| |
| |
| |
Herman Vanderpoorten
Antwerpse Steenweg 2, 2500 Lier
Mijnheer Vanderpoorten, Lier beeft een naam die eigenlijk een reputatie is in het land. Wat betekent die stad, uw geboortestad, voor u?
Ik hoop dat men die reputatie van Lier niet enkel zal stoelen op de bekende Lierse vlaaikens, die velen wel kennen maar daarom nog niet eten. Lier is de stad waar ik gewonnen en geboren ben, waar ik altijd heb gewoond. Het is een lieflijke stad met een groot verleden. Lier is wegens zijn ligging ook zeer bekend in de omgeving van Antwerpen, en bevindt zich ook op slechts enkele kilometers van Mechelen. Lier kan terugblikken op een grote historie en heeft veel bezienswaardigheden. Hier zijn veel mensen over de kasseien gelopen die iets hebben bijgedragen tot de bekendheid van hun stad, zowel nationaal als internationaal. Wij hebben hier ook zeer merkwaardige gebeurtenissen gekend in het verleden en één van de eerste gebeurtenissen die mij bijgebleven is, in die zin dat de geschiedenis erover spreekt, is het feit dat de Lierenaars bekend staan als raensen die het aange- | |
| |
name aan het nuttige weten te paren.
Toen Hertog Jan II van Brabant, in het begin van de 14de eeuw, aan de Lierenaars een privilege wilde geven, liet hij hun de keuze tussen een schapenmarkt en een universiteit. De Lierenaars hebben toen de schapenmarkt gekozen, omdat ze daarin een middel zagen om de lakennijverheid te ontwikkelen. Ze hebben de universiteit links laten liggen, heel waarschijnlijk denkende dat er in de twintigste eeuw genoeg universiteiten zouden zijn.
Is het daarom dat ze de Lierenaars ‘Schapekoppen’ noemen?
Ja, dat is de toegeworpen naam voor de Lierenaars. Later heeft hier het huwelijk plaatsgehad tussen Filips de Schone, zoon van Maria van Bourgondië, met Johanna van Castilië. Na het overlijden van haar man is Johanna krankzinnig geworden, zodat zij in de geschiedenis bekend staat als Johanna de Waanzinnige. Vandaar dat men haar in Lier, in de volksmond, ‘Zot Jeanneke’ noemt. Later hebben wij hier het bezoek gehad van een onttroonde koning van Denemarken, Christiaan II. Die heeft van 1524 af gedurende 7 jaar in ballingschap in Lier verbleven in een gebouw aan de voet van de Sint-Gummaruskerk. Nu noemt men dat verblijf nog altijd het Deense Hof; daar is nu de dekenij gevestigd.
Later, in de 19de eeuw en de 20ste eeuw, hebben in Lier een aantal prominenten gewoond die, op verschillend gebied, de faam van onze stad hebben bevestigd en nog verstevigd, o.m. Tony Bergmann, schrijver van het nog altijd lezenswaardige en zeer aangename werk Ernest Staas. Nadien kregen we, zowat vanaf de jaren 1884-'85-'86, het fameuze klaverblad dat op zijn minst vijf leden telt: Felix Timmermans, Isidoor Opsomer, Lodewijk van Boeckel, Lode Zimmer en Renaat Veremans. Voorts zijn ook bekende politici op Lierse grond geboren, b.v. de gewezen eerste-minister Gaston Eyskens op 1 april 1905.
| |
| |
U bent in dit huis geboren?
Nee, deze woning is niet mijn geboortehuis, wél mijn vaderhuis. Mijn vader was directeur van een textielfirma. En in die firma trouwens de collega van de vader van Gaston Eyskens. Het is in die tijd dat de vriendschapsbanden tussen onze twee families zijn gegroeid. Persoonlijk heb ik altijd mogen ervaren dat, over alle partijbarrières of partijgrenzen heen, in lengte van dagen, die genegenheid is blijven bestaan.
*
De zes achter mekaar liggende gelijkvloerse vertrekken van dit hoekhuis hebben alle ramen aan de straatkant. Aan de andere kant is er een lange gang.
Wie de drempel overstapt, wordt begroet door de stoïcijnse blik van de wijsgeer Seneca. Op een oud meubel staat, als symbool van de arbeid, het beeld van een mijnwerker. Het doek met kerkinterieur werd geschilderd door Frans Ros en is een erfstuk van vader Vanderpoorten. Het vertrek aan de straatkant is de vroegere wachtkamer. In een hoek staat het borstbeeld van vader Vanderpoorten, gemaakt door beeldhouwer René Boschmans. Echt Lierse intimiteit gaat uit van deze tekeningen van Felix Timmermans. Onmiskenbaar van Rik Slabbinck is dit stilleven met oranjeappels, een geschenk van het Liberaal Vlaams Verbond aan zijn vijftigjarige voorzitter. Typisch liberaal is ook deze foto: Frans Grootjans, gouverneur Kinsbergen en de gastheer. Net als in de andere kamers van het huis staan ook in het bureau mooie, oude meubelen. In de ene boekenkast staan talloze boeken over geschiedenis, cultuur en literatuur, en ook de befaamde Naessensreeks.
*
Uw vader was politicus, maar geen beroepspoliticus, al had hij wèl specialiteiten.
| |
| |
Dat wil zeggen, mijn vader, geboren in 1884, had politiek gesproken een late roeping, want hij is maar actief in het politieke bedrijf getreden in 1936, toen hij 52 jaar was. Hij is trouwens ook laat getrouwd, nl. in 1918. Onmiddellijk nadat mijn vader in het Parlement is gekomen, heeft hij daar een grote activiteit aan de dag gelegd. Hij was vertegenwoordiger van de partij van de liberale Vlamingen, was een groot verdediger van het officieel onderwijs en heeft, van bij de aanvang van zijn mandaat, datgene wat hij vroeger had voorbereid in wetsvoorstellen omgezet. Zo is er het wetsvoorstel gekomen dat later de wet is geworden van 17 juni 1937, d.w.z. één jaar na zijn intrede in de Senaat, de wet waardoor de kosten van nieuwbouw, onderhoud en didactisch materiaal voor het middelbaar onderwijs ten laste van de Staat werden gelegd. De situatie was vroeger zo dat de gemeenten waar een instelling voor middelbaar onderwijs gevestigd was, die kosten moesten betalen. Maar vele gemeenten waren niet erg ingenomen met het officieel onderwijs, derwijze dat verscheidene van die gebouwen verwaarloosd werden, ja verloederden. Mijn vader heeft dan zijn wetsvoorstel ingediend om die bedoelde kosten over te dragen aan de Staat, hetgeen de logica zelf is. Ja, de geschiedenis van het ei van Columbus moet nu en dan eens herhaald worden. Ik beschouw dat als een belangrijke wetgeving en ik geloof zelfs dat men mag zeggen dat het initiatief van mijn vader beschouwd mag worden als een soort voorloper van het latere schoolpact, dat in 1958 tot stand gekomen is. Immers, ter gelegenheid van het aannemen van het wetsvoorstel, door mijn vader ten bate van het Officieel Onderwijs ingediend, moest er reeds een compromis worden gesloten met de vertegenwoordigers van het Vrij Onderwijs. Toen zijn er drie wetten goedgekeurd: de wet-Vanderpoorten, de wet-Missiaen, die betrekking had op het Lager Rijksonderwijs - de heer Missiaen was een socialistisch senator uit
West-Vlaanderen - en de wet-Marck, die betrekking had op de pensioenregeling van de mensen uit het Vrij Onderwijs - de heer Marck was volksvertegenwoordiger van de christen-democraten te Antwerpen.
| |
| |
Dus dat was toen reeds een garve, een bundel van wetgevingen die betrekking had op de verschillende onderwijsnetten.
Uw vader was de promotor van de turnbeweging in deze streek. U doet ook aan sport?
Ikzelf heb mij, helaas, minder met de turnbeweging beziggehouden. Ik heb wel gepoogd een actief sportbeoefenaar te zijn in mijn leven, met een zeer klein succes overigens. Ik heb zowat aan alle ruiven geproefd. Ik heb een beetje voetbal gespeeld, als amateur, en was altijd blij dat de wedstrijd gedaan was voor de verfrissing die nadien, weze het al dan niet in alcoholische vorm, werd aangeboden. Ik heb een beetje ijshockey gespeeld, maar ook met gering succes. Ik heb mij ook eens... Ja, ik had een grote bewondering voor de toenmalige wielrenners in Vlaanderen en in België, zodat ik mij ook eens met de wielrennerij heb beziggehouden. Maar ook dat is geen succes geworden. Mijn eerste koers was een absolute flop. Mijn broer was mijn verzorger en bij elke ronde, telkens als ik hem moest passeren, gaf hij mij een drinkbus; Ik dacht dat er zuiver water in zat, maar het was een alcoholische drank, met het gevolg dat ik op zeker ogenblik in tegenovergestelde richting aan het rijden was. Nadien heb ik mij meer beziggehouden met het voetbal, voornamelijk als supporter. Trouwens, in de voetbalwereld zijn er supporters nodig. Ik ben lid geweest van het hoofdbestuur van de Lierse Sportkring. Nu ben ik erevoorzitter van de Lierse Sportvereniging, de ‘Lierse’. Dat is een vereniging die hier in de stad zeer veel nuttig werk heeft verricht, vooral wat de vrijetijdsbesteding van de jeugd betreft, en die in de voetbalgeschiedenis van België een naam en een faam heeft die hier nog geregeld worden bezongen. Ik moet daarover natuurlijk niet verder uitweiden.
Ik had eigenlijk verwacht dat u toch ook iets zou zeggen over uw liefde voor paarden.
| |
| |
Ja, het paardrijden is eigenlijk het enige wat ik nu nog actief doe. Dat stamt al uit mijn jeugd, omdat we hier destijds te midden van kleine landbouwers woonden, die gevestigd waren op de Vierbunder. Toen kwamen er nog paarden bij te pas. Op zeker ogenblik heb ik mezelf een paard aangeschaft. Dat eerste paard heb ik ongeveer 15 jaar bereden, maar het is helaas eens in een konijnehol getrapt, in een duin te Knokke. Het heeft daarbij een zodanig letsel opgelopen dat het niet meer berijdbaar was. In plaats van dat paard te laten verkommeren en zijn oude en gehandicapte dag te laten slijten in de weide, heb ik het verkocht om het te laten slachten. Wel heb ik een bewijs geëist van de koper dat het inderdaad geslacht zou worden. Nadien is er dan een ander paard gekomen, en nu ben ik nog altijd hetgeen men noemt een ruiter, maar wel bescheiden en als liefhebber, voornamelijk aan de kust.
Dat is dus duidelijk uw lievelingssport. - Uw vader heeft een belangrijke rol gespeeld in uw leven. Ik heb zo de indruk dat hij een boegbeeld voor u is, als ik dat woord uit de scheepvaart mag gebruiken.
Dat is zo. Ik heb mijn vader maar gekend tot mijn zeventiende jaar. Hij is minister van Openbare Werken geweest in de regering-Pierlot, die gevormd werd in april 1939. In September van datzelfde jaar werd die regering uitgebreid ingevolge de oorlogsomstandigheden in Europa. Men wilde in België een nationale regering vormen, bestaande uit katholieken, liberalen en socialisten. In januari 1940 is mijn vader minister van Binnenlandse Zaken geworden, in opvolging van zijn partijgenoot, de heer Albert Devèze. Toen de oorlog uitbrak, op 10 mei 1940, lag mijn vader in een kliniek te Antwerpen, omdat hij enkele dagen voordien was gèopereerd wegens een galsteen. Ik heb hem in de morgen van 10 mei in dat ziekenhuis opgehaald en wij zijn rechtstreeks naar Brussel gereden, waar hij onmiddellijk de leiding van zijn departement opnieuw op zich heeft genomen.
| |
| |
Mijn vader is dan, na de 18-daagse veldtocht, samen met eerste-minister Pierlot, met minister Spaak en met generaal Denis, bij het historisch onderhoud met koning Leopold III in Wijnendale aanwezig geweest. Na het verder oprukken van de Duitse legers is de regering uitgeweken naar Frankrijk en heeft een tijd te Parijs verbleven. De ontwikkeling van de oorlogsomstandigheden heeft meegebracht dat de regering, in de volledige verwarring die toen heerste, zich heeft teruggetrokken in Vichy. Het was in augustus 1940 dat ik mijn vader het laatst heb gezien. Mijn moeder, mijn zuster, mijn broer en ik zijn terug naar België gekomen. Mijn vader is aanvankelijk te Vichy gebleven en heeft zich dan teruggetrokken op een buitengoed bij Grenoble, te Pont-de-Claix in de Isère. Op dat buitengoed, dat Grand-Gallet heette, verbleef hij samen met de ministers De Schryver, d'Aspremont-Linden en Matagne. Maar ook dat nog vrije gedeelte van Frankrijk is daarna door de Duitsers bezet geworden. In zijn hoedanigheid van minister van Binnenlandse Zaken en ook van Volksgezondheid - deze laatste portefeuille had hij overgenomen te Bordeaux, toen minister Marcel-Henri Jaspar naar Engeland was uitgeweken - hield mijn vader zich bezig met het lot van de Belgische vluchtelingen, op zeker ogenblik ook met diegenen die via het onbezette deel van Frankrijk, over Spanje en Portugal, naar Engeland wilden uitwijken. Dat is de Duitsers ter ore gekomen. Mijn vader werd aangehouden op 3 januari 1943 en aanvankelijk opgesloten in de gevangenis van Fresnes bij Parijs. Van daaruit werd hij overgebracht naar Oraniënburg, daarna naar Sachsenhausen en op het einde van de oorlog naar Bergen-Belsen, het concentratiekamp waarvan men beweerde dat het beter geschikt was voor mensen van een zekere ouderdom. Daar is mijn vader overleden op 3 april 1945, d.w.z. tien dagen vóór de bevrijding van dat gedeelte van het Duitse grondgebied.
Ik wil hier niet langer bij stil blijven staan, maar ik meen dat het oproepen van deze feiten nodig was om u te laten begrijpen waarom ik mijn vader altijd heb bewonderd en waarom ik met
| |
| |
de grootste eerbied zijn handelingen, én in het politieke, én in het dagelijkse leven, heb gadegeslagen en trachten te volgen. Hij was iemand die door zijn voorbeeld werkelijk tot daden wekte en strekte. Ik geloof dat men mag stellen dat de politieke loopbaan, die mijn vader in zeer dramatische omstandigheden is begonnen en ook heeft beëindigd, op mij vanzelfsprekend een grote indruk heeft gemaakt. Te meer daar hij tijdens zijn ballingschap nogal geregeld met ons in contact kon blijven door het schrijven van brieven, die meestal overgesmokkeld moesten worden.
Het geheel van zijn levensopvatting aan de ene kant, en zijn gedragingen tijdens de oorlog aan de andere kant, moest de ontvankelijke jongeman die ik toen was, vanzelfsprekend diep beïnvloeden en stempelen voor het leven.
Het ligt voor de hand dat het tragische lot van uw vader, dat vreselijke lot, u sterk heeft gemerkt, en die praktijken zijn ook niet te vergeven, laat staan te vergeten. Onderhouden ze ook haatgevoelens?
Wanneer men onder haatgevoelens verstaat dat men aan anderen toewenst wat men u heeft aangedaan, dan moet ik zeggen dat ik soortgelijke gevoelens niet ken. Maar dat wil niet zeggen dat ik kan goedkeuren wat door bepaalde regimes in die periode in Duitsland en in Italië is opgewekt. En dat wil zeker niet zeggen dat ik zou willen vergoelijken wat diegenen die deze regimes hebben aangekleefd, hebben gedaan. Maar betalen met dezelfde munt, daar heb ik nooit aan gedacht. Neen, ik geloof niet dat ik ooit haatgevoelens heb gekoesterd.
In een artikel ‘Van Kamerleden en Senatoren’ in ‘De Standaard’ heeft Many Ruys eens geschreven dat u als minister van Justitie met een bewonderenswaardige sereniteit geantwoord hebt op een parlementaire vraag over amnestie.
Wel, ik heb inderdaad ter gelegenheid van de bespreking van één
| |
| |
van de begrotingen van Justitie, die ik heb verdedigd voor het Parlement, mijn antwoord op een vraag over amnestie als volgt geformuleerd: ‘Ik wil begrip opbrengen voor de motieven die sommigen hebben aangespoord om bepaalde houdingen aan te nemen. Ik wil de individuele dossiers grondig onderzoeken, maar ik vraag ook dat iedereen begrip zou opbrengen voor datgene wat anderen onder onze landgenoten hebben moeten ervaren en zijn tegengekomen, en voor de wrede wijze waarop zij moreel en lijfelijk getroffen zijn geworden door de oorlogsomstandigheden. Dus,’ heb ik gezegd, ‘we moeten trachten dat te doen in volle sereniteit en met de bedoeling andermans standpunten te begrijpen.’
Het is daarbij aansluitend dat ik later heb voorgesteld dat men zou overgaan tot het opmaken van een inventaris van al de gevolgen van hetgeen men in ons land de epuratie noemt. Want dat is een ingewikkelde zaak geworden door de verschillende wetgevingen en door de verschillende departementen die met deze aangelegenheid geconfronteerd zijn.
Ik heb vastgesteld dat men op bepaalde ogenblikken in het Parlement wetsvoorstellen voor amnestie zonder voorbehoud heeft ingediend. Nochtans, dat voorbehoud diende in elk geval te worden gemaakt, wilde men door amnestie niet diegenen begunstigd zien worden die daden van gemeen recht hadden gesteld. Dus wanneer men het geheel van die problematiek wilde aansnijden, moest men beginnen met de inventaris te maken, en moest men de verschillende geledingen van het probleem onderzoeken, opdat adequate beslissingen zouden kunnen worden getroffen. En er moest in het Parlement betreffende die aangelegenheid vooral een consensus tot stand komen, om na te gaan op welke manier men, zoveel jaren na de oorlog, een oplossing zou kunnen vinden.
Ik ben opgevoed als jurist; ook wil ik de grote beginselen van het strafrecht eerbiedigen. Op een bepaald ogenblik moet men maatregelen kunnen treffen om het verleden in een nieuwe optiek te bekijken. Ik heb echter altijd onderlijnd dat men dat op
| |
| |
een behoedzame manier moet doen en wel derwijze dat men de gevoelens van anderen niet kwetst.
Uw vader was een overtuigd Vlaming, maar zeker geen flamingant of een Vlaams-nationalist. Hij verlangde voor Vlaanderen een volwaardige status, maar binnen het Belgisch staatsverband. Dat is ook uw houding, geloof ik.
Vóór de oorlog publiceerde mijn vader nogal wat geschriften en monografieën over de problemen die zich voordeden. Eén van de geschriften, dat mij altijd is bijgebleven, was de neerslag van een voordracht die hij heeft gehouden voor het Willemsfonds te Rupelmonde. Die voordracht was getiteld: Het zomert in Vlaanderen, en daarin heeft mijn vader op klare en duidelijke wijze gesteld dat hij geen Vlaams-nationalist was, maar dat hij erop stond dat in het Belgisch staatsverband de eigenheid van de grote gemeenschappen tot uiting zou komen en erkend zou worden, zonder enig voorbehoud. In de jaren 1936-'37-'38 had hij trouwens deelgenomen aan de werkzaamheden van het Studiecentrum voor Hervorming van de Staat, dat was opgericht, op particulier initiatief weliswaar, als v.z.w.o., onder het voorzitterschap van wijlen René Marck, en waaraan vooraanstaande personen hebben meegewerkt, o.m. Pierre Wigny, Lode Claes, Julius Hoste en nog anderen. In dat Studiecentrum heeft men de vaststelling gedaan dat België een dualiteit kende van twee grote gemeenschappen en dat die dualiteit in de staatsstructuur tot uiting moest komen.
Mijn vader was iemand die het bestaan en het voortbestaan van de Belgische natie voorstond, maar hij ijverde ervoor dat de rechten van de nederlandstaligen en de franstaligen, en vanzelfsprekend ook die van de Brusselaars, gevrijwaard zouden worden, met wederzijdse eerbied, maar volledig.
Ik geloof dat u wel duidelijk in dezelfde lijn loopt, want in een geschreven portret dat over u verscheen in de Franse krant ‘Le
| |
| |
Monde’, waren de laatste regels: ‘Ce libéral lucide, plus belge que flamand’. Dat onderschrijft u wel?
Wel, ik zou de comparatieve zin niet gebruiken, maar ik zou willen zeggen ‘even Belg als Vlaming of omgekeerd’, want dat schijnt mij de neerslag te zijn van al wat ik persoonlijk heb ervaren als een noodzakelijkheid en ook als een realiteit.
Wat betekent liberaal zijn eigenlijk voor u?
Liberalisme betekent voor mij dat wij eerst en vooral de zin voor vrijheid onder de mensen moeten blijven cultiveren. Dat wil natuurlijk niet zeggen een absolute ‘permissive society’ voorstaan. Men heeft eens gezegd dat ‘la liberté est le droit d'être discipline’. Dat betekent voor mij het vrijheidsbeleven voor iedereen, in de hoogst mogelijke mate, sociaal, economisch, cultureel.
Anderzijds voel ik mij liberaal omdat één van de grondslagen van het liberalisme de verdraagzaamheid is. Elke vorm van onverdraagzaamheid is een litteken in de geest van diegene die onverdraagzaam is. Men moet de opvattingen van anderen, zelfs indien ze op verre na niet met de eigen opvattingen overeenstemmen, kunnen respecteren; men moet trachten ze te begrijpen, wat niet wil zeggen dat men ze moet aankleven. Verder meen ik dat de vrije-markteconomie, de zin voor initiatief, het aanvaarden van risico's, het trachten er telkens iets van te maken en aldus op verschillende terreinen een zin te geven aan zijn leven, ook als één van de basissen van het liberalisme dient te worden beschouwd. Ik meen ook dat in een levende maatschappij de sociale gerechtigheid, die solidariteit veronderstelt onder de verschillende geledingen van de bevolking, één van de liberale beginselen is die werden aangekleefd door mijn vader, en die ik ook van hem heb overgenomen.
| |
| |
*
De eet-, zit- en televisiekamer vorraen in dit huis één vertrek, het is eigenlijk de leefkamer van het gezin. Het mooiste dat hier hangt, is een schilderij waarop Felix Timmermans Boer Wortel uit Boerenpsalm in kleur heeft gezet. Verder bezit de gastheer nog een bloemstuk van Floris Jespers en twee lithografieën van Magritte. Typisch voor Lier is het Spuihuis, dat ter hoogte van de samenvloeiing van de Grote en de Kleine Nete staat; Theo Verstreken, vader van Frans, bracht het in beeld. Uit het atelier van Gaspard de Wit komt dit wandtapijt, een cadeau van mevrouw aan haar man toen hij 25 jaar advocaat was. Een ander geschenk, maar dan van zijn schoonvader, is dit gezicht op Venetië door de Lierse schilder Tilleux. Het porselein op het buffet is van Sèvres. In een toonkast in een hoek staat een mooie verzameling oud porselein, maar er ligt ook een collectie diverse eretekens die de gastheer als minister heeft gekregen. Ook in de moderne leefkamer, die op de tuin uitziet, hangt mooi schilderwerk waar de heer des huizes op gesteld is: een marine van Henri Wolvens, een boot uit de Hollandse periode van Isidoor Opsomer, een pointillistisch tuingezicht van Leon de Smet en een doek met perziken van Jacob Smits.
*
U studeert onder de oorlog rechten in Gent. Na vier jaar stage, die u doelbewust in Brussel doet om uw Frans bij te spijkeren, vestigt u zich als advocaat te Lier. Bent u advocaat geworden om in de politiek te gaan?
Nee, ik geloof dat het ene onafhankelijk staat van het andere. Vroeger beslisten de ouders meestal wat de kinderen zouden studeren. In die manier van handelen is nu wel een evolutie gekomen. Mijn ouders meenden dat het nuttig was dat ik doctor in de rechten zou worden, omdat de rechten toch een spring- | |
| |
plank zijn naar vele mogelijkheden: de balie, de magistratuur, het adviseurschap in particuliere ondernemingen, enz. Maar ik geloof dat ik eigenlijk advocaat ben geworden omdat ik het al een plezierig en interessant beroep vond nog vóór ik het zelf had beoefend. Ik had natuurlijk Ernest Staas gelezen, zoals elke Lierenaar en zoals veel mensen in Vlaanderen, en ik had ook de geschriften gelezen van Bordewijk, de Nederlandse advocaat die zo gevat over dat beroep geschreven heeft. Naderhand heb ik ondervonden dat men in de advocatuur iets kan doen om de mensen hun pijnen en smarten te stillen. Want het is zo: iemand die in een procedure betrokken is, het weze strafrechtelijk of burgerlijk, wordt door een zekere paniek bevangen. Hij kent heel dit instituut, dat men het gerecht noemt, niet. Hij staat daar met één of meer tegenstrevers en komt bij de advocaat om zijn nood te zien lenigen. Ik heb altijd aan de cliënten, die ik heb mogen ontvangen, de nodige tijd gegund om hun kalmte te herwinnen en ook hun vertrouwen. Ik geloof dat dit een grote morele voldoening is bij de uitoefening van dat beroep. Gedurende heel mijn praktijk heb ik dat kunnen ervaren.
U kwam via de Provincie in de politiek terecht. Dan is de Kamer gekomen en daarna de Senaat. Waarmee kreeg u eerst te maken?
In 1961 was ik kandidaat op de lijst voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. In het Parlement tracht men zijn politieke idealen, zijn politieke zienswijze te verwerkelijken. Mijn eerste tussenkomst na anderhalf jaar stilzwijgen - want ik vind het voor een jong parlementariër voorzichtig eerst een beetje te zwijgen, te kijken en te luisteren - hield verband met het zogeheten taalontwerp van de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Gilson in de regering-Lefèvre-Spaak. Dit ontwerp had betrekking op hetgeen men noemde de vastlegging van de taalgrens en de aanpassing van de administratieve grenzen aan die taalgrens, en door het feit van de vastlegging van de taalgrens, de afschaffing van de talentelling die vroeger als acces- | |
| |
sorium bestond bij de algemene volkstelling. Het was een belangrijk ontwerp waarover zeer heftig werd gediscussieerd. Uiteindelijk zijn wij in de Commissie van Binnenlandse Zaken van de Kamer akkoord geraakt, nederlandstaligen en franstaligen, Walen en Vlamingen, over het tracé van die taalgrens en over de taalgrensgemeenten, die ieder bij een taalgebied werden gevoegd. Ik herinner mij dat minister Gilson, na het goedkeuren van dat ontwerp in de Commissie van Binnenlandse Zaken en toen hij had vastgesteld dat het eenparig was gebeurd, triomfantelijk zegde ‘que c'était un vote historique’.
Later heeft men in de openbare zitting van de Kamer de zaak opnieuw bediscussieerd en sommige punten werden andermaal voorwerp van betwisting. Nadien werd hierover ook in de Senaat heftig gediscussieerd. Eén van de grote knelpunten was het overhevelen van de zes Voergemeenten van Luik naar Limburg. Ik heb toen in de Commissie van Binnenlandse Zaken het amendement ingediend tot overheveling van de Voerstreek, een amendement waarin eerst niet voorzien was en waarvan in de oorspronkelijke tekst geen sprake was. Ik heb dat amendement ingediend na ruggespraak met de verslaggever van die wet, die Jan Verroken was, trouwens iemand die de materie uitzonderlijk goed kende en nog kent, en die dus op dat gebied als een autoriteit, als een expert moet worden beschouwd. Dat amendement heeft toen heel wat deining veroorzaakt, zowel in mijn partij als in het Parlement. Maar uiteindelijk is die taalgrens vastgelegd en is de talentelling afgeschaft na akkoord van Kamer en Senaat. Zo is dan de wet van 3 november 1962 ontstaan.
Ik weet niet of de naam van het Liberaal Vlaams Verbond al is gevallen, maar dan wordt het hoog tijd dat wij erover spreken. U bent vele jaren voorzitter geweest van dit Verbond. Het is eigenlijk een pressiegroep.
Het Liberaal Vlaams Verbond werd opgericht in 1913. De Vlaamse liberalen in de toenmalige Liberale Partij vonden dat zij
| |
| |
zich moesten groeperen, en bijgevolg hebben vertegenwoordigers uit de verschillende Vlaamse provincies beslist het L.V.V. op te richten. Na de periode van de oorlog 1914-1918, toen er op dat gebied natuurlijk geen activiteit was, is dat Verbond één van de belangrijkste drukkingsgroepen in de Liberale Partij geworden.
In 1957 ben ik voorzitter geworden van het Liberaal Vlaams Verbond, in opvolging van wijlen Victor Sabbe, die van 1946 tot 1957 voorzitter was geweest maar die zeer jong is gestorven. Toen ik het voorzitterschap heb aanvaard, was ik in het L.V.V. omringd door een aantal mensen die vroeger in het Liberaal Vlaams Studentenverbond actief waren geweest, zoals Albert Maertens, de huidige directeur-generaal van Het Laatste Nieuws, Frans Grootjans, Karel Poma en verder een reeks vrienden die werkzaam waren bij Het Laatste Nieuws, zoals Piet van Brabant, Siaens, Adams, Verbist e.a. Wij hebben van het Liberaal Vlaams Verbond een organisme gemaakt dat een groot dynamisme aan de dag heeft gelegd door het houden van studiedagen, landdagen en colloquia, door het wijden van besprekingen en studies aan allerlei problemen die toen aan de orde waren, o.m. de Vlaams-Waalse verhoudingen, de onderwijsproblematiek, de hervorming van de instellingen. Hieruit zijn rapporten ontstaan die later nog veel diensten hebben bewezen.
Indien u mij zou vragen wat de aangenaamste ervaring is geweest in het geheel van mijn politieke loopbaan, dan zou ik zeggen dat het de periode was gedurende dewelke ik het voorzitterschap van het Liberaal Vlaams Verbond mocht uitoefenen, omdat ik daar die gezonde Vlaams-liberale en sociaal gerichte geest heb gevonden die altijd een stempel heeft gedrukt op mijn gedragingen in het politieke leven.
Ik denk dat ik mag zeggen dat het Liberaal Vlaams Verbond een sterk merk heeft gegeven aan de partij, aan de P.V.V.
Wel, ik geloof te mogen stellen dat men de oprichting van de
| |
| |
P.V.V. als autonome partij niet zou hebben meegemaakt zonder het Liberaal Vlaams Verbond. De Vlaamse P.V.V. is in 1971 als het ware logischerwijze gegroeid uit het Liberaal Vlaams Verbond. Dat hadden wij reeds voorzien ter gelegenheid van de viering van het vijftigjarig bestaan van het L.V.V. in 1963 te Gent, in de aula van de universiteit, toen een ontleding werd gemaakt van de situatie op dat ogenblik. Toen werd er reeds gesteld dat, indien er in de partij een Vlaamse vleugel zou komen, die vleugel door het L.V.V. zou worden gevormd. Dat is later ook zo gebleken, want diegenen die de Vlaamse P.V.V. hebben opgericht, waren allen leden van het Liberaal Vlaams Verbond. Wat meer is, toen onze generatie voor het eerst deelgenomen heeft aan regeringsverantwoordelijkheid, waren de vier Vlaamse ministers, die in 1966 in de regering werden opgenomen, allen leden van het Liberaal Vlaams Verbond.
In 1966, u bent dan 44 jaar, wordt u voor het eerst minister, en wel minister van Binnenlandse Zaken. Wat is het belangrijkste dat u daar te doen kreeg?
Ik ben de 19de maart 1966 minister van Binnenlandse Zaken geworden in de regering-Vanden Boeynants-De Clercq. Het eerste wat toen gedaan moest worden, was de oprichting van de Nationale Commissie voor de Verbetering van de Betrekkingen tussen de Belgische Taalgemeenschappen, een commissie met een bijzonder lange naam. Het ontwerp hiertoe was voorbereid geworden door mijn geachte en gewaardeerde voorganger op Binnenlandse Zaken, nl. minister Vranckx. Die commissie werd aanvankelijk de commissie-Vranckx genoemd. Later, toen de heer Paul Meyers voorzitter is geworden, sprak men van de commissie-Meyers. Tenslotte noemde men ze ook de commissie-Vanderpoorten, maar dan voornamelijk op het ogenblik dat het hele opzet mislukt was, d.w.z. mislukt wegens de politieke omstandigheden.
Er is in die commissie evenwel zeer goed werk verricht. Het is
| |
| |
daar dat ik de zogeheten uitvoeringsbesluiten van de taalwetten ben gaan verdedigen en uitleggen, samen met mijn collega's Grootjans en Toussaint, die op Nationale Opvoeding zaten.
Wat waren nu die uitvoeringsbesluiten? Om de taalwetten die in de jaren 1961-'62-'63 waren aangenomen volledig operationeel te maken, moeten er door de Uitvoerende Macht uitvoeringsbesluiten getroffen worden. Voor het departement van Binnenlandse Zaken waren dat er 12 of 14; zo waren er ook enkele voor Nationale Opvoeding. Die uitvoeringsbesluiten hebben heel wat stof doen opwaaien, omdat de franstaligen er zich tegen verzetten; ze hadden liever dat ze achterwege bleven. Toch was er voldoende aandrang bij sommige politieke fracties om de taalwetten te verwezenlijken. Ik heb die taalwetten dan uitgevaardigd nadat ze voorafgaandelijk in de commissie-Meyers waren behandeld. Sedertdien zijn de taalwetten honderd ten honderd operationeel geworden, alleszins wat het departement van Binnenlandse Zaken betreft. In andere departementen is men enigszins achterop gebleven. Maar voor mij was dat een belangrijke opdracht.
Verder werd ik op het departement van Binnenlandse Zaken geconfronteerd met alles wat dit departement eigen is. Ik moet zeggen dat ik daar een nogal pijnlijke periode beleefd heb, want in die tijd gebeurde er om de maand een ramp. Het begon met de instorting van de brug over het Albertkanaal te Pulle, op de autoweg Antwerpen-Luik gelegen. Nadien was er de tragische brand in de Innovation te Brussel, met meer dan 200 doden. En dan was er in Martelange die vrachtwagen, geladen met een ontvlambaar produkt, die in brand vloog. Die laatste twee rampen zijn dan aanleiding geweest tot het treffen van veiligheidsmaatregelen in de warenhuizen en in dans- en feestzalen.
Laten wij nog even terugkomen op de uitvoeringsbesluiten van de taalwetten; dat is nu alweer een tiental jaren geleden. Waar staan we nu na Egmont en na Stuyvenberg?
| |
| |
Persoonlijk heb ik heel die geschiedenis meegemaakt, in 1961 als parlementslid, en vroeger, weze het onrechtstreeks, als medewerker van het Harmel-centrum.
Ik heb altijd gemeend dat de taalwetten een noodzakelijkheid waren, wegens de dualiteit van de Belgische bevolking en om de eigenheid van de twee gemeenschappen te vrijwaren en te beschermen.
De onlangs getroffen beslissingen in verband met de communautaire betrekkingen, waardoor opnieuw een reeks faciliteiten - want ik kan dat niet anders uitleggen - zouden worden verleend aan de franstaligen in het randgebied, o.m. in de zes faciliteitengemeenten en in de zogeheten Egmontgemeenten, lijken mij in strijd te zijn met al hetgeen we vroeger hebben gedaan en bereikt. Toen België werd opgericht als onafhankelijke staat, was de enige officiële taal het Frans. Decennium na decennium heeft men er voor moeten strijden om het Nederlands een gelijkwaardige positie te geven in ons land en ook als officiële taal erkenning te zien krijgen. Ik wil even herinneren aan de pogingen die reeds in 1857 werden gedaan om, inzake onderwijs, bestuur en gerecht, het Vlaams naast het Frans te erkennen; veel later, in 1932, zijn dan belangrijke wetten gekomen; in 1961 hebben wij nieuwe taalwetten gekregen waarvan ik al gewag heb gemaakt. De Vlamingen hebben zich hiervoor duchtig moeten inspannen en hebben moeten doorzetten om die gelijkheid, die gelijkwaardigheid van de twee talen binnen het Belgisch staatsverband, tot stand te brengen.
En nu wil men door die akkoorden van Egmont en Stuyvenberg een systeem in het leven roepen waarbij o.a. in de zes randgemeenten de franstalige gemeenschapsraad bevoegdheid zou krijgen over gebieden die men als Vlaamse gemeenten erkent, en waarbij ook ruime bevoegdheid aan de franstalige cultuurcommissie zou worden gegeven. Men wil in die zes faciliteitengemeenten gemeenschapscommissies oprichten, die zouden moeten worden aangeduid door verkiezingen op gesplitste lijsten. Ter gelegenheid van de onderhandelingen op
| |
| |
Stuyvenberg, heeft men zich bereid verklaard ook op onderwijsgebied nog faciliteiten toe te staan aan de franstalige Brusselaars alleen, niet aan de Walen. Franstalige Brusselaars zouden over bepaalde gerechtelijke, fiscale en administratieve faciliteiten beschikken; ze zouden hun stemrecht behouden in de gemeente waar ze wettelijk gedomicilieerd zijn, en daarenboven stemrecht krijgen in de gemeente waar ze een fictief domicilie zouden krijgen.
Men moet mij eens uitleggen hoe het geheel van die beslissingen samen te brengen is met al de inspanningen die voordien gedaan werden om in België de twee gemeenschappen vredig, maar met gelijke rechten, te laten samenwonen. En dan spreek ik nog niet van het grote knelpunt dat Brussel is, die 19 gemeenten van de agglomeratie waarvan men nu én een subgewest, én een gewest, én een provincie zou willen maken, met wat weet ik al voor structuren. Ik heb onlangs door de eerste-minister zelf horen verklaren dat hij de indruk had dat de Vlaamse onderhandelaars van strategie waren veranderd wat Brussel betreft, en dat de mogelijkheid bestond dat men, voortgaande op de ingeslagen weg, Brussel vroeg of laat voor de Vlamingen verloren zou laten gaan. Dan wanneer Brussel toch de hoofdstad is van België, waar zowel nederlandstaligen als franstaligen, naar het mij voorkomt, volledig aan hun trekken moeten kunnen komen.
Toen ik minister van Binnenlandse Zaken was, heb ik mij telkens opnieuw moeten inspannen om de interpellaties te beantwoorden van diegenen die beweerden dat de taalwetten van 1961-1962 en vroeger niet veel te betekenen hebben, hoewel men dan aan de andere kant weer zegt dat er niet aan getornd mag worden. Daar zit een tegenstrijdigheid in die ik niet kan begrijpen. Persoonlijk durf ik stellen dat het een vernedering is voor al diegenen die zich in het verleden hebben ingespannen om datgene te bereiken waartoe wij nu gekomen zijn, en dat hetgeen men nu doet, een aanslag is op hetgeen zo moeizaam werd verworven. Als ik de commentaren lees over het geheel van die uitgewerkte nieuwe structuren en maatregelen, dan stel ik vast
| |
| |
dat de franstalige pers bijna juicht over de oplossing die men heeft gevonden. Ik zal niet zeggen dat het om kreten van triomfalisme gaat, maar het begint er toch zeer goed op te gelijken.
Zou het feit dat u in de oppositie staat, uw oordeel niet beïnvloeden?
In 1961, toen wij de taalwetten mee hebben goedgekeurd, zaten wij ook in de oppositie, en in 1968-1970, toen eerste-minister Eyskens en de heer Tindemans, als minister van de Communautaire Betrekkingen, de grondwetsherziening er door hebben gekregen, beschikten de toenmalige regeringspartijen niet over de 2/3 meerderhied. Maar zoals zij hadden meegewerkt aan het tot stand komen van de taalwetten van 1961-1962, hebben de liberale Vlamingen dat gedaan ter gelegenheid van de grondwetsherziening. En wél omdat in die grondwetsherziening precies die beginselen waren ingeschreven die aan de Vlamingen welbepaalde garanties gaven. Het ging om het erkennen van de gemeenschappen, het inschrijven van de taalgebieden, die maar gewijzigd konden worden in hun grenzen, wanneer de gekwalificeerde meerderheid zou worden verworven, d.w.z. de helft in elke taalgroep en 2/3 in het geheel van het Parlement. Wij hebben aan die grondwetsherziening meegewerkt om de culturele autonomie, waarover sedert 1937 gesproken werd, erdoor te krijgen. In het Studiecentrum voor de Hervorming van de Staat sprak men reeds over de noodzakelijkheid in België de culturele autonomie tot stand te brengen, en alle vlaamsgezinden gingen daarover akkoord. Voor de vrijzinnigen was er echter een voorwaarde. Zij vroegen waarborgen voor de ideologische en filosofische minderheden. Welnu, die waarborgen zijn er gekomen door het inschrijven van het artikel 6bis in de Grondwet, waarbij men elke discriminatie vanuit filosofisch of godsdienstig standpunt door het goedkeuren van de wet op de filosofische minderheden en door het instellen van het cultuurpact wilde voorkomen.
| |
| |
Als ik nu het geheel overzie van al de maatregelen die bij de grondwetsherziening van 1968-1970 zijn getroffen, dan meen ik te mogen zeggen dat er een belangrijke stap vooruit werd gezet. Zoals alle menselijk werk is dat geheel natuurlijk nog voor verbetering vatbaar.
Overigens geloof ik van mezelf te mogen zeggen dat ik een gematigd man ben. Ik ben nooit een scherpslijper geweest, noch op taalgebied, noch op enig ander gebied. Ik heb nooit deelgenomen aan manifestaties zoals marsen op Brussel of IJzerbedevaarten of bijeenkomsten van het Algemeen Nederlands Zangverbond en noem maar op. Maar ik heb mij toch altijd ingespannen om de Vlaamse eigenheid in België recht te laten wedervaren en gaaf te houden. Ik geloof dat men bij het sluiten van de Egmont- en Stuyvenbergovereenkomsten belangrijke imperatieven van de Vlaamse Beweging uit het oog heeft verloren. Ik kan niet anders dan dat geheel interpreteren als de uiting van een drang van bepaalde politieke partijen om in bepaalde gewesten bepaalde machten te verwerven. Dat leid ik af uit de kippedriftige manier waarop de voorstanders van de Egmontovereenkomsten die hele zaak nu willen verdedigen, en dan meestal nog met argumenten die moeilijk vatbaar zijn voor tegenspraak, heel eenvoudig omdat men ons geen klare en duidelijke teksten wil of kan voorleggen.
Mijnheer Vanderpoorten, u bent niet alleen de zoon van een bekend vader, u bent zelf ook vader van een dochter die in de actualiteit heeft gestaan. In 1972, het is nu alweer zes jaar geleden, publiceerde uw dochter Marleen, onder de schuilnaam Marleen Porta, een autobiografisch verhaal, dat toen enig stof deed opwaaien. Het boek, dat nogal anti-bourgeois gericht was en ook anarchistische tendensen vertoonde, spaarde de familiale privacy niet. Het is bekend dat het u in die tijd geraakt heeft. Het is een delicate zaak en u zou ze uit de weg kunnen gaan maar, wellicht, met de afstand, is er toch over te spreken.
| |
| |
Wel ja, toen mijn tweede dochter 17 à 18 jaar was, heeft ze mij op een zeker ogenblik gezegd: ‘Ik heb een boek geschreven en ik zou dat willen publiceren.’ Ik antwoordde dat ik erop stond het eerst te mogen lezen, hetgeen ik dan heb gedaan. En inderdaad, de inhoud was nogal aan de permissieve kant. Ik heb aan enkele vrienden raad gevraagd en uiteindelijk heb ik erin toegestemd een overeenkomst te sluiten met de uitgever, want mijn dochter was minderjarig en had dus mijn toestemming nodig.
In het begin kwam die hele zaak op een voor mij pijnlijke manier over, maar bij nadere overweging heb ik respect gevoeld voor de vrijmoedige wijze waarop een jong meisje haar situatie, haar verlangens, haar zorg en haar kommer uit de doeken heeft gedaan. Later heb ik ervaren dat vele ouders, na de publikatie van dat boek, bij ons gekomen zijn om van gedachten te wisselen over de problematiek die mijn dochter in haar boek behandeld had. Ik heb toen ingezien dat ik een zekere evolutie niet genoeg had gevolgd. Ook heb ik mezelf op dat ogenblik opgelegd meer aandacht te schenken aan de situatie van de jongeren. Dat is de eerste verdienste die ik aan het boek van mijn dochter toeschrijf.
Dan is gebleken dat het boek een zeker succes kende, vermits er twee uitgaven gekomen zijn. En indien er geen derde verschenen is, ligt dat waarschijnlijk aan de omstandigheid dat de uitgever er onderdoor gegaan is. Nu is mijn dochter gehuwd, ze heeft twee kinderen en staat in het onderwijs. Ik geloof dat zij een volledig open visie behouden heeft op mens en maatschappij.
In u is uw vader te herkennen. Herkent u zich ook in uw dochter?
Ik geloof het wel. Vooral in haar vrijmoedigheid, haar openhartigheid en in de manier waarop zij die hele geschiedenis heeft beleefd, meen ik mijzelf te herkennen. Ik ben geboren onder het teken van de Maagd, mijn dochter onder dat van de Leeuw, het beeld dat de Maagd juist voorafgaat. U weet dat men in de astrologie verbanden legt tussen de verschillende tekens. Ik stel in ieder geval vast dat, wat mijn dochter en mijzelf betreft,
| |
| |
hiervan een en ander tot uiting is gekomen.
Hecht u belang aan de astrologie?
Wat zou ik zeggen...? Ik weet b.v. dat ik bij mezelf al vaak de kenmerken heb waargenomen van het dierenriemteken waaronder ik geboren ben, zoals die ook in de ‘abstract’ geschreven werken daarover worden aangegeven. Trouwens, ik ben niet de enige die daarin gelooft. Karel Jonckheere heeft een boek geschreven, Een hart onder de Dierenriem, waarin hij, aan de hand van vele gegevens over verschillende auteurs, hun werk heeft geëxpliciteerd en ook hun karakter heeft uitgelegd; dat alles in het kader van hun dierenriemteken. Men moet daar niet meer belang aan hechten dan nodig is, maar ik geloof toch dat het de moeite waard is zich daarover eens te bezinnen.
*
Mevrouw Vanderpoorten, is het prettig de vrouw te zijn van een politicus?
Toen ik met Herman Vanderpoorten huwde, wist ik dat ik midden in de politiek zou terechtkomen. Ik gaf mij daar zeer goed rekenschap van en ik heb altijd mijn best gedaan om mijn man zo volledig mogelijk te steunen. De vrouw van een politicus zijn, wil zeggen uw echtgenoot delen met de politiek, wat niet altijd prettig is en zeker niet gemakkelijk. Maar er zijn ook mooie dagen die men, dank zij de politiek, samen beleeft, en die maken dan weer veel goed.
Toen mijn man minister werd, voelde ik mij bijzonder gelukkig, omdat ik vond dat die functie de bekroning was van zijn werk. Niemand weet beter dan ik hoe hard mijn man in zijn leven heeft gewerkt. Vandaar dat gevoel van vreugde telkens als ik zie dat zijn inspanningen bekroond worden. Ik heb in die periode van zijn ministerschap wel moeten ervaren dat mijn
| |
| |
kinderen hun vader erg misten. Er was toen zo weinig contact, en dat... gedurende zeven jaar! Dat betreur ik wel erg.
Wat ziet u als het meest markante in uw man? Het mag natuurlijk positief zijn, maar misschien kruidt u het een beetje en voegt u er iets ondeugends bij.
Wat ik vooral bewonder in mijn man, is zijn eerlijkheid en zijn verdraagzaamheid in de politiek. Ikzelf ben zeer gesteld op eerlijkheid, en daarom treft mij dat zo, zeker in de politiek. Spijtig genoeg heb ik meer dan eens moeten ervaren dat, juist door zijn eerlijkheid en zijn verdraagzaamheid, aan mijn man de erkenning onthouden werd waarop hij in het politieke leven recht had. Dat heeft mij soms pijn gedaan.
Verder mag ik zeggen dat mijn man zachtaardig is en zeer gevoelig. Dat klinkt misschien nogal verrassend, omdat men doorgaans de indruk heeft dat hij eerder streng en teruggetrokken is. Maar wie hem beter leert kennen, verandert geleidelijk van mening. Een andere trek van zijn karakter komt hierop neer dat wanneer hij problemen heeft, hij die voor zichzelf houdt, en dan wordt hij de ‘eenzame man’ over wie zijn dochter in haar boek schrijft.
Over dat boek van uw dochter gesproken, hoe is dat bij u overgekomen?
Ik ben wel een beetje geschrokken bij de lectuur, maar tenslotte vond ik het niet zo erg. Onlangs heb ik Dag Leven herlezen en ik moet zeggen dat ik het als een goed boek beschouw. Ik zou willen dat Marleen nog veel boeken zou schrjven.
*
Mijnheer Vanderpoorten, het leven is niet altijd mild geweest voor u, maar u hebt toch ook voldoening gehad.
| |
| |
Ja, ik heb voldoening gehad. Ik heb het lichtend voorbeeld van mijn vader gekend. Al wat ik graag deed, heb ik gedaan. Ik ben een man van de hoop. ‘Espérer, c'est agir’. Ik geloof in de zin van het leven. Ik ben geen nihilist. Ik ben een man van de gulden middenweg, omdat mijn ervaring mij heeft geleerd dat de extreme oplossingen nooit kunnen gedijen en nooit goede oplossingen zijn. Ook heb ik kunnen bijdragen tot het geluk van zekere mensen, waaruit veel van mijn eigen geluk is voortgesproten. Maar dan rijst de vraag: ‘Wat is eigenlijk geluk?’
Uitzending: 10 februari 1978.
|
|