Ten huize van... 17
(1981)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |||||||||
Jan Cox
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Tijdens de Eerste Wereldoorlog is vader als activist naar Nederland uitgeweken. Hij was hier voor de oorlog al de stichter en president geweest van de eerste Vlaamse studentenbond in het atheneum hier. Ik heb trouwens nog een foto van hem met zijn kameraden en links en rechts een vlag waarop staat: ‘Onverfranst-onverduitst’. In Den haag heeft hij met de steun van vrienden een kunstzaak opgezet waar gevluchte kunstenaars en anderen met hun werk terecht konden. Op een goeie dag mist mijn moeder de tram naar Scheveningen en om het wachten te verkorten, loopt ze de galerij van mijn vader binnen. Die ziet daar een mooi meisje binnenkomen en zet zijn beste beentje voor. Ik mag zeggen dat ik in die galerij geboren ben!
Dat was Den Haag 27 augustus 1919. Heeft die stad voor u iets betekend?
Nee, want na een jaar zijn we naar Amsterdam verhuisd en die stad heeft dan wel iets betekend want ik ben er tot mijn 16de jaar gebleven.
Vader Belg, moeder Nederlandse. Heeft dat sporen bij u nagelaten?
Daar zal wel niemand aan ontsnappen. Vader was een buitengewoon intelligent en gevoelig man maar hij had helemaal geen zakentalent. Door de omstandigheden heeft hij zich in zaken moeten werpen maar zonder succes: hij heeft die kunstgalerij moeten opgeven en toen we in Antwerpen terug waren, heeft hij accountant gespeeld. Hij kon iets organiseren maar was geen kantoorman. Zijn twee grote interesses waren toneel en vooral literatuur, met daarin een sterk uitgesproken voorkeur voor Dostojevski en Oscar Wilde.
Moeder wist niet zoveel want ze was summier opgevoed maar ze was wel artistiek begaafd. Ze bezat een natuurlijk talent: ze speelde als amateur niet slecht piano en schilderde niet onaardig, | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
ook al had ze geen enkel onderwijs gekregen. Ze schilderde zelfs op een zeer bijzondere manier: het schilderen heb ik van haar geleerd - de rest heb ikzelf gedaan.
U hebt het talent eigenlijk met de moedermelk meegekregen.
Er was de hele sfeer, het hele klimaat. Ons huis was klein en stond in een gewone straat, en toch was het een trekpleister voor jonge toneelschrijvers en schilders omdat er altijd wat te doen was. Er werd daarbij altijd veel plezier gemaakt.
Daarbij was mijn vader een fantast: toen ik op school net had leren lezen, redeneerde hij als volgt: als hij kan lezen, dan kan hij ook Shakespeare lezen! Hij vond er dan niets beters op dan in Koning Jan die passage te kiezen waarin de beul opdracht heeft gekregen de ogen van de jonge prins uit te branden. De beul, die voor de jongen een zekere sympathie heeft, moet hem dat meedelen. Vader had die tekst netjes in twee exemplaren getikt en ik moest die samen met hem instuderen. Toen ik de tekst kende, zorgde hij voor kostumering en samen hebben wij de scène meer dan één keer voor vrienden opgevoerd. Maar dat was voor mij iets te veel en ze hebben mij verschillende keren in de keuken gevonden terwijl ik slaapwandelend houtjes zat te hakken. Ze pakten me dan op en stopten me weer in bed. Toen is moeder er op zekere dag tussengekomen en heeft brutaal gezegd: Als dat zo verder gaat, wordt die jongen gek. Het moet gedaan zijn. - Vader heeft ook toegegeven. Maar mijn broer, die ruim drie jaar jonger was en nog niet op school, verstond van het hele geval geen snars maar maakte er een parodie op. Ik moest iets zeggen van: Als jij een stofje had in 't oog zou ik mijn prinselijke zakdoek nemen. Mijn broer maakte daarvan: Als jij een augurkje had in 't oog!
Uw broer had eveneens van de artistieke begaafdheid geërfd.
Ja, voor de muziek. Hij is een goed pianist en een uitzonderlijk | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
componist. Hij woont nu al meer dan 25 jaar in Parijs. We zijn van kindsbeen af goede vrienden geweest en zijn dat gebleven. We hebben altijd gedachten uitgewisseld: hij legde uit hoe hij componeerde en ik hoe ik een schilderij maakte, en we ontdekten dat we mekaar via een gelijklopende techniek troffen. We zijn voor mekaar ook altijd een goede steun geweest.
Van welke muziek houdt u?
Van alle muziek, maar speciaal toch van het pianowerk van Eric Satie. Mijn broer heeft trouwens onlangs nog een stukje van Satie gespeeld dat ik niet kende.
Is er nog iets typerends voor het klimaat van uw jeugd?
De vrienden van vader. Er was bv. oom Oel, de schilder Raoul Hynckes, die een groot atelier had bij de haven van Amsterdam. Het was een fantastische ruimte met veel exotische voorwerpen waarmee hij me liet spelen. Hij verkleedde me ook vaak - hij had het voor mij en heeft een sterke stempel op me gezet. Dan waren er ook de Vlaamse vrienden van vader die geregeld bij ons kwamen logeren: Felix Timmermans, Eugène de Bock, Floris Jespers. Van Timmermans kreeg ik, toen ik nog niet op school was, al een mooi kindervertelsel met de opdracht: Aan mijn kleine vriend Jan. Ik heb nog een andere leuke herinnering aan hem. Hij kwam eens op bezoek en ik lag in bed met een kinderziekte. Om de tijd te doden tekende ik: op die dag had ik een kralensnoer van moeder getekend, waarop ik bijzonder gesteld was, zij trouwens niet. Onder dat halssnoer had ik een driehoek getekend, die ik in vier delen had verdeeld en waarin ik de cijfers had geschreven die ik kende. Daarnaast had ik een kerkje getekend. Timmermans herkende het kerkje maar de linkse helft van de tekening beschouwde hij als de abstracte overzetting van een boom. Hij vond dat een bijzondere prestatie voor zo een jon- | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
getje. Ik was pienter genoeg om hem geen ongelijk te geven. Ik heb hem later nog weergezien. Ik heb me verbaasd over zijn houding onder de oorlog maar ik heb er me rekenschap van gegeven dat hij er naïef en onschuldig is ingelopen. Ik heb tegenover hem nooit kwade gevoelens gehad. Ik weet dat hij na de bevrijding veel heeft geleden maar ik kon er niets aan doen. Ik heb hem in die miserabele tijd nog bezocht en dat heeft hem veel plezier gedaan.
U hebt al vroeg geschilderd?
Ik tekende al toen ik drie jaar was. Ik wou dat ik nog zo kon tekenen: ik heb zo eens een Hollandse begrafenis getekend, die niet Hollandser kon zijn. Moeder hielp me daarbij. Het ging er soms eigenaardig toe. Terwijl moeder zat te schilderen, zat ik te spelen: ik maakte alle soorten composities, bouwde met een stoel een schip, deed mijn beer meespelen en zo meer. Moeder ziet dat en zegt: Dat wil ik schilderen. Ik mocht het speelgoed niet meer verzetten. Ik werd natuurlijk lastig en dan hebben we er een compromis op gevonden: als moeder een stuk had geschilderd, mocht ik er verder mee spelen. Het is een zeer mooi schilderij geworden, dat mijn eigendom blijft. Voor een amateur was moeder een uitzonderlijk schilder. Ik heb van haar ook heel wat geleerd. Terwijl zij aan de ezel zat te schilderen, zag ik de achterkant van het doek: dat was een beetje doorschijnend en wat ik er door kon zien, mocht ik meetekenen op de achterkant van het doek. Ik heb dat nog altijd. Dat zijn in feite mijn eerste tekenlessen geweest.
U hebt het Borlaeusgymnasium gedaan in Amsterdam.
Grieks-Latijn tot in de vierde. Dan zijn we naar Antwerpen verhuisd.
Maar eer het zover was, hebt u nog een bijzondere prestatie | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
geleverd en wel in de stijl van Michelangelo: u versiert de muren van uw gymnasium met de geschiedenis van Phaeton, de zoon van de zonnegod die de zonnewagen eens mag besturen en de goede richting kwijtraakt.
Ja, ik heb daar inderdaad de kleine Michelangelo gespeeld. De rector van dat gymnasium was een bijzonder verstandig man die voelde waar ik heen wou. Hij was ook de leraar Latijn, een echt Romeins soldaat maar geen idioot. Ik heb hem op zekere dag gezegd: Over een paar maanden ben ik hier weg en ook al zit ik in de klas, toch ben ik er niet meer bij. Wij hebben boven in de aula een mooie muur. Mag ik die decoreren? Nou, die man zei ja. Ik zal hem er eeuwig dankbaar voor blijven. Ik heb de muren daar vol geschilderd en gebruikte mijn leerlingen-vrienden als model. Met de overmoed van de 15-jarige waande ik me inderdaad Michelangelo, als ik al niet dacht dat ik me beter voelde. Je komt er niet als je er op die manier niet aan begint. Om het in een vak als het onze te wagen, moet je een beetje tureluut zijn, anders doe je het niet.
Bestaan die muurschilderingen nog?
Nee, ik ben er twee jaar geleden geweest en ze waren overschilderd. Maar er bestaan fotootjes van.
U verhuist dan naar Antwerpen.
Ja, in 1936. Dat was voor mij een hele gebeurtenis: mijn ouders gingen weer naar huis maar ik ging naar een vreemd land. Ik heb enige tijd nodig gehad om me aan te passen en om te leren voelen dat ik Vlaming was. Dat heeft wel enige moeite gekost. Hoewel we in Amsterdam altijd beschouwd werden als Vlamingen. Dat vinden de Hollanders altijd leuk.
U volgt dan in Antwerpen de lessen bij Isidoor Opsomer | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
aan het Hoger Instituut voor Schone Kunsten.
Vanaf mijn twaalfde jaar wist ik dat ik schilder zou worden: dat was een duidelijke beslissing en ik ben er nooit van afgeweken. Ik heb het gymnasium niet uitgedaan wegens de verhuizing naar Antwerpen. Daar heb ik toen gedacht: als ik nu niet begin te schilderen, is het te laat. Ik heb dan eindeloze discussies gehad met vader die de risico's kende van een artiestencarrière. Hij heeft het me niet gemakkelijk gemaakt en ik heb het maar gewonnen door vol te houden: ik spijbelde aan de lopende band en ging dan naar het museum. Tenslotte heeft hij dan toegegeven en gezegd: O.K., je mag naar de academie.
Bij Isidoor Opsomer.
Ja. Hij vond mijn werk zo gevorderd dat hij me in zijn klas accepteerde. Ik was daarvoor eigenlijk te jong: ik was maar 16 en te jong voor de atmosfeer van de klas waarin alle leerlingen minstens vijf jaar ouder waren. De stijl en de nonchalance die zij manifesteerden tegenover iets dat ik doodernstig opnam, werkten op mij ontmoedigend. Ik heb de dagklas dan laten vallen maar ben een jaar lang de avondlessen blijven volgen.
Had Opsomer invloed op u?
Ik heb veel steun en hulp bij hem gevonden: hij was een vriendelijk man die aanmoedigde. Hoe ver ik ook van zijn stijl sta, toch heb ik respect voor die man.
Ondertussen experimenteert u op eigen houtje: u bestudeert oude technieken en ontdekt Cranach en Dürer.
De Duitse en Italiaanse renaissance hebben hun invloed gehad. Ook Spanje met El Greco. Daar speelde onbewust een soort zielsverwantschap. Bij Cranach en Dürer sprak de ongemene | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
lieflijkheid van expressie me aan, bij El Greco een soort maniërisme van de melancholie.
Dat schijnt u allemaal toch niet te bevredigen want u gaat naar de universiteit in Gent om het licentiaat Kunstgeschiedenis te halen. Waarom?
Ik had een jaar op mezelf gewerkt en had honger naar onderricht. Ik gaf er me rekenschap van dat er vele dingen waren die ik niet kende: je doet veel, steunend op je instinct, maar niet alles. Ik was toen 18 jaar maar daar ik geen einddiploma humaniora had, moest ik toelatingsexamen doen, wat is meegevallen. Ik ben nog altijd zeer blij dat ik dat gedaan heb: die studie heeft mij een academische discipline bijgebracht die me altijd is blijven helpen. Ik heb wel het diploma nooit gebruikt omdat ik me niet beschouw als kunsthistoricus, maar de vorming is onschatbaar. Veel van mijn collega's verwijten me die academische vorming omdat ze bang zijn voor kennis. Bij hen geldt de regel: bij een artiest komt het uit de kloten. Dat is een traditionele opvatting, die idioot is.
U had in Gent ook al een eigen atelier.
Ja, een miserabel werkmanshuisje. Buiten de college-uren was ik altijd aan 't schilderen. Dat zijn vier heerlijke jaren geweest waaruit ik zeer goeie vrienden heb overgehouden: Albert Maertens van Het Laatste Nieuws o.m., en Herman Liebaers, die nu op het paleis zit. Ik heb in die tijd ook mijn eerste expositie gehad, georganiseerd door de Pesseroey in het studentenhuis.
U levert in die tijd een fel opgemerkt decor voor de opvoering van ‘Jakob van Artevelde’ van Cyriel Verschaeve. Een jeugdzonde?
Dat is een belangrijk evenement geweest. Politiek gezien was ik | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
toen volledig onmondig, ik was me niet bewust van wat er gaande was. Sindsdien heb ik het wel geleerd. Maar er was dat jaar een lustrumviering van de studenten en ik heb me aangeboden om het decor te maken en de kostumering te ontwerpen voor het toneelstuk. Ik heb er zoveel tijd in gestoken dat ik voor de examens bijna zakte. Ik heb geschilderd als een gek: stel je voor, 13 decorwisselingen van formaat. Het was een dolle tijd. Wat helemaal niet tot me was doorgedrongen, was dat de Nederlandse regisseur, de beruchte Wim Sassen, een N.S.B.'er was en naar de universiteit was gekomen om aan propaganda te doen. Het was zijn bedoeling alle grieven en ongemakken die de Vlamingen al zovele jaren hadden doorstaan, en trouwens glansrijk hebben overwonnen, zeer cynisch uit te buiten. Ik wist niet dat Cyriel Verschaeve ook in die richting liep. De opvoering werd een groot studentensucces en ze zag er ook goed uit. Herman Liebaers heeft daar nog met brio de monnik gespeeld. Verschaeve heeft de opvoering niet bijgewoond omdat hij van zijn bisschop verbod had gekregen op de studentenmanifestatie aanwezig te zijn. Toen alles was afgelopen, vond ik het eigenlijk onaardig dat Verschaeve dat niet had gezien. Ik schreef hem een brief om hem te vragen of ik hem mocht komen bezoeken om hem het programma en de decors te laten zien. Hij zat toen in Alveringem. Ik ben daar op de fiets naartoe gegaan en werd vriendelijk ontvangen. Ik keek wel wat op toen ik op de muur van zijn kamer als een fries de naakte jongens van Michelangelo uit de Sixtijnse kapel zag hangen. Verder stond er een beeld van een zaaier dat hijzelf had gemaakt: op de plaats van de penis was er een doek gebonden. Hij sprak me met geestdrift over de jonge Duitse arbeiders die hij had gezien. Ik voelde me eerder ongemakkelijk en dat verergerde nog toen hij bij het afscheid mijn hoofd in zijn handen nam en zei: Ge zijt een schone jongen. Ik heb toen aan Gezelle moeten denken. Ik was in elk geval opgelucht toen ik op de fiets kon springen. | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Om nog even bij het toneel te blijven: u hebt later nog decors gemaakt.
Nog één keer voor Les mouches van Sartre, in het Paleis voor Schone Kunsten in 1946. Verscheidene artiesten als Tijtgat en Delvaux hebben me toen met die prestatie gefeliciteerd. Als ik er nu aan terugdenk, dan zou ik zeggen dat het redelijk was. Het is anders een soort werk dat me ligt: hoe groter formaat, hoe makkelijker ik werk. Er is dan ook reden voor dat er in Oostende grote lappen hangen. Een klein schilderij maken kost me moeite. Hoe groter de afmetingen, hoe spontaner en vrijer ik me kan uitleven. Later heb ik geen decors meer gemaakt: dat is werk waar je een full time-job van moet maken.
1940 brengt u een schok, niet alleen omdat de oorlog uitbreekt maar omdat u een expositie van Floris Jespers bezoekt in Kunst van Heden en daar een hele wereld ontdekt.
Daar zijn inderdaad mijn ogen opengegaan. Ik kende hem van vroeger en hij was voor mij de grote meester. Hij is altijd buitengewoon vriendelijk voor mij geweest en ik was op zijn atelier altijd welkom. Daarbij was hij brutaal eerlijk: als hij druk aan 't werk was, zei hij zonder complimenten: Jammer, maar ik heb geen tijd. Hij heeft mij tijdschriften en andere documenten bezorgd en heeft me werkelijk de meest extravagante dingen bijgebracht. Hij is ook verschillende keren in mijn atelier komen kijken en gaf dan onbarmhartig zijn kritiek, die trouwens niet alleen goed bedoeld was maar ook juist. Ik herinner me duidelijk dat ik eens een stuk had gemaakt waarvan ik het gevoel had dat ik iets uitzonderlijks had volbracht. Ik was werkelijk gespannen wat Flor er van zou zeggen. Hij kwam en op de grove Antwerpse manier, die hem kon eigen zijn, zei hij: Potverdomme, als jij op je leeftijd nog zo'n smeerlapperij maakt, dan is het erg. Ik was ziedend kwaad en zwoer dat ik die man nooit meer wilde zien. Ik heb er een nacht over geslapen en toen ik de volgende morgen op | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
het atelier kwam, heb ik mijn kunstwerk nog eens opnieuw goed bekeken. En met een vloek moest ik bekennen dat hij gelijk had. En ik heb het werk vernield. Het is niet te schatten wat een weldaad die man voor mij is geweest. Ik zal dat nooit vergeten. Ik heb van hem heel wat geleerd.
Wat ontdekte u eigenlijk op zijn expositie?
Zijn werk was voor mij gewoon een revelatie. Daarbij wees hij mij de weg naar andere grote voorbeelden: Permeke, Servaes, Cantré, en via deze artiesten de Franse Kubisten, Braque vooral en later Picasso. Ik heb dan ook van Kandinsky Ueber das Geistige in der Kunst bestudeerd.
Ook de theorieën van Mondriaan. Toch hebt u zich niet laten winnen voor de abstracte kunst. En u hebt in die houding volhard.
Ik heb twee of drie maanden enkele abstracte gouaches en tekeningen gemaakt die duidelijk geïnspireerd waren door Kandinsky. Mondriaan ging me ergens te boven - nu niet meer. Ik bewonder hem maar ik ben het tegenovergestelde. Het zijn grote artiesten en ik kan ze genieten zonder het met hen eens te zijn. Ik zag ze als een eindpunt van iets en niet als een mogelijkheid om verder te ontwikkelen. Ik zag er echt geen gat in. Ik heb enige werken in hun richting gemaakt, maar ik zag gauw in dat het mijn richting niet was en ik heb dan kordaat het besluit genomen ermee op te houden. Via Cantré is dan de invloed van Braque gekomen, van Picasso, Bonnard en Matisse. De ene groep sprak me aan door stijl en constructie, de andere - Bonnard, Van Gogh, Matisse - door de kleur. Ik heb ze grondig bestudeerd en ik heb schilderijen gemaakt die zwaar door hen beïnvloed waren. Er moeten er nog van bestaan. | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
U houdt het dus bij het figuratieve maar met die figuratie wil u niet een realiteit weergeven. Mag ik zeggen een gemoedstoestand?
Iemand als Salvador Dali vind ik echt geniaal, zijn manier van schilderen, zijn schilderstechniek is formidabel. Maar geestelijk staat die man mij zo tegen dat zijn werk me fysiek ongemakkelijk maakt en zelfs in zekere zin ziek. Ik bewonder zijn geduld en zijn inspanningen om die dingen te maken, maar dat werk is volledig tegen mijn natuur. Ik heb veel werk van Dali gezien in Amerika en ik heb hem grondig bestudeerd: zijn techniek is eigenlijk zeer conservatief. Wat tracht ik dan te doen? Mijn hele gevoeligheid is gericht op kalligrafie. De Oosterse kunst betekent veel voor mij en die brengt me technisch gevoelig dicht bij Pierre Alechinsky, met wie een hechte vriendschap me verbindt en voor wie ik ook een groot respect heb, want hij is een zeer groot schilder. Ook met Karel Appel voelde ik me verwant maar die heb ik uit het oog verloren. Ik ben evenwel niet uitsluitend kalligraaf. Ik heb een ruimteverdeling nodig, een compositie, een constructie die ik zo een stevige basis wil geven dat ze met de voet op de grond staat. Ik wil een gevoel van ruimte en diepte scheppen zonder academische trucjes van perspectief te gebruiken - waartegen ik trouwens geen bezwaar heb. Alleen gebruik ik ze op een andere manier. Een gevoel van ruimte en een hechte basis zijn in figuratief werk zeer belangrijk.
U exposeert dan te Brussel maar sommige van uw doeken moeten op Duits bevel verwijderd worden, omdat ze als ontaarde kunst werden beschouwd. Welke thema's waren dat?
Een paar naaktfiguren die iets verdergedreven waren, iets absoluter waren in stilering: ik maakte er gebruik van kubistische formules die ik via Jef Cantré had leren begrijpen. | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
De reden waarom ze verwijderd werden, had niets te maken met het onderwerp: het was puur een stijlkwestie die ze verdommelijk vonden. Ik heb ze meegemaakt de tentoonstellingen van ‘entartete Kunst’, opgezet door meneer Hitler. Ik heb de catalogus gezien, ik heb uittreksel uit zijn tirades over ontaarde kunst gelezen. Dat was zo absurd en waanzinnig dat ik niet kon begrijpen dat daar iemand toen een ogenblik ernstig naar kon luisteren zonder hard te lachen of hard kwaad te worden. In de jaren van Hitlerrevolutie heeft vader me drie keer mee naar Duitsland genomen. Hij heeft me politiek niets gezegd, hij wou dat ik met eigen ogen zou zien wat er gebeurde. Ik ben van de ene ontzetting in de andere gevallen. Ik heb op enige jaren tijd mensen zien veranderen van beminnelijke wezens tot de meest wrede en ontaarde idioten.
U exposeerde daar in Brussel niet alleen?
Nee, met Rudi Meerbergen en Marc Mendelson. Robert Giron had daarvoor gezorgd. Ik ben naar hem toe gegaan en heb hem foto's van ons werk laten zien. Ik weet nog dat ik het in erg gebrekkig Frans uitlegde. Giron zei: O.K. Je vous offre une exposition. - Ja maar, zei ik, ik moet dat met mijn vrienden bespreken. Girons antwoord was kort: Nu, en verder heb ik geen tijd. Dan heb ik maar O.K. gezegd. Ik ben de vrienden in Antwerpen gaan opzoeken en heb hun gezegd: Voilà, ik heb een contract ondertekend in Brussel zonder jullie te raadplegen. Wij hebben in oktober een expositie. Hun reactie was: Ben je stapelgek?, maar na lange discussie wilden ze het dan riskeren. Dat is daar een stunt geweest in Brussel: drie totaal onbekende Antwerpse schilders in het Paleis voor Schone Kunsten, die qua stijl zo ontaard waren als het maar kon zijn. Maar het had gevolgen. Ik moest schilderijen uit de tentoonstelling verwijderen doch Marc Mendelson werd getroffen door de doem van zijn Engelse naam, ook al had hij joods bloed in de | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
vierde graad en viel hij niet meer onder de naziwet. Hij werd aangehouden en van de ene gevangenis naar de andere overgebracht. Samen met zijn moeder heb ik geprobeerd uit te maken waar hij was maar elke keer als we in een kamp aankwamen, was hij net verplaatst. Het was een waanzinnige tijd. De laatste confrontatie met Marc had plaats in Brussel in het huis van de Gestapo op de Louisalaan. Ik stond samen met zijn moeder op een trapje te wachten om ontvangen te worden door de Gestapo. We stonden tussen een groep halfjoden, die toen ook vervolgd begonnen te worden. De moeder van Marc was geen joodse en ook ik was geen jood. Toen kwam daar een jonge soldaat voorbij en zegt grijnzend: Alles Juden! Een uit de groep zegt uit angst: Mischlinge. De jonge soldaat barst in lachen uit en schreeuwt: Cocktail! Whisky und soda, en slaat met de vlakke hand iedereen in het gezicht. Er zijn momenten waar je op je tanden moet kunnen bijten om erger te voorkomen. Dan is toch het mirakel gebeurd. Marc kwam in het kamp van Mechelen terecht en dat was de laatste etappe eer hij naar Duitsland zou worden afgevoerd. Maar zijn moeder heeft hem eruit gekregen. Mijn aandeel heeft er alleen in bestaan zijn moeder in paniekmomenten bij te staan. Zo is Marc aan dit noodlot ontsnapt.
Terug in Antwerpen maakt u van uw atelierzolder een toevlucht voor gezochten, voortvluchtigen en onderduikers.
Dat is door een toeval gebeurd. Op een goeie dag komt er een jongeman aankloppen met een aanbeveling van een Amsterdamse vriend. Hij stelde zich voor onder een fictieve naam maar uit het gesprek bleek dat hij in levensgevaar verkeerde en door Gerrit Kouwenaar was gezonden. Ik heb hem dan bij mij verborgen gehouden. Zijn paspoort was niet meer geldig en dan heb ik maar de stempels en de handtekeningen vervalst. Dat is niet zo moeilijk als je kunt tekenen. Na enkele tijd is de jongen vertrokken en hij is ook aan de dood ontsnapt. | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
Wanneer zulke dingen een keer gebeuren, dan herhalen ze zich; dat wordt dan een ketting en het heeft vier jaar geduurd. Dat lag in mijn lijn want ik kon niet nee zeggen. Ik heb wel ogenblikken van angst en paniek gekend en ik ben nu nog verbaasd en bijna gegeneerd wegens mijn miraculeus overleven uit die tijd, wat trouwens aan stom geluk is te danken. Mijn eigen papieren waren namelijk ook vervalst, of liever zoekgeraakt en dat heb ik te danken aan Jef Muls, die mijn vader kende uit de atheneumtijd en de tijd van de eerste Vlaamse studentenbond. Muls heeft door zijn invloed in het bestuur van Antwerpen mijn dossier doen verdwijnen. Hoe hij het gedaan heeft, weet ik niet maar daar ik officieel niet meer bestond, was er ook geen reden om naar Jan Cox te zoeken. Ik was in een nomansland terechtgekomen.
U maakt van uw gasten portretten met expressionistische inslag.
Voor die jongens was het leven op straat gevaarlijk. Ze zaten werkelijk opgesloten en dat was een manier om de tijd te vullen.
Zijn daar nog voorbeelden van?
Ja, het doek De vrienden van 1944. Daar staan twee onderduikers op. Rechts staat Dom de Gruyter, centraal Frits Upmeyer, een Nederlander die toen in Gent geneeskunde studeerde, en links een zeeman die ondergedoken was omdat hij het vertikte voor de Duitsers te varen. Hij woont nu in Amsterdam en is schilder geworden.
Uw eerste zelfportret dateert ook uit die tijd?
Jawel, en er zit veel melancholie in.
Na de bevrijding blijft u niet in Antwerpen. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Nee, en dat om twee redenen. De ervaring van vier jaar Antwerpen had me verbitterd en ik wou absoluut van atmosfeer veranderen. Brussel trok me aan omdat Robert Giron ons tijdens de oorlog in het Paleis voor Schone Kunsten had laten exposeren.
U maakt na de oorlog diverse fasen door:
Het was een tijd van zoeken en ook het begin en het ontstaan van de ‘Jeune Peinture Belge’.
Waarvan u medestichter was.
De vier pilaren, zal ik maar zeggen, waren Bertrand, Van Lindt, Mendelson en ik. Ik was trouwens de benjamin, de anderen waren tien jaar ouder. Die groep is ontstaan omdat we op de een of andere manier zijn terechtgekomen bij de man die zich voor jonge artiesten interesseerde. In feite bestond er geen groep: die werd officieel gemaakt door advocaat René Lust, die in de Moniteur de standregelen liet verschijnen als van een bestaande groep. Maar zijn actie had succes want onder zijn impuls werd ons werk in het buitenland verspreid: Parijs, Oxford, Stockholm. Bij de tweede groep was Alechinsky. Maar toen de beweging volop aan de gang was, stierf Lust en met de dood van de animator was ook de bloeitijd voorbij. Ik was toen secretaris van de groep en op een vergadering waar o.m. Van Gheluwe, Mabille en anderen aanwezig waren, heb ik voorgesteld de groep te ontbinden, liever dan ze een langzame dood te laten sterven. Tegen dit voorstel werd vooral door de jongste leden vrij heftig geprotesteerd, maar aan de andere kant was het duidelijk dat het voor onze heren beschermers een hele | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
opluchting zou zijn als de groep zou verdwijnen: dat was dan weer zoveel last minder. Dat is dan ook gebeurd.
Maar ‘Cobra’ zorgde voor de aflossing. U was op de laatste manifestatie van deze groep in Luik in 1951.
Dat is niet helemaal juist. Na het verdwijnen van de ‘Jeune Peinture Belge’ is er een jongere groep opgekomen, mensen die tien jaar jonger waren dan ik. Ik voelde me aangetrokken door het brio en het talent van deze jonge en lawaaierige snuiters. Ik had dus sympathie voor hen en voelde me bij hen thuis maar daartoe heeft mijn deelname aan ‘Cobra’ zich beperkt: ik ben geen actief lid geweest. Wel heb ik litho's gemaakt voor het tijdschrift Cobra en in 1951 heb ik aan hun laatste tentoonstelling deelgenomen met tien litho's. Toen Pierre Alechinsky zijn eerste lithopers had gekocht maar de techniek niet kende, heb ik ze hem geleerd. De eerste druk is bewaard als document: we hebben er onze twee namen onder geschreven. Toen Alechinsky naderhand een nieuwe pers kocht, heb ik zijn oude overgenomen. Het is het begin geweest van een echte vriendschap die nog duurt.
U schreef in 1949 in ‘De Vlaamse Gids’: ‘Ik meen dat het duidelijk is dat een kunstenaar eerst zijn ware plicht begint te vervullen, wanneer hij als mens tot een soort werkelijke volwassenheid is uitgegroeid, d.w.z. dat hij weet wat hij wil van het leven, welke de waarden voor hem zijn en dat hij de consequenties van zijn denken en voelen aanvaardt. Die consequenties zijn gewoonlijk de strijd met een verstarde en vastgelopen omgeving.’ We zijn nu bijna dertig jaar later. Onderschrijft u die verklaring nog? Wat waren de waarden en zijn ze het nog?
Ik beschouw mezelf als een vrij man in de absolute zin van het woord: mijn vrienden accepteren mij zoals ik ben of ze doen het | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
niet. Ik ben dus tegen gelijk welk dictatoriaal systeem en ik wil dat politiek nog duidelijker omschrijven: ik ben voor het experiment van Rusland, dat in 1917 uit de middeleeuwen in de 20ste eeuw is gesprongen: het is een revolutie die het grootste respect afdwingt. Maar ik voeg eraan toe dat het voor mij geen enkele zin heeft in dergelijk regime te leven. Ik heb de invitatie aanvaard naar Amerika te gaan en dat experiment was eigenlijk bedoeld voor een jaar: het zijn er 18 geworden. Ik heb het daar 18 jaar kunnen volhouden omdat ik de vrije man ben kunnen blijven die ik wil zijn, omdat ik heb kunnen schilderen zoals ik het wil doen. Indien ik naar Moskou geweest zou zijn, zou ik het niet één jaar hebben overleefd. Waarden waarvoor ik nog insta, zijn deze: iedereen weet dat de vrijmetselarij bestaat en dat zij die tot dit geheim genootschap behoren, de eed van geheimhouding hebben afgelegd, d.w.z. dat ze plechtig hebben beloofd geen namen te noemen van andere leden of geen symbolen die zij gebruiken naar buiten bekend te maken. In Amerika paraderen ze daarmee op straat, ieder komt er voor uit, tot welke rang of stand hij ook behoort. Dit is in Europa ondenkbaar. In Amerika is er geen enkele stad waar niet in een bepaalde straat op een rijtje naast mekaar de synagoge, katholieke kerk, protestantse tempel, loge en moskee zelfs te vinden zijn. Iedereen van de gemeenschap ziet wie daar binnengaat en geen mens ziet daar een been in. Amerika heeft een andere opvatting van de vrijheid. Als ik me in Amerika aan iemand voorstel, zeg ik mijn naam: Jan Cox. Volgens de Amerikaanse gewoonte ben ik dan voor de andere Jan en elke Amerikaan zou zich beledigd of ongemakkelijk voelen als ik hem na de kennismaking niet met zijn voornaam aansprak. Ik heb Oscar Jespers in Boston laten uitnodigen om drie maanden gastprofessor te zijn. Hij was geen gemakkelijk man maar ik ben blij dat ik dat heb in orde kunnen brengen. Het is me niet gelukt in die drie maanden Oscar ertoe te brengen de directeur met zijn voornaam aan te spreken. Hij heeft het obstinaat | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
volgehouden hem aan te spreken met Monsieur le Président. Op een keer gingen we op bezoek bij de directeur. Ik zeg bij het binnenkomen ‘Hallo, Perry’ en omhels zijn vrouw. Oscar Jespers duwt mij in een hoekje en zegt me: Jan, on n'embrasse tout de même pas Madame la Directrice! Ik ben zo vrij dat ik dat wel doe! - Ik heb van Oscar Jespers trouwens een mooi bedankje gekregen voor dat gastprofessoraat: hij had van vader een buste gemaakt toen ze beiden 20 jaar waren. Die heb ik nu bij mij staan.
Eer u naar Amerika bent gegaan, hebt u nog in Parijs gewoond.
Een jaar in Parijs in 1953 en een jaar in Rome in 1955. Dat jaar in Rome is formidabel geweest. We waren daar ondergebracht in de Academica Belgica, en elk van ons had niet alleen een mooie kamer maar ook een persoonlijk atelier: het was daar een ideale toestand om te werken. Ik vind Parijs een zeer mooie stad, ik vind New York fenomenaal en mooi en ook wel angstwekkend, maar Rome is het mooiste wat ik ooit gezien heb. Ik ken de charme van Firenze en de aantrekkelijkheid van Venetië maar geen stad haalt het bij Rome. Ik heb daar een prachtig jaar doorgebracht en was er bijzonder gelukkig en creatief.
Laten we het even hebben over het werk van die tijd. Wat is er typisch voor?
Schilderijen die kennelijk een atmosfeer van geluk uitstralen. Een typisch voorbeeld is Les poètes à ma maison, een schilderij dat in het bezit is van het Museum van Brussel. Daar staat een soort zelfportret op, mijn vrouw zit in een hoekje op een sofa, er is een soort silhouet van Simon Vinkenoog en een ternauwernood herkenbaar portret van Hugo Claus.
Wat zou u voor die tijd nog naar voren halen? | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
De dood van Socrates van 1952. Het werd mij geïnspireerd door Eric Satie, die bij de tekst van Plato onnoemelijk mooie muziek heeft gemaakt. Ik heb het ook aan hem opgedragen. Het schilderij is verdwenen: het zat in de collectie van Curt Valentin en die collectie is na zijn dood verdeeld. Om de een of andere reden is daar een beroepsgeheim van gemaakt en mag niet gezegd worden waar het zich bevindt. Het is een klein schilderijtje, naar mijn gevoelen een werk om aan gehecht te zijn. Ik heb iets willen voorstellen van deze vrije man, die in volledige gemoedsrust, glimlachend sterft. Het hondje dat ruikend zijn kop vooruitsteekt, is het publiek dat zich in stomme verbazing afvraagt hoe een mens zo kan sterven.
Ik doe zelf een suggestie: ‘Dag, jonge dame’ dat van 1950 is en de indruk geeft van een half realistische sprookjeswereld.
Eigenlijk is de titel: Bonjour la jeunesse. Het is de figuur van mijn vrouw die aan 't werken is op een buste. Het was nog in de tijd voor we getrouwd waren en zij had toen in Brussel ook een eigen atelier. Ze was een zeer talentvolle schilderes en is nu conservatrice en restaurateur van de Vlaamse wandtapijten die zich in Boston in het Gardner Museum bevinden. Ze draagt trouwens een duidelijk Vlaamse naam: Yvonne van Ginniken. Dat driehoekig kaboutertje in de hoek is geen fantasie: het is een oud wijfje dat boven in hetzelfde gebouw woonde. Het was een doodarm mensje dat geen kleren droeg maar zich in een deken wikkelde. Ze zag er echt uit zoals ze op het schilderij staat, ze was ook een beetje seniel. Iedere dag kwam ze voorbij: ze klopte op de deur, deed open en zei: ‘Bonjour la jeunesse’.
Een reminiscentie aan Rome wellicht waar u zo gelukkig was? ‘De arme vertelt’, bijvoorbeeld.
Il povero raconta. - Dat is weer iets dat ik echt heb gezien. Op de straat ging een pompeuze processie voorbij en in het kerk- | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
portaal zat een oude man met een klein jongetje aan wie hij vertelde. Ze gingen daar zo in op dat ze zich niets aantrokken van de pompeuze parade die buiten voorbijtrok.
Ik suggereer nog ‘Il polpo’, de inktvis, tenzij u voor die periode nog een ander schilderij wil citeren.
Il polpo is goed. Dat heb ik gemaakt in Antibes waar een mooi Picassomuseum is. Ik heb de vissers daar bezig gezien die in het donker een lamp in het water doen schijnen en met de speer gereed staan om de vissen te treffen. De sfeer heeft iets feeërieks en mysterieus. Picasso heeft trouwens hetzelfde thema geschilderd.
Ik grijp nog even verder terug naar de jaren '47-'48 waar u eerder poëtisch bent georiënteerd en veel houdt van licht en kleur. U maakt in die tijd een ietwat exotische reeks van acht gouaches: ‘De poort van Ishtar’, naar het versdrama van Schmidt-Degener, van 1937. Nu was Schmidt-Degener wel conservator van het Rijksmuseum.
Een klasgenoot van mij, professor dr. Feenstra, had daarover een studie gemaakt en had mij het stuk ter lezing gegeven. Studenten hadden het toen opgevoerd en het had grote indruk gemaakt. Ik ben trouwens later nog teruggekomen op die geschiedenis van Judith en Holofernes. Ik spring met die dingen vrij om: ik lees de geschiedenis, tracht ze te begrijpen en geef er een persoonlijke interpretatie aan. Het is een beetje een verhaal à la Samson en Dalila. Er wordt verteld dat de stad Bethulië werd belegerd en gedwongen zou worden zich over te geven, omdat de belegeraar de watertoevoer had afgesneden. De weduwe Judith begeeft zich dan, op haar mooist getooid, naar het legerkamp van de vijand: ze wekt in Holofernes, de generaal, een heftige passie, verleidt hem en als ze ziet dat hij dronken is, slaat ze hem het hoofd af en brengt deze trofee triomfantelijk naar haar volk. De joden die | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
zich door het voorval gesterkt voelden, deden een uitval en dreven de vijand op de vlucht. Ik heb in die reeks gouaches op een bescheiden manier iets willen doen als Rembrandt: ook hij heeft de rijkdom en de pracht van vele bijbelse verhalen in vele schilderijen geniaal uitgedrukt. Ik heb van hetzelfde verhaal later een versie gemaakt in etsen, zwart-wit, maar elke ets heeft een eigen tint, paarsachtig zwart bv.; elke nuance is verschillend en steunt de ets. Het is een geschiedenis die me, net als die van Orpheus, altijd is blijven boeien. Zo heb ik voor de vrienden van het Gentse museum een tweede reeks gemaakt over Judith en de grondidee ervan is dat elke vrouw potentieel een Judith kan zijn. Ik bedoel daarmee niets negatiefs maar steun alleen op mijn eigen ervaring en op wat ik bij anderen heb gezien. De vrouw kan de man die ze verleidt ook doden.
Ik kijk er wel wat van op in u een bijbellezer te moeten ontdekken.
Ik heb de bijbel gelezen toen ik 13 jaar was en het heeft toen op mij de indruk gemaakt een wreed en obsceen boek te zijn. Bijbellezers zullen dat niet leuk vinden maar dat is de waarheid. In de ontwikkeling van mijn leven heb ik me verder niet erg aangetrokken gevoeld door de bijbel: ik heb meer aangeleund bij de Griekse geschiedenis. Die ligt me nader dan de bijbel en heeft mij in haar geheel meer te brengen dan het boek van het christendom. Ik kan natuurlijk niet zeggen dat ik niet gestempeld ben, dat ik aan de invloed ontsnap, want ik ben geboren in een christelijke maatschappij. Ik kan ook niet zeggen dat ik me in de absolute zin kan vereenzelvigen met de Griekse geest, maar hij ligt me nader.
En dan ontdekt u op uw beurt Amerika. | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
In vrij komische omstandigheden trouwens. Een fantastisch student van Harvard had bedacht dat het interessant zou zijn, naast de uitwisseling van wetenschapsmensen, ook mensen van de cultuur uit Europa en Amerika in contact te brengen. Hij schrijft naar verschillende landen en uit België mogen er vijf naar Amerika: ik als schilder, Roberts-Jones als dichter, Maria Seghers als graveur en verder weet ik het niet meer. In de zomer 1949 landen daar op het vliegveld van New York 25 artiesten, maar daar blijkt dat het hele plan financieel in duigen was gevallen. De ministeries in alle landen waren daarvan per telegram verwittigd maar dat telegram kwam in Brussel aan toen wij al in New York zaten. Er stond dus op dat vliegveld geen kat om ons op te wachten. Roberts-Jones en ik spraken Engels en konden ons al een beetje beter behelpen, te meer daar ik vrienden had in New York. Nu voelden de Amerikanen zich toch wel wat onbehaaglijk als ze die geschiedenis hoorden en zo werd dan de Ford-foundation gemobiliseerd: we kregen elk 2,25 dollar per dag en werden ondergebracht in het International House, waar we gratis mochten verblijven. Dat was op de grens van het witte New York en het zwarte Harlem. Daar kwam je met één stap van de witte in de zwarte wereld terecht en ik heb die in mijn onschuld en onnozelheid ook gezet: ik ben de zwarte wijk zo maar binnengewandeld. Het geeft een vreemde gewaarwording de enige blanke te zijn in een zwarte wereld. Ik zou het nu niet meer wagen dat te doen, doch toen werd ik niet lastig gevallen. Op dat stuk is de toestand verslechterd, ook al is hij in werkelijkheid verbeterd. Geweld is niet aangenaam maar het is gebleken dat de zwarte burger, die een american citizen is, alleen door terreur kan verwerven wat hem volgens de wet toekomt. Het is jammer maar ze hebben gelijk. Dat ik het met ze eens ben, kan ze geen barst schelen. En als ik me bij hen zou willen aansluiten, zouden ze me weigeren.
U hebt toen na die reis een verslag uitgebracht waaruit bleek dat u oog had voor de kwaliteiten en gebreken van Amerika. U | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
hebt er daarna vele jaren gewoond. Is uw oordeel veranderd?
Werkelijk veranderd is dat in essentie niet helemaal, maar na 27 jaar is de toestand in Amerika natuurlijk zelf veranderd, zodat ik mijn opinie van voor 27 jaar wel moet corrigeren. Amerika is een fenomenaal land, met oneindige mogelijkheden, maar het is geen gemakkelijk land om in te leven. Daartegenover staat dat men er een vrij man kan zijn. Er is natuurlijk het systeem. Geld is een macht en ik neem dat aan als een absurde realiteit. Ik zou durven zeggen dat de Amerikaan daarin gelooft, hoewel ik veronderstel dat de Rus daar evenzo over denkt maar dat hij het niet mag zeggen.
Dat contact met die andere wereld heeft u als schilder beïnvloed. Dat is te zien in uw werk, o.m. in het wrange ‘Bowery’.
Dat is een schilderij dat in het bezit is van de staat. Het is de naam van een straat, het gedeelte van de 3rd Avenue dat uitloopt in Chinatown. De naam komt van het Franse La bouverie, de ossenstal. Ik ben daar toevallig terechtgekomen tijdens een van mijn eenzame speurtochten door New York. Geen enkele Amerikaanse vriend had me iets over die toestanden verteld. Nu zijn die toestanden zo miserabel en afschuwelijk dat ik begrijp dat ze er niet over praten. Ik zag daar volkomen bezopen mensen, die niet meer konden staan en kriskras over de straat lagen. Er waren groepen die de fles lieten rondgaan van de een naar de ander. De politie liep rond, goed gewapend maar ook uitgerust met een stevige stok. Ze keek alleen uit of er geen ongelukken gebeurden. Als ze een man in een portiek zagen liggen, porden ze hem aan om te weten of hij nog leefde. Was hij zijn roes aan het uitslapen, dan lieten ze hem ongemoeid. Als hij dood was, werd hij weggedragen. Toentertijd - nu is het veranderd - liep over de 3rd Avenue de elevator, een viaduct waarover de metro liep. Dat was een brug met enige ruimte tussen de huizen. Dit was een enorm vuile | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
buurt met veel geraas. Onder die brug lagen deze hopeloos verloren mensen. Ik heb een van hen daar een gebaar van wanhoop zien doen. Dat is dat schilderij.
In 1950 bent u nog altijd hier maar u werkt uitsluitend voor de Curt Valentin Gallery in New York. Wat betekent dat?
Dat ik bij Curt Valentin onder contract stond. Ik kende Curt Valentin van mijn eerste verblijf in Amerika - dat was drie maanden. Toen James Ensor stierf, stuurde Curt Valentin me een telegram: Zie dat je van de erfgenamen - dat nichtje - iets kunt kopen voor mij. Laat me dat weten. Dat was op zichzelf een beleving, want zo kwam het dat ik kort na de dood van Ensor door zijn nichtje rondgeleid werd in het huis waar alles onaangeroerd was gebleven. Ik heb Curt Valentin geschreven wat er beschikbaar was: hij is overgekomen en heeft, behalve etsen, ook een paar schilderijen aangekocht voor wat we nu belachelijk lage prijzen zouden noemen. De spontane vriendschap die al ontstaan was, verbeterde nog met de dienst die ik had kunnen bewijzen. Ik kreeg zo het gevoel dat ik het mij kon veroorloven hem om bijstand te vragen. Ik heb hem voorgesteld mijn volledig werk aan hem af te staan als hij me 100 dollar maandgeld wilde geven, dus 5000 frank per maand. Hij ging akkoord en tot aan de dood van Curt Valentin in 1954 heb ik van dat geld geleefd.
U levert tussen 1950 en 1956 verbluffend veel werk en behaalt ook heel wat onderscheidingen. Haalt u het markantste eruit?
Het belangrijkste is dat ik werd uitgenodigd op het Salon de Mai in Parijs en dat ik in het Belgisch paviljoen in Venetië een eigen zaal had. | |||||||||
[pagina 143]
| |||||||||
We gaan al de onderscheidingen niet opnoemen want de lijst zou dor aandoen. Mag ik u even herinneren aan een prestatie in Oostduinkerke? U hebt daar in 1956 een muurschildering gemaakt voor het kindertehuis Emile van der Velde.
Dat moet er nog zijn. De muur is 60 meter lang en 4 meter hoog en het thema was: kinderen uit de verdrukking van het stadsleven, of een fabrieksomgeving aan de kust laten genieten van frisse lucht en een verzorgd bestaan. In heel die zaal was maar één muur; de andere wanden waren van glas en Luc Engels, de architect van het home, had me gevraagd: Schilder daar iets op zodat ook de muur verdwijnt. Het moet technisch niet mogelijk geweest zijn of niet gewenst om ook die vierde muur in glas te maken. Ik ben dan rechts begonnen en heb daar een symbool aangebracht: een opeengeperste massa eivormige mensen, zwart-wit uitgebeeld, die een gevoel van benauwdheid gaf. Dan rijst er een soort Sinterklaasfiguur op: die gooit de ramen open die uitzien op een soort abstractie van golvende lijnen, die de zee en de duinen oproepen. Er verschijnen nog enige plantaardige pastelzachte kleuren en vormen, die na het zwarte van het begin een soort bevrijding geven. Een klein jongetje dat een buiteling maakt, wordt opgevangen door een grote, sterke, mannelijke figuur: dat is het home. Dan schuift het over in kalligrafie: een gebogen lijn. Daarop zit een zwarte vogel die de bewaker, de beschermer voorstelt. Het eindigt dan links met het thema ‘nacht en dag over zee’: een horizon met een donker en een lichtblauw gedeelte waarin enkele elegante vissen spartelen. In het midden is er een knalrode bal: de zon. Het werk is in de werkelijke zin niet abstract, het is wel zuivere beeldentaal. Ik heb de ontwerpen in afspraak met de architect op papier op natuurlijke grootte in mijn atelier uitgewerkt en een commissie moest dan beslissen of het werk aanvaard werd. Die besliste mijn plan aan 30 kinderen voor te stellen en we maakten | |||||||||
[pagina 144]
| |||||||||
de overeenkomst: als de kinderen positief reageerden, mocht ik het werk uitvoeren; reageerden ze negatief, dan was ik de opdracht kwijt. De kinderen hebben spontaan en enthousiast herkend wat ik bedoeld had. Het is een van de mooiste successen van mijn leven.
Als u 33 jaar bent, verschijnt over u al een monografie, geschreven door August Corbet en verschenen in de bekende reeks uitgegeven door het ministerie. Dat was in 1952. La valeur n'attend pas le nombre des années?
Ik was inderdaad de jongste in de reeks. Ik heb dat te danken aan Emile Langui. Ik was zelf verbaasd toen hij dat voorstelde, maar ik was niet zo gek het te weigeren.
Bij August Corbet lees ik dan deze karakteristieken: ‘Grieks van denken, Frans van vormbeheersing en aanvoeling, Nederlands en Italiaans van kleur en licht: noordelijk van beraden opzet, maar geladen met een zuidelijke, mediterrane droom, heeft deze kunstenaar een werkelijk internationaal peil bereikt door het bevruchtend contact met de onthutsende verscheidenheid der Amerikaanse psyche.’ Kunt u dat onderschrijven?
Dat van Amerika is juist. Dat land had me gedurende de drie maanden dat ik er verbleef, overweldigd. Ik was verliefd geworden op dat land. Voor de rest is de omschrijving van Corbet nogal omslachtig. Roberts-Jones zegt hetzelfde in één zin: ‘L'esprit méditerranéen fleurit d'une formation classique, mais le tempérament quant à lui, bouillonne de feux septentrionaux.’ - Het moet er dus ergens wel inzitten: zuiders, klassieke inslag, noordelijk temperament.
In 1956 wordt u dan benoemd tot hoofd van de School of the Museum of Fine Arts in Boston (Amerika). | |||||||||
[pagina 145]
| |||||||||
Dat moet u verbeteren. Hoofd van de schildersafdeling van de academie, verbonden als departement aan het museum voor Schone Kunsten in Boston.
Was die functie op een visitekaartje te verinelden?
Ik heb het nooit geprobeerd.
Wat was uw taak daar?
Toen ik daar aankwam, had ik er geen flauw benul van en niemand heeft het mij ook gezegd. In juli 1956 kreeg ik een brief van de directie, die me kende van mijn eerste verblijf, en daar stond in: Als je nog eens in Boston komt, ben je dan bereid wat kritiek te geven op het werk van onze studenten en een lezing te houden? Ik antwoord dat ik op dat ogenblik te veel werk heb maar dat als ik in Boston kom, ik het graag wil doen. Per kerende post wordt mij geantwoord: Het was onze bedoeling u voor een academiejaar aan te stellen als professor met dit salaris: drie- à vierhonderd dollar per maand. Mijn vrouw en ik hebben het voorstel aangenomen. We dachten: daar zit iets in. Een jaar in Amerika, dan hebben we de gelegenheid wat rond te reizen. We vertrekken en als we op het vliegveld in Boston aankomen, is daar geen mens. Ik telefoneer naar het museum en de secretaresse zegt me: Neem een taxi naar de school. Ik kom daar in de school aan en zeg: Ik ben Jan Cox. De directeur, Russell Smith, omhelst me hartelijk. Ik vraag: Wat moet ik doen? Hij zegt: You are head of the painting department. Ik antwoord: Wat betekent dat? Hij zegt: You will find it out. Ik werd rondgeleid en vernam hoeveel uren ik les moest geven en hoeveel ik zou krijgen: veel te weinig om te bestaan. Ik moest niet acht maar twaalf maanden les geven, dus verdiende ik per maand nog minder. Ze hadden me een gemeubelde studio beloofd die ik 80 dollar zou betalen. Dat was voor die prijs niet vindbaar. We hebben tenslotte in een van de fijne straten van | |||||||||
[pagina 146]
| |||||||||
Boston een soort mansardewoning gevonden, uitkijkende op de Charles River, die uitloopt op de haven. Het was een aangename ligging maar we hadden geen kop, glas of bord. Maar dat is dan weer typisch Amerikaans: een aantal mensen springt je bij; de ene bezorgt je een bed, de andere komt met potten en pannen aandragen, een derde zorgt voor messen en vorken. Ik had gelukkig wat werk mee: grafiek, gouaches en tekeningen en na een paar weken waren we bescheiden geïnstalleerd. Toen moest ik nog uitvinden wat ik daar te doen had. Ik kwam daar in de klas en heb gezegd: Jongens en meisjes, jullie mogen onder mijn leiding schilderen. Ik weet niet wat jullie als bagage hebben en jullie kennen mij niet. We zullen dus improviseren. Ze vonden dat gezellig en zo is het gegaan. Ik schijn dat zo goed gedaan te hebben dat ze me na drie maanden gevraagd hebben of ik een tweede jaar wou blijven. Ik heb toch even nagedacht maar heb het dan aanvaard. Dan is het experimenteren met die Amerikaanse jongens en meisjes begonnen en ik heb veel van hen geleerd. Het is on-Amerikaans te denken dat je alleen maar lesgever bent. Je bent vader, moeder, oom, psychiater, raadgever, de man die verondersteld wordt op elke vraag een antwoord te hebben. En jonge mensen tussen 18 en 25 hebben oneindige problemen. Ik wil u een voorbeeld geven dat relevant is voor hun mentaliteit. Ik word eens midden in de nacht opgebeld door een van mijn studenten, Jim Bever, die zegt: Mr. Cox, I have a question. Ik sputter wat tegen en zeg dat ik diep in slaap lag maar hij geeft niet af. How do you organize your family life? - Ik antwoord: Give me time till tomorrow, we will talk about it. Ik heb er die nacht over nagedacht en ik heb ook begrepen wat het probleem voor de jongen was. Die had ontdekt dat ik niet alleen uren aan hen besteedde, maar dat ik daarbij nog een creatief kunstenaar was en verder nog een vrij druk sociaal leven had met de staf. Of ik dan nog wel tijd had om te leven? Dat is een voorvalletje dat kenmerkend is voor de relatie prof-student. | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
U bent 18 jaar in Amerika geweest. Is de balans positief?
Ja, anders zou ik er niet zolang zijn gebleven. Ik heb er natuurlijk op Amerikaanse voet moeten leren leven. Zo heb ik moeten leren leven met één taal. Dat leek in den beginne eerder eentonig, maar dat werd gauw ondervangen door de enorme diversiteit van de bevolking in kleur, ras, religie. Ik heb er ook zeer dierbare vrienden gemaakt die het zijn gebleven.
Wat betekent het vaderland dan nog?
Wel, ik blijf aan dit land gebonden in mijn vorming en wezen. Door hier niet te zijn, ben ik me daar veel meer bewust van geworden. Ik was 36 jaar toen ik in Amerika aankwam, dat is te laat om Amerikaan te worden. Je hebt je stempel en er is een subtiel en zwaarwegend verschil tussen een Amerikaan en een Europeaan. Ik ben nu terug en ik ben blij, ook al heb ik Amerika met enig leed verlaten want ik heb er als schilder veel gewerkt. Maar nu is de tijd van het dubbele werk voorbij: het was me te zwaar geworden professor te zijn en artiest. Dat is een van de redenen waarom ik terug ben gekomen. Ik ben schilder en niets anders en als ik het als schilder niet meer zou halen, zou ik gaan stempelen. Ik aanvaard geen enkele baan meer.
Dan toch nog even over het werk. U hebt daar in Amerika een reeks gemaakt: ‘De Maenaden’ (1960). Daarmee zitten we weer in de klassieke wereld.
Maenade is een ander woord voor bacchante, zoals u weet een opgewonden priesteres van Bacchus, de god van de wijn. De reeks is gewijd aan Orpheus en Eurydice. De oorspronkelijke Griekse versie van de Orpheuslegende is dat Orpheus, na het definitief verlies van Eurydice, alleen nog maar weeklaagt en dat zeer mooi doet omdat hij een zeer begaafd dichter is. Zijn | |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
lamentaties zijn zo ontroerend dat ze zelfs stenen doen wenen. Monteverdi heeft dat prachtig weergegeven in zijn Orfeo en ik ken geen opera die mooier is. De Maenaden of Bacchanten zijn een soort orgastische groep vrouwen, die ter gelegenheid van rituele bijeenkomsten in een soort orgasme door bossen en velden renden en alles wat zich op hun weg bevond, met hysterische kracht vernietigden. De Griekse godsdienst kent in verband met de dood het begrip hoop niet. Het dodenrijk is doods, het is voor eeuwig niets zijn. Het christendom heeft daar met het begrip hoop op gereageerd aan de ene kant en verdoemenis aan de andere. Volgens de originele versie van de Orpheuslegende nu zijn deze Maenaden op de weeklagende Orpheus gevallen, hebben hem in stukken gehakt, hebben zijn ledematen verspreid in de bossen en hebben zijn lijk op de stroom laten afdrijven. Ik heb me aan de oorspronkelijke versie van de Orpheuslegende gehouden. Het zijn tien schilderijen waarvan het sluitstuk precies de Maenaden voorstelt.
U brengt nu een heel verhaal te pas bij dit werk, maar eigenlijk bent u geen verhaler. Mag ik zeggen dat u een emotie of een sfeer probeert vast te leggen? U veronderstelt eigenlijk dat het verhaal bekend is.
Ik ben geen verhaler ook al verwijt men mij dat ik een literair schilder ben. Dat is kletskoek. Ik druk wat gebeurt uit in beeldvorm, anders zou ik gedichten schrijven. Verder bestaat het menselijk leven uit het aaneenrijgen van verhalen, gebeurtenissen die verhaalbaar zijn. We hebben het al gehad over het abstracte van Kandinsky en Mondriaan. Ik geloof niet in schilderijen opus 1, 2 en 3. Dat is de kern van mijn oneens zijn met de abstractie, al zeg ik er nog eens nadrukkelijk bij dat ik abstracte schilderijen ken die ik mooi vind en die me ontroeren. Alleen is het mijn lijn niet. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||
We hebben dus die eerste reeks over het Orpheusmotief: tien grote doeken. Daarnaast bestaat er een boek over hetzelfde thema met tekst van Marnix Gijsen.
Dat is een boek met ongeveer 30 tekeningen, zwart-wit. Naessens heeft die uitgave mogelijk gemaakt. Die man heeft met zijn fascinatie voor kunst iets teweeggebracht dat niet te onderschatten valt. Marnix Gijsen heeft zijn relaas gegeven van de Orpheusmythe: het is dus geen tekst bij mijn tekeningen. Zij hebben niets met mekaar te maken. Ik heb alleen hetzelfde verhaal in beelden gezet. Ik ben dus geen illustrator en Marnix Gijsen is geen commentator.
Uw werk baadt in een sfeer van mysterie, bevreemding, hallucinatie. Er komen daar fabelachtige dieren in voor, spookachtige verschijningen die in het luchtledige drijven, antropomorfe of mensvormige planten. Voor die fantasie is de kleur toch essentieel.
Ik heb nu een punt van evenwicht bereikt tussen de twee essenties die een schilderij maken: vorm, of contractie, en kleur.
Heeft Amerika u tot die klaarheid gebracht, tot dat evenwicht tussen verf en constructie?
Ik zou het niet durven zeggen. Die 18 jaar hebben me wel enige dingen meegegeven die belangrijk zijn, zowel voor de man als voor de artiest. Toch is waar ik nu sta het logische uitvloeisel van wat ik wilde toen ik aan dit absurde vak begon: ik moest hier uitkomen.
Uit een werk komt een levenshouding naar voren. Is die bij u te bepalen?
De vrijheid speelt een grote rol maar het is niet de enige waarde. | |||||||||
[pagina 150]
| |||||||||
Er is een sterk emotioneel leven dat men ondergaat en beleeft. Dit emotioneel bestaan vind ik zeer belangrijk, de rest intereseert me weinig. Het is deze houding die me indertijd heeft aangetrokken tot de jonge mensen van de Cobra-groep. De Cobra-beweging heeft het accent gelegd op deze emotionele kant als reactie tegen het verstarde abstracte academisme.
U hebt heel wat portretten gemaakt. Welke zijn de markantste? Wat interesseert u in het portret?
De mens is mijn enige interesse. Ik heb maar weinig portretten in opdracht gemaakt. De meeste zijn portretten van vrienden, van mensen die ik van nabij kende.
Wie zijn dan die vrienden?
Marnix Gijsen bv., van wie ik verleden jaar het portret heb gemaakt. Die vriendschapsband is al in Amerika ontstaan en dat is ook een van de redenen waarom hij de tekst over Orpheus heeft gemaakt. Het was voor mij een verrassing dat ik, toen ik voor 't eerst bij Marnix op bezoek ging in zijn flat in Brussel, daar in de vloer een Orpheus zag ingewerkt, gemaakt door Oscar Jespers. Hij was dus wel de aangewezen man voor mij om mee samen te werken. Verder heb ik vooral portretten gemaakt van Amerikanen. Daarbij zijn er een man en een vrouw die u wellicht iets zeggen, Hanns Swarzensky, wiens vader vroeger de directeur was van het Museum in Frankfurt. Hij is voor het Hitlerregime moeten vluchten en zijn vrouw is Brigitte Horney.
Toch niet de actrice?
Jawel, de actrice van Befreite Hände. Die schilderijen zijn in het bezit van Tuur de Glas. Dan is er ook nog het portret van Pierre Alechinsky, dat ik op | |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
zijn suggestie aan het Museum van Brussel heb geschonken. Pierre zei: Ik ben van oorsprong een Brusselaar, daar hoor ik thuis.
We moeten het dan nog even hebben over het werk dat nu volop in de belangstelling staat en dat in Oostende in het Kursaal een hele tijd werd geëxposeerd: 50 doeken waarin u uw visie hebt vastgelegd op de ‘Ilias’ van Homeros. De klassieke wereld laat u niet los. Ook dat is geen illustratie.
Nee, het is een parallel in beeldvorm van wat er wordt verteld. Ik ben met de gegevens vrij omgesprongen; ik heb dingen geschilderd die gesuggereerd worden door de tekst van Homeros maar die er niet letterlijk in voorkomen. Ik heb symbolen en vormen gebruikt die soms onder de huid van de tekst liggen. Ik heb de oorspronkelijke tekst van de Ilias grondig herlezen en ben tot de constatering gekomen dat het daar gaat over de troosteloze afslachting van twee concurrerende steden, waaraan beide partijen ten gronde gaan. Er is geen troostelozer epos: het gaat alleen over oorlog en is vol gruwelijke realiteit en wreedheid. Alle gevoelens komen er aan bod, alle passies komen er los en zowel de slechtste als de beste laten zich gelden. Ik heb als inleiding op die tentoonstelling verteld hoe ik door het maken van deze schilderijen getracht heb me te bevrijden van de nachtmerrie die de oorlog voor mij is gebleven. Schrijft daar nu niet iemand in De Rode Vaan dat ik voor de oorlog ben, dat ik daar heb gezegd dat de oorlog iets is wat de mens verheft. En hij voegt eraan toe dat het duidelijk is dat mijn verblijf in Amerika van mij een fascist heeft gemaakt. Dat jongetje scheert wel de top van de naïviteit. In elk geval heeft 't Pallieterke het er niet bij gelaten en de feiten rechtgezet. Ik heb daar waardering voor. Had ik een publicitaire stunt moeten bedenken, dan was ik er nog niet op gekomen.
De ‘Ilias’ blijft ergens modern, van deze tijd. | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Ik hoor wel eens meer zeggen: Waarom grijp jij naar oude geschriften? Maar de teksten die ik gebruik, zijn van een brandende actualiteit. Er kan in 20-30 eeuwen technisch-wetenschappelijk veel gebeurd zijn maar als ik deze oude geschriften herlees, moet ik vaststellen dat de mens essentieel hoegenaamd niet veranderd is.
We kunnen de 50 doeken natuurlijk niet bekijken of bespreken. Maar u hebt ongetwijfeld zelf een voorkeur.
Het is natuurlijk altijd een delicate zaak onder zijn kinderen sommige naar voren te trekken. Maar ik wil het proberen. De confrontatie Achilles-Hector: Hector tracht te ontkomen, Achilles achtervolgt hem. Het wordt beschreven alsof het in een droom gebeurt, in vertraagde film, als waden zij door zware siroop. Maar er zit een spanning in die je kippevel bezorgt. Dan is er het doek Achilles met het lijk van Patroclos in zijn armen. Het is het eerste schilderij van de serie dat ik heb gemaakt. Verder zou ik nog vernoemen: Achilles en de smekende Priamos, het enige moment dat Achilles een menselijk gevoel van medelijden en begrip laat blijken. Priamos mag het lijk van zijn zoon Hector mee naar Troje nemen. Dan nog Hector en Andromache. Hector neemt afscheid van zijn vrouw. Ze voorvoelen het onheil. Tederheid en angst zijn hier sterk voelbaar. En dan is er het laatste doek: De vernieling van Troje. Het is een schilderij dat voor zichzelf spreekt. Ik heb aan de reeks twee jaar gewerkt. Toen ze klaar was, brak ik mijn voet en moest het drie maanden rustig doen. Ik heb dan veel nagedacht. Ik denk dat het duidelijk zichtbaar is dat er iets is gebeurd. Dit schilderij kondigt iets nieuws aan.
En dat nieuwe is? | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
Er heeft nog niets een definitieve vorm maar het thema is De toverfluit van Mozart, waarvoor zijn vriend E. Schikaneder de tekst heeft geschreven. Ik kan nog niet voorspellen wat het zal worden maar ik weet dat het met medelijden en tederheid te maken zal hebben.
Nog even over uw ‘Ilias’. Er bestaat ook een bibliofiele uitgave van en alweer met een tekst van Marnix Gijsen.
Plus drie zangen van Gerrit Kouwenaar en muziek van Renier Vandervelden. Ik zag de reeks graag in boekvorm geconcentreerd omdat het geheel dan als beeldenreeks samenblijft. Vijftig schilderijen verkopen en samen houden is een heerlijke droom maar een illusie. Wellicht zal men ze na mijn dood nog eens samenbrengen maar tijdens mijn leven zal het niet meer gebeuren. Daarom heb ik een keuze gemaakt van 14, rekening houdend met de techniek die de zeefdruk meebrengt. Dat boek maakte het ook mogelijk van het geheel een zo volledig mogelijke concentratie te maken.
Hoe bent u eigenlijk bij de ‘Ilias’ gekomen?
Mijn interesse dateert al van mijn humanioratijd in Amsterdam. Maar de directe aanleiding zijn mijn Amerikaanse studenten geweest. Tijdens het laatste deel van het schooljaar maakte ik met hen altijd een groot wandschilderij, d.w.z. alle muren werden beschilderd, de ramen werden in glas-in-lood omgetoverd, de deuren met mozaïek versierd, de vloer werd geschilderd. Maar om zoiets te doen, heb je een leidend thema nodig. Die thema's zijn over de jaren erg uiteenlopend geweest: Ulysses van Joyce - mislukt trouwens -, de Beatles, De toverfluit, Orpheus en het laatste jaar was het, ik weet niet om welke reden, de Ilias. Daaruit ontstond mijn eerste schilderij: Achilles met het lijk van Patroclos. Ik heb heel wat aan mijn studenten te danken. | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
Maar bij u kwam er die oorlogservaring bij.
Een manier om af te reageren, ja. Bij het lezen van de Ilias vond ik heel wat aanknopingspunten over gruwelijkheden en lief gedrag, momenten van zelfopoffering en spontane heldhaftigheid, die ik onder de oorlog zelf had ervaren. Die oorlog is een nachtmerrie die me voor de rest van mijn leven zal blijven vervolgen. Maar deze Ilias is wel een ontlading geworden: dat in beeld brengen is een soort catharsis geweest, als ze dat woord nog gebruiken.
Is er in uw leven nu niet méér onrust die zich zou kunnen manifesteren in een sterker getormenteerde kleurenbehandeling?
Dat klopt. Er zijn twee dingen die me zwaar getroffen hebben: Amerika dat ik met een zeker verdriet heb verlaten, en dat vertrek is samengevallen met mijn echtscheiding, iets wat op zichzelf ook geen plezier is, ook al lost men het op de goeie manier op.
Zou het juist zijn dat de agressieve elementen sterker zijn geworden en dat ten koste van het poëtische?
Ik heb deze acute agressiviteit de vrije loop gelaten omdat ik blijkbaar deze last kwijt moest. Vroeger heb ik bewust vermeden iets van geweld en agressiviteit uit te beelden.
U hebt veel beleefd, u hebt veel gewerkt, u werd vaak gelauwerd. Wat is het kostbaarste voor u in het leven?
Kunst is mijn leven en mijn leven is kunst. Ik heb mijn leven ingezet voor de kunst en ik ben bereid alles waar te maken en op te offeren om dat te brengen wat ik nodig acht te volbrengen. Om kunst te produceren, hoeft men de prijs ervoor te betalen. Dat is voor een Amerikaan onsamenhangend want in de Con- | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
stitutie staat: ‘De mens heeft het recht het geluk na te streven’. De Amerikaan vindt het absurd dat men om iets te bereiken, iets te betalen heeft. Ik weet niet wat mij te wachten staat: geluk, onzekerheid, onverschilligheid, maar wat ik beleef, zal ik aanvaarden en zal ik omzetten in kunst. Nemen ze me die mogelijkheid af, dan ga ik dood.
Uitzending: 19 september 1976. Jan Cox overleed te Antwerpen op 7 oktober 1980. |
|