| |
| |
| |
Pol Jacquemyns
Huize ‘Karekiet’ Welvaartstraat 53, 2530 Boechout
U hebt mij ooit eens getelefoneerd om mij een mysterieuze vraag te stellen. U vroeg wie in de oudheid de man was die de staart van zijn prachtige en dure bond afhakte.
Ik ken het antwoord nog. Het was Alcibiades die voor die hond 7.000 drachmen had betaald. Heel de stad Athene sprak van die mooie hond en om er nog meer van te doen spreken, hakte Alcibiades hem de staart af. Als uitleg voor deze daad voerde hij aan dat, zolang de Atheners over deze gebeurtenis zouden praten, ze geen kwaad over hem zouden vertellen. Men haalt die gebeurtenis aan om een daad te karakteriseren, die alleen tot doel heeft over iemand te doen spreken.
Waarom wou u dat zo precies weten? Was dat uit liefde of interesse voor de antieke wereld?
Nee. Het is veel eenvoudiger. Een collega had in een stukje voor de krant een voetballer vergeleken met Alcibiades. Ik moest dat
| |
| |
verbeteren en wilde precies weten hoe de vork in de steel zat. Dat heeft nu wel te maken met mijn betrachting om in sportproza interessante dingen te vertellen, die ook de mensen met cultuur zouden kunnen interesseren. De sporttaal is vrij armelijk en banaal en ik heb altijd getracht die wat op een hoger niveau te trekken. Daarom heb ik altijd veel gelezen en als ik op iets stoot dat goed gedraaid of geformuleerd is, dan teken ik het op, want onthouden doe ik zulke dingen anders toch niet. Wat zegt ge van deze zin bv.: ‘Wij hebben de tweederde van de Australische bevolking uitgemoord om aan het resterend derde broeksknopen te kunnen verkopen’?
Sport en cultuur gaan dus goed samen.
Zij kunnen uitstekend samengaan. Dat wordt trouwens toch duidelijk bewezen door het grote aantal intellectuelen dat naar de sportontmoetingen gaat. Albert Westerlinck vertelde me onlangs nog dat hij bijna elke zondag met gouverneur Roppe naar een voetbalmatch gaat kijken.
Minder goed is dat er bij de sportlieden velen zijn die alleen interesse hebben voor de sport. Maar dat is dan ook weer zo voor vele supporters en kijkers. Als ze de krant in handen krijgen zoeken ze direct naar de sportbladzijde en als ze die gelezen hebben is het gedaan. Die eenzijdige belangstelling is betreurenswaardig. Als ik de krant krijg, begin ik die op de eerste bladzijde te lezen.
*
Boechout kan men op meer dan een manier bereiken, maar volgens Pol Jacquemyns is het best in Mortsel de prachtig met bomen getekende weg naar Lier op te rijden.
Voor de overweg rechtsin, dan nog eens rechts en nog eens rechts en zo bereikt men de nieuwe tuinwijk waar Pol Jacquemyns onder een strooien dak woont, in een landhuis dat ‘Kare- | |
| |
kiet’ heet. Achteraan in de tuin is de garage en daarboven het bekende duivenhok, waar de gastheer vaak verwijlt en zuivere vreugden kent.
*
Ik mag u wel een authentieke Brusselaar noemen.
Ik zou eerder zeggen een halve want ik ben in Drogenbos op 10 km van Brussel geboren en ons dialect was ook half Brussels. Maar ik ben in hart en nieren altijd Brabander gebleven, ook al ben ik er nu al twintig jaar weg.
U gaat er dus trots op Brabander te zijn.
Dat zal wel. Wij, Brabanders, hebben altijd op de voorposten gestaan daar in de bedreigde randgemeenten en ik ga er trots op dat ik in die strijd mijn mannetje gestaan heb.
Drogenbos is nu toch bijna een stuk van Brussel.
Maar wij geven het niet prijs. Drogenbos is uiterlijk wel verfranst en de tweetaligheid is er officieel toegelaten. Ik ken herbergiers die geen woord Frans kennen, maar die in het Frans reclame maken. ‘Met Frans komt ge overal’ zeggen ze dan. Ik antwoord daarop: ‘Tot in Brussel en verder niet!’
In mijn jeugd was er in Drogenbos geen mens die Frans kende of sprak. Alleen op het kasteel werd Frans gesproken omdat de kasteelvrouw een Française was.
Drogenbos was toen een kleine gemeente.
Er waren toen 1.600 inwoners, nu zijn er 6.000. Niet zo bekend is dat Drogenbos de rijkste gemeente van Brabant is omdat er tien of twaalf fabrieken gevestigd zijn. De inwoners betalen daar
| |
| |
geen belasting voor het ophalen van het huisvuil bv. en ook niet op de duiven!
Drogenbos heeft iets van Italië, wat de vorm betreft dan. Op kaart ziet de gemeente er ook uit als een laars.
Van Beersel tot Anderlecht is ze zeven kilometer lang maar op sommige plaatsen is het grondgebied maar 500 m breed. De vader van Piet Theys, de sportjournalist, heeft over Drogenbos een monografie geschreven.
In mijn jeugd was Drogenbos een landelijke gemeente waar vooral ‘berkoezen’ woonden, dat is wat men in het Frans ‘maraîchers’ noemt en in het Nederlands warmoezeniers, groentekwekers dus. Deze ‘berkoezen’ verkochten op de markt in Brussel groenten en kaas. De kaas kwam uit Halle maar Drogenbos had de specialiteit die kaas op een bijzondere manier rijp te maken.
We hebben nog niet vermeld dat u op 30 november 1896 werd geboren.
Op de dag van Sint-Andries en die naam doet mij altijd aan sigaren denken! Ge weet dat erop 30 november heel wat illustere personages zijn geboren: Winston Churchill, Mark Twain en hier bij ons Frans Vonck, de latere leider van de Vonckisten in de Brabantse Omwenteling. Ook Richard Minne werd op die dag geboren. Ik ben dus in goed gezelschap.
Wie waren uw ouders?
Mijn moeder was wat Teirlinck in zijn Gevecht met de Engel een ‘perrette’ noemt. Een ‘perrette’ was iemand die de kaas droog binnenkreeg, hem drie maanden bewerkte en hem dan naar Brussel ging verkopen. Dat was de toen bekende Brusselse kaas, die men in de volksmond ‘harde kaas’ noemde en die nu door de grote kazen bijna volledig van de markt is geconcurreerd. Mijn moeder was een echte specialiste in het vak en
| |
| |
heeft er veel geld mee verdiend. Als mijn vader wat meer oppassend geweest was, had ze zeker fortuin gemaakt.
Uw ouders waren dus ook echte Brabanders
Mijn moeder was van Halle en de jongste in een gezin van negen kinderen. Haar vader stierf aan de cholera toen ze elf jaar was en zo werd ze meid, eerst in Brussel, dan in Drogenbos. Mijn vader was van Drogenbos en had een boerderij. Toen mijn moeder met hem trouwde, dacht ze een rijk huwelijk te doen maar alras bleek dat vader tot over zijn oren in de schuld zat. Mijn moeder, die wel niet geleerd was, wist echter van aanpakken. Ze zette vlak bij de kerk een winkel op, die een kleine supermarkt was, en later kwam daar nog een herberg bij. We waren thuis met zes kinderen en we hebben allemaal pensionaat gedaan. Ik was de jongste. Een van mijn zusters is non geworden.
U spreekt meer over uw moeder dan over uw vader.
Moeder was ook de drijfkracht in het gezin en heeft in haar leven onwaarschijnlijk hard gewerkt. Ze stond om 12 uur 's nachts op, laadde samen met vader de kar vol groenten en kaas en vertrok dan rond één uur alleen naar Schaarbeek, waar er winter en zomer markt was in openlucht. Als de markt rond 13 uur gedaan was, ging ze bij verschillende leveranciers de meest diverse waren ophalen, die ze nodig had voor haar winkel: specerijen evengoed als ijzerwaren of textiel. Het was bij ons een winkel zoals je die beschreven vindt bij Knut Hamsun: je kon er zowel spijkers vinden als gerookt vlees! De zondag was het voor moeder nog zwaarder: ze stond in de herberg tot 12 uur 's nachts, probeerde dan de laatste klanten buiten te werken en begon daarna, zonder te gaan slapen, aan de dagtaak. Vader was een brave man, maar hij was geen werker. Ik heb gelukkig meer het karakter van moeder.
| |
| |
U hebt dan humaniora gedaan in drie scholen.
Toen het Sint-Pieterscollege in Ukkel werd opgericht, kwamen de leraars in de omgeving leerlingen ronselen en zo gingen heel wat jongens van Drogenbos, waaronder Felix de Boeck en ik, naar Ukkel om er de zesde Latijnse te beginnen. Mijn moeder vond evenwel dat ik te veel op straat liep en na de zesde zette ze mij in 't pensionaat van het klein semmarie in Mechelen. Ik ging er feitelijk graag naar toe, maar na 14 dagen had ik er al spijt van. We mochten maar één keer per trimester naar huis en er was geen gelegenheid om voetbal te zien. Om terug thuis te geraken wendde ik voor dat ik ingenieur wilde worden en daarom een wetenschappelijke voorbereiding moest krijgen. Zo werd ik naar Saint-Louis hier in Brussel gezonden, waar ik de Latijns-Griekse humaniora dan ook voltooide. Dat was in 1914.
Een overbodige vraag: dat was allemaal in het Frans.
Ukkel was Frans en ook Mechelen was Frans, dat wil zeggen dat alle lessen in het Frans werden gegeven, maar de leerlingen waren in meerderheid flamingant. We hadden daar trouwens een eigen blad dat De keikop heette. Ik moet zeggen dat ik in Mechelen mijn echte vorming heb gekregen. Saint-Louis was daarentegen een compleet franskiljonse boel. De directeur stond daar 's morgens aan de poort van de school om de leerlingen te controleren: de franskiljonse leerlingen mochten alle soorten tricolore strikjes of speldjes met Jeanne d'Arc dragen, maar toen ik er aankwam met een zwart-gele das, trok de directeur die in het publiek af.
Hoe was u zo vlaamsgezind geworden?
Door de studentenbond natuurlijk, die we in de colleges hadden leren kennen. Felix de Boeck, zijn broer Marcel, Hendrik Baeyens, de latere componist, en ik hadden trouwens in
| |
| |
Ruisbroek onze eigen studentenbond opgericht. Onze ouders wisten niet eens dat de Vlaamse Beweging bestond en als wij zongen ‘Wij eisen een Vlaamse hogeschool’, dan wisten zij niet waarover het ging. Ik herinner me nog dat in 1910 de toen 24-jarige Staf de Clercq, de latere leider van het V.N.V., in ons dorp kwam spreken. Hij had het over alle soorten schandalen en hekelde scherp bepaalde toestanden. Hij zei bv.: de dokters in de ziekenhuizen kennen geen Vlaams. Is dat niet schandalig? Wij brulden dan als één man: ja! Ik had vader mee naar die vergadering gekregen en die begreep niet wat er gebeurde. Zwijg toch, zei hij tegen ons, die man spreekt goed, laat hem spreken. Dat was de tijd van het romantisch flamingantisme!
Bestond er op uw dorp eigenlijk wat men noemt enig cultuurleven?
Wel, daar zorgden we zelf al vroeg voor. Toen we 12-13 jaar waren schreven we al zelf stukjes, die we opvoerden in de schuur van Felix de Boeck. Onze ouders werden daarop uitgenodigd maar moesten er entree voor betalen en met dat geld maakten wij dan uitstapjes naar Villers-la-Ville en Waterloo. In ons dorp organiseerden de fanfare en de koorvereniging elk jaar ook wat werd genoemd een concert en daar werden dan telkens een kort drama en een blijspelletje opgevoerd, waarvoor een beroep werd gedaan op de medewerking van de studenten. Ik kreeg altijd de rollen van jeune premier en Felix de Boeck was de grote komiek van het gezelschap. Van als hij opkwam moesten de mensen al lachen met zijn formidabele mimiek. Later, onder de oorlog, speelde ook Jan Boon bij ons mee.
Is er feitelijk in uw vormingsjaren iemand die een sterke invloed op u heeft gehad?
Jawel, en dan nog wel iemand die al dood was, hoe eigenaardig dat ook kan klinken. Een legendarische figuur in onze streek was
| |
| |
pastoor Davidts en bij elke gelegenheid werd over hem gesproken, of dit of dat voorval van hem verteld. Hi|j was zowat te vergelijken met de bekende Westvlaamse onderpastoor Van Haecke. Toen ik over hem hoorde spreken was hij al 30 jaar dood maar zijn leven, zijn gezegden, zijn grappen, ook zijn idealisme spraken me zo aan, dat ik al vroeg alles opzocht wat over hem te vinden was.
Hij was in 1808 in Leuven geboren, was een tijd onderpastoor geweest in Waver en was in 1852 pastoor geworden in Drogenbos waar hij zich onmiddellijk volledig had aangepast. Hij was zo vrijgevig dat hij alles weggaf wat hij bezat en maar één tot op de draad versleten toog bezat. Hij had geen meid maar wel een sukkel van een oude knecht, die Martinus heette.
Zijn preken waren berucht en beroemd in de streek en als hij in de mis 's zondags meedeelde dat hij in het lof 's namiddags eens extra zou preken, dan werd dat onmiddellijk verder verteld en 's namiddags kwamen dan hele drommen mensen uit de naburige dorpen om die preek niet te missen. Pastoor Davidts nam geen blad voor de mond en in een zeer beeldende en scherpe taal hekelde hij al wat hem dwars zat: de hogere instanties, de vrijmetselaars, de franskiljons, de knoeiers met de spelling (ook toen al!), de katholieke burgemeester die een franstalig liberaal blad las, de Franse opschriften op de grafstenen en noem nu maar verder op. Als de preek te lang duurde moest Martinus aan zijn toog komen trekken. Soms brak de pastoor zijn preek dan af, maar het gebeurde ook dat hij tot Martinus zei: ‘Achteruit, Martinus, alle katten zijn nog niet gegeseld.’
Denk nu maar niet dat hij een dorpspastoorke was van tweede klas: hij was schrijver, dichter, polemist, groot bewonderaar van de gotiek en kunstkenner, criticus en flamingant uit één stuk. Zijn reputatie als kanselredenaar was zo groot, dat hij eens werd uitgenodigd om de vastenpreken in Sint-Goedele te houden. Na de eerste preek hebben ze hem niet meer teruggevraagd!
Deze Davidts heeft voorzeker op mijn vorming een grote invloed gehad. Als ge eens in Drogenbos komt moet ge het
| |
| |
gemeentehuis eens binnenlopen, dan kunt ge daar het portret zien dat Felix de Boeck aan de hand van een oude vergeelde foto van Michel Davidts gemaakt heeft. Om u een idee te geven hoe de man was, lees ik u zijn grafschrift dat hij zelf op rijm had gezet:
‘Hier ligt Michiel in 't graf
Hij heeft in 't werkzaam leven
aan God gaan rekening geven.
Al lachend kroop hij in zijn graf,
terwijl hij elk zijn zegen gaf.’
Ik zou bijna durven zeggen dat er iets van pastoor Davidts in Pol jacquemyns zit! - Kwam dan de eerste wereldoorlog, die de levensrichting van bijna al de mensen van uw generatie sterk heeft beïnvloed. Wat gebeurde er met u?
Ik was toen dus net klaar met de humaniora en de universiteiten waren gesloten. De pastoor van het dorp, die zonder onderwijzer zat, vroeg mij hem voor veertien dagen uit de nood te helpen. Ik ging op het voorstel in met het gevolg dat ik drie jaar onderwijzer ben gebleven. Dat was trouwens geen sinecuurtje: ik had 43 leerlingen, het eerste en tweede jaar samen, en ik verdiende drie frank per dag; maar als er een dag vakantie was, viel ook mijn drie frank weg.
In 1917 kreeg de pastoor dan toch een gediplomeerde onderwijzer. Ik wilde toen feitelijk naar de vervlaamste hogeschool in Gent maar mijn ouders verboden het mij. Ik ben dan klerk geworden in een Vlaams ministerie, dat met de bestuurlijke
| |
| |
scheiding in Brussel was opgericht. Wij gingen daar naartoe, niet om geld te verdienen, maar omdat we meenden dat het onze plicht was. Met mij was daar o.m. de broer van Felix de Boeck; Felix niet, die bleef thuis om te schilderen. Met de Vlaamse studenten van de streek hadden we toen ook de Groeningerwacht opgericht, een bond die geregeld vergaderingen belegde en veel moties aannam. Maar die activiteit stond wel in het teken van het activisme.
U hebt na de oorlog dan wel last gehad.
Ik ben natuurlijk de bak ingegaan en heb drie maanden gezeten. Ik werd eerst veroordeeld en dan vrijgesproken. Feitelijk profiteerde ik van het geval van Marcel de Boeck, die ziek werd in de gevangenis en daarom werd vrijgesproken. Daar mijn geval identiek was, lieten ze mij ook vrij.
Zaten daar in de gevangenis nog andere bekende mensen?
Lode Craeybeckx was er ook, August Borms en een korte tijd dan ook Jan Boon.
U hebt daarna toch nog militaire dienst mogen of moeten doen.
Moeten. Dat waren in die tijd eigenaardige situaties. Vandaag was je staatsgevaarlijk en vier maanden later was je een verdediger van het vaderland. Ik heb die militaire dienst gedaan hier in Schaarbeek op het Daillyplein bij het 1e karabiniers, waar ook Raymond Herreman soldaat was. Ik ben dan nog een tijd in Beverlo geweest, waar heel wat jonge intellectuelen toen hun dienst deden, o.m. Urbain van de Voorde. Toen ik afzwaaide kwam Wies Moens in onze kazerne aan om soldaat te worden. Moens had toen al zijn Celbrieven geschreven en kwam geregeld op bezoek bij Felix de Boeck.
*
| |
| |
De vriendschap met en van Felix de Boeck is in dit huis in de schilderijen merkbaar.
Dit is een zelfportret van de schilder nu twintig jaar geleden, dat is een portret van Pol Jacquemyns door Felix de Boeck dertig jaar geleden en zo zag Felix de Boeck Dirk, de jongste van de drie zonen, toen die derden maanden was.
Deze ets stelt de IJzer voor en is van Pol Crabs. Deze Rodenbach met blauwvoet is een geschenk van de voetbalclub S.K. Roeselare.
In de hoek van de kamer staat een mini-televisietoestel, met daarop de ironische lach van een Reinaart in hout. Op deze foto staat Pol Jacquemyns met zijn vrouw en het door de studenten gestolen beeld van Uilenspiegel.
Op de schouw dan nog deze foto: prins Albert die aan de 65-jarige Pol Jacquemyns vraagt hoe oud hij is.
*
Na de oorlog moest u dan op de een of andere manier uw brood verdienen. Wat hebt u gedaan?
Examen, ditmaal voor het Belgisch ministerie van Financiën en ik ben klerk-opsteller geworden. Dan is toch het belangrijkste keerpunt in mijn leven gekomen. In het Pershuis in Brussel begon men cursussen te geven voor journalisten en ik ben daar naartoe gegaan. Dat gebeurde op zaterdagnamiddag en zondagmorgen, met het gevolg dat ik van heel de week alleen de zondagnamiddag vrij had. Ik was dan trouwens 20 moe dat ik sliep. Toen was alles daar nog in het Frans, nu bestaan er twee secties. De meest bekende professor was daar Hymans, die l'Histoire parlementaire doceerde. Na drie jaar heb ik daar mijn diploma behaald.
En u kon van richting veranderen.
O nee. Ik heb mijn diploma in de la gestoken waar het nu nog
| |
| |
ligt. Nooit heeft iemand mij naar dat diploma gevraagd en ik veronderstel dat geen mens weet dat ik de eerste gediplomeerde Belgische journalist ben. Het was wel mijn bedoeling uit dat ministerie weg te raken, maar dat is pas gelukt in 1929, daar waar ik al in 1924 mijn diploma had behaald.
Wat deed u in die jaren dan buiten uw gewone werk, want ik kan me niet voorstellen dat u maar alleen op kantoor hebt gezeten?
Toen ik 25 jaar was, dat was dus in 1921, was ik voorzitter van de toneelvereniging en van de duivenbond in Drogenbos, waarschijnlijk wel de jongste voorzitter van het land. Met die toneelmaatschappij, zoals dat heette, hebben we goed werk verricht. Wij hebben bv. in het oud kasteel van Beersel opvoeringen bezorgd van De buskenblazer en van Een cluyte van Player-water.
Daarnaast moesten we ook ander werk spelen om geld in 't laatje te krijgen, want met serieus werk kunt ge geen kring rechthouden. 1k heb dan de tekst geschreven van een soort operette met als titel Drogenbos zingt en drinkt. Ik geloof dat we die wel tien keer hebben opgevoerd. Felix de Boeck had er maskers voor gemaakt en Albert Daenens had het geheel als regisseur gemonteerd. Het laatste toneel was een parodie op het bekende stuk van Herman Teirlinck De man zonder lijf. Ge herinnert u misschien dat op een bepaald ogenblik in dat stuk een chirurg aan de zieke een inspuiting geeft en dan op zeer geaffecteerde toon vraagt: ‘Doet dat pijn?’ Waarop de zieke antwoordt: ‘Nee, maar het verveelt me.’ In onze versie werd de man geopereerd en terwijl de dokter bezig was, werd achter het toneel met een zaag over ijzer gekrast, wat een vreselijk geluid geeft. In ons stuk vroeg dan de dokter: ‘Doet het zeer, jong?’ Waarop de patient dan in 't Brussels antwoordde; ‘Nee, maar ik kan het kraschen van die zaag niet verdragen.’ Teirlinck, die dat achteraf heeft vernomen, was er helemaal niet
| |
| |
mee gediend en hij heeft het ons lang kwalijk genomen dat we zijn stuk belachelijk hadden willen maken!
De naam van schilder Felix de Boeck is nu al meer dan eens in 't gesprek gevallen. U kent hem dus zeer lang.
Van in de gemeenteschool al. Ik heb hem zien beginnen te schilderen. Hij had wegens ziekte een trimester thuis moeten blijven en was uit verveling beginnen te tekenen. Ik heb intuïtief in zijn talent geloofd.
Als u nu een karakteristiek van hem zou moeten geven, wat zou u zeggen?
Ik heb duizenden mensen gekend maar ik kan mij geen betere menselijke betrekking met iemand voorstellen dan met Felix. Ik ben bij Felix op bezoek geweest met de meest diverse mensen, met arbeiders evengoed als met ministers, en als ze buitenkwamen zeiden ze allemaal hetzelfde: wat een sclioon figuur! Zijn boerderij is trouwens altijd een intellectueel en artistiek trefpunt geweest, want wie zijn daar niet allemaal vaste bezoekers geweest: Wies Moens, Charles Plisnier, Jan Boon, de dichter Bourgeois, kunstliefhebbers uit Parijs evengoed als uit Nederland.
Wat denkt u van zijn werk?
Ik ken te weinig van schilderkunst om daar een gefundeerd oordeel over te kunnen vellen. Ik vertrouw dus volledig op mijn gevoel maar ik weet dat iemand met de wilskracht en de eerlijkheid en het talent van Felix geen kitsch kan voortbrengen. Aan dat werk is niets vals en dat alleen vind ik al een grote waarde.
Wat voor iemand was Albert Daenens, die uw stukken regisseerde en die ook schilderde?
| |
| |
Een aandoenlijke figuur, voor wie het leven niet mild is geweest. Hij was een bastaard, de zoon van de indertijd gevierde actrice Malvina. Hij was kreupel van zijn geboorte af en de artiesten in de K.V.S., waar hij veel kwam, noemdenhem ‘Bère Notje’. Hij had talent om te tekenen en om toch maar met het toneelleven verbonden te blijven, legde hij zich toe op decorschilderen. Hij noemde zichzelf een anarchist en gaf na de oorlog een revolutionair tijdschrift uit, dat Haro heette en sterk antimilitaristisch was. Het curieuze was dat hij voor dat tijdschrift medewerking kreeg van Walen, die in het Frans het flamingantisme verdedigden als protest tegen het anti-Vlaamse staatsbestel. Ze waren flamingant omdat ze anarchist waren! Daenens was wel een begaafd kunstenaar en Felix de Boeck heeft altijd gezegd dat hij een groot artiest zou zijn geworden als hij zich op een kunst had geconcentreerd, Maar hij was erg veranderlijk en deed van alles en nog wat om aan de kost te komen. Zo maakte hij om den brode de meest smakeloze aanplakbiljetten, die als blikvanger moesten dienen voor het ‘Vlaams theater’. Het is zelfs eens gebeurd dat hij in Brussel op wandel was met Jean Giono, die zijn vriend was, en dat Giono bij het zien van zo een affiche zei: ‘Is het niet schandalig dat er artiesten zijn die zich verlagen zulk prulwerk te maken!’ Daenens gaf toe dat het inderdaad schandalig was maar verzweeg wijselijk dat hij de affiche zelf had gemaakt.
Wat deze Daenens nog interessant maakt is dat hij het prototype is geweest van Houtebeen in het stuk Pantagleize van Michel de Ghelderode. Het is wel minder geweten dat de hoofdpersonen uit dat stuk allemaal geleefd hebben, alleen Pantagleize zelf was een gefingeerd personage en dat kan de Ghelderode zelf zijn geweest. Aan de premiere van dat stuk is trouwens nog een vrij dramatisch voorvalletje verbonden. Het Vlaamse Volkstoneel creëerde het stuk in 1930 en Daenens had horen vertellen dat de Ghelderode hem als model genomen had van één van zijn personages. Ik moest met hem mee naar de opvoering en toen hij Houtebeen op de planken zag komen, werd hij razend en ge- | |
| |
bruikte de meest sterke krachtwoorden om zijn woede lucht te geven. Tijdens de pauze weigerde hij zowel de Ghelderode als Jan Boon, die het stuk vertaald had, te groeten. Later zou de Ghelderode er spijt van gehad hebben dat hij drie van zijn beste vrienden belachelijk had gemaakt.
Over Albert Daenens zou ik nog lang kunnen vertellen. Hij was anarchist en ongelovig, maar werd meer door de katholieken aangetrokken dan door de anderen. Op een zeker ogenblik regisseerde hij, de anarchist, toneel in het Gildehuis van Ruisbroek, samen met de onderpastoor. Toen Daenens vele jaren later in een ziekenhuis in Ukkel op sterven lag, heeft hij trouwens gevraagd dat deze onderpastoor hem zou komen bezoeken en na een lang gesprek liet de 72-jarige zich dan nog dopen. Hij heeft een triest leven gehad, woonde op een mansardekamertje en is jarenlang in leven gebleven van de soep en het eten dat hij bij Marieke de Boeck mocht komen halen.
U hebt de grote periode van het Vlaamse Volkstoneel dus van nabij gevolgd.
Ik heb al de vertoningen, die in Brussel in de Patria of in een ander klein zaaltje werden gegeven, bijgewoond; om een vertoning ergens anders bij te wonen hadden we geen geld. De beste herinnering heb ik bewaard aan de opvoering van de Beeldekens van Sint-Franciscus; ik zie die nu nog altijd midden in de zaal staan spreken. Ik vond dat veel beter dan de opvoering van Lucifer, waarvan men ons op de humaniora al gedegouteerd had. Ik vind dat zo'n stuk de mensen van deze tijd niet meer aanspreekt. Van al de acteurs was Renaat Verheyen me het liefst en zijn dood heb ik me zo fel aangetrokken als die van Jo Erens. Ik ben een fanatiek bewonderaar van Jo Erens en ik vind dat al de mannen van nu niet eens aan zijn enkels komen. Wat die man zingt is echt. Ik ben er misschien naast, maar dat is mijn smaak.
Terug naar Pol Jacquemyns. Hoe bent u dan uiteindelijk in de
| |
| |
journalistiek terechtgekomen?
Ik had dat altijd in het bloed gehad. Ik ben begonnen met elke zondag na de match een stukje te schrijven in het Frans, dat in het blad Le Vingtième Siècle werd opgenomen. Ik schreef toen beter en gemakkelijker in het Frans dan in het Nederlands. Karel van Wijnendaele, die toen de Sportwereld uitgaf, wilde in zijn krant een bijblad opnemen dat Het Algemeen Nieuws zou bevatten en ook zo zou heten. Dat zou verschijnen vanaf 1 april 1930 en zes maanden vooraf werd ik aangeworven om als redactiesecretaris het werk te leren. Pol de Mont had de titel van hoofdredacteur en als medewerkers waren er Filip de Pillecyn, Gerard Walschap, Maxim Kröjer, Paul Kenis, Jacques Railings, Clovis Baert, Albert van Hoogenbemt, Marcel Matthijs en nog anderen. Dat blad heeft enige jaren bestaan, maar is toch een mislukking geweest omdat er altijd meer en meer plaats moest worden gereserveerd voor de sport.
Ik was dus niet speciaal voor de sport geengageerd maar 's zondags moest ik toch een handje toesteken omdat er dan zoveel te doen was. Ik begon over voetbal te schrijven. Ze vonden dat ik dat goed deed en na enige tijd werd ik vast sportreporter, verslaggever voor alle sport maar met voetbal als specialiteit. De doorbraak voor mij is mijn reis naar Italië geweest in 1934 voor het wereldkampioenschap voetbal. Ik moest daar drie weken blijven om vijf matches te verslaan en omdat ik er toch was schreef ik elke dag een stukje over het volksleven in Napels of over iets anders dat me getroffen had. Die stukjes werden gelezen en zo kreeg ik een beetje reputatie.
De voetbalsport in onze gewesten is niet zo oud. Hoe hebt u ze leren kennen of beoefenen?
Ik heb het voetbal ontdekt toen ik op het college was in Ukkel. In Drogenbos wist men toen niet wat dat was. Felix en Marcel de Boeck en ik hebben het voetbal in Drogenbos ge|;importeerd: dat
| |
| |
was dan een voddeballetje waarop we met overtuiging trapten. Later ben ik kapitein geweest in Ruisbroek, dat was een niet aangesloten club, en daarna ben ik speler geweest bij Brussels, een club die wel aangesloten was. - Ze bestaat nu niet meer. - Ze speelde in een afdeling die correspondeerde met de huidige derde klasse. Ik heb voetbal gespeeld tot ik 43 jaar was; ik heb toen een laatste match gespeeld met de journalisten.
De voetbalsport is dus wel een jonge sport.
De eerste competitie in Belgie had plaats in 1896. In Engeland speelde men toen al 30-40 jaar. De voetbalsport is bij ons via Brugge binnengekomen omdat er in die tijd in Brugge veel Engelsen woonden. Ook via Antwerpen wel, waar eveneens veel Engelsen woonden. Antwerp heeft trouwens stamnummer één en Brugge twee of drie. Ik heb die evolutie gevolgd sinds 1908. De voetbalsport is bij ons in 1920 doorgebroken omdat de Belgen toen het Olympisch kampioenschap in Antwerpen hebben gewonnen. Een curieus detail: van de elf mannen van de ploeg leven er nu nog negen. Dat zijn natuurlijk nu allemaal mannen van rond de 70 jaar. Maar het is toch formidabel als ge bedenkt dat er van mijn retorica nog zeven leven van de 34.
Hoe long bent n dan bij ‘Sportwereld’ gebleven?
Tot De Standaard-groep hem in 1938 heeft opgekocht. Ik ben dan automatisch mee overgegaan.
Tot er weer een oorlog kwam met zijn kwade gevolgen.
Ik heb inderdaad onder de oorlog verder over sport geschreven en ik ben daarvoor na de oorlog zes maanden geschorst geweest. Eigenlijk mocht ik wel schrijven maar ik mocht er mijn naam niet onder zetten. Dat was toen weer een eigenaardige situatie. De clubs richtten complete kampioenschappen in en dat mocht,
| |
| |
maar hoe konden de mensen het weten als daar niet in de krant over werd geschreven, want naar de radio mocht men ook niet luisteren. Ik moet zeggen dat de Voetbalbond ons wel goed heeft beschermd na de oorlog.
U hebt in die tijd toch aan een andere krant meegewerkt.
Ik ben toen hoofdredacteur geworden van Sporting, een blad dat gesticht werd door enkele mensen die van verschillende kranten kwamen. Daardoor ben ik ook naar Antwerpen komen wonen, want Sporting werd gedrukt bij La Metropole net als 't Pallieterke. Ik heb in die tijd ook Bruno de Winter leren kennen, die voor mij de grootste journalist is van na de oorlog. Hij verstond de kunst grote waarheden te zeggen zonder anderen te kwetsen en hij bracht ook de moed op die waarheden te zeggen. Hij begon in Het Handelsblad met korte stukjes te schrijven die sensatie maakten. Hij ondertekende die toen al met de naam 't Pallieterke en achteraf heeft hij die naam dan gegeven aan zijn eigen weekblad. Hij was werkelijk een rasjournalist, een man van klasse en daarbij een ingoed mens. Hij heeft een onnoemelijk aantal mensen geholpen, wat Filip de Pillecyn trouwens op zijn rouwprentje heeft getuigd. Ik heb volksvrouwen zien schreien toen de lijkkoets voorbijreed.
‘Sporting’ heeft niet zo lang bestaan.
Nee, enkele jaren. Op 1 januari 1948 heeft Karel van Wijnendaele me gevraagd terug naar de oude krant te komen. Hij schreef mij in een kort briefje: ‘Wij horen te samen als de wind en de zee’, d.w.z. hij voor de wielersport en ik voor het voetbal. En zo beleef ik dan een mooie fin de carrière. Ik ben vast redacteur en in de winter schrijf ik vrijwel elke dag over voetbal en duiven. In de zomer is het minder. Ze laten mij op de krant veel vrijheid omdat ze vinden dat ik hard genoeg gewerkt heb in mijn leven.
| |
| |
*
In de eetkamer van dit huis hangen twee houtsneden van Albert Daenens: De wilde jacht - een rijke vrek die over de daken van de fabrieken rijdt op zoek naar het geluk dat met geen geld te betalen is - en Zonnewende: de proletariër, die de zon wil wenden maar er niet in slaagt. Daartussen een prachtig moederschap van vriend Felix de Boeck, dat Pol Jacquemyns als herinnering aan de Bert Leysénprijs kreeg aangeboden.
Ten slotte hangt er boven de deur een prachtige foto gemaakt door Cornil van Zottegem en verder een foto van het huis dat architect Jozef de Bruyckere in 1935 voor Pol Jacquemyns in Drogenbos bouwde en dat nu door een van de zoons wordt bewoond.
*
U hebt vier boeken geschreven over de sport. Het eerste heet ‘Onze voetbalfiguren’.
Dat verscheen bij De Standaard-Boekhandel in 1942 en is een fantastisch succes geweest. Het boekje kostte twaalf frank en werd beter verkocht dan broodjes, want brood was er niet zoveel. Het was oorlog en de mensen hadden tijd om te lezen; daarbij werd het boek verzonden naar krijgsgevangenen, arbeiderskampen, enz. Het heeft voor mij heel wat betekend, omdat ik er door de zware ziekte van mijn eerste vrouw financieel onderdoor was geraakt en de opbrengst van dit boek me heeft rechtgeholpen: ik kon er de laatste hypotheek, die op mijn huis in Drogenbos stond, mee afbetalen.
Goed, maar dat is de eigen petite histoire. Feitelijk behandelt dat boek de geschiedenis van het Belgische voetbal. Ik vertel er over de mensen die ik gekend heb en ik heb geprobeerd hun menselijke trekken en hun specialiteit te karakteriseren. Ik noem Coppée bv. het kanon, omdat hij de man is die ooit het hardst
| |
| |
heeft geschoten, Brebard is de kunst van het dribbelen, enz.
Daar het boek zo een succes was, vroeg de uitgever natuurlijk een tweede. Dat heette Voetballers van heden en verscheen in 1943. Het is hetzelfde genre als het eerste maar het behandelt de spelers die toen in het licht stonden.
Na de oorlog verscheen dan ‘Hoe ik voetbal zie’.
Daarin leg ik de spelregels uit aan een man, Amedeus, die naast mij naar het voetbal staat te kijken en die van het spel niets begrijpt. Ik leg dan alle regels uit aan de hand van concrete voorbeelden.
In 1945 komt dan nog ‘Wilt u sportjournalist worden?’
Volgens mij is dat het beste en dus werd het het minst goed verkocht! Ik zet in dat boek de principes uiteen van de goede sportjournalistiek. Het was mijn betrachting aan het vrij armzalige sportproza meer standing te geven. Ik betoog in dat boekje o.m. dat sportproza even goed moet worden geschreven als proza dat handelt over economie of literatuur. Het boekje begint met een korte historiek van de sportjournalistiek en verder handelen de hoofdstukken over de bronnen van informatie, de sporttaal, de illustratie, de koppen van een artikel, enz.
Toen dat boek klaar was heb ik gezworen dat ik er geen meer zou schrijven. Gaston Durnez heeft mij deze eed doen vergeten: nadat ik voor hem enkele herinneringen had opgehaald, heeft hij er mij van overtuigd mijn memoires te schrijven. Dat is dan geworden Ik heb mensen gekend. Het gaat daar over ontmoetingen met mensen, die ik oppervlakkig beschrijf. Ge kunt in vier bladzijden per figuur niet veel méér doen. Ik ben de centrale figuur in het boek maar het gaat meer over andere mensen dan over mij.
Hebt u dat gemakkelijk geschreven?
| |
| |
Vanzelf, zonder één enkele aantekening. Natuurlijk niet in één geut, maar zo voor en na, als ik tijd en zin had. Het is ook gebeurd dat, als ik 's nachts niet kon slapen, ik eenvoudig opstond en er verder aan schreef.
Welke is de treffendste sportmanifestatie die u hebt bijgewoond?
De meest sensationele, de Olympische Spelen, heb ik nooit gezien. Vroeger had ik geen geld om ze te gaan bekijken en toen ik in 1952 de kans kreeg om naar Helsinki te gaan heb ik een jongere collega laten gaan. Toch heb ik over de Olympische Spelen geschreven en wel onder de titel De goden in de huiskamer. Dat waren dan beschouwingen over wat ik er via de televisie van had gezien!
Aan de professionele sport zijn ook slechte kanten. Welke zijn die?
Ik zou zeggen het dwaze chauvinisme van vele mensen, voor wie de prestatie op zichzelf niet telt maar wel het ten allen prijze winnen. Ik vind het ook schandalig dat een voetballer per match 50.000 frank kan verdienen: dat is geen gezonde toestand. Gezonde sport is feitelijk sport die beoefend wordt door mensen die het niet doen voor het geld. Het zou beter zijn dat er 22 mensen kijken naar 60.000 sportbeoefenaars! Maar we stellen toch vast dat het aantal mensen dat de sport als liefhebberij beoefent, elk jaar groter wordt en dat het publiek op de terreinen vermindert. Maar daar komt de televisie dan wel weer tussen, ook de spreiding van de sport en het feit dat veel mensen een wagen hebben en daarmee graag uitrijden.
Is de evolutie van de spelkwaliteit in het voetbal niet ongunstig en bedenkelijk?
Ik betreur het maar het is niet tegen te houden. Er wordt nu veel
| |
| |
verdedigend gespeeld, omdat er veel geld te verdienen is. Men speelt niet meer voor de schoonheid van het spel, ook al niet omdat de mensen sensatie vragen. Men speelt nu harder, rapper dan vroeger en men zet alles op de training. Nu mogen die uitspattingen in de top ons ook weer niet verblinden, want het geld dat in die top wordt verdiend maakt het mogelijk dat vele jongeren aan sport kunnen doen.
U bent een ond-gediende in de Vlaamse Televisie. U komt geregeld op het scherm.
Ik heb in het voetbalseizoen elke zondag een vast programma, waarin ik de synthese tracht te brengen van de matches, gespeeld in eerste klasse.
U doet dat graag.
Anders had ik het al lang laten staan. Ik heb 14 jaar geleden de televisie ontdekt en ze is sindsdien mijn hobby geworden.
Hoe speelt u het klaar om die synthese te brengen op zondag? U kunt toch alle wedstrijden niet zien.
Dat is natuurlijk een klassieke vraag. Ik maak de zondagnamiddag mijn verslag voor de krant en als ik daarmee klaar ben, ga ik informeren bij mijn mederedacteurs over wat zij weten van de gespeelde wedstrijden. Ik neem dan tram 16 om naar het Flageyplein te rijden en onderweg schik ik de kerngedachten. Als ik aankom weet ik waarover ik het zal hebben.
U doet dat nog steeds met evenveel interesse.
Wel, na 40 jaar ben ik wel wat ‘geblaseerd’ en kan ik niet meer supporteren zoals een jongeman dat moet doen. Ik hoop dat dit pleit voor mijn objectiviteit. Mijn zorg is vooral geen misbruik te
| |
| |
maken van grote woorden, want overdrijven is verwant met liegen.
Die praatjes worden druk gevolgd.
Het moet wel zijn want overal waar ik kom, schijnen ze me te kennen en iedereen, zowel de werkman als de gouverneur, noemt me Pol. Ik ben overal van de familie. Mijn beste fans zijn echter oudere vrouwen, die niks van voetbal kennen en die me toch bezig willen zien en horen. En die reageren. Hier is bv. een kaart van 33 nonnen uit Brugge, die me schreven nadat ik aan Luceat had meegewerkt. Ik vind dat bijzonder sympathiek.
Hoe verklaart u het geheim van uw succes?
Televisie is volgens mij in de eerste plaats contact hebben met de kijkers, er moet communicatie zijn, warmte en vooral geen papier, want dat is dodelijk. Het contact heeft niets te maken met taal of houding, het is alles samen, het is de hele mens. Ik denk ook dat de mensen spontaneïteit waarderen en dat is het voordeel van de improvisatie: ik probeer met hen te praten zoals ik dat in een café zou doen. Ik mag me al eens vergissen, ze nemen die lapsus er graag bij omdat ze voelen dat het echt is. Dat zijn dingen die ge u in een cultureel programma natuurlijk niet kunt permitteren. Misschien speelt ook nog het visuele element mee van de oude man, die daar nu al 14 jaar verschijnt en die iedereen dus kent. Er is continuïteit.
U houdt wel veel van televisie.
Televisie is een aparte wereld waar ik inderdaad van hou. Toen ze me veertien jaar geleden vroegen, wilde ik er niet aan meedoen en ik gaf als excuus op dat ik een hartinfarct had gehad. Ik ben er toch mee begonnen en dan had het virus me te pakken. Ge kunt er niet meer van scheiden. Als ik 20 jaar was, zou ik niet meer de
| |
| |
sport kiezen en ook niet meer de krant, maar de televisie. Dat heeft niets met ijdelheid te maken want ik ben nooit ijdel geweest. Ik vind dat aan de televisie werken een carrière is als een ander.
U hebt natuurlijk wel het een en ander beleefd tijdens al die uitzendingen.
Zullen we daar nog aan beginnen? Een van de beste heb ik met Rik Coppens voorgehad tijdens het salon in Brussel, in gesloten circuit dan toch. Het was mijn gewoonte eerst een inleidend woordje uit te spreken met de geïnterviewde naast mij, maar ik alleen was in beeld. Ik zeg dus: ‘Velen in Vlaanderen zeggen dat Coppens de beste is, anderen menen dat het niet zo is.’ Valt de onzichtbare Coppens ineens in en zegt: ‘Die kennen er dan ook niets van!’ In zo'n geval moet je natuurlijk wel een inspanning doen om op je pootjes te vallen.
Heel in het begin hebben we natuurlijk de stiel moeten leren. Om mijn praatje te houden werd ik in een hoekje op een stoeltje gezet en de camera gaf mij dan in close-up. In een van de eerste uitzendingen wil ik in het vuur van mijn uiteenzetting laten zien hoe fameus de dribbel geweest was en ik sta dan ook recht om hem uit te voeren, met het gevolg dat de camera een close-up nam van mijn buik en de mensen verder niets te zien kregen!
De plezantste ervaring heb ik toch eens opgedaan met een Spaanse danseres, die na mij moest optreden in de kleine studio 6. Ze had een hele carrière achter zich van dansen in Europa en Amerika, maar dit was haar eerste optreden voor de T.V. Ze voelde zich als het ware verloren en opgejaagd nu ze zou moeten dansen zonder publiek. Ik was de enige mens die daar zat en ze kwam mij smeken daar te blijven zitten tot zij haar nummer had afgewerkt. Toen het zover was heeft ze gedanst, hartstochtelijk gedanst en mij daarbij zo vurig aangekeken dat ik er soms wat ongemakkelijk bij werd. De technici die van het hele geval niet veel begrepen vonden het duidelijk eerder verdacht: zou die
| |
| |
ouwe Pol, he... Toen de danseres klaar was, bleek wel duidelijk dat ze ernaast waren. De danseres bedankte mij vriendelijk met ‘merci beaucoup’ en verdween dan.
U bent de meest bekende duivenmelker van ons land.
Niet de bekendste. Ik heb maar 20 duiven en er zijn er die tweeof driehonderd duiven bezitten en van die sport een beroep maken. Ik speel voor mijn plezier.
Maar zelfs een leek als ik weet dat u duivenmelker bent. Van waar komt die liefde voor de duiven?
Van mijn vader. Ge kent de verzen van René de Clercq
‘Ik kreeg van mijn ouders
Van moeder kreeg ik emotionaliteit en een zwakke maag, van vader de passie voor de duiven. Ik was voor die sport in mijn jeugd al gepassioneerd, later heb ik er de tijd niet meer voor gehad, maar in 1946 ben ik er weer mee begonnen. Voor sommige mensen lijkt dat wel een afwijking van het gezond verstand. Ik ken het verhaal van een Nederlandse dame die alle goeds over een man vertelde maar tot slot dan zei: ‘Maar hij heeft een afwijking: hij houdt van duiven!’ Een troost is dan wel dat er in ons land honderdduizend zijn die dezelfde liefde hebben voor de duiven en de duivensport en daar zijn zelfs pastoors bij geweest.
Wat boeit u zo in de duif en in de duivensport?
Dat het sport is. Ge speelt daar dezelfde rol als de trainer die een sportman oefent. Ge prepareert die duif, ge voedt ze, ge geeft ze
| |
| |
de vrijheid, die bij de training past. Dat is kunde, geen folklore. Ge moet een duif wilskracht aankweken, anders zal ze nooit tot een goed resultaat komen. Als ze dan slaagt is dat een grote voldoening, die helemaal niets te maken heeft met geldelijk voordeel. Er is ook een sensatie aan verbonden, een spanning. Ge weet dat die duif 500 km ver werd gelost: wanneer gaat ze komen? En dan het genot ze aan te zien komen! Dat is dezelfde sensatie als die de hengelaar kent wanneer een vis bijt!
Blijft er dan nog tijd over om Dostojevski te lezen?
Weinig. Ik heb vroeger enorm veel gelezen en een van mijn eerste liefdes was Dostojevski. Toen ik uit de humaniora kwam meende ik dat heel de literatuur bestond uit Racine, Corneille en Gezelle. Maar dan heb ik Dostojevski ontdekt en de grote Knut Hamsun. Daar kreeg je nog wat anders te lezen. Bij ons heb ik de grootste verering voor Elsschot. Dat is een fameuze schrijver en een eerlijk en moedig man! En dan heb ik het ook voor Filip de Pillecyn. Hij is een van mijn beste vrienden geweest.
Vallen de dagen u niet te lang?
Te lang? Ik sta elke dag op om 5 uur, zet koffie en drink hem dan ook! Dan is het wachten op de post, die om 7 uur komt. Ik neem dan de kranten door en schrijf mijn artikels tot tegen de middag. 's Namiddags werk ik in de tuin of ga ik wandelen. En 's avonds, na het journaal, leggen we een kaartje.
Wat zou u nog graag zien gebeuren of beleven?
Weinig. Ik ben mij al los aan het maken van de tijd. Ik heb geen ambitie. Ik sta zeker niet te trappelen dat de mensen op de maan zouden landen: het kan me helemaal niets schelen. Ik hoop nog wat te leven in vrede, ongestoord van de mensen, met mijn duiven.
| |
| |
Het liefste wat ik doe is met een gelapte broek en in klompen rond te lopen. En na negen uur 's avonds een glaasje witte wijn te drinken terwijl de radio speelt en we een kaartje leggen! Het is een droom van rust.
Uitzending: 1 juni 1967.
Pol Jacquemyns overleed te Berchem op 9 september 1977.
|
|