| |
| |
| |
Prof. dr. Alfons Vranckx
Maria-Theresiastraat 90, 3000 Leuven
U bent sinds korte tijd geen minister meer. Wat doet u nu?
Wat de boer van Werumeus Buning al deed: hij ploegde voort. Ik volg de grote politieke vraagstukken en kom mijn universitaire verplichtingen na.
U was ongeveer vier jaar lang onafgebroken minister van Justitie en u hebt een heel werk opgebouwd. Bent u nu niet bitter dat dat werd afgebroken?
Ik ken het woord verbittering niet. Een ander woord zou beter passen, want ik wil eerlijk zijn: een gevoel van wrevel omdat ge niet hebt kunnen afmaken wat ge begonnen zijt. Maar als ik de regeringsverklaring lees, constateer ik toch dat men van plan is te beëindigen wat ik ben begonnen.
In het diepste van uw hart denkt u dat u het beter zou hebben gedaan.
| |
| |
Dat zou ik toch graag nuanceren. Er zijn dingen die mijn opvolger niet op dezelfde manier aanvoelt als ik. Dat is geen kritiek want het kan niet anders. Iemand die tot een andere partij behoort, heeft andere gevoelens. Zoiets merkt men ook in de commissie van Justitie, waarvan de leden tot verschillende partijen behoren: die staan ieder afzonderlijk anders tegenover een probleem. Als ik daar sprak van proportionele geldboetes of als ik voorstelde de korte gevangenisstraffen af te schaffen, dan kwam dat niet bij iedereen goed aan.
Proportionele geldboetes?
Op een overtreding staat 500 fr. boete. Arm en rijk moeten dezelfde boete betalen, maar dat is onrechtvaardig, want 500 fr. is veel voor een arme en een peulschilletje voor een rijke. Dat is dus klassegerecht. Ik heb voorgesteld dat aan te passen: de arme zou minder moeten betalen, de rijke meer.
Zijn er nog andere problemen waarop uiteenlopend werd gereageerd in de laatste tijd?
De wet op het bezit van de wapens. Ge voelt in de commissie dat die controle niet door iedereen even gunstig wordt ontvangen. Neem het erfrecht van de overlevende echtgenoot. U weet hoe het was. Als in een huwelijk zonder kinderen laten we zeggen de man sterft, dan hebben zijn broers of zusters direct erfrecht. Maar de grote familiecirkel van vroeger bestaat niet meer: ooms en tantes spelen niet meer dezelfde rol. Die moeten op dat ogenblik, waar de vrouw van de overledene het moeilijk heeft, niet komen erven. Welnu, als het over dat thema in de commissie tot een discussie komt, dan voelt ge zeer goed de kloof die er bestaat tussen de leden.
Er is nog het wetsontwerp over de afstamming. Dat wetsontwerp zal voorkomen dat natuurlijke kinderen nog als bastaarden worden gebrandmerkt. Zal het de algemene instemming
| |
| |
krijgen? Ik weet het niet maar ik zou het spijtig vinden als het niet gebeurde.
Het is duidelijk dat u met deze zaken druk bezig bent geweest. Er is nog een ander project waarover op de straat veel wordt gesproken en waartegen wordt betoogd: het wetsvoorstel Vranckx op het stakingsrecht.
Daar wordt tegen betoogd maar ik vraag mij wel eens af of men duidelijk weet waartegen men betoogt. Er bestaat een wet op de privé-militie en die dateert van 1933-34.
Met privé-militie bedoelt u paramilitaire groepen als de Socialistische Jonge Wacht in die tijd.
De Socialistische Jonge Wacht was geen paramilitaire organisatie, de Arbeidsmilitie was dat wel. Die is toen tot stand gekomen als verzet tegen elke fascistische poging om zich van de macht meester te maken. Ze ontstond in een tijd toen de Volkshuizen werden bedreigd. Maar ze werd precies ontbonden door de wet op de militie van 1933-34. Nu werd die wet toegepast op de stakingspiketten en in het voorstel dat ik heb gedaan, wordt gezegd dat de stakingspiketten niet vallen onder de toepassing van de wet op de militie, voor zover ze geen delicten plegen van algemeen recht, bv. iemand in het gezicht slaan.
De stakingspiketten hebben dus bestaansrecht maar in het voorstel wordt ook bepaald dat een stakingspiket wordt gevormd door de arbeiders die bij de staking betrokken zijn, of door hun vertegenwoordigers van de vakbonden. Het is deze bepaling die niet bevalt aan de leden van de 4e Internationale zoals de organisatie ‘Alle macht aan de arbeiders’, omdat zij een ondermijningsstrijd voeren tegen de vakbonden. Het is in België mogelijk dat ze zo een strijd voeren maar ik ben niet verplicht een strijd van die aard goed te keuren. Als zij het doen worden zij niet beschouwd als stakingspiketten. De Rijkswacht
| |
| |
kan een stakingspiket dat normaal is samengesteld niet uiteendrijven: ze moet het laten staan. Mensen die geen arbeider zijn of vakbondsleider en die onder het mom van stakingspiketten optreden, kunnen door de Rijkswacht uiteen worden gejaagd.
Studenten die onwetend zijn over de ware draagwijdte van de wet, zouden er goed aan doen dat onderscheid te maken en als ze kritiek uitoefenen, zouden ze moeten beginnen met er publiek voor uit te komen dat ze de vakbonden willen ondermijnen. Ik kan niet aannemen dat studenten van Leuven naar Limburg gaan om een staking uit te lokken en piketten te zetten, want dat is het werk van de vakbond. Als arbeiders morgen hier aan de poorten van de universiteitsgebouwen de studenten zouden komen aanzetten te staken en zij zouden stakingspiketten zetten, dan zouden zij op dezelfde manier worden behandeld. Deze piketten zouden niet worden erkend als stakingspiketten. Nu geloof ik niet dat de arbeiders dat zouden doen, daarvoor hebben ze veel te veel gezond verstand.
Is het toch niet te loven en aan te moedigen dat studenten contact zoeken met het volk en willen optreden om de leefvoorwaarden en de rechten van dat volk te verbeteren?
De arbeiders kunnen en willen dank zij hun vakbonden een normale strijd voeren voor de verbetering van de bestaansvoorwaarden. Het is te gek dat men zou beweren dat het Gemeenschappelijk Front van de vakbonden geen waarborg voor de arbeider is. Als de aangesloten arbeiders niet tevreden zijn over de actie van de vakbondsleiders, dan is het in de vakbond dat ze moeten optreden. Het ontwerp sluit trouwens de wilde stakingen niet uit, dus stakingen die uitbreken zonder de instemming van de vakbonden. Ook de stakingspiketten van de wilde stakers genieten de bescherming van de wet.
U ziet dus geen heil in de samenwerking tussen studenten en
| |
| |
arbeiders?
Het tegendeel is waar. Ik wil alle soorten groepen betrekken in de strijd voor het socialisme en als student heb ik me al gemengd in de strijd van de arbeiders, maar dat kan gebeuren zonder de aanwezigheid van stakingspiketten bestaande uit studenten. De staking moet geschieden onder de verantwoordelijkheid van de arbeiders zelf.
De studenten mogen de arbeiders toch voorlichten.
Dat is hun recht want iedereen mag voorlichting geven. Ze mogen de staking zelfs op alle mogelijke manieren propageren of helpen, maar stakingspiketten opstellen komt alleen de arbeiders toe of de vakbonden. Zij moeten de volle verantwoordelijkheid dragen.
Ik moet soms toch wel eens het hoofd schudden als ik ze zie betogen: er bestaat een militiewet, die veel strenger is dan mijn wetsvoorstel maar er zijn vaak elementaire dingen die men niet weet.
Limburg is nu toch gevallen in het gesprek. In januari 1966 hadden in Zwartberg betogingen plaats, gericht tegen het sluiten van de mijn. Het kwam tot incidenten waarbij twee mensen de dood vonden. Sommigen hebben u als minister van Binnenlandse Zaken verantwoordelijk gesteld voor deze dramatische zaak.
Bij het ontslag van de regering heb ik een memorandum ingediend, waarin de verantwoordelijkheid wordt vastgesteld. Ik heb de gelegenheid gehad dat verslag in de Kamer te verdedigen nadat ik opgehouden had minister te zijn. Men heeft mijn naam bij deze zaak moedwillig betrokken. Men vergeet in België één zaak, namelijk dat de minister van Binnenlandse Zaken bij de handhaving van de orde verantwoordelijk wordt gesteld voor
| |
| |
aangelegenheden waarbij hij geen medezeggenschap heeft. Er is de wet van 2 december 1957 op de Rijkswacht die bepaalt dat, wanneer de Rijkswacht opgevorderd wordt voor het behoud of het herstel van de orde, ze dan uitsluitend staat onder het gezag van de eigen bevelhebbers.
Men heeft deze zaak politiek willen exploiteren tegen de minister van Binnenlandse Zaken en dat werd vooral gedaan door hen, die de grote verantwoordelijkheid van de wanordelijkheden droegen. De mijnwerkers zelf hebben het anders begrepen want qp het Sint-Barbarafeest dat volgde op deze incidenten, werd ik door hen uigenodigd en bij die gelegenheid hebben ze mij een tinnen schotel aangeboden ter herinnering. Ze staat op een ereplaats op mijn bureau.
Er moet toch iemand verantwoordelijk zijn geweest.
Men bevond zich toen in een revolutionaire toestand. Het was de bedoeling de elektriciteitscentrale van Waterschei te vernielen, wat de dood kon kosten aan de mijnwerkers die zich voor onderhoudswerken nog in de ondergrond bevonden.
Ik heb toen mijn kabinetschef Marc Châtel naar ginder gestuurd om de zaak op de voet te volgen. Ik dacht dat het beter was toegevingen te doen en had daar ook op aangedrongen, maar men was er niet op ingegaan. Toen ik zag hoe de relatie mijnwerkers-Rijkswacht verslechterde, heb ik aan Moyersoen, die minister van Landsverdediging was, gevraagd parachutisten naar ginder te sturen. Ik was ervan overtuigd dat de bevolking die beter zou ontvangen, wat ook zo geweest is, en daarbij konden soldaten beter de spoorwegen en de elektriciteitscentrale bewaken.
Toen vernam ik dat men op de dag van de begrafenis van de slachtoffers mensen wilde aanhouden, van wie men door foto's wist dat ze zich aan baldadigheden hadden overgegeven. Dat zou onvermijdelijk aanleiding hebben gegeven tot nieuwe incidenten. Ik heb toen gezegd aan minister van Justitie Wigny, in
| |
| |
aanwezigheid van de ministers Moyersoen en Dehousse: Verwittig de procureur-generaal dat dit niet mag gebeuren. Doet hij het toch dan neem ik op staande voet ontslag. Het is dan ook niet gebeurd.
De grootste verantwoordelijke voor deze jammerlijke feiten is de Vlaamse Militantenorde. Zij was zogezegd naar de Voer gaan betogen en was dan ineens afgezakt naar Genk, waar de Rijkswacht door hun komst werd verrast. Er werden wagens in brand gestoken en dan werd het steeds maar erger. Het ergste was nog dat ze vrouwen en kinderen hadden opgeladen om aan deze manifestatie mee te doen.
*
Deze eetkamer ziet direct uit op de tuin, die hier het paradijs is van duiven, eenden en kanaries.
Een eenzame pijnboom vecht in deze stadstuin verbeten voor zijn bestaan.
Helemaal achteraan is er een Oostenrijkse berghut waarin bij tijd en wijle plezier wordt gemaakt.
Het is een oude serre die werd verbouwd en waarin met afbraakhout van een kerk de sfeer van het geliefkoosde vakantieland wordt opgeroepen.
De authentieke Oostenrijkse stoelen hebben een makkelijke zitting.
Heel de benedenverdieping van dit soliede burgershuis vormt een grote suite.
In de tussenkamer hangt een groot schilderij waarop Dumont in 1879 de slag van de 600 Franchimontezen heeft uitgebeeld.
Boven op een kast staat het hoofd van de slaaf van Michelangelo en een toonkast bergt een selectie van de vele artistieke voorwerpen die mevrouw Vranckx heeft gemaakt.
In het salon aan de straatkant wordt een muur ingenomen door een Winterlandschap van Jozef Dufour.
In dit Congolese hout gaf Clement Pardon gestalte aan de
| |
| |
mooie Andromeda.
Dit portret waarop de gastheer staat als lid van de Raad van State werd door Kurt Peiser geschilderd.
Ook hier staan her en der snuisterijen die mevrouw heeft gemaakt.
*
U bent Brabander, geboren in Kessel-Lo op 24 januari 1907. U hebt heel uw leven in uw geboortestreek gewoond. Zij betekent wat voor u.
Ik voel me ermee verbonden. Ik ben altijd graag buiten geweest en ik heb altijd veel gewandeld. Als student al trok ik naar buiten om in het open veld of in het bos boeken te lezen. Het is het landschap van mijn jeugd en daaraan blijft ge gehecht. Toen ik een jongen was, was Kessel-Lo nog een echte plattelandsgemeente. Ge hadt alleen Blauwput dat een industriekern bezat, maar voor de rest was het open veld en bos. Wij kenden al de beukebomen en kastanjebomen van de streek en als het seizoen daar was, gingen we in het park van de graaf van Linden beukenootjes rapen. We gingen ook zwemmen in wat ze hier noemen 't Rivierke, dat schoon water had, of polsen en visjes vangen in de Witvisbeek. Toen we groter waren gingen we in de Dijle zwemmen maar nooit in de vaart. De meeste van die dingen waren verboden, maar een kwajongen is ten allen tijde een contestant geweest. Als we in 't Rivierke aan 't zwemmen waren en de veldwachter kwam eraan, dan sprongen wij uit het water, scharrelden onze kleren mee en renden in adamskostuum over de spoorweg Aarschot-Leuven, waar we ons in veiligheid voelden. Ik heb dus al vroeg te doen gehad èn met de politie èn met bloot.
U bent een werkmanszoon.
| |
| |
Mijn vader was ketelmaker. Hij was de oudste van 13 kinderen, wat tot gevolg had dat mijn oom Clement jonger was dan ik. Ik heb tegen hem nooit nonkel gezegd maar zijn drie kinderen, die eigenlijk mijn kozijns zijn, zeggen tegen mij nonkel. Bij mijn moeder thuis waren 12 kinderen en zij was het derde.
Bij u thuis waren er niet zoveel.
Er zijn er vier geweest. Er is een meisje geweest dat aan hersenvliesontsteking is gestorven toen ze 18 maanden oud was. Het zou goed geweest zijn dat mijn broer en ik een zuster hadden gehad. Toen mijn moeder al oud was heb ik met haar nog vaak over dat afgestorven zusje gesproken. Ook een derde kindje is dan nog vlug na de geboorte gestorven en ik ben dan gekomen als nummer vier, de vierde van een klaverblad van vier, zei een van mijn ooms altijd.
Uw vader stond al vroeg actief in de socialistische partij.
Hij was al jong een militant. Hij stapte in 1902 mee op in de betoging voor algemeen stemrecht, waarbij toen vijf doden zijn gevallen. Ook mijn moeder manifesteerde mee. Ze liep aan de arm van mijn oom Van Eeckhoudt, die door een kogel in de arm werd getroffen.
Uw vader was een harde kop.
Hij wist wat hij wilde en had karakter. Hij stond bekend als een knap vakman en had grote invloed, wat geweten was. Na een staking werd hij op zijn werk niet meer aanvaard en is hij verplicht geweest naar Noord-Frankrijk te gaan om daar zijn brood te verdienen. Als vader dacht dat iets noodzakelijk was, dan deed hij het. Hij was nooit soldaat geweest maar toen de Duitsers hier waren in de eerste wereldoorlog, probeerde hij met vijf man naar Holland te geraken om soldaat te kunnen worden.
| |
| |
Hij werd gepakt en kwam in een Duits kamp terecht. Zijn beslissing volgde altijd uit zijn overtuiging. Toen hij opnieuw hier was weigerde hij voor de Duitsers te werken in de Centrale Werkplaats. Hij verkoos te gaan helpen bij het oprichten van de fabriek De Stordeur aan de vaart, ook al moest hij daar de hele dag tot aan de knieën in het water staan. Mijn broer of ik moest dan 's middags op een drafje van Blauwput naar Wilsele om hem warm eten te brengen.
Was hij ontwikkeld?
Schoolgeleerdheid had hij niet. Hij ontwikkelde zichzelf constant in zijn beroep en tekende allerhande plannen. Maar hij was een verwoed lezer en is dat tot diep in de zeventig gebleven. Hij kende de Vlaamse schrijvers beter dan ik. Hij werkte een tijd bij de Buurtspoorwegen en kreeg daar dan gratis kaartjes om naar Brussel te gaan. Hij nam ons dan mee naar Brussel en daar gingen we met hem alle musea bezoeken. Hij kende beter de namen van de kunstenaars dan de artistieke waarde van hun werk. Maar als we dan voorbij een schilderij van Rubens kwamen, zei hij: Zie, dat is nu een Rubens.
Het is nochtans uw moeder die u tot studeren heeft aangezet.
Zij was een zeer wilskrachtige vrouw en ze was inderdaad bezeten door het verlangen dat haar zonen zouden studeren. Het was een droom waarvoor ze bereid was te sterven. Het is een gevoel dat moeilijk is uit te leggen.
Uw ouders waren ongelovig maar ze hebben u een katholieke opvoeding laten geven. Waarom?
Niet wat de school betreft want ik ben alleen maar op de officiële school geweest. Maar ze verplichtten ons naar de mis te gaan, de catechismusles bij te wonen, de eerste communie te doen en ook
| |
| |
naar de toenmalige patronage te gaan. Dat deden ze om de kinderen braaf te houden. Ze zouden daarvoor nu minder gelegenheid hebben.
Is er van die katholieke vorming iets overgebleven ?
Ge kreegt daarmee het gevoelen een godsdienstig katholiek te zijn. Daar is van overgebleven dat ik altijd heb voorgestaan dat de beschaving waar we naar moeten streven, een beschaving moet zijn waar het socialisme en het christendom in versmelten. Wat de christelijke beschaving ons heeft gegeven mag niet verloren gaan. Dat was ook de houding van Jaurès,al gaf hij zich daar geen rekenschap van.
De relatie moet u altijd hebben blijven boeien want in 1928 - u bent dan 21 - schrijft u als student een brochure ‘Katholicisme en socialisme’. Wat wilde u bewijzen?
Dat de principes die aan de grondslag lagen van het socialisme niet strijdig waren met het katholicisme.
U brengt in dat geschrift begrip op voor de houding van de Kerk tegenover het socialisme.
Ik bedoelde daar dat, als de Kerk het socialisme veroordeelde, het was op grond van sommige beginselen, die niet alleen in het socialisme maar ook in andere sociologische stelsels aanwezig waren. L'esprit du siècle, de Verlichting, Voltaire en de encyclopedisten, ze werden allemaal door de Kerk veroordeeld. Het staat vast dat men de stelsels en geschriften van Marx en Engels in dat licht zag en ze dus ook veroordeeld werden. De Kerk was daarin hard. Ik beweerde dat men het socialisme niet moest veroordelen op grond van geschriften maar op grond van wat leeft in de beweging zelf. De Kerk was in de 19de eeuw natuurlijk behoudsgezind.
| |
| |
Ik zei dat het thema u boeide want elf jaar later publiceert u samen met Arthur Wauters een boekje over ‘Les Encycliques et le Socialisme’. Het verscheen maar in 1945 in het Nederlands. Uit dat geschrift blijkt dat u waardering hebt voor de encycliek ‘Quadragesimo Anno’, maar u bent het natuurlijk niet eens met de veroordeling van het socialisme door paus Pius XI. Zijn besluit was: niemand kan tegelijk een goed katholiek en een werkelijk socialist zijn. U weerlegt dat.
Wij hielden rekening met de evolutie die we vaststelden. Ik moet er toch aah toevoegen dat Wauters, met wie ik de studie heb geschreven, meer humanist was en strakker bij het marxisme stond dan ik. Mijn standpunt was dit: wij moeten de christelijke arbeiders front laten maken met de socialistische, we moeten de taal zowel van de socialisten als van de christelijken proberen te veranderen. Eigenlijk is hetzelfde streven tot uiting gekomen in de bekende 1 mei-redevoering van Leo Collard in 1969, toen hij pleitte voor een progressistisch front. Alleen waren wij 30 jaar te vroeg. Over dezelfde bekommernis heb ik het nog gehad in 1966 te Antwerpen op verzoek van het Europees Studie- en Informatiecentrum. Daar ook heb ik gepleit voor het samengaan van en de goede verstandhouding tussen gelovige en niet-gelovige arbeiders.
Inderdaad. Theo Lefevre sprak daar over ‘De toekomst van de christelijke democratie’, u over ‘De toekomst van het socialisme’ en L. de Weerdt over ‘Een hedendaagse revolutie. Het liberalisme’. Hoe is uw visie op het socialisme nu?
Het kapitalisme en het neokapitalisme zijn het voorwerp van de algemene kritiek. Sinds honderd jaar is er maar één antwoord gekomen op het kapitalisme en dat kwam van het socialisme. Ik meen dat de beginselen waarop het socialisme steunt, nog altijd dezelfde gelding hebben als vroeger. De ontwikkeling van de economische regeling op internationaal gebied maakt de strijd
| |
| |
moeilijker, omdat in de werkelijkheid de socialistische beweging op dat gebied tegenover het kapitalisme een achterstand heeft in te lopen: denk maar aan de multinationale ondernemingen die aan de vakbonden een heel nieuwe strijdmethode opleggen.
Een van uw besluiten is: men kan een volwaardig socialist zijn zonder marxist te zijn.
Men moet het socialisme zien als een beweging en in die beweging zie ik grote socialistische voormannen als Marx en Pierre Proudhon bv., die indertijd door Marx werd aangevallen maar op dit ogenblik in de socialistische beweging aan invloed wint. Neem nog andere figuren als Jaurès en Hendrik de Man die, hoezeer ze ook in hun theoretische uiteenzettingen verschillen, toch op gemeenschappelijke grond staan: de ontvoogding van de arbeidersklasse en de opbouw van een gemeenschap waarin elke mens geboren wordt met gelijke rechten en kansen en waarin rechtvaardigheid heerst.
Johannes XXIII bracbt een nieuw geluid in de Kerk. Hebben de socialisten dat opgevangen?
Op die vraag kan alleen bevestigend worden geantwoord. Ik kan nog eens verwijzen naar de rede van Collard over de progressieve frontvorming en op de invloed van die rede op de socialistische partij, die op het daaropvolgend congres die redevoering volledig is bijgetreden.
Maar het duurde tot 14 december 1969 eer het BSP-congres ermee instemde. Blijven vele socialisten toch niet steken in een star antiklerikalisme?
Er zijn socialisten die daarin blijven steken zoals er christenen zijn die in het antisocialisme blijven versmachten. Aan de andere kant moet toch worden toegegeven dat aan de katholieke bewe- | |
| |
ging in België concessies werden gedaan, die vroeger ondenkbaar waren. Denk aan het schoolpact: iedereen is het er over eens dat dat essentiële vraagstuk niet langer als splijtzwam mag dienen tussen socialisten en christelijken.
U hebt op het atheneum te Leuven Gaston Eyskens gekend.
We waren samen op het atheneum maar hij was een paar jaar ouder dan ik en me dus iets voor. We hebben het samen altijd best kunnen vinden, ook al zijn we een andere politieke richting uitgegaan.
Als altheneumleerling schrijft u al artikels in ‘L'Etudiant so- cialiste’ - in 't Frans!
Ik was vroegrijp en er bestond niets anders. Ik had al vroeg veel contacten en was ook bevriend met Brusselse studenten.
In het blad ‘Mensen’ hebt u een vrouwenrubriek verzorgd onder de schuilnaam Mita Boens. Waarom Mita Boens?
Dat was dan in mijn studententijd al. Het studenten blad Mensen was een initiatief van Jef Rens en de eerste artikels werden door Maurits Naessens en mij geschreven. Ik schreef de vrouwenrubriek omdat wij geen vrouwen hadden. Toen al ijverde ik voor de rechten van de vrouw. Het amusante was dat op een bijeenkomst in Ukkel meisjes aan mij kwamen vragen of Mita Boens ook zou komen. Ik heb geantwoord dat ze waarschijnlijk niet kwam, want ik wilde dat dat geheim bleef. De schuilnaam had ik ontleend aan mijn vriend Alfred Boens, die familie was van de dichter Daan Boens.
In 1926 begint u dan rechten te studeren in Leuven. U koos Leuven omdat u er woonde.
| |
| |
Omdat het minder uitgaven meebracht. Er bestonden toen zo geen studiebeurzen als nu. Dat was toen een mager beestje.
U was van huize uit socialist. Bracht dat voor u als student aan de katholieke universiteit geen problemen mee - in dié tijd?
Bij drie professoren die erg fanatiek waren, maar ik werd verdedigd door kanunnik Van Hove en door de professoren Van Dievoet, Van Goethem en Dabin.
En bij de kameraden?
Ik had alleen vrienden. In werkelijkheid geloof ik dat ze er respect voor hadden dat ik durfde te zijn wat ik was. De doctors in de rechten die in 1935 zijn uitgekomen, komen elk jaar eens samen en daar werd ooit eens gezegd: wij hadden bewondering voor Vranckx omdat hij zegde wat wij meenden en niet durfden zeggen. Een van mijn beste vrienden was trouwens een pater franciscaan, Hugo van Breda, de broer van Herman, de professor hier in Leuven met wie ik trouwens nog altijd bevriend ben. Hugo is sinds jaren professor aan een katholieke universiteit in Amerika maar als hij naar Europa komt, zal hij nooit nalaten mij te bezoeken. Hij kwam trouwens in mijn studententijd bij mij thuis op bezoek en dan was mijn ongelovige moeder altijd sterk voor hem in de weer. Die paters liepen toen nog met blote voeten en als hij dan bij koud weer aankwam, maakte ze onmiddellijk water warm en zei: Vooruit, Hugo, met uw voeten erin!
U voelde zich beter thuis in de Oudenaardse Club dan in de Brabantse Gilde of in Het Hageland.
Dat kwam door het feit dat de meeste Vlaamse studenten van Leuven in de Franse afdeling zaten. Ik was veel samen met mannen van Oudenaarde.
| |
| |
Een van de Belgische bisschoppen noemt u nog altijd bij de voornaam.
Mgr. Daem. Hij was classicus en ik heb hem leren kennen in het seminarie van Latijnse letterkunde bij professor Cochez, waar ik trouwens een voordracht heb gehouden over Seneca. Ik had nog meer vrienden van dat soort, o.a. pater Van Gestel en pater Perquy, maar ik had natuurlijk niet alleen in die kring vrienden.
U was een blokker - in die tijd zou men gezegd hebben een filister?
Dat zat zo. Ik ging naar de les, luisterde aandachtig, kwam thuis en maakte aantekeningen. Dat volstond voor mij om bij te blijven. Ik was vlug van begrip, ik heb er geen verdienste aan maar het had zijn voordeel: ik kon in korte tijd een examen voorbereiden en het met goed gevolg afleggen. Zo had ik de gelegenheid veel te werken in andere sectoren, sociologie en wijsbegeerte o.m.
Dat klinkt heel mooi maar ik dacht te weten dat u een vast stamcafé had waar de smaak van het hier werd veredeld door de aanwezigheid van vrouwelijk schoon.
Ik heb de indruk dat u detectivewerk hebt verricht. De waarheid is dat wij na de vergadering van het rechtsgenootschap met een paar vrienden gingen napraten in Het Keizerinneke, een café in de Naamsestraat waar inderdaad een vriendelijke dochter was. Dat deed ik o.m. met Karel van Cauwelaert en Willem Melis. We bestelden altijd met drie pinten tegelijk want een glas Jack-Op kostte toen 35 centiemen maar voor drie glazen moest ge maar een frank betalen en zo spaarden we 5 centiemen uit! We discussieerden daar verder over de diverse vraagstukken, maar door de aanwezigheid van het vriendelijke Poldineke gebeurde het dat we het hadden over vraagstukken
| |
| |
die minder wetenschappelijk waren.
In elk geval nam u actief deel aan het studentenleven want u was secretaris van betgenootschap Met Tijd en Vlijt waarvan professor Boon toen voorzitter was.
Het meest memorabele dat daar is voorgevallen is de voordracht die ik heb gehouden over De gierigaard van Plautus, de Warenar van Hooft en L'avare van Moliere. We hadden toen drie stu- dentes in de Vlaamse sectie en ik had die met jongens laten optreden in enkele tonelen uit die stukken. Het was toen zo vreemd dat meisjesstudenten zich ‘bloot gaven’ aan de lachlust van een studentenpubliek dat de professor helemaal niet gecharmeerd was.
Dat is nu wel enigszins geëvolueerd. - Ook voor de Volkenbond had u toen interesse want u was voorzitter van de Vereniging voor Volkenbond en Wereldvrede.
Wij stonden op het standpunt dat de bepalingen van het Vol- kenbondpact moesten worden uitgevoerd, speciaal dan de ont- wapening. Ik heb daar o.m. als voordrachtgevers laten komen: Victor Leemans, Henri Rolin, Henriëtte Roland Hoist, met wie ik van in mijn jongstudententijd al bevriend was, in die mate dat ik bij haar in Bloemendaal kon gaan logeren, wat ik ook deed. Ik had heel wat brieven van haar en ook haar gededicaceerde boeken, maar er is mij maar één boek overgebleven. Ik had tijdens de laatste oorlog mijn boeken in veiligheid gebracht in Loonbeek en daar werd heel wat door kenners gestolen: niet alleen de boeken van Henriëtte Roland Holst maar bv. ook de reeks Geschiedenis van het Oostenrijks socialisme. Dat heeft zeker geen boer meegenomen. Toen Henriëtte Roland Hoist hier was heeft Piet Gillis van haar de tekening gemaakt die nu nog in mijn bureau hangt. Ik wil er nog even aan toevoegen dat ik in die tijd zo een boekenwurm was, dat ik al mijn zakgeld besteedde
| |
| |
aan het kopen van boeken. Mijn broer mocht zondags maar uitgaan als ik meeging en meer dan eens moest ik hem opbiechten dat ik blut was en dus niet meekon. Ik moet tot zijn eer zeggen dat hij me dan wel vrijhield.
U was al vroeg antimilitaristisch.
Het moet aangeboren zijn en ik heb er ook voor gezeten. Toen ik mijn militaire dienst deed te Leuven bij de Vliegende Kanonniers, maakte ik van mijn vrije tijd gebruik om antimilitaristische toespraken te gaan houden. Na zo een toespraak in Herent werd ik op het matje geroepen en kreeg veertien dagen cachot.
U was met Henriëtte Roland Holst op een bijeenkomst in Hep- penheim in Duitsland. Die is belangrijk geweest.
Wegens de belangrijkheid van hen die daar referaten hidden en omwille van de discussies die erop volgden. Ik heb zelden iets van die aard kunnen meemaken. Alle grote namen van toen waren er: Hendrik de Man, Emile Fuchs, Martin Buber, Max Weber.
Wat heeft Henriëtte Roland Holst voor u betekend?
Ze was een vrouw met veel verstand en veel gevoel, die trouwens geëindigd is als christelijk socialist. Zo een contact betekent veel voor een jonge man. Ge houdt van literatuur en ge komt in contact met een eersterangsfiguur van die dagen, die zich dan ook nog met sociologie bezighield. In het begin zag ik tegen haar op, maar na een tijd werd dat een hartelijke en kameraadschappelijke verhouding.
U hebt ook Hendrik de Man gekend.
Gekend, maar ik heb geen hartelijke omgang met hem gehad omdat dat met hem eerder moeilijk ging. Ik heb nooit een
| |
| |
inspanning gedaan om beter contact met hem te krijgen, omdat ik er helemaal geen neiging voor voelde. Maar ik heb veel van hem geleerd. Ik beschouw hem als een van de grootste sociologen van deze tijd. Ik kende beter de geschriften van De Man dan De Man zelf.
In uw partij zijn er mensen geweest die zijn waarde hebben willen relativeren.
Die het geprobeerd hebben, hebben ongelijk gehad. Zij hebben daarmee alleen bewezen dat ze zijn waarde niet kenden en evenmin zijn wetenschappelijke kennis, die buitengewoon was. Men spreekt veel over zijn Psychologie van het marxisme, dat inderdaad een standaardwerk is, maar volgens mij is zijn meesterwerk het minder dikke boek Opbouwend socialisme, dat toch ook nog meer dan 500 bladzijden telt. In het Frans heet het L'idée socialiste. Dat moet ge lezen. Het is het beste wat hij heeft geschreven.
Om u een idee te geven van onze verhouding. Toen hij minister was ging ik, die een jong volksvertegenwoordiger was, hem iets vragen. Hij kon een brutaal antwoord geven en hij gaf me er ook een. Ik heb toen gezegd: ‘Hendrik, dat is de laatste keer dat ik u iets heb gevraagd.’ En zo is het ook geweest. Als ik dan denk hoe iemand als Emile Vandervelde, die toch ook een hele meneer was, zich gedroeg tegenover jonge collega's! Vandervelde betoonde mij echte vriendschap en zou nooit in Leuven zijn voor- bijgekomen zonder even binnen te springen. Ook met Kamiel Huysmans was het zo. Hij kwam hier eens 's middags eten, net op de dag dat mijn oudste zoon werd geboren. De volgende dag zond hij mij ter herinnering een ets uit het Plantijnmuseum met een opdracht!
Ik ga nog even terug naar uw studententijd. U publiceert in 1928 een brochure ‘Confessions d'un flamingant’. Waarom?
| |
| |
In L'Avant Garde, het weekblad van de franstalige studenten, was er een brochure verschenen van Léon Degrelle over Les flamingants en een van onze jaargenoot J. Dautricourt over Flandre et Flamands. Léon Degrelle behandelde het probleem als Waal; Dautricourt deed het als Franssprekende Vlaming. Kanunnik Van Hove haalde een twintigtal studenten bijeen om daarover te discussiëren en ik kreeg de opdracht op die brochures als Vlaming een antwoord te schrijven. Mijn brochure verscheen ook in L'Avant Garde.
Er staan daarin uitspraken en stellingen die nog valabel zouden kunnen zijn. ‘Celui qui aime vraiment la Flandre, qui sent en lui ces “innombrables liens frêles et douloureux”, qui le reliant au peuple, ne laisse pas croupir son esprit dans de lâches complaisances, il place l'amour du peuple, de la vérité et de la justice plus haut qu'un amour abstrait et proclame hautement sa vive réprobation contre un régime d'oppression. C'est avec honte que nous avouons qu'il y a encore des Flamands qui sont impassibles devant cette situation.’
Ik zou op die toon - zo een beetje à la Gambetta - nu niet meer kunnen schrijven. Maar die strijderstoon was eigen aan de tijd en wij waren door een enorme geestdrift bezield.
U hebt op die brochure een vleiende reactie gekregen van Jules Destrése.
Destrée schreef me daarover inderdaad een vriendelijke brief met een memorabel slot:
‘Oui, mon jeune ami! Les adversaires des flamands ne sont pas les wallons, mais les bourgeois fransquillons de Bruxelles et du pays flamand.’
Uw doctoraal proefschrift draagt als titel ‘Gemeenschap en klassenstrijd’. Is het nog actueel?
Ik geloof dat het actueel is gebleven. Ik zou weinig terugnemen
| |
| |
van war erin staat. Het bestaat uit drie delen. Het eerste geeft antwoord op de vraag: wat moet verstaan worden onder gemeenschap? Het tweede handelt over het begrip klasse en dat is zeker actueel gebleven. Wanneer sociologen in Nederland nu over klassen schrijven, dan geven zij bijna altijd een ontleding van wat ik daarover heb geschreven. Het derde hoofdstuk is dan een studie van de klassenstrijd.
Van het tweede deel werd gezegd dat het belangrijk was omdat daar een eigen opvatting van het begrip klasse wordt gegeven. Als de klassenstrijd berust op eigenbelang, dan zal hij nooit tot het echte socialisme behoren. Klassenstrijd moet ook rusten op ethische motieven van rechtvaardigheid en solidariteit om te komen tot een rechtvaardige gemeenschap. Er bestaat een verschil tussen een marxist en een christen socialist. Als een marxist spreekt over de gemeenschap, dan spreekt hij als een individu met mechanische opvattingen van de maatschappij, terwijl de gemeenschap als een universalistisch geheel moet worden beschouwd, waarin elk individu zijn vrijheid kan ontplooien maar in het kader van de gemeenschap en onder de bescherming van de gemeenschap.
U maakt in het laatste hoofdstuk een onderscheid tussen cultuurgoederen en cultuurprodukten.
De marxisten beschouwen de klassen op grond van de inkomsten: het salariaat, de landbouwers, enz. Ik ga uit van het streven naar bezit van goederen. Dat kunnen beschavingsgoederen zijn, auto's bv., of cultuurprodukten, kunst en wetenschap bv. Een echte intellectueel streeft naar het bezit van cultuurprodukten: hij hecht meer waarde aan een schilderij dan aan een auto. De hogere bourgeoisie staat open voor beschavingsgoederen en voor cultuurprodukten. De kleine bourgeois is vatbaar voor beschavingsgoederen. Deze indeling berust op een waardering die van land tot land kan verschillen. In Duitsland heeft de status
| |
| |
van officier aantrekkingskracht, in Engeland niet het minst. Een officier wordt daar in de maatschappij niet hooggeschat.
Wat nu de arbeider betreft moet er een levensbeschouwing bijkomen, die rust op wat de christelijke beschaving heeft gegeven. Het socialisme moet een menselijk aangezicht krijgen. Wanneer men Marx leest dan is de ideologische bovenbouw de weerspiegeling van de economische benedenbouw. Maar Jaurès zegt: De economische factor speelt een grote rol, maar hij werkt in op de mensen zoals de geschiedenis ze heeft overgeleverd. Die mensen hebben een overtuiging en daarop werken de economische factoren. Op de vraag ‘Hoe is de mens in Europa?’ is er maar één antwoord: zoals hij door de geschiedenis is overgeleverd, geboetseerd door de christelijke beschaving. Het is de mens zo gezien waarop de economische factoren inwerken, die evolutie brengt in de maatschappij.
U stond al vroeg bekend als een uitstekend kenner van het werk van Marx. Hoe staat u nu tegenover hem en zijn leer?
Hij heeft ons veel geleerd met zijn historisch materialisme, dat getemperd moet worden door enige principes, die ik al heb opgenoemd. Het heeft als werkmethode grote invloed gehad, wat door de wetenschap wordt erkend. Maar dat betekent niet dat al wat hij in de toekomst gezien heeft, ook juist is. Zijn verarmingstheorie - die Verelendung-theorie - kan niet zonder meer onderschreven worden. De grote betekenis van Marx is niet zoals Marx was, maar zoals de man Marx werd begrepen. De arbeider weet niets af van de meerwaardetheorie van Marx en dat was ook niet nodig. Voor de beweging was het voldoende dat de arbeider wist dat hij werd uitgebuit, dat hij te weinig werd betaald.
Leuven heeft u met dit doctoraat voorgesteld als kandidaat voor de Interuniversitaire ivedstrijd, waarin u laureaat werd.
| |
| |
Dat was het werk van Van Goethem, die als jong professor de moed had promotor te zijn van deze thesis. Het feit dat ik laureaat werd, bracht het voordeel mee dat ik van de staat een studiebeurs kreeg om twee jaar aan een buitenlandse universiteit te gaan studeren.
Dat werd de Karlsuniversiteit in Praag. Waarom Praag?
Tsjecho-Slowakije was een jonge republiek, ontstaan na 1918 uit het vroegere vorstendom Oostenrijk-Hongarije. Ik hechtte belang aan grondwettelijk en administratief recht en wilde de ontplooiing van de jonge staat van nabij volgen. In die tijd hadden in Centraal-Europa ook grote landbouwhervormingen plaats en tijdens de vakantie heb ik dat landbouwbeleid kunnen bestuderen in Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Roemenië, Polen, Hongarije. Ik kon dat doen dank zij de tussenkomst van Benesj die ervoor zorgde dat ik vrij verkeer kreeg op het spoor. Ik was ingeschreven als stagiair bij Henri Rolin, die de Belgische afgevaardigde was bij de Volkenbond. Door hem had ik de gelegenheid kennis te maken met heel wat prominenten, o.m. met Aristide Briand en Benesj. Toen ik in Praag aankwam had ik aanbevelingen bij me van Rolin en Vandervelde.
Is die studie u van enig nut geweest later?
Ze heeft ertoe bijgedragen mij een meer vrije kijk te geven op heel wat problemen. Zo een studie maakt het u mogelijk u los te maken van begrippen, die u door de universiteit norrnaal worden doorgegeven zonder dat ge er u rekenschap van geeft dat ze verouderd zijn. Een ruime kij'k op de dingen maakt u wetenschappelijk meer onafhankelijk.
Gold dat ook voor de landbouwbervormingen?
Ik heb over die landbouwhervormingen een stuk geschreven
| |
| |
maar ik ben niet aan het einde geraakt, wegens de intensieve ontwikkeling die we in België en nazi-Duitsland hebben meegemaakt. Toen ik er wel tijd voor had waren de statistieken verouderd en heb ik het werk niet meer uitgegeven. Ik heb later wel een brochure geschreven waarvoor ik mijn vroegere studie heb kunnen gebruiken. Ze heette Stad en platteland en was een soort catechismus voor de propagandist, die in dat boekje de socialistische kijk op het landbouwprobleem kreeg uiteengezet. Er werd in gesproken over rationalisering van de landbouw, er werd op gewezen dat de boeren de rechten niet hadden die hun toekwamen, er werd bewezen dat de belangen van de boeren niet noodzakelijk tegenstrijdig waren met die van de arbeiders.
U hebt een belangrijke rol gespeeld in de socialistische jeugdbeweging. U had met Louis Major, Leo Rommens en Frans Vinck de leiding van de Socialistische Jonge Wacht. Wat streefde die na?
De opleiding tot het socialisme en de strijd voor het socialisme. Ze hielp ook de invloed van de jongeren te laten gelden in de par- tijbeweging. Wij hadden hier in Leuven meer dan 200 leden die bijna elke week een voordracht bijwoonden over het een of ander gewoon politiek probleem of over een ideologisch vraagstuk. De Socialistische Jonge Wacht heeft een grote rol gespeeld bij de staking van 1936, toen het er om ging de 40-urenweek te verkrijgen en vakantie met loon. De Jonge Wacht stond achter de stakers. Wij hadden ook een blad dat Ulenspiegel heette en waarvan ik hoofdredacteur was. Medewerkers waren o.m. Louis Major, Leo Rommens, Ward Coens, Frans Vinck.
Louis Major heeft u het geweten van deze groep genoemd. U bent heel uw leven door met Major goed bevriend gebleven.
Een vriendschap uit de jeugd blijft nawerken. Wij zijn altijd goede vrienden gebleven, wat niet belet dat wij al eens hak- | |
| |
ketakken als we het niet eens zijn, maar dat raakt de vriendschap niet.
U voelde zich in die tijd al geestelijk verwant met Jaurès. Waarop sloeg dat?
Mij trok vooral aan zijn breedheid van gedachten en zijn zienersblik die vele problemen overschouwde. Niemand beter dan hij heeft aan het socialisme dat menselijke gezicht gegeven dat mij zoveel waard is. Ook zijn zin voor pacifisme sprak me sterk aan. De mensen van mijn generatie hebben allen sterk onder de invloed van Jaurès gestaan.
U bent dan in de politiek gegaan. Was dat een roeping?
Het was mijn roeping universiteitsprofessor te worden. Mijn politieke mandaten in de beweging heb ik uitgeoefend omdat mijn kameraden er mij toe aanzetten. Het was onder een andere vorm strijden voor het ideaal.
U was 25 jaar toen u in Kessel-Lo gemeenteraadslid werd.
Dat is nog een hele geschiedenis geweest. Wij hadden in de gemeenteraad vier leden en we dachten er met de verkiezingen van 1932 vijf of zes te hebben. Daar ik soldaat was, hadden ze me op de zevende plaats gezet met de afspraak dat, als ik zou afzwaaien, nummer zes ontslag zou nemen om mij te laten zetelen. We haalden echter de volstrekte meerderheid met zeven verkozenen, zodat ik ontslag moest nemen om nummer zeven binnen te brengen en de meerderheid te behouden. Bij de volgende verkiezingen in 1938 ben ik dan gemeenteraadslid en schepen geworden.
Maar daarvoor was u in 1936 al volksvertegenwoordiger geworden, 29 jaar oud.
| |
| |
Ik ben twaalf jaar lang de jongste socialistische volksvertegenwoordiger geweest. Alleen de rexistische volksvertegenwoordigers waren toen jonger.
In 1940 was u waarnemend burgemeester in Kessel-Lo. Hoe kwam dat?
De burgemeester Alfons Roelandts was door de gouverneur afgezet omdat hij de gemeente verlaten had.
U hebt met de Duitsers moeilijkheden gehad.
Diverse conflicten met de Kommandantur, over het inrichten van feesten en over onrechtmatige opeisingen. Het grootste conflict ging over de badinstallatie van de nieuw te bouwen turnzaal. De Duitsers verlangden dat de gemeente dat op haar kosten zou doen zodat de Duitsers, die in de Centrale Werkplaats te werk gesteld waren, die zouden kunnen gebruiken. Ik heb dat vlakaf geweigerd. Ze hebben me toen afgezet als burgemeester en wegens sabotage voor de krijgsraad gedaagd. Dat was op 5 mei 1941. Ik werd vrijgesproken, eigenlijk omdat ik zo goed Duits sprak! Ge kreegt daar een tolk aangewezen en ik moest er op wijzen dat die man onnauwkeurig vertaalde. Ik heb de zaken dan zelf maar in het Duits uitgelegd en dat maakte effect. Een jaar later zou dat niet meer waar zijn geweest. - Mijn vrouw heeft toen zo een angst gehad dat mijn zoon Jan te vroeg werd geboren.
In 1942 werd ik opnieuw aangehouden en dan heb ik 2 maanden mogen zitten. Dan werd ik als gijzelaar aangewezen en heb een hele tijd mogen meereizen in de derde wagen van de treinen die Duitse verlofgangers vervoerden van Brussel naar Maastricht. Toen er weer eens een bomaanslag had plaatsgehad, vreesde ik opnieuw te worden aangehouden en dan ben ik ondergedoken in Loonbeek, op dezelfde plaats waar ik geprobeerd had al mijn boeken veilig te verbergen.
| |
| |
Bij de bevrijding was u opnieuw waarnemend burgemeester in een half verwoeste gemeente.
Burgemeester Roelandts zat toen in een concentratiekamp. Er moest dringend gezorgd worden voor onderkomen. Van een paar vriendelijke Engelse officieren kreeg ik de toestemming met een paar vrachtwagens de troepen te volgen en wij zijn dan in Bevekom al de barakken gaan opladen plus een volledige keukeninstallatie, zodat we de mensen een onderkomen konden verschaffen en het noodzakelijke eten bezorgen. En dan hebben we onmiddellijk de wederopbouw aangepakt en met het puin nieuwe wegen aangelegd.
U was volksvertegenwoordiger van 1936 tot 1947. Had u een spedaliteit?
Ik had vooral zitting in de commissie van Justitie. Ik heb daar ettelijke wetsvoorstellen gedaan. Van mij is o.m. de nieuwe wet op de arbeidsongevallen, die later werd overgenomen door Achiel Delattre, de toenmalige minister van Arbeid en Sociale Voorzorg. Ook het voorstel om een nationale kas voor verzekering tegen arbeidsongevallen op te richten kwam van mij, maar daar kwamen zoveel particuliere belangen bij te pas dat ik er geen meerderheid voor heb gehaald. Ik vond dat daar niets onlogisch in zat. De hele sociale wetgeving hangt af van de overheid, alleen de wet op de arbeidsongevallen valt erbuiten. De werknemer is verplicht zich te verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij die hem bij een arbeidsongeval de vergoeding uitbetaalt. Maar de verzekeringsmaatschappij verdient daar geld aan. Waarom moet precies een dienst die geld opbrengt in privéhanden blijven? Na de oorlog is er dan nog mijn werk geweest als rapporteur voor de wet op de oorlogsschade.
U neemt dan ontslag als volksvertegenwoordiger om kamervoorzitter te worden van de Raad van State. Dat was in 1947. U
| |
| |
deed dat niet vrijwillig.
Maar mijn partij drong erop aan dat ik zou aanvaarden naar de Raad van State te gaan, omdat ik terecht of ten onrechte beschouwd werd als een specialist in administratief recht. Vermeylen, Spaak en Spinoy waren daar sterk voor. Huysmans was er even sterk tegen.
Met als argument: ik wil de jonge socialisten in de Kamer niet laten onthoofden.
Ja, hij hechtte meer belang aan het werk als socialistisch volksvertegenwoordiger. Toen ik aanvaard had, zei hij mij, - hij was toen eerste minister -: ‘Wat is dat? Gij gaat naar de Raad van State. Wat gaat ge daar doen? ledereen kan dat!’ - Ik heb hem geantwoord: ‘Stuur er dan een specialist in canoniek recht naartoe.’ Hij heeft dan dagenlang niet meer met me willen spreken en deed alsof hij me niet zag. Na een dag of tien komt hij op een avond bij mij in het restaurant van de Kamer zitten en doet alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Ik ken nu nog de anekdote die hij mij toen vertelde. ‘Kent ge het verschil tussen een Vlaamse boer en een Hollandse? Een Hollandse boer is gelovig, hij wroet de aarde om maar af en toe legt hij de spade neer en richt dan de blik naar boven. De Vlaamse boer is eveneens gelovig, wroet de aarde ook om, legt de spade ook al eens neer maar kijkt nooit eens naar boven!’ En dan voegde hij er ineens aan toe: ‘Als ge dan toch naar de Raad van State wilt gaan, voor mij is het goed.’
Als overtuigd voorstander van de rechtsstaat was u natuurlijk ook voorstander van de oprichting van de Raad van State.
Dat was een noodzakelijkheid voor de bescherming van de rechten van de burgers. Het was een prachtige taak want het was een heel nieuw werk, de gehele rechtspraak moest worden
| |
| |
opgebouwd.
Wat is het belangrijkste dat u daar hebt kunnen presteren?
Wellicht de soberheid! Bij de Raad van State geldt de geschreven procedure; de hele zaak wordt dus schriftelijk uitgewerkt. In het begin brachten de advocaten hun cliënten mee en wilden dan pleiten. Eigenlijk mochten ze dat alleen maar doen als er nieuwe argumenten voorop te zetten waren. Als dat niet het geval was, zei ik altijd dat er geen reden was om nog eens te horen wat we al gelezen hadden en dat er dus niet gepleit moest worden. Ik heb die stelregel zelfs tegenover oud-ministers toegepast, o.m. tegenover Spaak die er onmiddellijk mee akkoord ging, daar waar de anderen gewoonlijk kwaad werden. Het gevolg was dat de advocaten zonder cliënt kwamen en we veel tijd wonnen. In de Franse kamer liet men de advocaten wel pleiten, met het gevolg dat zij drie zaken konden behandelen waar de Vlaamse kamer er op dezelfde tijd tien afwerkte.
U bent samen met E. van Dieuoet, Frédéricq en René Victor stichter van het ‘Administratief Lexicon’. Dat begon te verschijnen in 1951. Wat is het nut ervan?
Daarin zijn tot nu toe 131 bijdragen verschenen en dat is een heel werk geworden. Er worden vraagstukken in behandeld waarmee de staat, de provincie en de gemeente op administratief gebied af te rekenen hebben. Toen we daarmee widen beginnen zei men dat het niet zou gaan, dat we nooit de nodige Vlaamse juristen zouden vinden om dat werk te doen. Het is toch gegaan. Daarbij was het een vorm van cultuurverheffend werk want als ze die prikkel niet hadden gehad, zouden veel juristen nooit iets hebben geschreven. Nu werden ze verplicht na te denken en zo bekwaamden ze zich in hun vak, want het is bekend dat hij die de bijdrage schrijft, van die bijdrage het meest leert.
| |
| |
U was lid van de commissie belast met de voorbereiding van de Nederlandse tekst van de grondwet, de wetboeken en de voornaamste wetten en besluiten, de zogenoemde wetboekencommissie.
Gewoonlijk de commissie-Van Dievoet genoemd. Het werk is nog niet klaar, al werd er al veel afgewerkt. We beschikken nu over de officiële Nederlandse tekst van de grondwet, de strafwetten, van het burgerlijk wetboek, van het provincierecht en van het gemeenterecht. Maar er zijn nog vele wetten buiten de wetboeken die in het Nederlands nog geen rechtskracht hebben. Want het was ons doel een Nederlandse tekst te leveren die net als de Franse rechtskracht zou hebben en dat is nu een feit. Op dit ogenblik werken we aan de wet op het notariaat. Vaak staan we daar voor zeer ingewikkelde toestanden. Zo hebben we heel wat kopbrekens gehad met het decreet op de kerkfabrieken van 1807. De spil van deze commissie was vader Van Dievoet en het was voor mij, die ondervoorzitter was, een echt genoegen met mijn oud-professor te mogen samenwerken. Ik heb van hem grote vriendschap mogen ondervinden. Hij ging trouwens trots op mij.
In 1954 werd u hoogleraar aan de Rijksuniversiteit van Gent voor de vakken Administratief Recht en Vergelijkend Grondwettelijk Recht. Kunt u het met de studenten goed vinden?
Ik zou de vraag willen omkeren: kunnen de studenten het met mij goed vinden? Ik denk toch dat de vraag in beide gevallen positief mag worden beantwoord. Zelfs toen ik minister was ben ik de belangrijkste vakken blijven doceren en ik heb in die tijd ook niet de minste moeilijkheden gehad, ook al had ik in sommige colleges toch 300 studenten. Er werd op een zeker ogenblik gezegd dat men tegen de minister van Justitie zou betogen omwille van zijn politiek tegenover de vreemde studenten en dat men zijn college zou komen storen. Ik heb onmiddellijk een brief
| |
| |
gekregen van mijn studenten uit de cursus Grondwettelijk Recht dat dat niet zou gebeuren en het is ook niet gebeurd. Als ik nu even eerlijk mag zijn, dan moet ik zeggen dat het mij deugd heeft gedaan.
Ik denk dat ik wel een speciale manier heb van lesgeven. Ik ga naar de les zonder aantekeningen en hou een soort voordracht. De studenten hebben een syllabus en moeten dus niets optekenen. Achteraf kunnen ze vragen stellen. Ik hou niet van dat onaangename spektakel van jongens die bezeten zitten te pennen, ik sta graag voor studenten die luisteren.
De eerder rustige functie van kamervoorzitter bij de Raad van State verzaakt u in 1963 - na 15 jaar - om opnieuw actief in de politiek te staan.
De Socialistische Partij in Leuven drong erop aan dat ik zou terugkomen. Ik zou in 1947 mijn arrondissement niet verlaten hebben als ik toen de verzekering niet had gehad dat Frans Tielemans, die in 1947 ook volksvertegenwoordiger was geworden, na mij de leiding van de partij zou opnemen. Na de dood van Frans Tielemans heb ik dezelfde redenering gehouden: aangezien mijn partijgenoten niet zagen wie de leiding van de partij kon overnemen, achtte ik het mijn plicht terug te gaan.
In 1964 publiceert u een studie over ‘De vrijheid van de drukpers in gevaar?’ Waarom was dat een vraag?
Omdat ze werkelijk in gevaar was en is en omdat de vraag een antwoord moest krijgen. Mijn uitgangspunt was dat de pers de enige koopwaar is die beneden de kostprijs wordt verkocht. Alleen de reclame kan het leven van een krant mogelijk maken. Zelfs kranten met een zeer hoge oplage moesten van het toneel verdwijnen wegens gebrek aan inkomsten en publiciteit. De publiciteit brengt ook de onafhankelijkheid van de krant in gevaar. Bovendien ontbreekt een ernstig statuut van de journa- | |
| |
list die niet genoeg wordt beschermd. Het gehalte van de pers lijdt daar onder. Dat was dan een diagnose.
Ik heb dan de verschillende oplossingen onderzocht die in den vreemde werden toegepast, waar van overheidswege steun aan de pers wordt verleend. Naast kleine voordelen die hier worden toegestaan wat de uitrusting betreft, bleek het Italiaanse stelsel het beste te zijn. Dat komt hierop neer dat de kosten van de eerste rollen papier door de staat worden gedragen. Naarmate het aantal rollen toeneemt vermindert de tussenkomst van de staat. Dat zou vooral ten voordele van de kleine dagbladen spelen en ik vond die oplossing goed. Er bestaat geen onrechtvaardiger stelsel dan dat van de postvermindering: een blad met een groot aantal bladzijden reclame wordt tegen dezelfde lage prijs door de post bezorgd als een blad met weinig bladzijden reclame. Vergelijk laten we zeggen Le Soir met Het Volk of Volksgazet. De tussenkomst van de staat ligt hoger bij bladen die het minder nodig hebben.
*
In de hal van dit huis leidt een ongewoon lange trap naar de bovenverdieping. De leuning in gesmeed ijzer werd door mevrouw Vranckx ontworpen.
Op de eerste verdieping heeft de gastheer een kleine werkkamer, die op de tuin uitziet. De boekenrekken staan er vol werken over sociologie en recht en in een kast staan de vele aantekeningen geborgen, die nog moeten worden uitgewerkt.
Aan de muren enkele schilderijen, o.m. een gezicht op de abdij van Vlierbeek - het landschap van de jeugd - door Jozef Dufour en een rustige schets van Alfred Delaunoye, de Leuvense schilder van kloosters en begijnhoven.
Deze clown werd gemaakt door een jongetje uit de jeugdinstelling van Jumet.
Zijn schrijfmachine met toebehoren heeft de gastheer op de achterkamer geïnstalleerd. Als het weer mooi is en het raam
| |
| |
open kan, komen de duiven hem vaak gezelschap houden.
Het tweede, grote bureau ligt aan de straatkant. Ook hier staan grote boekenrekken vol boeken over recht en sociologie. Op een aparte plank heeft de gastheer al het eigen werk samengezet.
Het is een studeerkamer waar de herinnering en de vriendschap een sfeer aan geven. Over de kamer verspreid staan of hangen de foto's van Emile Vandervelde, van Kamiel Huysmans, van Soudan, van Léon Collard, van Henri Rolin.
Dan zijn er de herinneringen aan het eigen leven: Alfons Vranckx als jong advocaat, als minister, in potlood getekend door mevrouw, als erevoorzitter van de politieke gevangenen van het gewest Leuven, met de president van Italië, gebeeldhouwd door de vriend Clement Pardon, als kamervoorzitter van de Raad van State geschilderd door Kurt Peiser.
Ook hier zijn er kunstvoorwerpen die de gastvrouw heeft gemaakt: dit ontwerp voor de godin der gerechtigheid Themis en deze veelkleurige clown.
Op deze foto staat de gastheer met zijn oudste zoon. Hij is vader van twee getrouwde zonen en twee dochters en heeft twee kleinkinderen.
Op de vensterbank staat het borstbeeld van Guido Gezelle en tegen een muur hangt een glasraam van Frans van Immerseel, dat Lange Wapper voorstelt.
*
In juli 1965 werd u minister van Binnenlandse Zaken in de regering-Harmel. U kreeg heel wat delicate zaken op te lossen. Welke waren de belangrijkste?
Het vraagstuk van de decentralisatie en van de regionalisatie, waarvoor ik op het congres van Klemskerke verslaggever was geweest. Er waren twee vraagstukken: de fusie van de gemeenten en de federatie van gemeenten.
| |
| |
Wat de fusie betreft was mijn stelling dat men niet verder mocht gaan met hier en daar een paar gemeenten uit te kiezen, omdat die dan de indruk kregen dat ze als proefkonijn dienden. Men diende tot fusie over te gaan voor een hele streek, bv. de hele Denderstreek. Die politiek had het voordeel dat men minder risico liep vergissingen te begaan.
Wat de federaties betreft was ik van oordeel dat, vermits men te doen had met een nieuwe bestuursvorm, het goed zou zijn de proef te wagen met een vijftal federaties om na de opgedane ervaringen de nieuwe wet zo doelmatig mogelijk te maken. We zijn zo ver niet geraakt.
Het verschil tussen fusie en federatie?
Bij een fusie houdt een gemeente op te bestaan en wordt opgenomen in een nieuwe gemeente. Bij een federatie blijft de gemeente bestaan maar een aantal bevoegdheden gaat naar een centraal beheer.
Een ander vraagstuk was nog de oplossing van de communautaire moeilijkheden. Ik heb een project door een commissie laten uitwerken, commissie die onder mijn opvolger trouwens bij wet bestaan kreeg. Ze werd genoemd commissie-Vanderpoorten, de naam van mijn opvolger als minister van Binnenlandse Zaken; later sprak men veel van de commissie-Meyers naar de naam van de voorzitter.
U nam een initiatief inzake de hervorming van de gemeentelijke politie. Met welke bedoeling?
De politie op te leiden tot volwaardige agenten van de openbare macht, niet alleen als organen van repressie maar terzelfder tijd als opvoeders van het publiek. Met dat doel heb ik de provinciale politieschool vervangen door een gedecentraliseerde nationale politieschool. Om het tekort aan politiepersoneel tegen te gaan meende ik dat het nuttig zou zijn uitbreiding te geven aan
| |
| |
vrouwelijk personeel, en ook vrijstelling van militaire dienst te verlenen als men de verplichting aanging voor een bepaald aantal jaren bij de politie te dienen. De tijd is te kort geweest om dat allemaal uit te werken. Ik ben maar 8 maanden minister van Binnenlandse Zaken geweest.
In mei 1968 wordt u dan minister van Justitie en u blijft het meer dan vier jaar. Dat is wel de meest bewogen periode uit uw carrière.
Een minister gaat naar het Poelaertplein zonder dat de partij hem gezegd heeft welk programma moet worden uitgewerkt en zonder dat de regeringsverklaring daar met een woord over rept. Dat belet niet dat ik sedert lange jaren wist wat ik zou doen als ik ooit minister van Justitie werd.
U bent een omstreden minister van Justitie geweest, volgens sommigen.
Aan een journalist, die me dat eens heeft gezegd, heb ik nogal bars geantwoord: ‘Iedereen weet wat men aan mij heeft. Ik ben geen omstreden minister, maar een minister die bestreden wordt. Ik raap de handschoen op.’
Traditioneel stond de minister van Justitie op het achterplan en opereerde hij in de schaduw - tenzij het om bepaalde genademaatregelen ging. U werd een minister van Justitie die vrij constant in de actualiteit kwam en over de tong reed.
Men mag niet vergeten dat ik minister werd direct na de woelige meidagen in Frankrijk. Men heeft getracht wat in Frankrijk was voorgevallen naar België over te hevelen. Bovendien mag men niet vergeten dat de wetgeving op vele gebieden verouderd was; ik wenste ze aan de evolutie van onze tijd aan te passen. Er was de slogan van de Franse revolutie ‘Vrijheid - Gelijkheid -
| |
| |
Broederlijkheid’, maar die slogan had in onze wetgeving nooit een inhoud gekregen. Mijn streven heeft erin bestaan aan deze drie woorden een reële, een echte inhoud te geven.
In het kader van de gelijkheid staat de relatie man-vrouw. Daarvoor was een herziening van het huwelijksgoederenrecht nodig, waaraan men al beginnen dokteren was voor ik minister van Justitie werd. Ik wou een nieuwe wet op het erfrecht van de langstlevende echtgenoot, we hebben het er al over gehad. De commissie van de Senaat heeft geoordeeld dat mijn oplossing te radicaal was, maar als men een oplossing aan een probleem wil geven, moet men rekening houden met de evolutie van de maatschappij. Ik heb honderden brieven gekregen van mensen, vooral van vrouwen, die met die moeilijkheden te vechten hadden. Ik wil maar één brief samenvatten. Een vrouw schrijft mij: ‘Ik heb een gelukkig gezin gehad, mijn man en ik hebben beiden gewerkt, wij hebben een huisje kunnen bouwen, wij hebben wat geld kunnen sparen. Wij hadden geen kinderen. Mijn man is me te vroeg ontvallen. Ik lijd aan astma en ben onder doktersbehandeling. Mijn man heeft een zuster, die altijd kwistig met geld is omgesprongen en nu mijn man is gestorven komt zij als zuster, als erfgename van haar broer, haar wettelijk gedeelte van de nalatenschap opeisen. Ons huis zal verkocht moeten worden.’
Maar worden die dingen niet bij huwelijkscontract geregeld?
76% van de Belgen treden in het huwelijk zonder huwelijkscontract. Daarom was mijn oplossing dat de verwanten in zijlinie, de broers en zusters dus, achter de overlevende echtgenoot zouden komen.
Een andere hervorming die ik heb voorgesteld was het geval van het overlijden van een echtgenoot in een gezin waar kinderen zijn en waar een gedeelte van de nalatenschap in vruchtgebruik bleef en een deel in blote eigendom. Ik stelde voor de verdeling definitief te doen, in volle eigendom voor de overlevende echtgenoot en voor ieder van de erfgenamen.
| |
| |
Dat zou dramatische gevolgen kunnen hebben. In mijn geval zou mijn vrouw ook haar huis moeten verlaten.
Bij oplossingen die radicaal zijn kan men altijd uitzonderingen aanhalen die radicaal zijn, maar een wet mag niet steunen op uitzonderingsgevallen. Ook die oplossing werd te radicaal bevonden, al hebben sommige senatoren mij achteraf gezegd dat ik gelijk had en dat ze het wetsvoorstel zouden steunen als het te herdoen was.
U hebt ook wat gedaan voor de minder gegoede doctors in de rechten.
Inderdaad. Ik heb de gelijkheid van kansen nagestreefd voor hen die tot de magistratuur wilden toetreden en daarom heb ik de betaalde stage in de parketten ingevoerd. Ge kent het liedje dat wij vroeger zongen: ‘Hebt gij meubelen, hebt gij huisgerief dan kunt gij trouwen...’ Ook dat is niet meer waar. Er zijn nu al studenten die trouwen als ze nog aan de universiteit zijn. Voor velen is het een noodzaak als ze met de studie klaar zijn onmiddellijk hun kost te kunnen verdienen. Zo kwam het dat vele doctors in de rechten naar de administratie gingen of opgeslorpt werden door de privé-sector. Die situatie bracht het gevaar mee dat alleen zonen van welstellende families hun tijd konden afwachten om in de magistratuur te gaan. Nu kan men drie jaar betaalde stage doen als stagiair-substituut en dan in de magistratuur gaan.
Het initiatief om een ombudsman in te stellen ging ook van u uit. Wat was de bedoeling?
Sedert 1962 pleit ik al voor het instellen van de ombudsman, omdat zo een ambt de vrijheid dient. Ik bedoel met ombudsman iemand die in naam van het parlement controle zou uitoefenen op zaken van de administratie, van het gerecht, van het leger,
| |
| |
enz. om misbruiken te voorkomen. Hij zou de vertrouwensman zijn van zijn medeburgers, de man die hun klachten zou onderzoeken, ze desnoods zou helpen of ze zou doen inzien dat ze ongelijk hebben. Toen ik opnieuw volksvertegenwoordiger werd, na minister van Binnenlandse Zaken te zijn geweest, heb ik dat wetsvoorstel onmiddellijk ingeleid en het werd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers met eenparigheid van stemmen aangenomen, met kleine wijzigingen.
Maar kan de Raad van State daar niet optreden?
De Raad van State gaat alleen de wettelijkheid na, terwijl er veel misbruiken ontstaan die niet met de wettelijkheid in strijd zijn. De rechtbank laat bv. een zaak aanslepen gedurende een te lange periode, een rechter is onbeleefd tegenover een getuige, een officier maakt misbruik van zijn gezag tegenover soldaten, de administratie laat brieven onbeantwoord daar waar in een goed bestuur antwoord moet worden gegeven, enzovoort.
Er is in het domein van de vrijheid ook nog de wet op de voorlopige hechtenis. De gevallen waarin wordt overgegaan tot het ontnemen van de vrijheid, moeten tot een minimum beperkt worden. Het wetsontwerp bepaalt een strenge omschrijving van de motieven van een aanhouding en er is ook in een schadeloosstelling voorzien voor burgers die meer dan acht dagen een onwettige hechtenis hebben ondergaan, buiten hun schuld. In het geval van dr. Peers speelt die clausule dus niet omdat hij de wet heeft overtreden.
Vrijheid, gelijkheid. Er blijft nog de broederlijkheid.
We zouden die nu solidariteit noemen. Wij moeten de mensen die door de natuur werden misdeeld, zoveel mogelijk bijstaan. De eerste wetsontwerpen betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieken hadden betrekking op het beheer van goederen door hen die wegens hun geestestoestand niet in
| |
| |
staat zijn hun goederen te beheren.
Ik heb ook veel belang gehecht aan het wetsvoorstel betreffende de verlenging van de minderjarigheid van die minderjarigen waarvan men weet dat ze niet in staat zijn hun goederen te beheren. Ik heb voorgesteld dat ze onder ouderlijke voogdij zouden blijven, met de mogelijkheid voor de ouders een voogd aan te duiden die hun vertrouwen heeft en die hen kan vervangen tijdens hun leven of na hun dood. Het wetsontwerp werd al met eenparigheid van stemmen goedgekeurd in de Senaat en wordt nu besproken in de commissie van de Kamer. Het is een wet die ten goede moet komen aan meer dan 30.000 kinderen.
Zit er achter het wetsvoorstel op de sociaal onaangepaste toch geen angeltje?
Er is het wetsontwerp op de mensen die in de volksmond landlopers worden genoemd. Voorheen hadden wij er in ons land 9 à 10.000 die in Merksplas en Wortel verbleven. Ingevolge de uitbreiding van de sociale wetgeving is dat aantal verminderd tot 7 à 800. In werkelijkheid heeft België geen landlopers meer. Zij die overblijven zijn personen die, ondanks alles, hun plaats in de maatschappij niet kunnen vinden en dat is de reden waarom we niet meer spreken van landlopers maar van sociaal onaangepasten. Reactie van een blad dat van het negativisme een specialiteit maakt: ‘Ziet ge, hij wil een wet op de sociaal onaangepasten. Het is overduidelijk: hij wil de hippies vervolgen.’
Ik neem aan dat er in de sector van het kind ook wel wat gedaan werd.
De wet op de adoptie van de kinderen wordt beschouwd als een van de modernste van Europa. De adoptie wordt vergemakkelijkt, de rechten van het geadopteerde kind worden uitgebreid en de banden tussen geadopteerde kinderen en hun pleegouders worden hechter. Het gaat zo ver dat een geadopteerd kind op
| |
| |
gelijke voet kan worden gesteld met het wettelijk kind.
Er werd ook gedacht aan de afschaffing van de discriminatie bij de geboorte. De wet op de afstamming heeft tot doel de vaststelling van het vaderschap en het moederschap van natuurlijke kinderen te vergemakkelijken, en deze kinderen volledige rechten te geven om de nalatenschap van hun ouders te verwerven. De Belgische wet mag de natuurlijke kinderen niet langer als bastaardkinderen beschouwen.
U was ook betrokken bij de wet die het stemrecht aan de achttienjarigen verleende.
Wij moeten ons voortdurend aanpassen aan de omstandigheden en dus aanvaarden dat de jeugd nu eerder rijp is dan vroeger, een gevolg van het verlengd onderwijs, de grote media, de belangstelling voor publieke zaken, het toerisme. Die realiteit moet haar weerslag vinden in speciale wetten die niet alleen betrekking hebben op het stemrecht van de 18-jarigen. Minderjarigen moeten een arbeidsovereenkomst kunnen aangaan bv. Daarom werd door de minister van Justitie aangedrongen op een verlaging van de leeftijd van minderjarigheid. Sommige landen houden het op 19 jaar, andere op 20. Ik meen dat we de algemene strekking kunnen volgen en 18 jaar kunnen vaststellen, de leeftijd die werd aanvaard voor de medezeggenschap in de gemeenteraad.
Toen ik daarnet het woord kind uitsprak, dacht ik eigenlijk aan de delinquente jeugd of ‘de kinderen van de rechter’ zoals ze soms worden genoemd.
Ik heb altijd een speciale belangstelling gehad voor jeugdbescherming en gevangenissen, want er is een gemeenschappelijke noemer voor de twee. En dit wil ik nu eens duidelijk en met nadruk zeggen: 60% van de kinderen, die in de tehuizen van de jeugdbescherming verblijven, komen uit ontwrichte gezinnen. In
| |
| |
de gevangenissen is het procent gevangenen dat uit ontwrichte gezinnen komt 40%. Deze percenten bewijzen dat het noodzakelijk is, zowel in de strijd voor de jeugdbescherming als in de strijd in verband met de criminaliteit, de gaafheid van het gezin zoveel mogelijk te bevorderen.
De wet op de jeugdbescherming en de wet op de probatie voor volwassenen zijn twee voorbeelden van slecht beheer. De wet op de probatie bepaalt dat diegene die een misdrijf heeft gepleegd, niet wordt gestraft maar onder toezicht wordt geplaatst. Het zijn twee uitstekende wetten maar ze werden goedgekeurd zonder aan de minister van Justitie de mogelijkheid te geven - bij gebrek aan kredieten - de nodige instellingen te creëren en het nodige personeel aan te werven, wat voor een doelmatige werking van die wetten noodzakelijk is. Ik heb me meer dan vier jaar moeten inspannen om stukje voor stukje het personeel uit te breiden. Ik heb het aantal afgevaardigden bij de Jeugdbescherming verdubbeld. Het kader van het controlepersoneel werd uitgebreid maar onvoldoende. Het aantal sociale werken inzake probatie werd eveneens verdubbeld maar is lang niet voldoende, met het noodlottige gevolg dat er rechters zijn die aarzelen om aan een groot deel de probatie toe te kennen.
Ik hoorde graag wat meer over die ongelukkige ‘kinderen van de rechter’.
De zogenaamde ‘justitiekinderen’. Het is een term waartegen ik strijd omdat die kinderen lang niet altijd iets op hun kerfstok hebben. Dikwijls zijn het eenvoudig kinderen, die men onttrekt aan een milieu dat nadelig voor hen is. In het globale aantal is het percent delinquente kinderen zelfs miniem.
Om in deze situatie verbetering te brengen werd een algemene politiek gevolgd. De bijstandsverlening, die gegeven wordt door vaste afgevaardigden en jeugdbeschermingscomités, moest doelmatiger werken en daarom werd het aantal afgevaardigden verdubbeld. Er zijn in België te veel kinderen die aan hun gezin
| |
| |
worden onttrokken. De afgevaardigden moeten ervoor zorgen dat die kinderen zoveel mogelijk in hun natuurlijk milieu blijven en daar gezinsbijstand krijgen. Sinds meer dan een jaar zijn er op dat gebied in twee arrondissementen, in Dendermonde en Mons, proefondervindelijke experimenten gedaan om uit te maken tot welk resultaat men kan komen wanneer een volledig kader uitgelezen medewerkers kan worden ingezet en dat zijn dan de vaste afgevaardigden in samenwerking met jeugdrechters, het parket en de jeugdcomités. De bedoeling was aan de hand van de opgedane ervaringen de wet op de jeugdbescherming te wijzigen.
Ik probeerde eigenlijk iets meer te weten te komen over de jeugdtehuizen, waarvan soms minder goede dingen worden verteld. Er zijn trouwens schandaaltjes geweest.
Er zijn in ons land 7 rijksinstituten en meer dan 900 andere instellingen, waaronder vele die afhangen van intercommunales, waar bijna de totaliteit afhangt van het privé-initiatief. De grote versnippering werkt niet alleen de mogelijkheden van controle tegen maar ook de rationalisering van de instellingen.
U kunt verwachten dat ik hier het geval van Vrij en Vrolijk te berde breng.
Het is een voorbeeld van actie waarbij men de minister wil treffen. Ik ben nooit gevlucht voor verantwoordelijkheid en ik heb de aanvallen opgevangen, zonder erop te wijzen dat inzake Vrij en Vrolijk de grote verantwoordelijkheid wordt gedragen door de minister van Volksgezondheid en niet van Justitie. De wet onderwerpt de instellingen aan een erkenning en pas dan kunnen voorwaarden worden opgelegd. Ingevolge de wetgeving kan het ministerie van Justitie Vrij en Vrolijk, waar ook geestelijk en karakterieel gestoorde kinderen verblijven, alleen erkennen na de erkenning door het ministerie van Volksgezondheid. Die erkenning door Volksgezondheid is gebeurd enkele
| |
| |
maanden geleden. Ik heb in de Kamer verklaard waar de overdrijvingen zijn in de aanvallen en waar de tekorten zijn van de instellingen. Ik heb dat alleen kunnen doen aan de hand van de informatie die het parket en de inspectie mij hebben bezorgd.
Mag ik opmerken dat dat comité voor de bescherming van Vrij en Vrolijk niet zozeer het belang van de kinderen nastreefde, maar dat in dat comité heel wat personen zaten die als beroepsagitatoren handelen en die zich al vaker deden opmerken door hun houding tegenover de minister van Justitie inzake zijn politiek tegenover vreemde studenten, goede zeden en verdovende middelen. Deze lui maken van elk voorwendsel gebruik om te ageren.
Er waren toch tekortkomingen.
Ik ontken de tekortkomingen niet, al moet met alles rekening worden gehouden. De moeilijkste gevallen werden naar die inrichting gestuurd en ze werden er ook aanvaard. We hebben al wel drie instellingen gesloten maar daar wordt geen woord over gerept. De wet op de kinderbescherming is maar waardevol als men er vertrouwen in stelt. We saneren vaak discreet omdat wij dat vertrouwen niet willen wegnemen. Als er klachten zijn, dan onderzoekt het parket die en dan pas kan de minister handelen. Er zijn misbruiken die niet strafbaar zijn en in die gevallen zou een ombudsman kunnen optreden. Het grote probleem met die inrichtingen is dat ze met 1000 kinderen kazernes worden. Een radicale decentralisatie zou aangewezen zijn. Er bestaat in Limburg een werk dat De Wielewaal heet en dat door een juffrouw wordt geleid. Zij brengt in een woning telkens 12 verschillende kinderen samen en plaatst daar goede opvoeders bij. Dat is een systeem waarvan alle goeds is te verwachten.
Er zijn dan nog de gevangenissen. Is er daar werk gemaakt van enige humanisering?
| |
| |
Het doel moet de reclassering in de maatschappij zijn. De sfeer in de gevangenissen kan niet die zijn van de volledige vrijheid, maar men moet wel trachten de sfeer van buiten de gevangenissen zoveel mogelijk te benaderen. Vandaar dat meer en meer mensen van buiten de gevangenis in betrekking komen met de gedetineerden. Ze krijgen voordrachten om ze over allerlei onderwerpen informatie te verschaffen. De vier universiteiten werken samen om een ploeg universitairen in de gevangenis te brengen om mee de mogelijkheden tot reclassering te onderzoeken, samen met de administratie. Er wordt aan group-counselling gedaan: een groep gevangenen kan zich in volle vrijheid uitspreken over vraagstukken die hen aanbelangen. Ze doen dat onder de leiding van een inside-medewerker, die nooit aan de directie iets mag meedelen van de conversatie die werd gehouden.
Verder werd de sportbeoefening zoveel mogelijk geïntensifieerd en werd de sociale wetgeving uitgebreid tot de gevangenen, hetgeen hun reclassering moet vergemakkelijken. Bovendien wordt de winst van de kantine, die vroeger werd afgedragen aan de schatkist, nu gestort in een fonds ten voordele van de gevangenen en hun familie: als er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, worden zij met dat geld geholpen. Ook werd de vergoeding voor de arbeidsprestatie verhoogd. Ten slotte werd geëxperimenteerd met een strafinrichting waarvan de gevangenen het zelfbeheer hebben. Gedetineerden die veroordeeld werden tot een korte gevangenisstraf, kunnen daar worden ondergebracht. Ze zijn verantwoordelijk voor het onderhoud van het paviljoen en voor de goede orde die er moet heersen. Buiten de werkuren zijn ze vrij, wat betekent dat ze niet onder toezicht van gevangenisbewaarders staan. Dat experiment, dat sinds meer dan een jaar in werking is, heeft volledige voldoening geschonken. Ik hoop dat het zal worden uitgebreid tot andere gevangenissen in de verschillende streken van het land.
In heel wat gevangenissen in den vreemde zijn moeilijkheden
| |
| |
geweest: in Frankrijk, Nederland, Luxemburg, Engeland. Wij vormen daar een eilandje tussen. Zijn onze gevangenen braver of is ons apparaat stronger, repressiever?
De verklaring zou ook kunnen zijn dat ons systeem nog zo slecht niet is. Het antwoord werd trouwens door de gedetineerden zelf gegeven aan twee journalisten, die hen deze onvoorzichtige vraag hebben gesteld: ‘Hoe legt gij uit dat België niet dezelfde moeilijkheden heeft gekend als de omringende landen?’ Het antwoord kwam prompt: ‘Omdat de toestand bij ons dezelfde niet is als in de andere landen.’ Ik kan er aan toevoegen dat ik mijn zomervakantie heb besteed aan het bezoeken van instellingen voor jeugdbescherming en van gevangenisinrichtingen. Ik heb overal met de gedetineerden gepraat om me er rekenschap van te geven hoe de toestand was. Het was trouwens goed dat de gedetineerden de overtuiging kregen dat de minister zich om hen bekommert.
We hebben het er in het begin al even over gehad: u hebt een wetsontwerp ingediend betreffende de wapens en de munitie.
Het is, in verband met de strijd tegen de criminaliteit, zowel op nationaal als op internationaal gebied, noodzakelijk dat de Staat tenminste een toezicht uitoefent op de produktie, de verhandeling en het bezit van wapens. De wapenhandelaars hebben zich tegen dat ontwerp met hand en tand verzet en ze hebben over heel het land zeer dure brochures verspreid met de leuze: ‘25.000 mensen in België leven van de wapenmakerij. Het wetsontwerp-Vranckx wil deze industrie wurgen’. Ik heb natuurlijk ook heel wat last met Luikse deputés, maar de wet moet goedgekeurd worden. Die wet zou hun produktie trouwens maar met 2% verminderen, maar het is vooral het toezicht dat ze dwars zit en zelfs in die mate dat ze dreigen zich te gaan vestigen in Spanje. Dat zou nog wel niet van een leien dakje lopen.
| |
| |
U hebt het Bestuur van Criminele Informatie opgericht en sommigen noemen deze organisatie de privé-politie van de minister van Justitie.
Geen ernstig mens kan dat Bestuur van Criminele Informatie, dat uit een zeer klein aantal agenten bestaat, als een privé-politie van de minister beschouwen, want de leden van deze dienst werken niet samen met de minister zelf. Hun werking is gericht op samenwerking met de parketten en dat doet de gerechtelijke politie, die over een uitgebreid kader beschikt, toch ook. De leden van de Criminele Informatie hebben te doen met hold-ups en met de handel in verdovende middelen. Operationeel hangen ze niet af van de minister van Justitie - buiten hun benoeming dan - maar dat is ook al het geval voor de leden van de gerechtelijke politie.
Was de oprichting van dat bestuur noodzakelijk, daar waar er al een gerechtelijke politie bestaat én een BOB?
Om doelmatig te kunnen strijden tegen hold-ups en drugfabrikanten moet men in het milieu zelf kunnen binnendringen. Als men dat niet kan, vindt men alleen de sukkelaars die verslaafd zijn aan verdovende middelen, maar niet de trafikanten. Andere landen zijn ons op dit gebied voorafgegaan en hebben die dienst zelfs uitgebreid. In sommige landen wordt hij de ‘antigang-brigade’ genoemd. Op dit gebied is het alleen het resultaat dat telt en men mag zeggen dat de resultaten tot nu toe zeer gunstig zijn geweest.
Ondertussen heeft men toch de indruk dat de hold-ups blijven toenemen.
Het is een verkeerde voorstelling dat te geloven. Men moet rekening houden met de omstandigheden. België is een klein land, men is er vlug over de grens. Daarbij komt dat de banken
| |
| |
en verzekeringsmaatschappijen niet ophouden overal filialen op te richten, wat de gelegenheden voor een hold-up verhoogt. Het resultaat van de werking van het Bestuur van Criminele Informatie is niet gebonden aan het aantal hold-ups die gepleegd worden, maar aan het aantal hold-ups waarvan de daders geïdentificeerd worden en aan de pogingen die werden verijdeld. De samenwerking met Nederland en Duitsland heeft zeer positieve resultaten gegeven, maar het was op een bepaald ogenblik vernederend voor België dat de Duitse politie ons moest inlichten over hold-ups die in België op til waren.
Er is dan uw berucht geworden wet op het statuut van de vreemdelingen. Waarom hebt u die zo versterkt? Is een vreemdeling voor u per se een verdachte persoon? Speelde u daar niet in de kaart van hen die door vreemdelingenhaat zijn bezeten?
Er is door mij geen ontwerp ingediend tot verscherping van de wet op de vreemdelingen. Er zijn betogingen geweest, die enkel tot doel hadden een protest te zijn tegen de toepassing van de bestaande wetgeving ten opzichte van de vreemde studenten, niet van de vreemdelingen in het algemeen. Die toepassing gebeurde op de meest tegemoetkomende wijze. Waar het op aankwam was de misbruiken te beletten en die misbruiken namen helaas altijd meer uitbreiding. Ik heb toen nuttige ervaring opgedaan. De dag na de betoging tegen die zogenaamde wet ben ik in Leuven de studenten gaan opzoeken die daarvoor in hongerstaking waren, en ik heb met hen een vriendelijk gesprek gehad. Zij meenden oprecht dat ik te streng was ten opzichte van de studenten, die politieke vluchtelingen waren. Ik heb daarover mijn verwondering uitgedrukt, aangezien geen enkele maatregel werd genomen tegen studenten die als politieke vluchtelingen bekend staan. Meer zelfs, al die studenten krijgen in België een beurs.
Ze beriepen zich ook op de solidariteit van de academische overheid met hun beweging. Ik heb geantwoord dat ik me niet solidair kan verklaren met een academische overheid, die in
| |
| |
landen die rijker zijn dan België, Duitsland bv., propaganda ging voeren om studenten naar België te lokken. Deze studenten kwamen naar België omdat in hun eigen land maar een beperkt aantal studenten aan de universiteiten wordt toegelaten. Hier bij ons kwamen ze de overbezette collegezalen nog drukker bevolken, hetgeen in het nadeel uitviel van onze eigen studenten. Daarbij kosten deze studenten veel geld aan de Belgische gemeenschap. Ik heb ook gezegd dat wij ten opzichte van de studenten van de ontwikkelingslanden zo toegeeflijk mogelijk moesten zijn, maar dat dat niet inhield dat wij in België studenten moesten onderhouden, waarvan er sommigen 5 à 10 jaar op de universiteit waren zonder ooit een examen te hebben afgelegd.
Ik heb daar nooit gebruik van gemaakt maar ik wil het nu wel zeggen: u kunt wel aannemen dat het met een zekere verwondering was dat ik in een franstalige Brusselse katholieke krant een zogenaamd geheim rapport van de academische overheid kon lezen, waarin werd verklaard dat de politiek van minister Vranckx ten opzichte van de vreemde studenten ten volle gerechtvaardigd was!
Elk redelijk en onbevooroordeeld mens in België zal moeten toegeven dat de door mij gevolgde politiek op dit gebied de enige doelmatige was, want het is door het beletten van misbruiken dat men de regelmatige aanspraak van vreemde studenten tegemoet kan komen.
Buiten het geval van de vreemde studenten wil ik toch ook nog even aanstippen dat ik een wetsontwerp heb ingediend op de nationaliteit, waarin verscheidene bepalingen voorkomen ten voordele van de vreemdelingen. Ik heb een krediet laten uittrekken op de begroting om het mogelijk te maken dat vreemdelingen, die verdacht zijn van een misdrijf, zich door middel van een tolk kunnen onderhouden met hun raadsman.
In verband met de toegang van vreemdelingen tot België moet het echter geweten zijn dat elk jaar ongeveer 30.000 vreemdelingen zich op onregelmatige wijze in België willen vestigen. Die
| |
| |
worden over de grens gezet, want anders zou men komen tot een overweldiging van vreemdelingen, die hier wat welstand komen zoeken. Men moge ook eens denken aan de verwerpelijke handelwijze van de passeurs d'hommes, die mensen over de grens smokkelen na hen hun laatste cent te hebben afgetroggeld om ze dan ten dienste te stellen van werkgevers, aan wie ze hun arbeid verkopen tegen lonen die lager liggen dan de minimumlonen en buiten toepassing van de sociale wetgeving.
Het is door het bestrijden van al deze misbruiken dat men de vreemdelingenhaat moet tegenwerken. Wij kunnen ons toch de les ten nutte maken van andere landen waar deze misbruiken niet voldoende werden bestreden en waar men gekomen is tot een explosie van vreemdelingenhaat, wat ik een bedroevend verschijnsel noem. Denk maar aan wat er is gebeurd in Engeland, Zwitserland, Frankrijk en zelfs Nederland.
Er zijn dan de maatregelen die u heeft getroffen in het domein van de drugs en de pornografie. Was u daar toch niet te behoudsgezind? Men heeft wel eens de indruk dat u daar vrij paternalistisch te werk bent gegaan, dat u meent dat de gewone burger niet weet wat goed voor hem is en dat u meent hem te moeten helpen door zijn vrijheid te beperken.
Ik kan alleen de onlogische houding vaststellen die door velen aangenomen wordt inzake vrijheid. Mijn houding is steeds duidelijk geweest: de vrijheid van eenieder moet worden beschermd, maar die vrijheid moet worden uitgeoefend in het kader van de samenleving.
De individualistische opvatting van de vrijheid, die erop neerkomt dat iedereen mag doen wat hij wil, dat iedereen vrij is zijn eigen handelingen te bepalen, heeft geleid tot de jungle die het kapitalistische tijdperk heeft gekenmerkt. Het beginsel moet vrijheid zijn, maar deze moet kunnen worden beperkt wanneer misbruik van de vrijheid het welzijn van de gemeenschap in het gedrang brengt.
| |
| |
Op zeker ogenblik heb ik op vergaderingen moeten horen dat iemand de stelling verdedigde, dat inzake het gebruik van drugs iedereen de vrijheid moest hebben over zijn eigen lichaam. België heeft dat sinds een eeuw niet aanvaard. Denk aan de wet op de kinderbescherming, op de vrouwenarbeid, de alcoholwet. Dezelfde man sprak vijf minuten later over de jackpots en hij verdedigde het verbod van het spel. Ik heb hem dan gevraagd of hij meer bescherming vroeg voor de portemonnee van de burger dan voor zijn gezondheid en hij scheen het onlogische van zijn houding niet te begrijpen.
Er is geen staatsman in de wereld die de gesel van de verdovende middelen niet aanklaagt. De vrijheid op dit gebied zou alleen maar aanleiding kunnen geven tot een aanslag op het welzijn van de gemeenschap. De overgrote meerderheid van de bevolking heeft begrepen dat deze gesel met alle mogelijke middelen bestreden moet worden.
Wat de behoudsgezindheid inzake pornografie betreft moet ik toch zeggen dat ik weet wat in het verleden in bepaalde landen is voorgevallen. Denk maar aan de regering van koningin Victoria in Engeland. Het grote bedrog bestaat hierin dat de pornografie gebruikt wordt als inzet voor het recht op de vrije meningsuiting. Ik wijs erop dat een mening uitdrukken betekent: voor een gedachte opkomen, en ik nodig iedereen uit mij aan te wijzen waar een mening of gedachte tot uiting komt in de pornografie die door sekszwendelaars met louter commerciële doeleinden wordt verspreid. Ik heb op een bepaald ogenblik diegenen gelukgewenst die zich inzetten voor de strijd tegen watervervuiling en luchtverontreiniging, maar er is ook een vervuiling van de zeden, die het leven van de gemeenschap aantast.
In een redevoering, die achteraf ook gedrukt werd, heb ik klaar en duidelijk als mijn mening vooropgezet dat de wetgever in de rechtspraak de evolutie van het begrip ‘goede zeden’ moet volgen. Ik heb zelfs verklaard dat ik voorzag dat de burger meer en meer een naaktcultuur zou aanvaarden. Dat is niet de opvatting van een behoudsgezinde. Ik voeg eraan toe dat het de
| |
| |
rol is van de rechtbank en van het parket de evolutie te volgen, maar ze zouden buiten hun rol treden als ze op die evolutie vooruit zouden lopen.
Ik stel u een eerlijke vraag: meent u dat de atmosfeer die op dat gebied bestaat in andere landen, te verkiezen is boven die in België? Ik zou daar verrassende Nederlandse antwoorden op kunnen geven.
Wat zijn uw motieven als u zo optreedt: humanisme, conservatisme, bourgeoisgeest, idealisme?
De eerbied voor de menselijke persoonlijkheid. De mens moet niet lager vallen dan een dier.
Er is daar het jammerlijk geval van de schrijver Roger Vandevelde, die de pijnstillende middelen niet kreeg die hij nodig had. Ook in dit geval werd u verantwoordelijkheid verweten.
Ik ben blij dat u me de vraag stelt want ik zou hierop toch eens een duidelijk antwoord willen geven. Roger Vandevelde was het slachtoffer van een geneesheer, die hem te goeder trouw palfium had voorgeschreven zonder te weten dat dit verdovingsmiddel een verslaving kon teweegbrengen. Om nadien in het bezit te komen van dit verdovingsmiddel, heeft Roger Vandevelde valse geneeskundige voorschriften gemaakt. Hij werd vervolgd, niet wegens het gebruik van palfium, maar wegens valsheid in geschrifte. Zijn advocaten hebben toen gevraagd dat hij zou worden geïnterneerd in plaats van voor de rechtbank te moeten verschijnen. Van dat ogenblik af hing hij niet meer af van de minister van Justitie. Ik heb al gedaan wat ik kon om zijn verblijf in de gevangenisinrichting te verzachten en ik heb hem een schrijfmachine laten bezorgen om hem in staat te stellen artikels te schrijven en ander letterkundig werk te maken. Nadien werd hij in Merksplas belast met het houden van de bibliotheek. Ik heb hem bezocht en meer dan twee uur met hem gepraat. Ik heb
| |
| |
getracht hem te overtuigen niet meer te herbeginnen, want telkenmale de psychologische commissie een vrijlating op proef had toegestaan, herviel hij in hetzelfde misdrijf, nl. de vervalsing. Ik wist dat hij opnieuw kans had om op proef te worden vrijgelaten, al heeft de minister van Justitie nopens deze beslissing geen enkele medezeggenschap. Ik heb hem toen gezegd: ‘Ge gaat hervallen.’ Hij antwoordde mij: ‘Nee, mijn vrienden zullen mij helpen.’ Ik heb hem werkelijk bezworen voorzichtig te zijn en te denken aan zijn vrouw, waarvan hij echt hield. Ik heb nadien een brief ontvangen van Roger Vandevelde die ik moet beschouwen als de brief van een goeie vriend.
Hij werd op proef in vrijheid gesteld. Enige dagen later vond men hem terug op het terras van een koffiehuis in Antwerpen waar hij overleed. De autopsie wees uit dat hij een overmatige dosis palfium en morfine had gebruikt.
Dan is er een reactie losgekomen, die u toch doet zeggen dat in de politiek door sommigen de wereld op zijn kop wordt gezet. Agitatoren wezen onmiddellijk op de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie, die er voor niets tussen zat. Alleen had het gerecht dat gedaan waar het niet buiten kon: wie valsheid in geschrifte pleegt moet vervolgd worden. Maar het waren de vrienden die het op zich genomen hadden over hem te waken en dat hebben ze nagelaten. Ik heb dat ook aan Lampo en Struelens gezegd. Het is makkelijk op een onverantwoorde manier te zeggen: ‘Laat hem vrij. Wij zorgen voor hem.’
Er is dan nog een ander heet hangijzer dat u ook hebt aangevat, al is dat minder bekend: het probleem van de abortus.
Het is een zeer ernstig probleem dat niet moet worden opgelost door betogingen of in hartstochtelijke discussies. De zaak moet kalm kunnen worden onderzocht. Het was de plicht van de minister van Justitie, gezien het voorstel over de legalisering van de aborstus dat werd ingediend in de Senaat, alle personen te horen die in deze materie nuttige voorlichting konden verschaf- | |
| |
fen. Dat was eenhele groep: verloskundigen van de verschillende universiteiten, dokters, de orde van geneesheren, sociologen, criminologen, vrouwelijke juristen, de vereniging voor abortus waarvan dr. Peers deel uitmaakt, vrouwelijke advocaten. Op al de vergaderigen werden verschillende standpunten verdedigd en aan elkaar getoetst. De weergave van deze verschillende opinies werd in een brochure gepubliceerd. Het is eigenaardig dat van deze belangrijke brochure zo weinig gebruik wordt gemaakt.
Wat was de trend?
Als men een algemene noemer van de vergaderingen zou kunnen vinden, dan zou men komen tot een versoepeling van de wet op de abortus. Er bestond een strekking om abortus toe te laten gedurende de twaalf eerste weken van de zwangerschap, daarna alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Verder dat het ingrijpen in de zwangerschap alleen toegestaan zou zijn in de vrouwenafdelingen van de erkende klinieken. In het algemeen was men gekant tegen gespecialiseerde klinieken, die uit winstbejag aanleiding zouden kunnen geven tot misbruiken.
Ik meen dat de minister van Justitie op dit gebied niet zijn persoonlijke zienswijze moet willen opdringen, maar moet nastreven die opvattingen te laten doordringen, die de oplossing buiten alle hartstochtelijk geschreeuw mogelijk kunnen maken.
Tussen juni 1968 en juli 1972 kwamen onder uw impuls of met uw medewerking als minister van Justitie 74 wetten tot stand. Dat zijn ongeveer 20 nieuwe wetten per jaar, alleen in uw departement. Is dat niet wat veel?
Ik zou verwachten dat men de minister zou feliciteren omdat hij zo hard heeft gewerkt en ik heb de indruk dat dit nog als verwijt is bedoeld. De belangrijke rol in al die wetten werd gespeeld door de hervorming van het gerechtelijk wetboek. Dat is in ons rechtswezen een echte revolutie geweest. Aan mij is de taak
| |
| |
voorbehouden geweest om dat nieuwe gerechtelijk wetboek in werking te stellen.
Ik kan u wel zeggen dat een minister zo een taak eenmaal in zijn leven kan vervullen maar geen twee keer. Dat gerechtelijk wetboek heeft mij verplicht verscheidene wetten te doen goedkeuren, die leemten hebben aangevuld of wijzigingen hebben aangebracht in het nieuwe gerechtelijk wetboek. Daarenboven werden de arbeidsrechtbanken ingevoerd, de politierechtbanken hervormd, de procedures gewijzigd, enz.
U hebt in die vier jaar een groot aantal benoemingen gedaan. Welke normen hebt u gehanteerd?
Men moet ernaar streven aan de rechtzoekenden vertrouwen te schenken in de rechtbank waarvoor ze verschijnen en in de parketmagistraten met wie ze in aanraking komen. Een vereiste daartoe is dat de samenstelling geschiedt op pluralistische grondslag. Waar een rechtbank is samengesteld uit magistraten behorend tot een bepaalde politieke opinie, is het wenselijk dat bij nieuwe benoemingen rekening wordt gehouden met kandidaten, die tot een andere politieke opmie of een andere wereldbeschouwing behoren. Natuurlijk is het een andere vereiste dat men beschikt over volwaardige kandidaten. In de werkelijkheid is het zo dat op de meer dan 1000 magistraten, die ik heb benoemd, er weinig kritiek is uitgeoefend. Enigen hebben beweerd dat ik net als mijn voorgangers politieke benoemingen heb gedaan. Ik heb toen geantwoord dat geen kandidaat een volwaardig magistraat kan worden wanneer hij geen politieke overtuiging heeft. Het is de plicht voor een burger, die het algemeen stemrecht uitoefent, een politieke opinie te hebben. De ervaring heeft me trouwens geleerd dat juist zij die in het openbaar verklaren geen politieke opvatting te hebben, in de praktijk de grootste fanatici zijn geweest.
Er wordt verteld dat u leden van uw familie hebt benoemd.
| |
| |
Ziehier waarover het gaat. Ik heb een dochter die, vóór ik minister van Justide was, al substituut was in Turnhout. Hier in Leuven was een substituut wiens familie van Turnhout was. Ze hebben gevraagd om te mogen ruilen, wat dan ook gebeurd is. Is dat zo erg? In het Staatsblad is natuurlijk verschenen dat mejuffrouw Jeanine Vranckx substituut werd benoemd te Leuven. Een journalist heeft daarin onmiddellijk een kluif gezien en dus was er een kop: ‘Minister benoemt zijn dochter’.
Er wordt van u wel eens gezegd dat u gelooft in de mens maar dat uw geloof in hem wat te groot is. Met andere woorden: u hebt illusies wat betreft de goede mens.
Zo'n bewering is in strijd met een andere, die mij ook werd aangebracht: Vranckx heeft een pessimistische kijk op de samenleving. Uit beide karakteriseringen rneen ik te mogen besluiten dat ik met mijn visie bij de werkelijkheid sta. Weliswaar verkies ik door iemand bedrogen te worden dan iemand te bedriegen, alhoewel ik natuurlijk niet wens bedrogen te worden. Meer dan eens heb ik het risico willen lopen de eerlijkheid van een journalist op de proef te stellen. Zeer dikwijis is dat goed uitgevallen, het is soms ook tegengevallen maar mijn levenswijsheid werd daardoor niet verhoogd. Ik meen dat we op dit ogenblik leven in een periode van crisis op maatschappelijk en zedelijk gebied. In het verleden hebben zich nog zulke crisissen voorgedaan. Ik ben er van overtuigd dat de crisis sporen zal nalaten op de toekomst. Maar we moeten trachten door de crisis heen te komen en als we daarin slagen, dan meen ik dat zelfs de sporen die deze crisis zal nalaten ten gunste van de maatschappij zullen zijn. Het is het verschil tussen het beleid van regeringsmensen die de crisis zonder meer aanvaarden als vast gegeven en hen die de crisis als een voorbijgaand verschijnsel beschouwen. Zonder kwaad te willen zeggen van mijn goede vrienden in Nederland, meen ik dat de politiek aldaar in het teken heeft gestaan van de eerste opvatting, terwijl ik zelf in de politiek het
| |
| |
wilde stellen met de tweede opvatting.
Van u wordt nog gezegd dat u een gebrek hebt aan politieke feeling en vele van uw partijvrienden betreuren dat.
Op dit ogenblik heeft men in de politiek een nieuw verschijnsel, nl. het onderhouden van wat men met een Engels woord public relations noemt. Dat bestaat hierin dat men tracht zo sympathiek mogelijk voor het daglicht te komen. Men zorgt ervoor medewerkers te hebben die ertoe bijdragen dat men zo weinig mogelijk wordt aangevallen en zoveel mogelijk verdedigd. Ik heb me aan dat nieuwe modeverschijnsel niet kunnen onderwerpen, omdat het niet in mijn aard ligt op de een of andere wijze onverdiende popularkeit na te streven of om de schijn aan te nemen zich te willen vernederen. Men kan politieke feeling in het kader stellen van wat public relations wordt genoemd. Als men politieke feeling zo uitlegt dat men moet weten welke gevolgen een bepaalde beslissing op politiek gebied kan hebben, dan zou men mij onrecht aandoen door te zeggen dat ik die politieke feeling mis. Men vergeet te gemakkelijk dat men kan staan voor conflictsituaties die een oplossing vergen en noodzakelijkerwijs bepaalde opvattingen of belangen in het gedrang zullen brengen. Men kan dan de zaak terzijde leggen of uitstellen. De oplossing is dan altijd in het nadeel van de gemeenschap. Men kan aan de andere kant zonder uitstel de nodige beslissing nemen, zelfs wanneer men weet welke onaangenaamheden daaruit kunnen voortvloeien. Ik heb steeds gemeend dat het een plicht was de tweede oplossing te verkiezen. Ik zal u een voorbeeld geven. Op een bepaald ogenblik moet ik een uitwijzingsbesluit uitvaardigen tegenover iemand die veroordeeld werd voor drughandel. Ik moet streng zijn omwille van de bestrijding van de plaag, die anders nog erger dreigt te worden. Het gaat om een vreemdeling, dus wordt hij uitgewezen. Hij is met zijn gezin in België gevestigd en het is duidelijk dat zijn uitwijzing nadelig zal zijn voor zijn gezin. Het wordt meteen een sociale aangelegenheid. Zijn ad- | |
| |
vocaat vraagt uitstel. Ik meen op dat ogenblik dat ik, om de belangen van het gezin te beschermen, uitstel
moet toestaan. Ik ken nochtans die advocaat. Ik weet dat van dat uitstel gebruik zal worden gemaakt om een comité van beroepsagitatoren op te richten om met een valse voorstelling de publieke opinie tegen mij op te jagen. Ik weet vooraf dat het zal gebeuren. Wanneer ik de keuze moet doen tussen het menselijk medevoelen voor een sociaal geval en het misbruik dat van de beslissing zal worden gemaakt, dan blijft mijn keuze bij de stem van mijn geweten, zelfs wanneer dat onaangename gevolgen kan hebben. Is dat gebrek aan politieke feeling?
Wat is bij u de aandrijvende kracht die u aanzet zo te handelen? Waarom doet u het?
Iedereen heeft in het maatschappelijk leven de rol te vervullen waartoe hij in staat is. Als ik mij zou beperken tot mijn gezinsleven, dan zou ik een gelukkig man zijn, temeer daar ik veel geluk heb gehad in mijn leven. Maar ik mag niet vergeten dat er anderen zijn die niet gelukkig zijn. Het is dan mijn taak te proberen het leven van anderen, het leven van iedereen beter en draaglijker te maken, want het ongeluk van een ander tast mijn geluk aan, vermindert het, maakt het onmogelijk.
Ik stel me soms wel eens de vraag: ‘Als vader Vranckx nog zou leven, zou hij dan goedkeuren al wat ge doet?’ Ik vermoed sterk dat hij achter mij zou staan.
Uitzending: 12 maart 1973.
Alfons Vranckx overleed te Leuven op 30 juni 1979.
|
|