| |
| |
| |
Ridder Jan de Spot
Tervurenlaan 31, 1040 Brussel
De naam Jan de Spot heeft mij altijd doen denken aan een pittig cursiefjesschrijver, die ik jarenlang graag heb gelezen. Nu blijkt dat diezelfde Jan de Spot een zakenman is geworden en o.m. aan het hoofd staat van twee van de grootste ondernemingen van België. Een van uw boeken heeft als titel ‘Gods wegen’ maar u ging wel wondere wegen.
Ik heb inderdaad nogal verschillende dingen gedaan en een vrij wisselvallig leven gehad. Maar ik heb het nooit gezocht. De omstandigheden en het tijdsgebeuren zijn er de oorzaak van dat ik vaker van beroep ben veranderd en mijn leven dus heb moeten aanpassen. Wellicht heeft het ook iets met mijn natuur te maken: ik kan me niet vervelen. Als iets me niet meer ligt of mij verveelt, zoek ik iets anders. Tindemans heeft eens gezegd: Jan de Spot doet dat wat hij graag doet. Dat was, dunkt me, niet slecht gezien.
Er is dus geen lijn in te trekken?
| |
| |
Nee. Geen haar op mijn hoofd heeft er in mijn jeugd aan gedacht dat ik achtereenvolgens advocaat zou worden en dan ambtenaar, journalist, publicist, draadtrekker, politicus, bankier en spoorwegman. Het is allemaal zo gekomen.
Nu ik de gelegenheid heb met een groot bankier te spreken moet mij toch een vraag van het hart. Ik durf niet zeggen dagelijks, maar dan toch bijna elke dag wordt op de een of andere bank een overval gepleegd en verdwijnen er honderdduizenden, zelfs miljoenen. En daar blijft het dan bij. Dat schijnt eigenlijk niet zo erg te zijn.
Dat is erg. Vooreerst omdat telkens mensenlevens in gevaar worden gebracht, vervolgens omdat er toch geldmiddelen worden vervreemd, en dat zijn wel enkele miljoenen ieder jaar, en ten derde: dat wijst op een stijgende criminaliteit in ons land. Zoals andere banken hebben wij een aantal maatregelen getroffen om ons personeel te beveiligen en de kandidaat-overvallers te ontmoedigen.
U bent ridder sinds 1963. Kreeg u die titel als erkenning van uw verdiensten?
Ik stam uit een oude familie uit Veurne-Ambacht. De eersten woonden in de jaren 1500 te Lo en zijn zich te Veurne gaan vestigen. Daar zijn ze in het leven vooruitgekomen en zo is het dat in de 17de en de 18de eeuw mijn overgrootouders heren waren van enkele dorpen en gehuchten in het Veurne-Ambachtse. Een tak van mijn familie heeft op het einde van de 19de eeuw ook brieven van adel gekregen, maar mijn overgrootvader heeft er toen van afgezien omdat, zo geloof ik, hij wat financiële moeilijkheden had gekend. Ikzelf ben, niet zonder lang te aarzelen, tot de conclusie gekomen dat een familie een geheel is en heb, als vertegenwoordiger van de oudste tak, dezelfde gunst bekomen.
| |
| |
Men heeft in Vlaanderen de adel dikwijls verweten tot de franstalige minderheid te behoren. Hierin komt thans een ommekeer en ik verheug er mij over.
Ik heb altijd gedacht dat u Bruggeling was maar uit de officiële papieren blijkt dat u in Antwerpen werd geboren en wel op 23 juni 1912.
Ja, maar door omstandigheden waarvoor ik niet verantwoordelijk kan worden gesteld. Ik kom uit een zuiver Westvlaamse familie en ben een authentiek Westvlaming. Mijn vader was van Veurne en behoorde, zoals ik al zei, tot een oude patriciërsfamilie waarvan vele leden magistraten, juristen en grondeigenaars waren. Mijn moeder was van De Panne en stamde uit een vissersfamilie, een zeer sterk ras: haar grootvader was nog IJslandvaarder geweest in een tijd dat die tochten nog met zeilschepen werden gedaan. Eigenlijk kwam haar familie uit Bray-Dunes en verder uit de streek die we nu Frans-Vlaanderen noemen. Vader heeft moeder leren kennen op een kermis in De Panne. Ik kom dus duidelijk uit de Westhoek, ik ben een man van ‘bachten de kupe’. In der waarheid echter ben ik een aangenomen Bruggeling. Vader is in 1920 naar Brugge gaan wonen.
In 1920 was u 8 jaar. Waar verbleef u dan voordien?
De oorlogsjaren heb ik in De Panne doorgebracht maar daar heb ik nog weinig herinnering aan. Ik herinner me wat men noemt het groot bombardement van Zeebrugge, wat nu wordt genoemd St. George's Day, omdat we toen in de kelder zijn moeten kruipen. Het grote hospitaal in De Panne was gevestigd in L'Océan, een hotel van de tante van mijn moeder. Wel zie ik nog voor mij de eerste Duitse krijgsgevangenen in 1918, met hun zo typische kalotje.
Bij het dreggen naar uw verleden stootte ik op een Westvlaamse
| |
| |
kanunnik De Spot, Ernest de Spot.
Dat was mijn oom. In onze familie bestaan er twee tradities. Zij die hebben geschreven, en daar is de kanunnik bij; verder ook een oom van mijn grootmoeder, die een Beernaert was, verwant met August Beernaert; die oom was dichter. Dan zijn er de anderen die getekend en geschilderd hebben. Daar is o.m. bij Euphrasine Beernaert, een schilderes naar wie er in Oostende een straat is genoemd. De kanunnik zelf schilderde ook en mijn broer Constant de Spot behoort tot de bekende schilders. Dan is er nu een nichtje Monique, die wandtapijten maakt.
De kanunnik had interesse voor het vissersleven en dat kwam wel omdat hij jaren aalmoezenier geweest is op het schoolschip Aviso. Hij heeft een boek geschreven met novellen en schetsen, dat Vlaamse zeevissers heet. Verder ook nog een levensbeschrijving van de pastoor van Ars en dan nog een studie over Een groot Vlaming: Seraphyn Dequidt. Opvoeder en letterkundige.
Het klimaat van uw jeugd is dus wel Brugge. Heeft dat enig belong gehad voor uw vorming?
Dat is een zeer belangrijke periode geweest in mijn leven en ik voel me trouwens Bruggeling.
Wat was eigenlijk het beroep van uw vader?
Mijn vader is pas na de eerste wereldoorlog gaan werken daar hij vroeger van zijn vermogen leefde. Hij was ambtenaar in het gevangeniswezen. Hij was een bescheiden man maar zeer menselijk en in de repressiejaren heeft hij veel mensen geholpen die mij er nu nog over komen spreken. Hij is vroeg gestorven, in 1947.
En moeder?
| |
| |
Zij was een grote vrouw, fysiek ook sterk, die afstak tegen de vaderlijke tak, die eerder tenger was. Ze behoorde echt tot een sterk ras en is overigens maar twee jaar geleden gestorven. Ze was biezonder intelligent en had een formidabel gezond verstand. Zulke dingen ontdekt ge natuurlijk maar in latere jaren.
Wat kreeg u op de humaniora mee?
Veel. Die heeft me gemerkt voor het leven. Dat was het Sint-Lodewijkscollege en dat was in West-Vlaanderen het bisschoppelijke college, het enige waar de bisschop in persoon naar de prijsuitdeling kwam. Sint-Lodewijks was in mentaliteit en geest ietwat jansenistisch - ik denk trouwens dat alle colleges in West-Vlaanderen dat merk een beetje hadden. Dat verklaart ook sommige misvormingen, de manier waarop de godsdienst werd onderwezen: wij kregen trouwens een soort strafwetboek waaruit bleek dat God de strengste van alle vaders was. Het was ook een zeer hard systeem: elke morgen moesten we om 6 u.30 in de mis zijn en communiceren. Ook 's zondags moesten we op school blijven en zelfs met Kerstmis mochten we niet naar huis. Dat er een vrouw bestond, daar was niet aan te denken. Daarentegen stond dan dat de Grieks-Latijnse humaniora ons een stevige literaire vorming gaf en een ruime culturele achtergrond. Ik was een brave conformistische jongen, die hard werkte, de discipline zonder meer aanvaardde en dan ook primus perpetuus was.
Om u een idee te geven van de geest van die tijd: monseigneur Waffelaert was toen bisschop en hij veroordeelde in 1925 het Vlaams Nationalisme. Kanunnik Joseph van der Meersch heeft daarover een brochure geschreven met nadere uitleg en die werd voorgelezen in alle colleges van het bisdom. Deze brochure heeft vele gewetensconflicten veroorzaakt. Het was namelijk ook de tijd van Borms en er bestond een boek Borms voor het gerecht dat al de jongeren hadden gelezen en ze gingen dan ook op in die figuur. Op het college was de voertaal Frans en alleen 's zondags
| |
| |
werd als gunst toegestaan Vlaams te spreken. Het was ook de tijd van het signum, de straf die stond op het Vlaams spreken. Om eerlijk te zijn moet ik zeggen dat ik daar niet veel aan heb meegedaan: ik was een conformist van huize uit en sprak met andere jongens van de klas vaak Frans. Ik mag ook niet zeggen dat de Vlaamse actie me volledig vreemd bleef, maar ik werd in elk geval door het college nog sterker gemarkeerd dan door mijn familie.
Al kon ik toch eens uit de band springen. Ik ben altijd een groot zwemmer geweest en dat is al vroeg begonnen. Nu bestond er in die tijd in Brugge een grote en beroemde zwemclub, waar ik me bij aansloot. Dat was in het college helemaal niet goed gezien want om te zwemmen moest je een badpak aantrekken en daar dreigde dan de duivel van de naaktheid. Ze hebben het ten slotte toch aanvaard.
Tot die club behoorde trouwens Jan Guilini, die Europees kampioen werd. Daar is nog een navrante geschiedenis aan verbonden. Jan Guilini, die in Blankenberge woonde, zag onder de oorlog twee Engelse vliegers in de zee terechtkomen. Hij haalde ze uit het water en verborg ze. De Gestapo kwam er echter achter en Jan werd naar Neuengamme gedeporteerd waar hij, een paar dagen vóór de bevrijding, met een bijl werd onthoofd. Vóór zijn terechtstelling spuwde hij misprijzend voor de voeten van zijn beul. Guilini is een schoon figuur geweest.
Maar dat terzijde. Hiermee kent u dan de sfeer van mijn jeugd in Brugge, de stad van mijn hart. Over het volk van Brugge zou ik nog graag eens een boek schrijven.
Dan komt Leuven. U studeert daar rechten en thomistische wijsbegeerte. U bent klaar in 1934. Die beginjaren waren in Leuven erg roerig. Hebt u aan dat studentenleven meegedaan?
Rechten heb ik in Leuven in het Nederlands gestudeerd. Eigenlijk was het nog een gemengd systeem maar we kregen toch al verschillende colleges in het Nederlands. Ik heb daar Robert
| |
| |
Vandeputte gehad in het eerste jaar dat hij doceerde en Eyskens, die het tweede jaar professor was.
Het was inderdaad een roerige periode. Toen ik het eerste jaar in Leuven was, was Lousse benoemd tot professor geschiedenis in plaats van Elias. Ik heb de eerste les van Lousse bijgewoond: er was herrie het hele uur lang maar Lousse bleef moedig lesgeven, ook al kon drie vierde van het gehoor er geen woord van verstaan. Na hem kwam Van der Essen binnen en toen was het gedaan met het kabaal. Dat was ten tijde van monseigneur Ladeuze, die 17 talen sprak maar geen Nederlands kende!
Ik heb de Bormsbetoging meegemaakt die in Blauwput doorging omdat ze in Leuven verboden was. Ik hoor nu nog de stem van Borms die sprak over zijn tienjarig verblijf in de gevangenis. De jonge mensen van mijn tijd waren Vlaams-nationalisten met eerder anti-Belgische inslag. Ik was op dat stuk wel eerder terughoudend, was voor de rest een Vlaams student als de anderen, al kon men zeker voelen dat ik in die dingen niet helemaal opging. Ik ben nooit lid geweest van het Verbond en zo kon ik ook geen lid zijn van een club: alleen het laatste jaar heeft men daar een uitzondering op willen maken. Ik ben altijd een staatskatholiek geweest, om een term van die tijd te gebruiken. Ik heb daar in Leuven toen ook nog meegemaakt dat koning Albert door de Vlaamse studenten werd uitgefloten toen hij het borstbeeld van kardinaal Mercier kwam inwijden. De zeer waardige houding van de koning heeft toen indruk op mij gemaakt. Een dergelijke manifestatie heb ik bijgewoond toen het Gezellemuseum in Brugge werd ingewijd. Daar viel vooral op de stilzwijgende reactie van de mensen en het feit dat jonge mannen hun pet niet afnamen, plus dan toch nog wat gejouw. Bij de blijde intrede van prins Leopold in Brugge in 1928 is nog iets dergelijks gebeurd.
Maar via Leuven hebt u uw vrouw gevonden, ook al woonde die in Brugge.
Daar moet ik Leuven inderdaad dankbaar voor blijven! Ik heb in
| |
| |
Leuven namelijk vriendschap gesloten met Albert Coppé. In de vakantie ben ik hem ook in Brugge gaan opzoeken en daar heb ik zijn zuster leren kennen, met wie ik getrouwd ben.
Hebt u zelf kinderen?
Ik heb er drie gehad maar een jongetje is gestorven toen het drie maanden oud was. Zo heb ik er dus nog twee en daarbij vijf kleinkinderen. Mijn dochter heeft kunstgeschiedenis gestudeerd en later, toen ze al getrouwd was, heeft ze er nog Germaanse filologie bij gedaan. Mijn zoon heeft rechten en economie gestudeerd.
U bent dan nog naar het buitenland gaan studeren en wel in twee steden, die niet zo een gunstige reputatie hadden: Rome en Berlijn, een stuk van de as!
Naar Rome ben ik gegaan op advies van professor Collin, die hoogleraar strafrecht was en die zelf in Rome had gestudeerd. Hij gaf me de raad me daar te gaan specialiseren in het strafrecht. Nu vond ik in Italië wel interessante juristen, maar wat ik daar te leren kreeg lag me toch niet. Ik schreef dan naar Robert Vandeputte en daar die in Berlijn had gestudeerd, gaf hij mij de raad naar Berlijn te gaan om verder strafrecht te studeren. Omdat ik veel politieke belangstelling had, was dat een interessante tijd, want ik heb een Mussolini en Hitler bezig gezien. In die tijd waren de Kerckhove Davignon en de Gruben op de Belgische ambassade in Berlijn en die hadden goede betrekkingen met het regime. Toen Goering trouwde met Emmy Sonneman werden ze op de ambassade uitgenodigd en ik was daar als enige student op die receptie gevraagd. Het paar maakte toen trouwens een sympathieke indruk. In het Sportpalast heb ik een keer Hitler horen spreken en dat was echt indrukwekkend. Voor de rest heb ik eigenlijk niet zoveel van het regime gemerkt.
In 1935 was het regime trouwens nog vrij liberaal. Ik ben
| |
| |
vaker naar het Kabarett der Komiker op de Kurfurstendamm geweest en daar werden elke avond over Hitler en Goering moppen getapts. Ik herinner me trouwens een uitspraak die ik daar hoorde: ‘Es ist die grosse Zeit der kleinen Leute’. Ik moet trouwens zeggen dat, als ge in die tijd daar waart, ge ook veel kon begrijpen: de armoede en de radeloosheid waren zo groot dat de mensen om 't even wat zouden hebben gedaan.
Van het fascistisch regime in Rome kan ik niet veel vertellen: er was wel orde maar nog veel armoede. Ik ben wel getuige geweest van het vertrek van de Italiaanse troepen naar Ethiopië: dat was echt een miezerig legertje dat optrok.
U komt dan terug naar het vaderland.
Na de devaluatie van de Belgische frank door Van Zeeland in 1935. Ik was dan een jaar in het buitenland geweest en toen ik terugkwam constateerde ik dat er niet veel veranderd was: de stijging van de kosten van levensonderhoud gebeurde zeer langzaam omdat Van Zeeland de prijzen aan de lonen had gebonden.
U bent dan nog naar een andere universiteit gaan studeren in Amerika.
In Columbia, maar dat was veel later, in 1957. Bekaert was toen voorzitter van de stichting Universiteit-Industrie en Leuven zocht naar kandidaten voor postuniversitair onderwijs. Dat moesten mensen zijn die ervaring hadden met het bedrijfsleven en bereid waren, na die studietijd in Amerika, vijf jaar lang mee te werken aan postuniversitair onderwijs over management. Ik heb me kandidaat gesteld en moest verschijnen voor een jury. De eerste vraag van de mij onbekende voorzitter was: spreek mij over de aquinatische theorie van de juiste prijs. Ik viel uit de lucht maar realiseerde me dan toch dat de man in mijn curriculum vitae was gaan snuffelen en daar had gezien dat ik thomistische wijsbegeerte had gestudeerd. Ik vermoedde dus dat hij het over
| |
| |
de meest rechtvaardige prijzen wou hebben. Die voorzitter was de Barsy. Ik ben uit dat vergelijkend examen toch als eerste gekomen en dat heeft als gevolg gehad dat ik in al de universiteiten van het land seminaries over bedrijfseconomie heb gegeven. Laatst nog bij Vierick in Gent.
Nog vóór de oorlog, in 1936, vestigt u zich te Brugge als advocaat. Stille jaren?
Biezonder rustige jaren, maartoch ook moeilijke jaren, omdat ik een jong advocaat was die cliënteel moest zoeken. Maar ik heb geluk gehad. Het was de tijd dat de eerste gezinsvergoedingen werden uitbetaald en in Brugge was de eerste kas de Kompensatiekas van de katholieke patroons. Die hebben mij ontboden want die zaten al gauw met 1.500 betwiste zaken. Zo kon ik mijn aanloop nemen. Toch heb ik ook vijf keer voor het assisenhof gepleit. Het was daar in Brugge toen een kleine balie maar ik heb er toch veel geleerd.
Waar bent u tijdens de oorlog?
Nadat ik als reserveofficier de mobilisatie van de 18-daagse veldtocht had meegemaakt was ik een tijd krijgsgevangene. Weer in Brugge zegt de stafhouder mij: Er komt een miserabele tijd voor de advocaten en ik zoek een bediende voor het tweede kanton van het Vredegerecht. Zegt u dat niets? Dat trok me inderdaad niet aan en ik zoek in Le Soir of er geen plaatsaanbiedingen zijn. Ik vind dat het ministerie voor Economische Zaken een doctor in de rechten vraagt. Er waren 50 kandidaten. De directeur van de Centrale (Leden) was de oud-secretaris van Vliebergh en die heeft me benoemd. Ik ben daar heel de bezetting gebleven.
*
| |
| |
Het huis van Jan de Spot werd gebouwd in 1910 door een leerling van Horta, die er diens stijl aan heeft gegeven.
Het ligt aan een pleintje waar nu de ingang is van het metrostation de Merode.
Als de bezoeker de ruime hal binnenkomt wordt hij getroffen door de harmonische proporties van het vertrek.
Er hangt een eigen sfeer die door de verschillende voorwerpen nog wordt versterkt.
Een Antwerps wandtapijt vult een goed deel van een muur.
Dan is er een mooie oude kast en een koffer die al even stijlvol is.
Het pronkstuk is hier toch wel het prachtige gotische houten beeld van de heilige Adrianus, dat uit de 16de eeuw stamt.
Er zijn in dit huis twee eetkamers: in dit empirevertrek wordt gegeten bij biezondere gelegenheden.
Er hangt een mooi tableau van P. de Braeckeleer.
De eetkamer voor elke dag heeft een traditioneel Vlaams cachet.
Ze ziet uit op een tuin, die voor Brussel ruim is en gesierd wordt door een mooie spar.
*
In 1945 duikt u ineens op als directeur-hoofdredacteur van ‘De Nieuwe Standaard,’ die kort daarop ‘De Nieuwe Gids’ wordt. Toch een onverwachte wending in de carrière.
In 1944 werd ik als reserveofficier weer opgeroepen. Daarna werd ik naar Engeland gestuurd waar ik een hele tijd ben gebleven. Ik mocht hier eens op verlof komen omdat ik gekwetst was, niet dat ik een heldendaad had uitgehaald, want het was bij een basketmatch gebeurd. Mijn schoonbroer Albert Coppé was toen economisch hoofdredacteur van wat toen nog De Standaard heette: het blad was direct na de oorlog onder zijn oude naam verschenen maar er was protest van de socialistische en com- | |
| |
munistische pers en zo werd het dan De Nieuwe Standaard. Mijn schoonbroer vroeg me wat ik van plan was te doen als ik definitief naar België zou terugkomen. Ik had niet veel zin het ambtenarenbestaan opnieuw op te nemen en ik dacht er ook niet aan terug naar Brugge te gaan, want we woonden toen al in Brussel. Hij stelde me dan voor eens te gaan praten met de afgevaardigde beheerder van De Nieuwe Standaard; dat was Tony Herbert. Ik was nog in uniform toen ik dat gedaan heb. Herbert zei me bijna onmiddellijk: ‘Gij zijt de man die ik nodig heb. Gij moet mijn redacteur buitenland worden.’ Ik had toen al wel wat geschreven in enkele bladen, zodat er wel enige reden voor dat voorstel was. Als adjunct-redacteur kreeg ik Luc van de Weghe, de man. die nu bekend staat als E. Troch. Betsy Hollants had toen de hoofdredactie samen met Maurice Roelants. Bij de ploeg waren toen ook al: Herman de Ceuster, Jan Botermans, Hubert van Herreweghen, Gaston Durnez, Jef Staels en Marc Sleen. Ik heb het voorstel aanvaard met de gedachte dat 6 maanden te doen en dan weer naar de balie te gaan.
Na die tijd kreeg ik inderdaad de kans om bij Cockerill secretaris-generaal te worden, want die wilden voor die post een jurist. Toen kwam echter Bekaert bij mij en zei: ‘Juffrouw Hollants verlaat ons, Camille van Deyck (die directeur was) wil terug naar het hoger onderwijs in Antwerpen, Roelants gaat opnieuw naar De Telegraaf. Wilt gij hoofdredacteur worden van de twee bladen: De Nieuwe Standaard en Het Nieuwsblad?’ Dat was een verleidelijk aanbod want die kranten waren toch op drie of vier na de belangrijkste bladen van België. Ik ben op het voorstel ingegaan en ben er vijf jaar gebleven: van 1 november 1945 tot 1 november 1950.
U hebt dus van kortbij de perikelen van ‘De Nieuwe Standaard’ en ‘De Nieuwe Gids’ meegemaakt. Is die geschiedenis kort te schetsen?
Ik heb de directie gehad van De Nieuwe Standaard tot in 1947.
| |
| |
Dan is er een conflict gekomen met De Smaele, schoonzoon van Sap, die eigenaar was van het blad en wij hebben het loodje moeten leggen: we mochten de naam niet meer gebruiken. Wij hebben dan van De Nieuwe Standaard ‘De Nieuwe Gids’ gemaakt en van Het Nieuwsblad ‘Het Vrije Volksblad’. En zo gaat het dan in de geschiedenis: Het Vrije Volksblad werd later opgeslorpt door Het Nieuws van de Dag, dat later dan zelf met Het Nieuwsblad versmolt en dus in de Standaardgroep terechtkwam.
Dat conflict was niet te vermijden en het is ook een vergissing geweest. Het was trouwens een verwarde situatie: er was de houding van Tony Herbert, de invloed van de bisschoppen, de C.V.P. die bang was dat men zou terugkeren naar de vooroorlogse toestanden. Ik kan in elk geval geruigen dat de voornaamste leiders van de C.V.P. alles gedaan hebben om te beletten dat er twee kranten zouden komen voor de katholieke Vlaamse intellectuelen en dat o.m. P.W. Segers daar uiterste inspanningen voor heeft gedaan. Het heeft niet mogen zijn. In elk geval heeft De Nieuwe Standaard veel gedaan voor de vernieuwing van de pers in België: er was een duidelijke verbetering van de taal en een ruimere interesse voor het buitenland, er werd minder aan polemiek gedaan, men was minder krenterig.
Die jaren tussen 1945 en 195O zijn erg woelig geweest en u zat in de eerste loge om de gebeurtenissen te volgen. Als ik een paar problemen mag aanraken: de koningskwestie.
Ik ben daar erg in opgegaan en heb er veel over geschreven en dat was vrij belangrijk, want ons blad speelde een leidende rol in Vlaanderen.
Die koningskwestie betekende voor ons verschillende zaken. Om te beginnen een klein beetje de repressie. We vonden dat sommige mensen in de repressie onrechtvaardig waren behandeld en we vereenzelvigden hun geval met dat van de koning. Denk aan mensen zoals Leemans en De Winter.
| |
| |
Wij waren rechts en de tegenstanders van de koning waren links: we voelden dat de socialisten van de koningskwestie een soort inzet maakten voor de verandering van de maatschappij. Daarbij was het dan nog een Vlaams-Waals vraagstuk: de meerderheid in Vlaanderen was voor de koning, de meerderheid in Wallonië was tegen hem.
En achteraf gezien, nu met afstand?
Ik denk dat heel de zaak op een reeks misverstanden heeft berust. Ik ben er nog altijd van overtuigd dat de rol van Leopold III in de 18-daagse veldtocht voortreffelijk is geweest: hij heeft zijn plicht gedaan en de capitulatie was onvermijdelijk. Hij is bij zijn volk gebleven en dat is misschien een politieke fout geweest, maar het was een hoog moreel en edel gebaar, dat hem niet ten laste kan worden gelegd. Ik denk nu nog altijd dat Achiel van Acker het goed bedoeld heeft en dat als het aan hem had gelegen, er geen koningskwestie zou zijn geweest.
Voor mij is Leopold III ondanks alles een tragische figuur: hij was een moedig man, die de mensen van een catastrofe heeft gered en het land grote diensten heeft bewezen. Uiteindelijk is dan toch alles goed verlopen en de gekozen oplossing is de beste gebleken.
Er is in die tijd ook de partijvernieuwing geweest van de C.V.P.
De C.V.P. was al opgericht toen ik uit Engeland terugkwam. Wat me toen trof was dat men komaf maakte met de standenverzuiling en de deklerikalisatie van het politieke leven. Je moest dat in Brugge hebben meegemaakt om te weten hoe erg die klerikalisering was. Trouwens, de oprichting na de oorlog van de U.D.B. was een reactie op dat klerikalisme. Ik heb dan ook de deconfessionalisatie van de C.V.P. als een goede zaak aangezien. Positief was ook de belangstelling voor het sociale. Er waaide een lucht van vernieuwing die wellicht uit Engeland kwam, waar De
| |
| |
Schryver onder de indruk was gekomen van de katholieken in Labour. Er was ook een zeker unitarisme dat me aanstond: wel twee vleugels maar die goed samenwerkten.
Eigenlijk bent u zolang hoofdredacteur geweést van uw krant als prins Karel regent geweest is van België (8.5.49 tot 20.7.1950). Er wordt verteld dat u eraan gedacht hebt de geschiedenis te schrijven van dat tweede Belgische regentschap.
Ik heb ervan gedroomd dat te doen, want ik heb die periode intens meegeleefd en ze is ook zeer belangrijk geweest in de geschiedenis van België. Ik heb daarover veel gesprekken gehad met Gutt, die ik vaker in Oostende heb ontmoet, toen hij daar met vakantie was. Het is de tijd waar heel het economisch en industrieel stelsel hier verandert en België, dat een land van lage lonen was, een land van hoge lonen wordt. Het is de tijd waarin de positie van onze havens beter wordt en ook die van het sociale pact, dat ontstaan was onder de oorlog.
Als ik er niet toe kom heel die periode te behandelen, dan wil ik toch de geschiedenis schrijven van het jaar 1950, omdat dat een keerpunt is geweest.
Er loopt op dit ogenblik een proces dat prins Karel het satirisch blad ‘Pan’ heeft aangedaan. Dat blad had hem er o.m. van beschuldigd dat bij onverdiend mensen had laten fusilleren.
Die verwijten zijn onrechtvaardig, want het is niet de regent maar de regering die dergelijke beslissingen neemt. Ik ken prins Karel niet, maar ik moet toch zeggen dat hij zich in die tijd voortreffelijk en correct heeft gedragen. Er zijn trouwens vele getuigenissen die dat bevestigen.
De stevigste reputatie verwierf u in die tijd als schrijver van cursiefjes. Vanwaar ineens die roeping?
| |
| |
Ik zou eerder zeggen van humoristische stukjes. Tony Herbert, die een brutaal man was, komt in 1946 op een dag in mijn kantoor en zegt: ‘Ik vind die krant van u stomvervelend. Vanaf vandaag gaat ge in De Nieuwe Gids en in De Spectator grappige stukjes schrijven.’ Ik protesteerde en zei dat ik dat nooit gedaan had, maar hij was niet te bepraten. Nu had ik de 15 maanden dat ik in Engeland was geweest enorm veel gelezen en o.m. James Thurber leren kennen, één van de grootste Amerikaanse humoristen, die geregeld verhalen en cartoons publiceerde in The New Yorker. Hij maakte bij zijn teksten zelf de tekeningen, maar heeft het tekenen moeten opgeven omdat hij blind was geworden. Van hem is deze bepaling van de humor: ‘A kind of emotional chaos told about calmly and quietly in retrospect’ - een soort emotionele chaos die ge kalm en rustig in retrospectief vertelt. Hij is in 1961 gestorven.
Dan had ik ook J.K. Jerome gelezen, Wodehouse en ook Dickens.
We hadden toen al Marc Sleen bij ons als tekenaar en die zei me: ‘Ik maak tekeningen. Zorg gij voor de teksten.’
U zou Marc Sleen zelfs geïnspireerd hebben tot een van zijn figuren in zijn eerste Nero-album.
Maar die is er achteraf uit verdwenen. Sommigen hebben ook gedacht dat Jan de Spot een schuilnaam was en dat Ernest Claes eigenlijk de auteur was van de stukjes. Mijn naam kon daar natuurlijk aanleiding toe geven.
En u hebt dat vijf jaar volgehouden.
Ik heb altijd veel interesse gehad voor humor en het is wel eigenaardig dat wij, Vlamingen, en trouwens ook de Nederlanders, altijd zo arm zijn geweest op dat stuk. Wie waren er vroeger? Nicolaas Beets in Nederland en Tony Bergmann bij ons. Daarmee was de kous at. In de vooroorlogse jaren was er ook
| |
| |
nog Johan de Maegd in Het Laatste Nieuws.
Maar ik had gauw de knepen door. Humor is volgens mij een techniek en vraagt veel handigheid, ‘doigté’. Als ik ze nu herlees dan constateer ik trouwens dat mijn stukjes techniek hebben maar geen thema. Nu was het wel een hele toer om elke week met zo een stukje voor de dag te komen, maar als ik niets had nam ik de bijbel of de vaderlandse geschiedenis en daar vindt ge altijd iets. Trouwens, eens als ge ermee bezig zijt, worden u ook thema's bezorgd: mensen telefoneren u gewoon een bepaalde gebeurtenis. Wel is daar veel niet van te gebruiken. Maar ge zoudt verbaasd staan, als ge moest weten hoeveel snaren ge met dergelijke stukjes doet trillen en hoeveel reacties ge daarop krijgt. Het doet de mensen deugd zoiets te lezen, ze hebben er echt plezier aan. Wel moet ge ervoor zorgen opgeruimde humor te brengen, geen sarcasme of bitterheid: spot moogt ge ook nooit te gecompliceerd maken, het simpel doen is het beste. Ik heb er in elk geval zelf veel plezier aan beleefd.
Van die stukjes werden er ook vaak overgenomen door andere publikaties, gewoonlijk trouwens zonder toelating te vragen.
Die stukjes werden in een boek uitgegeven. Of liever in twee boeken: ‘Ge kunt nooit weten’ (1953) en ‘Gods wegen. Vaderlandse en andere geschiedenissen’ (1955). Dat waren bestsellers.
Ze deden het niet kwaad. De boekjes zelf zijn nu uitverkocht maar er bestaat een omnibus die het nog altijd doet. Eigenlijk bestaan er twee soorten: genrestukjes, die een keer per week verschenen en die ook cursief werden gedrukt; daarnaast verschenen in De Spectator ook stemmingstukjes.
U las die stukjes, de zogenaamde ‘Spotvogels’, voor het toenmalige N.I.R. voor.
Daar heeft Raymond Brulez voor gezorgd, die toen directeur
| |
| |
was. Ik verzorgde toen samen met Franz de Backer, de anglist van Gent, en met Jan Schepens voor de radio om de veertien dagen een programma van een uur. Zo kende Brulez mij en hij heeft me dan gevraagd of ik die stukjes niet voor de radio wou voorlezen. Ik kreeg daarbij het beste uur, namelijk 7 u. 50, dat was direct na het nieuws, elke dinsdag. Dat heeft veel succes gehad, het was verrassend hoeveel mensen dat altijd gehoord hadden en u er ook over aanspraken. Ik heb dat gedaan totdat ik kabinetsadviseur werd van eerste-minister Van Houtte. Die vond het een beetje gortig dat zijn politiek adviseur plezante stukjes schreef en voorlas voor de radio. Dan ben ik ermee gestopt.
U denkt er niet meer aan er nog wat aan te doen? Dat zou nog wat zijn: een bankier die vrolijke stukjes schrijft!
Het gevaar zit er in dat de klanten van de bank zouden kunnen denken dat ik mijn werk niet au sérieux neem. Maar alle gekheid op een stokje: om humor te produceren beheers ik de taal van nu niet meer voldoende. Zelfspot breng ik nog wel op, maar op de techniek zit sleet.
Wie zijn uw beste opvolgers?
Louis Verbeeck vind ik zeer goed. En ook Gaston Durnez en Jos Ghysen. En dan Bomans en Carmiggelt natuurlijk. Ik heb met hen vroeger avonden gegeven waarop we dan onze stukjes voorlazen. Bomans heeft prachtige dingen gemaakt. Ik heb hem twee dagen voor zijn dood nog ontmoet in de trein Amsterdam-Brussel.
Wat is uw beste stukje?
Het openbaar ministerie tegen Noë. Het gaat over een proces dat Noë wordt aangedaan wegens openbare dronkenschap. Noë
| |
| |
verdedigt zichzelf voor de rechtbank en zegt dat hij inderdaad te veel had gedronken, maar dat hij vroeger toch iets gedaan had dat de moeite waard was: ‘Ik heb de wereld gered. Ik weet wel dat zulke dingen gauw vergeten zijn.’ Het einde is dan dat hij een flinke boete krijgt en dan opnieuw gaat drinken. Het is een stuk dat vol toespelingen zit op de repressie en de jonge substituten van toen, die zonder enige ervaring de strengste straffen eisten. De bijbel is altijd een interessante bron voor dergelijke symboliek. Trouwens, hetzelfde jaar dat ik uit de bijbel putte, kwam Marnix Gijsen met zijn Joachim van Babylon voor de dag. En er waren er nog meer die bijbelse thema's namen.
Het zou natuurlijk leuk zijn u dat verhaal te horen voorlezen.
Het zijn 1200 woorden en die zouden u tien minuten kosten!
Laten we ook zien of dat klopt.
Het openbaar ministerie tegen Noë
Uit de nagelaten gedenkschriften van Gaspar van Ninive.
Ik lig met schele hoofdpijn in de lommer van de ceders en de palmbomen van onze tuin. Het is reeds middag, maar ik ben te lui om op te staan en naar de velden te gaan werken. Mijn tong is droog als kurk en op mijn kleed zijn grote blauwachtige vlekken van de wijn, die we gemorst hebben. Ik heb geen vin verroerd sinds ik, vannacht, hier neertuimelde. Ik moet smoordronken geweest zijn. Jezebel, mijn vrouw, is daareven buitengekomen om haar was op te hangen. Terwijl ze de doeken van de kinderen één voor één in het gras te drogen legde, wierp ze mij vlammende blikken toe, al door haar neus snuivende, zoals ze dat kan als ze kwaad is. Ze heeft geen woord gezegd.
Een beetje later kwam ze op de drempel van ons huis staan en bekeek mij, met haar handen in haar dikke heupen.
‘Lieveling,’ riep ik haar, ‘ik ben zo ziek. Kunt ge mij geen
| |
| |
glas water brengen?’
‘Ga die maar vragen aan Noë,’ schreeuwde ze en smakte de deur dicht.
*
Geheel de stad had er schande van gesproken. Noë, de stokoude Noë, Noë de patriark was voor de rechtbank gedaagd wegens openbare dronkenschap. Hoe het kwam weet ik niet, maar het gerucht had zich als een vuurtje verspreid, dat de zaak zou voorkomen voor de derde kamer van de Politierechtbank van Ninove en er was geen Niniviter of hij wilde het proces bijwonen. De griffier had gouden zaken gedaan: hij had de plaatsen in de zittingzaal genummerd en ze, voor wat hij een kleinigheid noemde, aan de kijklustigen verhuurd. Daar weet rechter Ezechiël natuurlijk niets van.
Omdat ik een goede vriend van de griffier ben, had hij mij een plaatsje, achteraan in de zaal, voor halve prijs voorbehouden.
‘Daarmee zijt ge rap buiten, als ge dorst krijgt,’ had hij knipogend gezegd. De griffiers hebben geen tact, dat is bekend.
*
‘Laat de beklaagde binnenkomen,’ had rechter Ezechiël gezegd, en de deurwaarder had Noë naar voren geleid, onder de blikken vol leedvermaak van het gepeupel. Mevrouw Noë - de arme ziel was er het hart van in - had er voor gezorgd dat de patriark er fatsoenlijk voorkwam. Ze had hem zijn zondagspak aangedaan en hem een verse zakdoek gegeven, waarmede hij de druppels, die van zijn rode neus neerdrupten, probeerde af te vegen. Mevrouw Noë had haar best gedaan, maar het had niet veel geholpen: men kon het de oude liederlijke schavuit goed aanzien dat hij een onverbeterlijke zatlap was.
Noë maakte een kleine buiging en ging zitten. Hij lonkte eens rond in de zaal, of er geen mensen waren die hij kende, snoot zijn
| |
| |
neus en keek toen vol eerbiedige verwachting op naar rechter Ezechiël.
‘Noë, sta op,’ zei rechter Ezechiël.
‘Ja, Mijnheer de Rechter,’ zei Noë en veerde recht.
‘Uw naam en voornamen?’
‘Noë,’ zei de patriark.
‘Alleen Noë?’
‘Noë, tout court,’ zei Noë en knipte een oogje naar een mollige Ninivietse, die op de eerste rij zat.
‘Uw leeftijd, Noë?’
‘Zesennegentig jaar, sinds de zondvloed. Vroeger heb ik mijn jaren nooit geteld,’ zei Noë.
‘Enfin,’ zei de rechter, ‘ge zijt meerderjarig. Uw beroep?’
‘Schipper,’ zei Noë.
‘Noë,’ zei de rechter en liet zich achterover in zijn zetel glijden, ‘Noë, het is voor mij zeer pijnlijk u vandaag hier vóór mij te zien verschijnen.’
‘Och kom, Mijnheer de Rechter,’ zei Noë, ‘in uw stiel moet ge daar tegen kunnen.’
‘Noë’, ging de rechter verder, ‘een man van uw leeftijd zou een voorbeeld moeten zijn voor de jeugd van het volk van Israël. Geheel onze gemeenschap ergert zich over uw gedrag.’
Er kwam een pijnlijke stilte.
‘Noë,’ besloot rechter Ezechiël, ‘gij wordt beschuldigd van openbare dronkenschap’.
‘Dat is niet waar,’ stoof Noë recht. ‘Ik had die dag niets gedronken. Maar ik was onpasselijk van de warmte. Ik heb getuigen.’
‘Ik ook,’ zei de rechter. ‘Deurwaarder, laat de verbaliserende rabbijn binnenkomen.’
De ‘verbaliserende rabbijn’ was Nabob. Die gluiperd, die schijnheilige arrivist. Met gedekten hoofde legde hij de eed af, en ratelde dan zijn verklaringen af, precies of hij ze van buiten geleerd had.
Noë zou een maand voordien naar zijn wijngaarden op in- | |
| |
spectietocht vertrokken zijn. Het was een van die heerlijk warme dagen, die de mensen in het Beloofde Land zo heetgebakerd en zo wispelturig maken. De wijngaarden van Noë zijn zeer uitgestrekt, en Noë was wel flink te been, maar toch niet onvermoeibaar. In de tent van Japhet was hij tegen de middag wat gaan uitrusten en had tevens geproefd van de nieuwe wijn, terwijl de vrouwen van zijn talrijk geslacht buiten de jonge druiven aan 't persen waren. En toen was Noë opgestaan en had voor de dorst die kwam een volle kruik medegenomen. Zijn stap was lang niet meer zo zeker toen hij in de late namiddag de tent van Cham binnenviel. Ook daar had hij de wijn van zijn tweede zoon geproefd en het was reeds avond toen hij bij Sem binnenkwam.
Hij zei niet veel tegen Sem. Hij was vermoeid en zijn blik was wazig. Hij ging met een kruik van Sem's beste wijn voor de ingang van de tent zitten en keek dromend de berghelling af, waar alle wijngaarden de zijne waren. Was het de wijn? Was het de vermoeienis van de lange dag? Was het de balsemende roes van deze Aziatische nacht, de manesikkel, de sterren, de zwoele lucht, de bedwelming van de berglucht en de geur van het druivenlover? Noë dacht aan het verleden. Hij dacht aan die dag, juist zesennegentig jaar geleden, toen hij met zijn ark op de berg Ararat was gestrand, en al zijn mensen en al zijn dieren en het bonte volkje aan boord door de catastrofe van de zondvloed had heen geloodst. En terwijl hij zich overleverde aan de zoete pijniging der herinneringen, dronk Noë Sem's beste wijn. Hij gevoelde dat Sem's wijn alleen hem de illusie van zijn verloren kracht kon terugschenken en een beetje van die jeugd, die de wereld had gered.
Maar Sem had geen eerbied voor zijn vader. Toen Noë stomdronken was, had hij hem in de tent gedragen en had hem uitgekleed. En toen riep hij de knechten en zijn broers en ze hadden eens hartelijk gelachen, omdat Noë zo'n potsierlijke onverbeterlijke dronkaard was. En omdat het er zo plezierig toe ging, was de rabbijn gekomen en had proces-verbaal opgemaakt.
| |
| |
Na het getuigenis van de rabbijn, verleende de voorzitter het woord aan de substituut.
*
De substituut was zeer jong, zoals alle substituten. Het is voor mij steeds een raadsel geweest hoe de schoolbroek pas ontgroeide jonge lui, in staat worden geacht te oordelen over menselijke vergissingen, die ze niet eens de tijd hebben gehad zelf te begaan. Meer nog: hoe zij, die alleen maar het kinderverdriet hebben gekend, reeds als beschuldiger kunnen optreden van grote mensen, die bezweken zijn voor bekoringen die hun onbekend zijn. Hoe zij die nog niets gedaan hebben, met zoveel zekerheid en gezag kunnen zeggen wat men had moeten doen en wat men niet had moeten doen. Misschien is het omdat de substituut de wet kent en omdat zijn jeugd lange jaren dienst en een vol pensioen in het vooruitzicht stelt.
De substituut zei: ‘Mijnheer de Voorzitter, ik stel vast dat de feiten bewezen zijn. De beklaagde, mijnheer Noë (het was de eerste maal dat Noë mijnheer genoemd werd, hetgeen bewijst hoe jong de substituut was), was volgens de verklaring van een betrouwbaar getuige in staat van dronkenschap. Ik zou er willen aan toevoegen dat op het ogenblik der feiten mijnheer Noë zich bevond in een kledij die... een kledij dat...’
Rechter Ezechiël kuchte even en hamerde op zijn tafel.
‘Mijnheer de Substituut, Noë wordt alleen vervolgd voor openbare dronkenschap. Ik verzoek u bij de feiten te blijven.’
‘Ja, Mijnheer de Voorzitter,’ zei de substituut lammetjes. ‘Ik vraag de toepassing van de wet.’ En hij ging zitten.
*
Noë had geen advocaat en rechter Ezechiël vroeg hem of hij nog iets te zeggen had.
‘Neen,’ zei Noë en snoot nog eens zijn rode neus. De rechter
| |
| |
wou juist het vonnis voorlezen, toen Noë plots rechtstond.
‘Mijnheer de Rechter,’ zei Noë, ‘nu iedereen begint te zeggen, dat ik die nacht dronken was, begin ik het ook te geloven, hoewel ik er niets van geweten heb. Ge weet hoe dat gaat: men wordt oud en men kan er zo goed niet meer tegen als vroeger.’ Hier zweeg Noë een ogenblik. Het was doodstil in de zaal, want er lag iets pathetisch in Noë's stem.
‘Ziet u, Mijnheer de Rechter,’ vervolgde Noë, ‘terwijl Mijnheer de Rabbijn en Mijnheer de Substituut daareven aan het spreken waren, heb ik nagedacht en ik begin te begrijpen dat alle schuld bij mij ligt. Zo oud worden, is eigenlijk niet gepermitteerd. Toen ik hier binnenkwam dacht ik, zoals op die dag toen de duif met haar olijftak op mijn schip neerstreek: “Ik ben de vader van het menselijk geslacht. Mij kan niemand raken.” Maar ik heb mij vergist. Welke carrière wordt nooit betwist? Indien er ene buiten kijf stond, dan was het de mijne en ge ziet waar ik zit. Dat zal in latere jaren nog wel gebeuren. Zal men spreken van Salomon's wijsheid of van zijn 600 vrouwen? Zal David's deugdzame jeugd opwegen tegen zijn liederlijke oude dag? Ik had eigenlijk moeten weten dat de drift om hun gelijken te beoordelen de mensen in het bloed zit en dat geen spel aanlokkelijker is dan dat van de beschuldiger, de rechter en de beklaagde. Waarom zou, wat 96 jaar geleden is gebeurd, u beletten aan deze universele liefhebberij mee te doen? U hebt voor u een voorwendsel, dat u de rede van staat noemt, en ik heb voor mij alleen een gevoelsargument, waaraan ik niet eens een naam kan geven. Straf Noë de dronkaard. Noë van de Ark zal het u niet kwalijk nemen. En er komt zo rap geen zondvloed meer.’
Rechter Ezechiël doorbladerde zenuwachtig zijn codex en gaf Noë vijf goudstukken boete.
Toen iedereen buiten was en Noë alleen op zijn beklaagdenbankje was blijven zitten, klopte ik op zijn schouder en zei: ‘Trek het u niet aan, Noë.’ Noë glimlachte met al de rimpels van zijn patriarkengezicht. ‘Gaspar, jongen,’ zei hij ‘wij gaan er ene pakken’.
| |
| |
En daarom heb ik vandaag schele hoofdpijn...
*
De leefkamer van de gastheer bevindt zichop de eerste verdieping.
Op de overloop kan de bezoeker even kijken naar een gezicht op Gent van De Bruycker of naar een beeld van Georges Minne, dat een steenlosser voorstelt.
Het salon is typisch stijl Lodewijk XVI; dat is o.m. te merken aan de typische bloem en de strik.
Naast de schouw staat een oude Engelse boekenkast waarin Delfts en ander porselein staat, maar ook oude boeken die oud familiebezit zijn.
Boven de kast hangt het portret van een voorouder, maar de gastheer weet niet wie het is.
Dit buitengezicht is van Wijnants, een discipel van Ruysdael en deze marine is duidelijk van de hand van Permeke.
Nog kostbare oude en nieuwe boeken staan geborgen in deze andere boekenkast, waarop oude polychrome Delftse vazen staan.
Op een lezenaar ligt altijd een oud boek open dat een erfenis is van nonkel-kanunnik.
Op een andere oude kast staan de eveneens oude houten beelden van Sint-Sebastiaan en Johannes de Doper.
Dit is een tableau uit de Vlaamse school en is een uitbeelding van het spreekwoord: in het land der blinden is éénoog koning.
Maar het briljantste stuk in deze kamer is deze Golgotha van de Rijnse school, die uit de 15de eeuw dateert.
Het aanpalende vertrek heet hier in huis: de bibliotheek.
Te midden van vele boeken hangt een sanguine of tekening met rood krijt van Driessens.
Op de wand er tegenover staat een oude Chinese bruiloft uitgebeeld.
Aan Brugge doet dit oude stadsplan van Sanderus denken.
| |
| |
Oud is ook dit prachtige boek dat gaat over de Blijde Inkomst van de aartshertog Ferdinand in Antwerpen.
Merkwaardige documenten zijn deze twee belastingbrieven die de grootvader van grootvader ten tijde van Lodewijk XV thuiskreeg.
Van deze tijd zijn dan weer deze twee pentekeningen van Tijtgat en ook dit tableau met drie oude vrouwen van Spilliaert.
Dit meisjesportret is van Marie Laurencin.
*
U hebt succes in de journalistiek maar u verlaat ze toch om in het zakenleven te gaan. Dat was in 1950. Waarom?
Ik had nooit de bedoeling gehad journalist te blijven: dan schrikte mij het beeld ook af van de oude journalist, die niet meer mee kon. Verder hadden we De Nieuwe Gids afgestaan aan Het Volk. En dan wilde ik eigenlijk toch in mijn beroep blijven. Toen heeft Bekaert, die voorzitter was van De Nieuwe Gids, mij gevraagd in zijn bedrijf juridisch adviseur te worden.
En daar bent u 17 jaar gebleven, van 1950 tot 1967. En in 1958 werd u er nog directeur-generaal. Wat trok u daar zo aan?
Allereerst Bekaert zelf die een uitzonderlijk man was en die helaas in 1961 al is gestorven. Wat hij was, stemde helemaal niet overeen met het beeld dat men van een groot industrieel heeft. Hij was een schuchter man, goedhartig en vooral edelmoedig: wat die man heeft weggegeven is om te huiveren. Ik denk dat hij bezeten was door de parabel van het oog van de naald.
Maar terzelfder tijd had hij een instinct voor industrie, in die mate dat ik hem nooit een fout heb zien begaan en ik kan u verzekeren dat hij soms zware risico's nam. Daarbij was hij een mensenleider en zijn arbeiders vereerden hem. Op sociaal gebied was hij een echte pionier: in 1920 bestond er in zijn bedrijf al een
| |
| |
fabrieksraad, die ze toen ondernemingsraad noemden. De participatie in de winst bestond in de onderneming al jaren voor de oorlog en het gebeurde dat de eindejaarspremie zo belangrijk was als de wedde. Hij was een man, die zich duidelijk rekenschap gaf van de verplichtingen van de industrie. Daarbij was hij de eenvoud zelf gebleven: hij sprak Zwevegems in alle talen en hij sprak er vier. Hij was echt een innemende figuur, ook zeer godsdienstig, een type van mens zoals er nu geen meer bestaan. Als ge met zo iemand moogt samenwerken, zijt ge gelukkig.
Ook het bedrijf was uniek, dacht ik.
Het was een instelling, en economisch gezien een unicum. Normaal is een draadtrekkerij de verlenging van een staalfabriek. Bekaert is absoluut onafhankelijk en toch de tweede van de wereld: de grootste is de United States Steel Corap., maar die zit vast aan een staalfabriek. Het bedrijf is ook een sociale instelling: ze hebben er een school waar de jonge arbeiders op het leven worden voorbereid. Ook bestaat er overleg in het bedrijf.
Bekaert heeft ook een grote rol gespeeld als voorzitter van de katholieke patroons en van het Verbond van de Belgische Nijverheid. Wellicht minder bekend is dat hij met een generatie mensen de grondlegger is geweest van de sociale zekerheid. Tijdens de bezetting had hij contact met de sociale leiders van die tijd: Gust Cool, Pauwels, Goldschmidt, de latere secretaris-generaal van de Raad van de Arbeid, Achiel van Acker, Louis Major. Deze contacten hebben de grondslag gelegd van het sociale pact. Als er in de jaren 1945-60 een sociaal conflict was, werd de oplossing vaak mogelijk gemaakt door het vertrouwen dat deze mensen in mekaar hadden: Bekaert, Cool, Major en op zekere ogenblikken Renard.
U onderbreekt uw zakelijke bezigheden om twee jaar lang kabinetsadviseur te worden van minister Van Houtte.
| |
| |
Daar heb ik heel wat geleerd, o.m. dat een eerste minister niet zoveel heeft te zeggen als algemeen wordt aangenomen. Ook wordt de rol van de kabinetten overschat. De grote macht zit bij de administratie.
U hebt zelf nooit aan een politiek mandaat gedacht? U was sinds 1950 al lid van het nationaal comité en later van het dagelijks bestuur van de C.V.P.
Dat probleem is vaker gerezen. Ik was voorzitter van de C.V.P. arrondissement Brussel en gewoonlijk brengt het einde van zo een functie een mandaat met zich mee. In 1959 heeft men mij aangeboden gecoöpteerd senator te worden en in 1961 werd ik gepolst om minister van Economische Zaken te worden. Bekaert liet me veel vrijheid om me met politieke actie in de C.V.P. bezig te houden, maar hij vond mijn functie in zijn bedrijf onverenigbaar met een politiek mandaat. Aan de andere kant stond ik erop een beroep te hebben en dus kon ik die voorstellen om in de politiek te gaan niet aanvaarden. Frans van Cauwelaert had mij dat trouwens altijd gezegd: er komt een moment dat ge moet kiezen. Ge kunt niet parapolitiek blijven: ofwel aanvaardt ge een mandaat, ofwel moet ge u uit de politieke comités terugtrekken. Dat is gebeurd.
Wanneer in 1969 de katholieke partij zich opsplitst in een Vlaamse en Waalse vleugel, C.V.P.-P.S.C., treedt u uit de C.V.P. Wegens die splitsing?
Niet uitsluitend. Ik vond dat mijn rol was uitgespeeld. Na 20 jaar hebben ze u genoeg gezien. Ik merkte trouwens dat Frans van Cauwelaert gelijk had: mijn militantenwerk verminderde omdat ik toen in de bank was en ik moest toegeven dat ik in de bank zijnde onmogelijk een politieke rol kon spelen: een bankier moet kleurloos zijn.
Wel is het waar dat ik heel lang de verbindingsman ben
| |
| |
geweest tussen de twee vleugels: ik werd namelijk door de Walen aanvaard omdat ik ook Franssprekend was van huize uit. Als unitarist lag die splitsing mij minder, hoewel ik ze niet veroordeelde, maar ik vond het dan toch beter weg te gaan.
U was 12 jaar lang voorzitter van de christelijke ziekenfondsen van Brussel, van '50 tot '62. Wat maakt die functie belangrijk?
Het is een zeer belangrijke en moeilijke functie. De christelijke ziekenfondsen zijn de grootste van het land en die hebben te kampen met ontzettend moeilijke problemen: ze waren o.m. betrokken bij verschillende poliklinieken en ook bij een grote kliniek en voor die instellingen is de financiering een enorm probleem. Ik heb er altijd voor geijverd een betere verstandhouding tot stand te brengen tussen de dokters en de ziekteverzekering, want de geest was niet goed. Maar zonder dokters kan er geen ziekteverzekering bestaan. Later, in 1963-1964 met de staking, heb ik me dan ook ingespannen om bemiddelend op te treden. De ziekteverzekering is een belangrijke sector: men ziet altijd de negatieve kant en spreekt van verspilling, die er is, maar ze heeft toch ook veel positieve dingen op haar actief. Er is bv. toch de preventieve geneeskunde en een aantal zieken, die vroeger aan hun lot werden overgelaten, wordt nu verzorgd. Er zijn, zoals in alles, ook daar misbruiken ontstaan maar die zijn niet te vermijden.
Journalist. Directeur-generaal van een wereldconcern 17 jaar lang. Dan bankier (1967). U bent wel niet erg honkvast: de meeste mensen bij ons bijten zich gewoonlijk voor heel hun leven vast in een beroep. Wat is dat bij u? Nood aan afwisseling?
Ik vermoed dat u denkt: wispelturigheid. Ik heb het inderdaad wat op zijn Amerikaans gedaan, maar de omstandigheden hebben het voor mij altijd in orde gebracht. Sinds 1960 was ik lid geworden van de Bankcommissie waarvan de Barsy voorzitter
| |
| |
was. Ik had voor deze instelling altijd het grootste respect gehad, omdat ze me als een soort economische magistratuur voorkwam. Ik was ook al lid geworden van de Algemene Raad van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en zo groeide bij mij belangstelling voor de problemen van financiële instellingen. In de tijd toen ik bij minister Van Houtte kabinetsadviseur was, had ik veel contact gehad met graaf d'Aspremont Lynden, die later nog minister van Koloniën is geweest in de regering-Eyskens. Die zegt mij in het begin van 1966: ze zoeken in de Bank van Brussel een beheerder: zoudt gij eens niet met Louis Camu gaan praten? Feitelijk was het zo dat deze bank, die uit de Waalse industrie was gegroeid, in de top meer Vlaamse aanwezigheid moest krijgen om het karakter van de instelling te veranderen. Ik werd in 1967 lid van het directiecomité, in 1970 afgevaardigd-beheerder en sinds verleden jaar voorzitter van de Raad van Beheer van de gefusioneerde Bank Brussel Lambert.
Natuurlijk hebt u er nooit spijt van gehad.
Nee, al ben ik met een zwaar hart bij Bekaert weggegaan. Nu nog mis ik in de bank de verfrissende omgang met de arbeiders.
De Bank van Brussel ging, zoals u net zei, een fusie aan met de bank Lambert. Het doel was natuurlijk versterking van macht.
Er waren verschillende redenen. De onmiddellijke reden was deze: de groep Lambert was een belangrijke aandeelhouder van de bank na de fusie van de holding Lambert met de holding Brufina, waaruit in 1935 de Bank van Brussel was ontstaan. De compagnie Lambert had dus eigenlijk twee banken: de bank Lambert en de Bank van Brussel.
Een tweede reden is dat in heel de wereld een algemene tendens bestaat tot bankconcentratie. Kijk trouwens maar bij ons: enkele jaren geleden had de fusie plaats van de Banque de la Société Générale met de Banque d'Anvers en de Société Belge de
| |
| |
Banque. Vóór de oorlog al had de fusie plaats van de Bank van Handel en Nijverheid met de Algemene Bankvereniging, waaruit de Kredietbank is ontstaan.
Soortgelijke concentraties zijn gebeurd in Engeland, Duitsland en Frankrijk. De fundamentele reden is hier toch dat in België de banken te klein zijn geworden - en dat geldt ook voor de grootste - omdat de financiële noden zo groot zijn geworden: een kleine bank kan daaraan niet meer voldoen. Een bank is geen instelling meer waar met pen en papier wordt gewerkt, maar een organisme waar computers worden gebruikt en die elektronische machines vergen enorme investeringen, die alleen grote verenigingen zich kunnen permitteren.
Gaat zo een samensmelting zonder ongevallen? Ik neem aan dat er dan koppen rollen.
Ik heb al veel fusies gekend: Ougrée Marihaye en Cockerill, wijzelf, Beka en de matrassen Simmons - en ik heb er geen enkele gekend waar de menselijke problemen niet de moeilijkste waren. Er zijn verschillen in traditie, karakter, eigenliefde, corpsgeest, methodes, barema's en die wegen zwaar door. Daarbij is het een dure zaak. Het duurt langer eer ge klaar ziet dan ge verwachtte.
Heeft bij de fusie een van de twee banken de andere niet overvleugeld?
Er wordt gezegd dat de Bank Lambert de sterkste positie heeft, maar ik denk dat het een verkeerde indruk is. De twee directieploegen zijn versmolten, maar de directie van de Bank van Brussel is gebleven. Alleen ik ben eruit gegaan en van de groep Lambert zijn er enkele bijgekomen.
Er moest wat gedaan worden aan het Vlaams imago van uw bank. Hoe staat het daarmee?
| |
| |
De vraag lijkt me te onschuldig te zijn om niet wat venijn te bevatten. Kijk, er zijn in België drie grote banken. Er is een uitsluitend Vlaamse bank bij en die moet ik dus niet noemen. Maar zelfs de twee andere hebben een groter gedeelte van hun cliënteel, dus verrichtingen en deposito's, in Vlaanderen dan in Wallonië. Dat is trouwens ook zo voor de Algemene Spaar- en Lijfrentekas en het Gemeentekrediet van België. Het is ook bekend dat de Belgische Staat het grootste deel van zijn belastingen uit het Vlaamse land haalt.
Een bank is een commerciële instelling en is er op uit geld te verdienen en dus klanten aan te trekken. Niet alleen bij ons maar ook bij de collega's worden alle verrichtingen door nederlandstalig personeel uitgevoerd. Die normalisatie heeft geleidelijk plaatsgehad.
Het enige probleem dat overblijft is Brussel en daarmee bedoel ik de centrale administratie en dat geldt voor twee van de drie grote banken. Nu kunnen wij niet doen wat een minister van Buitenlandse Zaken kan decreteren; hij kan namelijk zeggen: wij schorsen alle bevorderingen op totdat het evenwicht er is. Maar wij kunnen dat niet: de mensen zijn er en betekenen een hele som van capaciteit en ervaring. Zo een operatie zou ons ook veel geld kosten. Het moet dus geleidelijk gebeuren, maar het vervlaamsingsproces is aan de gang, het is trouwens voor de bank een kwestie van eigenbelang. Wellicht speelt ook mee dat de Vlamingen, althans vroeger, zich minder geroepen voelden tot dat werk en als ze de roeping toch hadden dan gingen ze gewoonlijk naar een Vlaamse bank. In elk geval zal de volledige normalisering nog enkel jaren duren.
En de naam? Bank van Brussel is een klakkeloze vertaling uit het Frans.
Ik weet dat het ‘Brusselse bank’ zou moeten zijn net als het Belgische Rode Kruis. Wij hebben eigenlijk drie namen: Banque de Bruxelles, Bank van Brussel, Bank von Brüssel. Wij hebben
| |
| |
dat probleem op de algemene vergadering besproken en om twee redenen van een verandering van naam afgezien: de bestaande naam van de bank is over heel de wereld bekend en het zou weer enorm veel kosten om die naam op alle documenten en kantoren te wijzigen. Maar de fusie heeft eigenlijk de oplossing gebracht want officieel is het nu: Bank Brussel Lambert.
U beheert een heleboel geld: 400 miljard als mijn bronnen juist zijn.
Ik weet niet hoe de mensen zich tegenwoordig een bankier voorstellen, maar ik kan wel zeggen dat een bankier eigenlijk niet aan geld denkt. Hij krijgt er trouwens nooit te zien. In een financiële instelling wordt met symbolen gewerkt, gewoon met abstracties. Cijfers en grafieken, daar heeft een bankier mee te doen. En de 400 miljard waar u het over hebt, zitten in een computer. Dat is ongeveer alles wat ik over dat geld weet.
U zult toch wel weten als het jaar slecht is. 1975 bv. was een slecht jaar, geloof ik.
Dat was een slecht jaar maar er is toch een verklaring voor het verschijnsel. In 1971 had er een gebeurtenis plaats waar relatief weinig aandacht aan werd besteed: Nixon heeft toen verklaard dat de dollar niet langer omwisselbaar was in goud. De akkoorden van Bretton Woods van 1944, die vooral gebaseerd waren op de zogenaamde vaste wisselkoersen, kwamen daarmee te vervallen: de vaste muntpariteit werd afgeschaft. Ge moet u die consequenties kunnen voorstellen: een hele generatie bankiers heeft 25 jaar het regime gekend van de vaste muntpariteit en krijgt dan ineens te doen met vlottende of zwevende valuta. Het verschijnsel is wel doorgedrongen tot de banken maar niet onmiddellijk of onvoldoende tot in de organisatie van de banken.
Iedere bank heeft arbitrageverrichtingen waar miljarden mee gemoeid zijn. Vroeger waren er geringe marges maar nu zijn de
| |
| |
schommelingen ineens belangrijk en ze bewegen zich wild. Welnu, de controle is niet onmiddellijk georganiseerd geweest zoals het moest.
Dat verklaart waarom in de periode 74-75, misschien ook al vroeger, tien of twintig banken belangrijke wisselverliezen hebben gehad. Wij zijn dus niet alleen geweest, de grote Engelse bank Lloyd is ons voorafgegaan. Toen het ons gebeurde kregen we van hen een telegram: Welcome to our club!
Ik vrees dat de zaak hiermee eigenlijk niet klaar is. U hebt in 1975 geld verloren.
Dat heeft in alle kranten gestaan en is dus geen geheim. We hebben daar een verlies gehad van 2,5 miljard ten gevolge van arbitrageverrichtingen.
Wat zijn arbitrageverrichtingen?
Nu zal ik toch even les moeten geven. Ge kunt verrichtingen doen in verschillende munten. Iemand koopt of verkoopt in vreemde munt, betaalbaar op termijn. Laten we zeggen in Duitse mark. Een industrieel bv. koopt of verkoopt voor 100.000 mark goederen, betaalbaar over drie maanden. Deze man wenst gedekt te zijn tegen de wijzigingen van de Belgische koers tegenover de Duitse mark. Hij zegt tegen de bank: ik moet over drie maanden 100.000 mark ontvangen, geef me direct de tegenwaarde. De man krijgt ze, hij betaalt wel een commissie maar is gedekt.
Wat doet de bank? Die wenst ook gedekt te zijn. Als het om een koper gaat dan zoekt zij een verkoper die voor een gelijkaardige som verkocht heeft en ook gedekt wenst te zijn. In theorie klinkt dat goed maar in de praktijk klopt het niet altijd. De bank moet over grote bedragen arbitreren, dat is dus de prijs aan twee verschillende beurzen berekenen om er voordeel uit te trekken. Kopen en verkopen, lenen en ontlenen gebeurt altijd op zekere
| |
| |
termijn. Alles hangt dus af van het moment van de beslissing en die is ontzettend moeilijk, want die moet vaak aan de telefoon worden genomen. Ook worden daarbij soms enorme bedragen verhandeld. Men moet om te beginnen aanvaarden dat iedereen zich kan vergissen: dan is het ook onvermijdelijk dat de verleiding kan opduiken ongedekt te spelen. Het spel kan nooit honderd procent kloppen. Er bestaat wel een regel en die is: ge koopt niet zonder tegenwaarde te hebben. Sommigen zeggen evenwel: de dollar zal stijgen. Ze spelen en dat is het drama. Dat heeft zich bij ons en anderen voorgedaan: ongedekte verwachtingen zijn niet uitgekomen.
Wat zijn de zwaarste problemen voor een bank nu?
De monetaire crisis van verleden jaar heeft praktisch elke bank voor zware problemen gezet. Er was schaarste aan geld en er is het spel van leads and lags. Het gevolg is dat, als men moet betalen, men dat zo vlug mogelijk zal doen; als men geld moet krijgen, zal men wachten. De muntonstabiliteit is een groot nadeel.
Dan is er de enorme stijging van de algemene onkosten, maar die geldt natuurlijk voor alle bedrijven. Vooral de lonen spelen een grote rol.
Dan is er ten derde de algemene crisis in het Belgische bedrijfsleven. Als men het aantal faillissementen ziet, kan men niet anders dan de toestand zorgwekkend noemen.
Er zijn in ons land meer mensen die hun kapitaal in het buitenland veilig stellen. Hoe reageert de bank daarop?
Weinig enthousiast. Het spreekt vanzelf dat, als een klant ons opdracht geeft een bedrag naar het buitenland over te schrijven, wij dat doen. We kunnen niet anders want daar zijn regels voor. Maar wij geven nooit de raad kapitaal in het buitenland te plaatsen want dat zou tegen ons eigen voordeel zijn.
Maar het stelsel is verkeerd: als ge in uw eigen land op uw
| |
| |
rente een voorheffing moet betalen van 20% en als ge dat bij de buren kunt uitsparen, dan komt de verleiding vrij gemakkelijk. Zolang mien niet komt tot de coördinatie van de fiscale stelsels in alle Europese landen, is dat niet te vermijden.
Men sprak en spreekt wellicht nog altijd van de duistere macht die de banken zouden zijn.
Heb ik nooit iets van gemerkt. Ik kan wel zeggen dat de politieke invloed van de banken nul is. De mensen zeggen wel: we hangen af van de banken maar de banken nemen grotere risico's dan men denkt. Er is een tijd geweest tussen de twee oorlogen dat banken en financiële instellingen een zekere politieke rol speelden, maar dat is lang gedaan.
De man wiens vrouw werkt wordt daarvoor nogal zwaar beboet door de belastingen. U hebt zich vaker tegen deze belasting op het huwelijk uitgesproken.
Ze is onverantwoord in een tijd waar het huwelijk door zoveel factoren wordt bedreigd. Jonge mensen leven zonder meer samen, omdat wanneer ze gehuwd zijn en hun wedden worden samengeteld, ze in een hogere schijf vallen en meer belastingen moeten betalen. Het is gewoon immoreel. Persoonlijk zoek ik tevergeefs naar enige ethische of zelfs juridische verantwoording van dergelijke belasting. Trouwens, bij oudere mensen doet zich iets gelijkaardigs voor: als ze trouwen verliezen ze een gedeelte van hun pensioen en betalen meer belastingen. Dus verkiezen ze ongetrouwd samen te leven. Mannen verwerken dat al beter dan vrouwen, die wat scrupuleuzer zijn: het gevolg is dat meer dan een pastoor een huwelijk inzegent zonder meer.
Uw opgang is niet te stuiten. In 1969 wordt u ook nog voorzitter van het uitvoerend comité van de Nationale Maatschappij van de Belgische Spoorwegen. U bent een machtig man.
| |
| |
Ja, ja, dat lijkt zo. Laat me liever zeggen hoe het in zijn werk is gegaan, want het zijn weer de omstandigheden die daar hebben gespeeld. Mijn voorganger was Gaston Claeys, de vroegere secretaris-generaal van het ministerie van Verkeerswezen. Ik zat met hem samen in de raad van beheer van de haven van Zeebrugge en hij wilde mij graag hebben als opvolger. Hij heeft mij voorgesteld aan minister Bertrand, die een oude vriend van me was, en die heeft me benoemd.
Ik kende niets van spoorwegen maar heb ondertussen veel bijgeleerd en ik mag zelfs zeggen dat dat een zeer positieve ervaring is geworden. We hebben een van de oudste netten van de wereld, het tweede oudste na Engeland, op het vasteland hebben we het oudste. We hebben de hoogste produktiviteit per te werk gestelde van de wereld, we hebben ook het dichtste spoorwegnet. We hebben de op twee na beste veiligheidscoëfficiënt in de wereld, alleen Zwitserland steekt ons de loef af maar daar rijden de treinen ook erg traag, om geografische redenen. Ook de Belgische spoorwegadministratie is de beste van de wereld. Ge ziet dat ik lyrisch word als ik erover spreek.
Er zijn natuurlijk ook schaduwkanten. Wij hebben in België geen gecoördineerde transportpolitiek. Wij hebben het dichtste spoorwegnet en een zeer dicht kanalennet en dan hebben wij het nog nodig gevonden een wegennet te vernieuwen en uit te bouwen dat biezonder duur is uitgevallen. Wij hebben van het goede te veel. De Duitsers hebben als eerste begrepen dat het gemeenschappelijk vervoer de goedkoopste investering is. Ze zullen hier nog wel terugkomen van al die wegen.
Toch wordt geklaagd dat het spoor duur is.
Omdat men geen rekening houdt met de werkelijkheid. De spoorweg betaalt alles zelf, zowel zijn infrastructuur als het materieel. De man die een weg of een kanaal gebruikt, betaalt er maar een deeltje van.
Verder lijden we onder de naweeën van de oorlog. Wij hebben
| |
| |
amper 60.000 agenten maar we hebben bijna 70.000 gepensioneerden. Dat betekent dat we met een zware pensioenlast zitten. Tijdens de oorlog werden de arbeiders massaal ingeschreven om ze te onttrekken aan deportaties en verplichte tewerkstelling. Het resultaat was dat er op het einde van de oorlog 135.000 mensen bij de spoorwegen werkten.
Dan is men ook gaan rationaliseren. De elektrificatie en de diesel zijn gekomen en de stoomtractie werd afgeschaft. Het gevolg was weer dat wij te veel arbeiders in dienst hadden en dat er vele voortijdig tot het pensioen werden toegelaten. Dat is de verklaring voor dat zeer grote aantal gepensioneerden.
Waar u zo lyrisch spreekt over de spoorwegen begrijp ik minder goed dat kleinere lijnen zander meer werden afgeschaft. Er was niet alleen de romantiek van deze lijntjes maar ook de grotere veiligheid in de winter.
We hebben nog altijd meer lijnen dan Nederland: 4.000 km tegen 3.000. In de laatste jaren is er weinig afgeschaft en kleinere lijnen worden om sociale redenen gehandhaafd, ook al zijn ze niet rendabel. Alles is helaas een compromis.
U werd onlangs benoemd tot voorzitter van de Uniapac, de overkoepelende organisatie van de christelijke werkgevers. Daar staat u met overtuiging achter?
Jawel, de christelijke levensbeschouwing is toch een werkelijkheid en ik vind het verantwoord dat deze visie zich in het maatschappelijk bestel laat gelden. Ik heb mij al uitgeproken tegen het klerikalisme dat in deze zaken sterk overdreven heeft, maar dat neemt niet weg dat mensen die zich verenigen op basis van hun levensbeschouwing, goed en beter werk kunnen doen. Affiniteit, traditie, ervaring spelen toch een belangrijke rol in het leven. Men kan trouwens niet ontkennen dat het de christelijke werkgevers zijn geweest, die grote sociale hervormingen hebben
| |
| |
doorgevoerd.
Wat mij trouwens wel wat ergert is dat tegenwoordig de functie van de patroon zo een kwade roep heeft. De patroon is de schuld van alles. Als er crisis is, heeft hij het gedaan en alle miserie wordt hem ook aangewreven. Dat is een ergerlijke onrechtvaardigheid. Ik ben goed geplaatst om te weten dat de meeste bedrijfsleiders geweldig bezorgd zijn om de bestaanszekerheid van hun arbeiders.
Wat maakt de charme van het leven voor u uit?
Een conversatie als deze! Maar het kostbaarste is toch wel de lectuur. Ik constateer trouwens dat ik hoe langer hoe meer herlees en dat in vijf talen. Dan is de vriendschap ook een vaste waarde. Ook het ontdekken van iets dat men niet vermoedde, iets nieuws, een nieuw domein. Hobby's heb ik zoveel niet meer. Vroeger heb ik veel aan sport gedaan, zwemmen en tennis, en ik was ook een hartstochtelijk golfspeler.
Wat ik ook nog graag doe is lui zijn in mijn appartement te Oostende.
En wat ik biezonder graag doe is naar de televisie kijken. Ik vind dat een dagelijkse ontdekking en ik ben een groot bewonderaar van wat de mensen daar presteren. Wel is er iets dat me hindert en dat is dat Hollandse taalimperialisme waar zelfs een Wies Andersen niet aan ontsnapt. Moet dat nu werkelijk? Er zijn in Vlaanderen zulke mooie zaken.
Ik vermoed dat u mij uit mijn tent mil lokken maar dat wordt me door de tijd niet toegestaan. Ik zeg één woord: taal moet met gezond verstand behandeld worden.
U volgt de politieke toestand van ons land natuurlijk nog van dichtbij. Wat denkt u van de huidige toestand?
Ik heb veel waardering voor de jonge generatie van politici die we nu hebben in de meeste partijen, in de C.V.P. in elk geval. Ik
| |
| |
behoor niet tot de mensen die denken dat het in hun tijd beter was. De politici van nu vervullen hun taak goed en hebben de nodige vernieuwing gebracht. Dat geldt zowel voor de eerste minister als voor de partijleiding. Maar ook in de andere partijen lieten bekwame mensen zich gelden. Ik vind trouwens dat de politiek in ruime mate is opengegaan: er is veel minder sectarisme dan vroeger, de vogelverschrikker van het klerikalisme heeft er gelegen.
Dit gezegd zijnde mag ik wel beklemtonen dat ik een unitarist ben en dat ik nog altijd ongerust ben over de neiging tot een te ver doorgedreven federalisme. Ik vrees dat die zal leiden tot een versplintering van onze middelen en tot zware lasten. Ik denk dat men nogal eens zal opkijken als de regionale belasting zal komen. Verder moet ik helaas vaststellen dat het bewind niet meer in staat is het hoofd te bieden aan de economische recessie zoals we die gekend hebben. Ik moet ook vaststellen dat de werkeloosheid een onopgelost probleem blijft en dat ze nog in gevoelige mate zal toenemen. Ik meen ook dat niets ons veroorlooft te stellen dat onze communautaire problemen naar een oplossing gaan. Ik vind ook dat het in deze moeilijke tijden wenselijk zou zijn dat alle politieke krachten sarnengebundeld worden om een stevig bewind te vestigen dat de problemen optimaal aankan.
Maar ik moet ook zeggen, als ik zo terugblik, dat ik onder de indruk ben van de enorme vooruitgang die wij op alle gebieden hebben verwezenlijkt. Allereerst op het sociale vlak, wat de algemene levensstandaard betreft: wat gedaan werd voor de minstbedeelden, voor de ziekteverzekering, de derde leeftijd. Ik bewonder ook wat werd gedaan in het onderwijs, al wat in de economie werd gerealiseerd. Ik constateer ook met vreugde wat het Vlaamse land geworden is, in die jaren: het is in alle opzichten indrukwekkend. Ik kom uit West-Vlaanderen en weet wat het nu is en wat het vroeger was.
Ik zou nergens anders dan in België en dan in Vlaanderen willen wonen. Ik zou me nooit kunnen laten afsnijden van de
| |
| |
Vlaamse gemeenschap. Misschien klinkt dat wat sentimenteel en dat zal wel komen omdat ik een dag ouder word. Ik ben allesbehalve een flamingant, maar ik moet toch zeggen dat het Vlaamse landsgedeelte en zijn mensen me het meest na aan het hart liggen om de openheid die men er vindt, de discipline, het realisme, de werklust, de kunst en de cultuur, de Vlaamse vrouwen. Ik geloof dat ik lyrisch word maar zelfs een bankier heeft zijn tere plekken.
Uitzending: 6 februari 1977.
|
|