dit alles na de bevrijding een geweldige terugslag zou veroorzaken, lag psychologisch voor de hand... De repressie is, zoals het te verwachten was, zeer zwaar en hard geweest, niet alleen deze uitgeoefend in wettelijke vorm door de officiële instanties, maar ook de persoonlijke wraaknemingen, de ongerechtvaardige aanklachten, het misbruik maken van de omstandigheden om eigen veten uit te vechten. Er is tijdens de bezetting een bewonderenswaardig verzet geweest, waarin bovenmenselijke moed en doodsverachting zich hebben doen gelden, een verzet dat aansluit bij de heerlijkste bladzijden onzer geschiedenis wat betreft rebellie tegen vreemde dwingelandij. Er is echter ook een profitariaat geweest van het verzet, dat de lasten niet gedragen had, doch rumoerig zijn aandeel in de voordelen opeiste. Er waren oneindig veel rampzalige, bescheiden en moedige slachtoffers van de Duitse tirannie, die verdienden als heiligen vereerd te worden; doch er waren ook ongenadige ketterjagers, die hard riepen om hun eigen zwakheden tijdens de bezetting te vergoelijken. Er waren oprechte flaminganten die de stellige overtuiging hadden door hun loyale houding en hun hardnekkig verzet tegen al de ondernemingen van de aanhangers van de nieuwe orde het recht te hebben verdiend op volmaakte gelijkberechtiging in hun land; doch er waren ook Vlaamsvijandige elementen die in de repressie de gelegenheid vonden de Vlaamse levensbronnen te vergiftigen en vitale Vlaamse krachten uit te schakelen. Er zijn talrijke schurken geweest, verklikkers en verraders, folteraars en mensenjagers, wier afschuwelijk gedrag de strengste sancties rechtvaardigde. Doch er waren ook vele burgers die, bezield met de allerbeste bedoelingen en in de overtuiging ten volle hun vaderlandse plicht te vervullen, taken op zich hadden genomen die zij onontbeerlijk achtten voor het gemeenschaps- | |
[pagina 162]
| |
leven tijdens de bezetting, mensen van wie het geweten zuiver was en de handen rein en die thans, soms onbewust, soms moedwillig met de eersten verward werden.’
Hebt u zelf last gehad tijdens de bezetting?
Ik ben enkel gedurende acht dagen door de Duitsers aangehouden geworden.
*
In dit vrij strenge kantoor ontvangt Mr. Victor zijn cliënten. Tegen de muren staan hoge bibliotheken vol boeken over praktisch recht, een klein deel van de 35.000 boeken die de gastheer bezit. Er staat in deze werkkamer maar één foto: die van vader Victor. Als men in het huis van mr. Victor wordt binnengelaten, komt men in de brede gang van een oud herenhuis, waardoor vroeger de koetsen naar de stallingen konden rijden. Hier staan nu een paar oude meubelen, een hooikist en een aanrechttafel, en verder een mooi sierlijk liggend vrouwenbeeld van Oscar Jespers. Als cliënt gaat men naar de wachtkamer op het einde van de gang en daar kan men, terwijl men wacht, alweer kijken naar boeken zowel naar de volledige werken van Vondel als naar die van Huygens. Hier bevindt zich ook een hele bibliotheek gewijd aan Napoleon en zijn tijd, een hobby van mevrouw Victor. In dit huis, dat 34 kamers telt, worden er heel wat ingenomen voor het beroep. De bedienden houden zich op in dit kantoortje, dat alweer vol boeken staat; de stagiairs hebben een eigen bureau, dat uitziet op de tuin.
*
Mr. Victor, is het het begin van een nieuwe jeugd dat u ineens aan | |
[pagina 163]
| |
politiek bent gaan doen? U was bij de laatste verkiezingen hier te Antwerpen lijstaanvoerder voor de liberale partij.
Ineens is wel niet geheel juist. Dertig jaar geleden heb ik nog op de lijst gestaan van de liberale partij, als eerste suppleant voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Daarna heb ik me met de politiek niet meer beziggehouden, zowel uit gebrek aan lust als aan tijd. Maar nu heeft men zo geweldig aangedrongen dat ik moeilijk kon blijven weigeren. Daarbij eist de gemeentepolitiek niet zoveel tijd als die van de Kamer: er is maar om de drie weken een vergadering, plus dan nog de commissies natuurlijk. Maar er is interessant werk te doen.
Was u tevreden over het resultaat?
Het was, dunkt me, behoorlijk: we hebben het aantal zetels verdubbeld. Wat mij betreft, vond ik het belangrijk dat ik nu als uitgesproken flamingant op de kop stond van een partij die zo dikwijls gedoodverfd wordt als de partij van de franskiljons. Dat is ook een reden geweest waarom ik niet kon weigeren. Ik heb trouwens met genoegen vastgesteld dat de drie traditionele partijen hier te Antwerpen aangevoerd werden door een flamingant: Craeybeckx, Delwaide en ik.
U bent inderdaad altijd een overtuigd Vlaming geweest en u bent het nog. Welke rol heeft de Vlaamse vleugel van de liberale partij te vervullen?
Volgens mij een belangrijke rol. Ik ben ervan overtuigd dat vele mensen de liberale partij verlaten hebben omdat ze er geen voldoening vonden voor hun Vlaamse gevoelens. De partij zelf is belangrijk omdat ze zich verzet tegen klassenstrijd en tegen de te grote inmenging van de staat, omdat ze strijdt voor de vrijheid - een groot woord, ik weet het wel, maar toch een belangrijke zaak. Er zijn nu in de liberale partij enkele interessante Vlamin- | |
[pagina 164]
| |
gen, als Vanderpoorten en anderen, die zich voor dit programma inspannen. En dat de liberale partij een eigen taak heeft, bewijzen de feiten in vreemde landen, waar de liberalen veld winnen. Het is onvermijdelijk dat men eens genoeg krijgt van de staatsinmenging tot het uiterste en dan is de reactie onvermijdelijk.
Maar op Vlaams gebied is uw partij toch vaak niet katholiek, als ik het zo mag zeggen.
Vele liberalen zijn verveeld met de houding van hun partijgenoten en dat is ook hier het geval. De oude garde heeft nog veel te zeggen en het is onvermijdelijk dat de strijd moet worden uitgestreden. Maar de kansen staan gunstig, het gezag van de conservatieve reactionaire groep zal verminderen. Het is in elk geval de moeite waard er iets voor te doen, in die zin iets te durven.
Er is bijvoorbeeld die geschiedenis van de Brusselse oase.
Hindert me maar ik kan er niet aan doen. Dat is een probleem dat op parlementair, dus op nationaal vlak moet worden uitgevochten.
*
Als de heer des huizes met wetenschappelijk werk bezig is, houdt hij zich het liefst op in deze werkkamer, waar de kasten vol staan met boeken over staatsrecht, administratief recht, rechtsfilosofie, dé specialiteit van mr. Victor. Als hij van zijn werktafel opkijkt, ziet hij dit mooie beeld van een authentiek Chinese Boeddha, waarvan het gelaat vol berusting vrede uitstraalt.
*
U bent Vlaming van huize uit. | |
[pagina 165]
| |
Volbloed Antwerpenaar. Vader was beambte bij het gemeentebestuur te Antwerpen en hij was evenals moeder geboren in Antwerpen. Mijn moeder is nog maar vorig jaar gestorven, in de gezegende leeftijd van 90 jaar.
Het is van u bekend dat u Paul van Ostaijen goed hebt gekend.
Hij was de grote vriend van mijn jeugd. We zaten op het atheneum in dezelfde klas en we waren ook lid van de Vlaamse bond van het atheneum, een leerlingenbond waarin heel wat mensen gegroepeerd stonden die later heel wat betekend hebben in de Vlaamse beweging. Daar waren o.m. Herman Vos, Paul Verbruggen, dr. Jacob. Maar mijn beste vriend was inderdaad Paul van Ostaijen: ik heb jaren elke dag met hem samengeleefd, we hebben dezelfde boeken gelezen, ruzie gemaakt, gediscussieerd en tenslotte hebben we samen het atheneum verlaten toen we in de poësis zaten.
Last gehad?
Nee, we hadden er eenvoudig genoeg van en wilden ons volledig aan de literatuur wijden. We hebben dan samen in 1914 examen gedaan voor de stad Antwerpen en werden bedienden op het stadhuis. Het was daar een zeer interessant milieu. Onze chef was Victor de Meyere, de folklorist, die nog in Van Nu en Straks heeft geschreven. Hij was een bijzonder interessante persoonlijkheid die, naar mijn gevoelen, niet genoeg gewaardeerd wordt. Hij had veel ondervinding en had veel beleefd: hij had nog gevadrouilleerd met Verlaine wanneer die voordrachten kwam geven in Antwerpen en was ook bevriend met Max Elskamp. Verder was er op het stadhuis tijdens de oorlog een vertaalbureau waar al de correspondentie met de Duitsers werd afgewerkt en op dat bureau zat ook een interessant gezelschap: Herman Vos, Rudelsheim, Pol Verbruggen. Dan was er ook nog Arthur Cornette, die secretaris was van de burgemeester. In die groep | |
[pagina 166]
| |
werden elke dag interessante gesprekken gevoerd. Ik zal over die periode nog eens een boek schrijven.
Ik vergat daarnet te vragen: had u interessante leraars op het atheneum?
Markante wel niet. O ja, we hebben Borms gehad in de lagere klassen, maar als leraar was die niet erg goed. Hij was wel een enthousiast man die Rodenbach en andere dichters declameerde, maar veel order had hij niet en de studie van de taal werd ook wel erg verwaarloosd. In de hogere klassen hadden we dan Omer Wattez, letterkundige en journalist. Ik moet toch zeggen dat er bij leraars en leerlingen een echte vlaamsgezinde geest bestond, die dan bijzonder tot uiting kwam op de vergaderingen van de Vlaamse bond. Elke zaterdag was er een bespreking waar ook universitairen naar toe kwamen en waar wij interessante mensen leerden kennen. De invloed van die bond is zeer groot geweest. Hee ja, onze Franse leraar moet ik toch ook nog vermelden: Schoeters. Hij was razend fransgezind maar heeft ons toch veel bijgebracht, bv. over de Provençaalse literatuur.
Wat voor een natuur was Van Ostaijen?
Hij bezat een geweldige originaliteit en hij had een buitengewoon scherp verstand. Met de gewone studie hield hij zich niet bezig en de lessen hadden voor hem geen betekenis. We hadden dat trouwens allemaal een beetje: we trachteen meer door onszelf te leren dan het bij de leraars te halen. We studeerden op eigen houtje talen, al hadden we last om aan boeken te geraken. Voor Duits ging het nog met de uitgaven van Reclam; verder zochten we naar goedkope Engelse uitgaven. Ook van de Franse literatuur hebben we reusachtig veel gelezen en er elke dag opnieuw over gediscussieerd. We waren trouwe klanten van de stadsbibliotheek waar Rudelsheim toen onderbibliothecaris | |
[pagina 167]
| |
was, en vooral daar konden we nieuwigheden consulteren en tijdschriften inzien. Over de politieke en literaire vraagstukken van de dag werd dan 's avonds door een groep vrienden gediscussieerd in café Hulstkamp, waar Van Ostaijen elke dag ook een partij schaak speelde. Verder ging onze belangstelling ook naar de plastische kunsten, want we wilden alles onder de knie krijgen. We verkeerden geregeld in de kringen van artiesten; intieme vrienden van Paul van Ostaijen waren o.m. de gebroeders Jespers en Paul Joostens. We kwamen op het atelier van die kunstenaars en ook daar werd dan weer druk gediscussieerd. Zondags hadden we ook de gewoonte een voetwandeling te maken naar het platteland om daar dan te picknicken. Ook Eugène de Bock was daar dikwijls bij. Curieus bij Van Ostaijen was zijn kleding; het is gebeurd dat hij een speciaal kostuum liet maken naar de mode van 1830, bij een kleermaker op de St.-Jacobsmarkt. Hij wilde zich bewust onderscheiden van de bourgeois evengoed als van het gewone volk.
U hebt dan ook zijn gedichten weten ontstaan.
Ik heb die van dag tot dag weten ontstaan en natuurlijk ook de eerste bundel, Music Hall, zien verschijnen.
Hoe werd die ontvangen?
Op geweldige spot. De meeste mensen namen hem niet au sérieux en er werden nogal wat postiches van gemaakt. Allen bij de jonge flaminganten had hij veel succes, omdat die de betekenis raadden en voelden dat het werk iets nieuws bracht.
En de volgende bundel?
Was getiteld Het sienjaal en bevatte hoofdzakelijk humanis- | |
[pagina 168]
| |
tische poëzie. Het derde boek verscheen na 1918 en toen zat Van Ostaijen in Berlijn. Het was Bezette stad en Oscar Jespers en ik hebben voor die uitgave gezorgd. Het is een heel werk geweest om dat typografisch te doen uitvoeren. Het werd gezet en gedrukt door Casy, een kleine drukker in de Scheldestraat, die dat voor hem ongewone werk met enthousiasme en nauwgezetheid heeft uitgevoerd. Elke dag zaten wij bij hem voor de schikking: dit moest wat hoger, dat wat lager. Toen het werk verscheen, vond Van Ostaijen het uitstekend.
Heeft uw vriendschap met Van Ostaijen geduurd tot aan zijn dood?
Jazeker, maar na 1918 zagen we mekaar minder omdat de levensomstandigheden anders waren geworden. Eerst verbleef Van Ostaijen te Berlijn, dan deed hij zijn militaire dienst en achteraf zette hij een kunsthandel op in Brussel. Want hij hield zich actief bezig met de vernieuwing van de plastische kunsten. Hij was volledig op de hoogte van wat er in Frankrijk gebeurde met het kubisme en Picasso en die verschijnselen besprak hij geregeld met Oscar en Floris Jespers. Hij volgde ook wat er in de Duitse tijdschriften verscheen als Die weissen Blätter. De beweging van de pacifistische jonge Duitsers die rebellisch gestemd waren tegen het Duitse gezag, heeft grote invloed gehad op Van Ostaijen: mensen dus als Else Lasker-Schüler en de groep van Der Blaue Reiter. Het was de weg naar het expressionisme en Oscar en Floris Jespers zijn dan ook tot het expressionisme gekomen.
Hebt u Van Ostaijen in zijn laatste ogenblikken nog bezocht?
Door omstandigheden is dat helaas niet gebeurd. We hadden afgesproken hem op een zondag te bezoeken maar ik was belet en zo is Oscar Jespers alleen gegaan. Toen hij terugkwam, kwam | |
[pagina 169]
| |
hij mij zeggen dat Van Ostaijen gestorven was. Het was voor ons een verrassing, want we verwachtten dat niet.
*
Het spreekt vanzelf dat men in dit huis werken vindt van de gebroeders Jespers. In de eetkamer op de eerste verdieping hangt boven de gemoderniseerde schouw een Clown van Floris Jespers; van dezelfde schilder verder Baadster, Vaart en dan deze Weerkaatsingen in een spiegel uit zijn eerste periode, toen hij à la Rik Wouters schilderde. Van Oscar Jespers staat hier eveneens een Baadster, de verkleining van een groot beeld en van hem is ook deze tekening met Vrouwenfiguur. Deze andere Vrouwenfiguur is van Matisse en deze aquarel met Naakte vrouw van Zadkine.
*
U hebt uw humaniora niet uitgedaan en u werd advocaat. Hoe kon dat zijn?
Ik heb in 1916 het homologatie-examen afgelegd, het laatste soortgelijke examen dat de Belgische administratie heeft ingericht. Het was een lastig examen want het ging over de volledige stof van het atheneum. Ik heb dat examen afgelegd samen met Lode Craeybeckx en zijn broer Herman. Om dat examen te doen, zijn we te voet naar Brussel gegaan, want er was geen vervoermogelijkheid, maar we zijn geslaagd. Van 1916 af ben ik dan op eigen houtje gaan studeren om na de oorlog examen af te leggen. Herman Vos heeft me hierbij veel geholpen: hij was buitengewoon belezen en wetenschappelijk volledig bij. Zijn leiding en wenken zijn me bijzonder nuttig geweest. | |
[pagina 170]
| |
Na de oorlog schafte de regering de termijnen af die tussen de examens moesten liggen en zo was het mogelijk dat ik op twee jaar tijd de vijf examens voor het doctoraat rechten kon afleggen. In dezelfde tijd deed ik daarbij nog mijn militaire dienst en trouwde ook nog! Toen ik op huwelijksreis ging, had ik mijn boeken over fiscaal recht mee.
Als geheel een meer dan merkwaardige prestatie. - U hebt er niet aan gedacht naar Gent te gaan, zoals bv. Lode Craeybeckx?
Nee, ik had hier te Antwerpen een positie die ik toen niet kon loslaten. Ook toen ik mijn diploma behaald had, stond ik voor de keuze: in mijn betrekking op het stadhuis, waar ik al acht jaar dienst had, blijven en bevordering maken of me zelfstandig vestigen. Die keuze was niet zo gemakkelijk want als je geen fortuin hebt, is het moeilijk om een vaste positie op te geven. Ik was evenwel zo enthousiast voor het beroep van advocaat dat ik het risico heb gelopen en ontslag heb genomen.
Viel het in de praktijk ook mee?
Het viel mee. Ik deed mijn stage bij Eduard Pecher, die later minister werd. Hij was een fijn man, buitengewoon intelligent en ook een zeer aangenaam mens. Die stage was feitelijk maar theorie want daarnaast moest ik eigen cliënten werven. Dat is van de eerste dag goed gegaan omdat ik in verschillende kringen, die van het stadhuis en die van de artiesten o.m., veel relaties had en mensen kende.
Hoe was in die tijd de geest in de wereld van de balie?
Toen ik daar aankwam, bond ik er een milieu van dezelfde aard als de Vlaamse bond op het atheneum: de Vlaamse conferentie van de balie, een vereniging die ook geregeld voordrachten organiseerde en waar heel wat vriendschappen werden gesmeed. | |
[pagina 171]
| |
We spanden ons daar ook in voor de vernederlandsing van het gerecht, want in die tijd was alles nog compleet in 't Frans: ikzelf heb gedurende 15 jaar in burgerlijke en handelszaken nog uitsluitend in het Frans gepleit. De Vlaamse conferentie heeft in deze strijd een belangrijk aandeel gehad. U kunt dat nalezen in mijn Geschiedenis.
U bent oud-stafhouder van de balie van Antwerpen. Wat is een stafhouder?
Dat is het hoofd van de balie, de gezagvoerder op elk gebied, voor twee jaar. Als een advocaat bij de balie komt, is het zijn ambitie na enkele jaren lid te worden van de Raad der orde, het lichaam, zal ik zeggen, dat disciplinaire maatregelen treft en verder alle belangen van de balie behartigt. Het is een eer in de Raad der orde te worden opgenomen en iedereen is erop gesteld. Na tien jaar ben ik in de tuchtraad gekomen en werd er talrijke malen herkozen. In 1952 ben ik dan tot stafhouder gekozen. Deze verkiezing geeft wel eens aanleiding tot felle strijd, omdat de stafhouder gekozen wordt door al de confraters van de balie. In se is de stafhouder de primus inter pares.
Ik zie in uw bibliografie ook nog vermeld dat u oud-hoogleraar bent van de universiteit te Brussel. Waarom oud?
Omdat ik het niet meer ben. Ik werd aan de universiteit te Brussel benoemd in 1930 en ik heb daar tien jaar Staatsrecht en Administratief Recht gedoceerd, zes uur per week. Tijdens de oorlog wilden de Duitsers aan de universiteit bepaalde benoemingen opdringen en uit verzet heb ik dan ontslag genomen. Na de oorlog ben ik niet meer herbegonnen omdat ik de opdracht te zwaar vond, maar ik heb dan wel aanvaard aan de universiteit in Gent drie uur per week Vergelijkend Administratief Recht te doceren. De verplaatsing is wel weer tijdrovend maar de opdracht is minder zwaar. | |
[pagina 172]
| |
U hebt heel veel gedaan voor de vernederlandsing van het rechtswezen in België. Wanneer bent u daarmee begonnen?
Ik heb die actie van 't begin af gevoerd en de activiteit van de Vlaamse conferentie heb ik in die richting proberen te stuwen. Er was tegen dit streven onmiddellijk een geweldige reactie van de fransgezinden, die ook hier te Antwerpen zeer talrijk waren. Die fransgezinden beschikten over een weekblad, Le Journal des Tribunaux, dat ook door alle advocaten van het Vlaamse land werd gelezen. Het was trouwens een goed blad, dat juridisch knap was opgesteld maar dat volledig op Franse leest was geschoeid en de stellingen van de francofonen verdedigde. Omdat er geen mogelijkheid bestond om daar een tegengewicht in de schaal te leggen, heb ik in 1931 dan het initiatief genomen een zelfde blad uit te geven in het Nederlands. Dat is een heel waagstuk geweest: we hadden geen geld en geen drukker. We vonden een klein drukkertje bij de Sint-Pauluskerk bereid het werk uit te voeren en met veel moeite hebben we het eerste nummer opgesteld. Het blad wekte onmiddellijk zoveel belangstelling dat we na enkele maanden zoveel abonnees hadden dat we onze kosten konden dekken. Stilaan dan is iedereen die wat betekende, gaan meewerken, van het eerste ogenblik af tot nu nog toe, vrijwillig en onbaatzuchtig, want nu nog is de toestand zo dat we onze kosten wel dekken maar geen honoraria kunnen uitbetalen. Dat zo'n wekelijks blad een hele onderneming is, kunt u vaststellen als u een jaargang bekijkt: ± 2600 bladzijden. Aanvankelijk hadden we het formaat van Le Journal des Tribunaux overgenomen, maar na drie jaar vonden we dat het tegenwoordige formaat handiger was.
U stelt dat toch niet alleen op?
Ik heb toch het leeuweaandeel en het is nog maar sinds enkele tijd dat een confrater me helpt bij de samenvatting van de vonnissen. Dat werk kost me elke week minstens twee volle | |
[pagina 173]
| |
avonden. Ik moet de binnengekomen artikelen nalezen, dan de eerste proef verbeteren, daarna de tweede. Het is feitelijk jammer van de tijd want ik zou voor mezelf interessanter werk kunnen doen, maar ik doe het nu al 28 jaar en kan het niet meer laten vallen. Toen we 25 jaar bestonden, is er een feestnummer verschenen, waaraan de belangrijkste juristen van Nederland en Vlaanderen hebben meegewerkt. Met de taal hebben we nogal eens last, hoewel het nu al veel gunstiger is dan vroeger. Het is daarbij delicaat in een rechtsstuk iets te verbeteren, want alleen het authentieke stuk is geldig. We hebben wel een taalkundige kroniek, bezorgd door Leliart, en die signaleert de verkeerde wendingen in de verschenen stukken.
U bent ook de stichter van de ‘Vlaamse Rechtskundige Bibliotheek’. Wat was het nut daarvan?
Het is een reeks die gegroeid is met het Rechtskundig weekblad. In deze collectie verschijnen boeken op rechtsgebied die men elders niet kon uitgeven. Er zijn daarin nu al 52 boeken verschenen, universitaire proefschriften, leerboeken over juridische vakken en al wat met de rechtswetenschap verband houdt.
*
Als er in dit huis gasten zijn, dineert men in deze eetkamer. Als men er binnentreedt, wordt men getroffen door een groot en sterk doek van Floris Jespers: een in het zwart geschilderde Naakte vrouw. Boven de deur hangt er van Rik Wouters een klein bas-reliëf: Zonnestraal. Van Oscar Jespers is hier bijzonder mooi en fijn werk: dit beeld van een meisje en dan Perlefine, een meisje met de glimlach van de Gioconda; het is een marmeren beeldje waarvan een reproduktie in het museum van Grenoble staat. In dezelfde materie is dit kinderkopje dat de kunstenaar maakte na de dood van zijn eerste kindje. In het grote salon, dat met deze eetkamer is verbonden, hangt | |
[pagina 174]
| |
weer een monumentale Marine van Floris Jespers. Verder een Heidelandschap van Thonet. In een toonkast staat Chinees porselein en aan de muren hangen oude Chinese schilderijen waarop zwanen of duiven vol raffinement staan uitgetekend. Voor de literatuur heeft de gastheer een eigen kamer. In deze boekenkasten kregen de Nederlandse en Vlaamse letterkunde een plaats, in de kasten tegen de andere muur werd de Franse literatuur ondergebracht. Hier hangt ook een portret van mevrouw Victor, door Floris Jespers in 1930 op glas geschilderd. Ook op de overlopen hangen mooie dingen: De zilveren wilgen, weer van Floris Jespers, een ets van Picasso, die een harem voorstelt, een oude Perzische miniatuur op perkament. Op de derde verdieping dan staan weer al de kamers vol boeken. Hier zijn het boeken over de Vlaamse beweging, daar boeken over kunst. Bijna onder de hanebalken werden de boeken over sociologie ondergebracht, verder die over het internationaal recht, psychologie, logica, de filosofie van Plato tot Heidegger, terwijl op de grond nog boeken liggen om geschikt te worden. Verder bezit de gastheer nog een aparte boekentoren in zijn tuin. Om er naar toe te gaan, loopt hij over een stemmig binnenpleintje, waar o.m. nog een oude pomp staat. In de vroegere paardestallen staan voorlopig nog geen boeken maar boven staan de diverse kamers volgepropt met boeken over de meest diverse onderwerpen: economie, Belgische geschiedenis, godsdienstwetenschap, taalkunde, Duitse literatuur, rechtsgeschiedenis, antieke geschiedenis, sociale geschiedenis, Marx en het communisme, de politieke geschiedenis van Duitsland, Frankrijk, Nederland, België en van de andere staten van Europa. Hierbij zijn unieke werken, die zelfs een universiteitsbibliotheek niet bezit.
*
Mr. Victor, we hebben nog een zwaar stuk voor de boeg en dat | |
[pagina 175]
| |
zijn uw eigen geschriften. Mogen we proberen daar het belangrijkste uit te halen. Wie behoorde bv. tot ‘De Nieuw-Kantiaansche Rechtsschool’ (1928)?
De Duitse schrijver Stammler en Hans Kelsen, een van de grootste juristen van deze tijd. Hij doceerde eerst te Wenen en dan te Keulen maar werd afgezet omdat hij van joodse afkomst was. Hij ging dan naar Amerika en doceerde te Berkeley. Het was zijn tendens de wijsbegeerte van Kant toe te passen op het recht. Ik heb dat stelsel verder onderzocht in Gerecht en bestuur in het werk van Hans Kelsen (1930). Ik heb in verschillende werken geprobeerd de toepassing van de filosofische strekkingen op het recht na te gaan. Zo heb ik in Het wezen van het recht (1935) hetzelfde gedaan voor de fenomenologische beschouwingswijze van Husserl en Heidegger, die hun filosofie wilden toepassen op het recht. In de periode van het nazisme heb ik de biologische richting van Reinard Höhn bestudeerd in De rechtstheorie van Reinard Höhn en ik heb daar heftige kritiek op uitgebracht. Ook aan de sociologische richting, waarover vooral in Amerika veel wordt geschreven, heb ik aandacht besteed. Aan een van onze beste sociologen, professor Haesaert, heb ik een lijvig boek gewijd, dat door de Academie werd uitgegeven: Het werk van professor Haesaert. Prof. Haesaert is tevens een jurist van grote betekenis, die bij ons te weinig bekend is. Hij is lang vast secretaris geweest van de Academie. Dat boek heeft me wel enige voldoening gegeven; wat me nog het meest plezier deed, is dat professor Haesaert zelf met lof sprak over het diep psychologisch inzicht van de studie.
Wat inderdaad kostbare lof is, want vaak zijn de bestudeerde prominenten niet tevreden over de studie aan hen gewijd. U hebt dus een zwak voor de filosofie van het recht. Zijn daar bij ons nog beoefenaars van?
Toch niet zoveel. Ik ben lid van de Nederlandse Vereniging voor | |
[pagina 176]
| |
de Wijsbegeerte des Rechts en elk jaar vergaderen wij in Den Haag om pre-adviezen te bespreken. Het is een vereniging vooral van specialisten die buiten de praktijk staan. Welnu, die vereniging kent men in België bijna niet.
‘Het werk van Adolph Prins’ heeft u geboeid. Wie was hij?
Adolph Prins was een socioloog en penalist, die professor in strafrecht was aan de universiteit van Brussel en daarbij algemeen inspecteur der gevangenissen. Hij ontwierp een heel nieuwe theorie over strafrecht en over staatsrecht. Wat hij geschreven heeft over democratie, is mee van het beste der internationale literatuur. Hij ook is weer te weinig bekend, alhoewel hij een man is die veel heeft gepresteerd. De studie die u citeert, is een voordracht die ik in de universiteit te Brussel heb gehouden. Ze zal volgend jaar opnieuw verschijnen in een verzamelboek Juridische lezingen, waarin enkele soortgelijke vroeger verschenen studies worden samengebracht. Sommige dateren natuurlijk en moet ik daarom nog bijwerken. Het zal een lijvig boek worden, maar als al die studies over de verschillende grote richtingen gebundeld zullen zijn, zal men zien dat ze alle samen een geheel vormen.
Welk is ‘Het belang van de Nederlandsche wetenschap voor de algemeene rechtstheorie’ (1932)?
Het is het eerste boek dat verscheen in de Vlaamse Rechtsbibliotheek. Het was mijn bedoeling in België de aandacht te vestigen op auteurs van Nederland, die aan algemene rechtstheorie en rechtsfilosofie hebben gedaan en bij ons weinig bekend waren. Ik heb er dan nog aan toegevoegd wat er in de laatste jaren in België werd gedaan. Het is altijd mijn streven geweest de Noordnederlandse literatuur hier te doen kennen; ik heb er een geweldig respect voor omdat ze heel hoog staat.
Is de titel ‘Een eeuw Vlaamsch rechtsleven’ geen eufemisme? | |
[pagina 177]
| |
Die eeuw zou begonnen zijn in 1835? Die studie werd geschreven na de wet van 15 juni 1935. Die wet stelt vast dat in de toekomst geheel de geschreven procedure en de pleidooien in het Nederlands moeten zijn, behalve voor de oudere advocaten die een diploma hebben van voor 1930, en die categorie sterft stilaan uit. Die wet heeft een reusachtig belang gehad voor het Vlaamse rechtsleven. In dat boek dan heb ik een beknopte geschiedenis gegeven van al wat gedaan werd om de vernederlandsing te bewerken. Ik moet die geschiedenis opnieuw uitgeven en ze zal veel uitgebreider zijn. Ze zal alles bevatten wat er gebeurd en geschreven is sedert 1830, aangevuld met commentaar over wat de laatste jaren is gebeurd. De Nederlandse rechtsliteratuur in België heeft een geweldige vlucht genomen: de achterstand die we tegenover de Franse literatuur hadden, lopen we op dit ogenblik helemaal in. Er zijn in het verleden werkelijk echte rechterlijke schandalen geweest. Het geval Sleeckx bv. die vervolgd werd omdat hij in Brussel een geboorteakte in het Nederlands had doen opstellen. Josson, die geschrapt werd omdat hij een Nederlands verslag had ingediend; eerst werd hij dan in Gent opgenomen en achteraf is hij naar Zuid-Afrika gegaan, waar hij secretaris werd van generaal Smuts. Hij heeft een werk geschreven: Frankrijk, de eeuwenoude vijand van Vlaanderen en Wallonië. Er is heel de strijd geweest in verband met de taalwetten: de wet van 1873, de gelijkheidswet van 1898, die bepaalde dat de tekst van de wetten in de twee talen moest worden opgesteld. Mensen als Coremans hebben zich daarvoor ingespannen, Coremans die trouwens de stichter en eerste voorzitter was van de Vlaamse conferentie. Hoeveel mensen hebben zich niet ingespannen om de Franse rechtsteksten te vertalen in het Nederlands! Ik geef nu het werk van die mensen uit. Er is bv. professor Bellefroid die te Luik en later te Nijmegen doceerde; hij heeft over de vertaling van | |
[pagina 178]
| |
rechtsboeken en rechtstaal enorm veel geschreven. Ik heb dat opgespoord en uitgegeven in Wetboeken en rechtstaal. Ook de Verzamelde opstellen van Julius Obrie heb ik uitgegeven en nu liggen de drukproeven van een ander werk van en over hem klaar: De Nederlandse rechtstaal. Julius Obrie was professor te Gent. Tijdens de oorlog 1914-18 is hij blijven doceren met het gevolg dat hij na de oorlog werd afgesteld en uit de Academie werd gesloten. Hij had aan geen activisme gedaan maar eenvoudig verder les gegeven. Hij is in de grootste armoede gestorven en heeft werkelijk een tragisch einde gehad. Ik heb over hem echt met emotie geschreven. Verder denk ik aan een werk op stapel te zetten over De Hoon. Het zijn allemaal mensen die zich onderscheiden hebben in de strijd voor de Nederlandse rechtstaal: de wet was er, maar men moest ze kunnen gebruiken. Bellefroid bv. heeft alle wetboeken in het Nederlands vertaald; hij heeft ook een formulierboek van rechtspleging uitgegeven en nog veel meer. Hij heeft aan dat geweldig en uiterst lastig werk een groot stuk van zijn leven besteed. Ik vind het interessant die verdienstelijke mensen, die niemand meer kent, eens opnieuw op het voorplan te brengen. Ettelijke van hun werken zijn moeilijk te vinden: sommige opstellen van Obrie waren in heel België niet te vinden, maar wel in Den Haag.
Uw pleidooi gaat naar het hart! Om van de hak op de tak te springen dan: u bezorgde ‘Beschouwingen over de nieuwe procedure inzake echtscheiding’. Dat was in 1936. Ondertussen is daar zeker een evolutie in gekomen.
Dat is dan weer rechtspraktijk. In dat opstel bezorgde ik commentaar op de nieuwe wet die toen geweldig veranderd was, in die zin dat ze veel vereenvoudigd werd. Sedertdien zijn er weer detailveranderingen aangebracht, zodat mijn geschrift weer verouderd is. Dat is het risico, verbonden aan geschriften over positief recht, omdat het te vlug en te gemakkelijk verandert. | |
[pagina 179]
| |
Wanneer ge een studie wijdt aan de filosofische richting, dan blijft die haar waarde houden, ook nog over honderd jaar.
Hoe staat het dan met de echtscheiding in België?
De echtscheiding wordt in België niet gemakkelijk uitgesproken, tenzij dan in pertinente gevallen als betrapt overspel. Het is een psychologisch interessant probleem maar de gevallen zijn veelvuldig, lastig en dikwijls delicaat. In vele gevallen is het ongelijk aan de twee kanten. Wat wij wel hebben in België, en het bestaat alleen bij ons, is echtscheiding met wederzijdse toestemming. Maar daar ook zijn allerlei condities te vervullen. Het huwelijk moet minstens twee jaar bestaan en het is niet meer mogelijk als men 20 jaar getrouwd is. Is er bezit, dan moet de helft ervan naar de kinderen. De twee echtgenoten moeten op een jaar vijf keer verschijnen en komt er een van de twee de vijfde keer bv. niet, dan vervalt heel de procedure. Er moet werkelijk een perfect akkoord over alles bestaan.
De stichting van de Vlaamse academiën verwekte vóór 1940 heel wat beroering. U onderzocht ‘De juridische kant van het vraagstuk der academiën’ (1937). Hoe kon daar een juridische kant aan zijn?
Die stichting heeft inderdaad veel moeite gekost. De tegenkanting kwam vooral van de Franse academiën, de zogenaamde Thérésienne; ze vonden dat de Vlaamse academiën onnodig waren. Ze hebben getracht de stichting ervan te vermijden door het bulletin tweetalig te maken, tenminste de titel dan. Voor de rest bleef de inhoud zuiver Frans. We hebben voor die stichting geweldig moeten vechten en de inspanning kwam vooral van de Vereniging voor Wetenschap, waarvan velen later actief lid zouden worden van de nieuwe academiën. Tijdens een vergadering van deze Vereniging voor Weten- | |
[pagina 180]
| |
schap werd mij gevraagd de juridische kant van het vraagstuk te onderzoeken. Hoe kon de stichting gebeuren: door een Koninklijk Besluit of door een wet? Wat moet er gebeuren met het patrimonium van de Franse academiën: moet het verdeeld worden tussen de twee of moet men een gedeelte aan de Franse ontnemen en het ter beschikking van de Vlaamse stellen? Ik heb daarover een zeer uitvoerig pre-advies gegeven.
Hoe is het dan tenslotte gebeurd?
De beslissing is gevallen ten huize van ex-minister Heymans, op een vergadering waar ook Spaak aanwezig was en minister Dierckx. Deze laatste zegde in zijn openingstoespraak dat hijzelf de voorkeur gaf aan de splitsing van de Thérésienne, dus geen nieuwe Vlaamse academiën. Dat wekte ontstemming. Ik had over hetzelfde probleem al scherp gepolemiseerd met August Vermeylen, die eveneens voorstander was van een splitsing binnen het kader van de oude franstalige academiën. Het verslag over heel die polemiek kunt u nalezen in mijn Kronyken over recht, mensen en boeken, dat in 1962 verscheen. Uiteindelijk werden de nieuwe academiën dan gesticht bij Koninklijk Besluit van 16 maart 1938. Over het patrimonium viel geen beslissing en de Vlaamse academiën hebben niets gekregen. Feitelijk had dat toen niet zoveel te betekenen, omdat de giften en stichtingen fel in waarde waren verminderd. Nu pas heeft de regering beslist aan deze franstalige academiën een dotatie toe te staan van een miljoen om de giften en stichtingen te revaloriseren. De Vlaamse krijgen dat niet omdat ze geen giften of stichtingen bezitten. Daar komt ook wel een lichte verbetering in: enkele mensen hebben al giften, een bezit of een bedrag, ter beschikking gesteld van de Vlaamse academiën.
U bent lid van deze Koninklijke Vlaamse Academiën voor Wetenschappen, Letteren en Schone kunsten van België - om de volledige titel eens te noemen. Vervullen ze hun taak? | |
[pagina 181]
| |
Deze academiën ontwikkelden een grote activiteit wat betreft de publikaties en dat in de drie klassen. De klasse der letteren bv. heeft de uitgave van talrijke werken bezorgd, waarbij er vele van grote betekenis zijn. Ik vraag me af of de klasse der wetenschappen van 1938 tot nu al niet meer heeft uitgegeven dan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde sinds 1886.
Wat soort uitgaven zijn dat?
Er zijn twee soorten uitgaven: verhandelingen, dat zijn uitgebreide wetenschappelijke werken, en dan de mededelingen, dat zijn de lezingen op de zittingen. Dan zijn er ook nog extra-werken: zo heeft de academie onlangs het tot stand komen van de gelijkheidswet van 1898 willen gedenken en op deze plechtige vergadering hebben Frans van Cauwelaert en de professoren Dekkers, Van Dievoet en ik gesproken en ook deze toespraken werden uitgegeven. Ook op het gebied van het recht bezorgt de academie zeer degelijke werken; het jongste in de rij is De hervorming van het huwelijks- en goederenrecht in West-Europa door prof. Baeteman. Dat is een werk op internationaal niveau.
‘Het recht als wetenschap’ lijkt een pleidooi te zijn. Het verscheen in 1938.
Het is een studie over de algemene rechtsfilosofie. De fel betwiste vraag is: is recht enkel techniek of is het wetenschappelijke bedrijvigheid? Volgens mij is het wetenschappelijke studie maar de Duitser von Kirchmann poneert dat recht geen wetenschap is. Als de wetgever een woord spreekt, zegt hij, dan zijn alle rechtsbibliotheken maculatuur. Ik tracht dat te weerleggen door duidelijk te bepalen wat de wetenschappelijke betekenis van het recht is. Het is het onderwerp geweest van mijn openingsles aan de Universiteit te Brussel, als begin van de eerste Nederlandse cursus in de rechtsencyclopedie. | |
[pagina 182]
| |
De wetenschappelijke kant van het recht bestaat uit verschillende facetten: men moet het recht kennen, ook de veranderingen van het recht, dan moet men recht begrijpen, men moet er een lijn in zoeken en men moet de evolutie voorzien. Verder moet men het recht verklaren: waarom is het zo, ter wille van welke sociologische omstandigheden? Men moet het recht ook beoordelen: is het goed of slecht, enz. De Franse school zegt o.m. dat men kan nagaan of het recht beantwoordt aan de noden van de tijd.
Is er een tegenstrijdigheid tussen ‘Rede en gevoel in het recht’?
Het gevoel heeft een zekere, zelfs een grote betekenis in het recht en men heeft dat dikwijls genegeerd. Het recht werd beschouwd als een logische structuur, een spel van de logische rede. Dat is bepaald onvolledig: ook de psychologische kant, het gevoel, heeft grote waarde en soms wordt een geweldige rechtsevolutie door het gevoel geïnspireerd. Ook dat wordt fel betwist. Kelsen zegt: economie, godsdienst, wijsbegeerte, gevoel moeten uit het recht gebannen worden: alleen de zuivere wet mag gelden, zonder enig gevoel. De reine rechtsleer dus. Als practicus weet ge dat dat verkeerd is. U weet dat elke advocaat als rechter kan worden opgeroepen, en dat is mij dan ook al gebeurd. Als ge een zaak hoort pleiten, worden er u twee stellingen uiteengezet. Als de pleidooien uitgesproken zijn, dan hebt ge de indruk dat een van de twee gelijk heeft. Natuurlijk moet uw oordeel dan wettelijk ingekleed worden, maar als ge de stukken nagaat, klopt dat onderzoek gewoonlijk met uw eerste oordeel.
In 1939 schreef u over ‘De crisis aan de balie’. Welke crisis was dat?
Een crisis die nog altijd bestaat: het zijn de moeilijkheden om de leden van de balie te laten leven. Die zijn o.m. de onredelijke procedures, ook de concurrentie van de zaakwaarnemers. Er is nu een voorstel om een nieuw gerechtelijk wetboek uit te werken; dat | |
[pagina 183]
| |
zal de procedure vereenvoudigen en ook de pleitbezorgers afschaffen. Het zou een grote verbetering zijn, die broodnodig is.
Welke waren uw ‘Beschouwingen over de Raad van State’ in 1940 en welke zijn ze nu?
Er waren toen geweldige discussies over de oprichting van dit lichaam. Men deed gelden dat deze raad niet in het leven kon worden geroepen omdat de grondwet zijn bestaan niet vermeldde, alsof men door het maken van een wet niet iets kan doen dat niet in de grondwet staat. Ik was fel voor die oprichting en heb een heftige polemiek gevoerd met professor Boon van Gent, die ertegen was. Die verschillende artikelen werden ook gebundeld. De Raad van State is er dan toch gekomen in 1946 en is in 1948 beginnen werken.
Wat is zijn nut dan?
Zijn nut is buitengewoon groot. Door de Raad van State is België een volledige rechtsstaat geworden. Wanneer iemand slachtoffer is van een willekeurige handeling van de administratie, kan de beslissing onderzocht worden en ook vernietigd. Deze raad bezorgt een uitstekende jurisdictie, die veel diensten bewijst. Er is maar één ongeluk en dat is dat hij te langzaam werkt. Er zou ook hier een splitsing moeten komen en wel administratieve rechtbanken van eerste aanleg in de provincie, die de zaak eerst zullen beoordelen, en dan het beroep bij de raad van State. Ook in Frankrijk, waar deze raad al lang bestaat, gaat het zo.
Was de conclusie van uw studie over ‘De ontwikkelingslijn in de wetenschap van het administratief recht in België’ (1941) gunstig?
Die studie is nu zeer onvolledig omdat de oprichting van de Raad van State in 1946 een geweldige spoorslag heeft betekend voor | |
[pagina 184]
| |
de studie van het administratief recht. We hebben nu een uitgebreide literatuur over administratief recht, en wel van 1946 tot nu evenveel als vroeger in honderd jaar. Ook deze studie zal aangevuld verschijnen in Juridische lezingen. De intentie in dat werk was ook te zoeken naar een lijn: wat was de bedoeling, wat wilde men bereiken?
Uw volgend werk verschijnt negen jaar na het voorgaande. Die non-activiteit is in uw geval opvallend.
Van 1946 tot 1950 heb ik weinig aan wetenschappelijke bedrijvigheid kunnen doen, omdat ik overlast was met de praktijk. Het was de periode van de grote processen, niet alleen van de repressieprocessen maar ook van processen op burgerlijk en strafrechterlijk gebied als gevolg van de oorlog.
U had het in die studie dan over ‘Vijftien jaar toepassing der wet van 15 juni 1935’ (1950), de wet dus der vernederlandsing van het rechtsleven. Was de balans gunstig?
Die lezing werd me gevraagd door de balie van Gent. De resultaten waren inderdaad zeer gunstig: de wet werd eerlijk en ernstig toegepast en het kon ook niet anders omdat er sancties waren: indien de wet niet werd toegepast, was het vonnis nietig.
Hoe karakteriseert u ‘De evolutie van het Belgische recht sedert 150 jaar’ (1951)?
Dat is weer een rede ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de rechtbank van eerste aanleg, die nog opgericht werd onder het Franse regime. Er werd toen een belangrijke tentoonstelling gehouden waar alles te zien was wat met het gerecht iets te maken had, zowel boeken en brochures van advocaten als de oudste registers en moderne foto's. | |
[pagina 185]
| |
Wat was de tendens van de evolutie?
Ik heb aangetoond dat de primitieve bedoelingen bij het opstellen van de wetboeken bestendig zijn gebleven: in de doelstelling is er weinig veranderd. Bij dezelfde gelegenheid heb ik ook nog gepubliceerd Bibliografie der werken gepubliceerd door Antwerpse magistraten en advocaten sedert 1800 tot 1950. Daarin staan alle werken opgenomen, zowel werken over recht als literaire werken, enz.
‘De Vlaamse rechtsliteratuur in België van 1940 tot 1950’ is weer een balans (1951).
Dat is een algemeen overzicht van al wat verschenen is in die tijd. Elk jaar verschijnt, na het reces, in het Rechtskundig weekblad de lijst van al wat in het afgelopen jaar geschreven en gepubliceerd werd qua rechtsliteratuur. Al dat materiaal zal verwerkt worden in Een eeuw Vlaams rechtsleven.
Voor vier jaar hebt u dan nog bezorgd: ‘Schets ener geschiedenis van de Vlaamse conferentie der balie te Antwerpen’ (1960).
Het is een werk dat ik met liefde heb geschreven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Vlaamse conferentie. Er hadden toen grote feestelijkheden plaats waarop vertegenwoordigers aanwezig waren uit Nederland en Frankrijk. Ook de koning is gekomen en heeft het galaconcert bijgewoond in de opera. Ik werd toen gevraagd de geschiedenis te schrijven van de Conferentie en de bedoeling was dat het een lijvige brochure zou zijn: het is een boek van 600 bladzijden geworden. Ik heb getracht de activiteiten van de Vlaamse conferentie te situeren in heel de evolutie van de Vlaamse beweging. De Vlaamse conferentie heeft daar een belangrijke rol in gespeeld: reeds de stichter, Edward Coremans, en de eerste ondervoorzitter, Jan van Rijswijck, deden dat. Sedertdien zijn er nog talrijke prominenten, | |
[pagina 186]
| |
als Louis Franck bv., die een grote rol hebben gespeeld.
Mag ik dan als synthese deze vraag stellen: met de vernederlandsing van het gerecht in België is alles in orde?
Dat heb ik niet gezegd. Vroeger bestond er in ons land een Bond van Vlaamse rechtsgeleerden maar die hield op te bestaan. Nu hebben wij voor een paar weken een Vlaamse juristenvereniging opgericht, waarvan ik voorzitter werd. Dat bewijst dat wij menen dat er nog heel wat te doen is, o.a. te Brussel. Er zijn daar nog magistraten die geen Nederlands kennen. Verder bestaat het plan om één enkele orde voor heel het land op te richten, die reglementen zou uitstippelen voor Walen, Vlamingen en Brusselaars. Dat stelt problemen voor de Vlamingen en voor de Vlaamse belangen.
U bent 43 jaar verbonden aan de balie. Wat is dan uw vaststelling over de evolutie van de vernederlandsing?
De toestand van 40 jaar geleden vergeleken met nu is de dag tegen de nacht. Toen was alles Frans, nu is alles Nederlands. Er is misschien geen enkel milieu waar de vervlaamsing zo sterk werd doorgevoerd als in het rechtswezen, en er was geen enkel bastion waar de verfransing zo erg woedde. Ook de Nederlandse rechtsliteratuur is verbazend bevorderd en uitgebreid. Alleen moeten we nog vechten voor Brussel. Er moet een vereniging komen die de magistraten, advocaten, notarissen en ambtenaars groepeert, en die zal kunnen spreken in de naam van een impressionante massa mensen. Deze vereniging zal bij de minister met gezag kunnen optreden om een wijziging in de toestand te brengen, om de toestand volledig te saneren. Ik ben optimistisch.
Uitzending: 18 december 1964. |
|