| |
| |
| |
Willem Denys
Sint-Hubrechtstraat 23, 8800 Roeselare
‘Pier was naar de biecht geweest en moest zijn akte van berouw opzeggen. Terwijl de biechtvader de absolutie prevelde, wauwelde Pier iets van Ra, ra, bra, ra. Wablieft? vroeg de pater. Pier schrok ervan en zei: Niets, menere. Dan rammelde hij haastig verder: Ra, ra, bra, ra. Wat is dat toch, zei de pater opnieuw. Antwoordt Pier een beetje verontwaardigd: “Maar mijn akte van berouw. De woorden ben ik vergeten maar ik ken nog het vooizeke.”’
*
‘'t Is killig en koud. Zo een weertje om te zitten peinzen bij den open haard, genietend van een dreupelke. 't Is hetgene dat Djoren Puitendale dan ook doet. Almeteen zwaait de deur open en zijn dochter Marie-Louise komt binnen gespoeterd. “Ha, ge zijt daar,” zegt Djoren, “'t wierd tijd! Zo de godse dag, vlak vóór joen trouw, nog moeten vrijen en uitgaan, dat vind ik straf. Enfin, 'k ben blij dat je morgen ne vent gaat ein. Alzo ga je
| |
| |
eindelijk een vrouwmens zijn. En als het allemaal goed verloopt, ben ik binnen negen maanden grootvader”. - “Troost je,” zei Marie-Louise, “je zal zelfs geen negen maanden moeten wachten, 't zal voorzeker voor binnen vijf maanden zijn.” - “Hewel merci,” stamelde Djoren en hij zoog ne keer ferme aan zijn pijpe, “'t zijn al schoffelaars de dag van vandaag, 't kan al niet zere genoeg meer gaan.”’
*
‘Jantje Bubbels is op wandel met zijn vader in Brugge. Het Venetië van het noorden, eit de meester hem geleerd. Als ze voorbij Gruuthuuse komen, wil Jantje toch weten wat een huis dadde is. 'k Ei het geweten,” zegt vader preuts, “maar ik ben het vergeten, manneke.” Ze komen langs het belfort en Jantje wil er ook het fijne van weten. “Wat voor een gebouw is dat?” vraagt hij. - “Ja,” zegt vader, diepe peinzend, “wat voor een gebouw is dat nu were?” En hij peinst maar altijd voort, tot ze vóór het Bisdom passeren. “Wat een chiek paleis!” roept de kleine Bubbels, “wie woont er hier, vader?” - “Zi, manneke,” zegt vader, “met alle plezier, maar ik kom er serieus gezeid niet up.” Zo wandelen ze verder en kijken naar de zwanen op het Minnewater. “Hoe noemen ze dat water, de Bruggelingen?” vraagt Jantje. “Dat is... dat is...” En vader wrijft ne keer of vijf over zijn voorhoofd. “'t Is wreed,” zegt hij, “'k zou het duizend keren kunnen zeggen.” - “Vader,” zegt Jantje, “'k zou beter geen vragen meer stellen zeker?” - “Waarom niet, mijn manneke, vraag maar op, 't is alzo dat ge vele leert in 't leven.”’
*
Mgr. Lamiroy, de vorige bisschop van Brugge, was een doodernstig man. Maar u hebt hem kunnen doen lachen.
Jawel, en in deze omstandigheden. Ik had een zeer goede vriend,
| |
| |
de franciscaner pater Francesco Stroobants, een Vlaming die het in Rome ver had gebracht; hij was o.m. de biechtvader van de Pacelli's, ik zeg u maar dat. Als er iets was dat beter niet via de officiële weg werd behandeld, dan zond het Vaticaan deze pater als persoonlijk gezant om de zaak te regelen. Zo moest hij op zekere dag vanwege het Vaticaan een verzegelde omslag gaan afgeven bij de bisschop van Brugge, die toen inderdaad mgr. Lamiroy was. Ik reed met hem naar Brugge en daar stond hij erop dat ik mee naar binnen zou gaan. Dat was een verrassing want ik was nog nooit in het bisschoppelijk paleis geweest en had ook nog nooit een bisschop in négligé gezien: zonder boord en met pantoffels. Zoiets maakte toen indruk. Enfin, toen we binnenkwamen, zei de pater tot de bisschop dat hij zijn chauffeur had meegebracht en dat dat Willem Denys was. Toen bleek dat mgr. Lamiroy mijn stukjes over Peegie die in Het Wekelijks Nieuws verschenen, had gelezen. Hij zei: ‘Ik heb dat met plezier gelezen. Ze verschijnen wel in een blad van flaminganten maar ik zie met genoegen dat ze nu weer katholiek zijn geworden en in de lijn lopen.’ We zijn daar wel een flink uur gebleven en heel de tijd werd er gesproken over de curieuze wereld van de leurders.
Op een gegeven moment vraag ik zo onschuldig aan de bisschop of ik voor mijn boek zijn imprimatur niet kon krijgen. Monseigneur werd er wat ongemakkelijk bij, maar ik stelde hem onmiddellijk gerust en zei dat het niet nodig was, want dat ik al een goedkeuring had van de grote baas, de paus zelf, en dat ik dat imprimatur had laten afdrukken op de eerste bladzijde van Peegie. Paus Pius XII had namelijk kort daarvoor twee Amerikaanse humoristen in audiëntie ontvangen en hij had hun bij deze gelegenheid gezegd: ‘De huidige wereld heeft behoefte aan meer lach en humor. Het is een schone roeping de lach onder de mensen te brengen.’
Dat is altijd uw credo geweest.
| |
| |
Ge kunt in iets slechters geloven. Het is trouwens een goeie raad die actueler is dan ooit, dunkt me. En dat van die pauselijke goedkeuring kan ik bewijzen ook. Ik bezit van paus Pius XII een authentiek kalotje met nog twee van zijn haartjes erin!
U bent geen makelaar in koffie...
Nee, maar handelaar in textiel en pelsen. Met daarbij ook een beetje haute couture, wat meebrengt dat ik in Parijs b.v. vrij goed thuis ben in de wereld van Alexandre en Dior. Ik zeg er dat bij omdat dat goed klinkt.
U woont niet op de Lauriergracht.
Nu wordt het wat moeilijker. Ik zou moeten antwoorden: in de Ooststraat 68, maar sinds 1 januari woon ik hier in de Sint-Hubrechtstraat 23. Maar het stamhuis is in de Ooststraat, waar nu mijn zoon woont. Dat huis kreeg in 1900 de naam ‘In de tijger’. Een beetje later kwam het huis ernaast erbij en dat werd ‘In de vlinder’ genoemd. Dat lijkt zo niks maar in 1900 was dat een daad, want alles was toen Frans en men keek op dat zo een belangrijke zaak met een Vlaamse naam uitpakte. De textielwinkel bestaat al sinds 1840 en werd altijd gehouden door de familie Schelpe, toen op de Grote Markt. Mijn moeder is een Schelpe en die naam had zo een klank dat hij nu nog altijd gebruikt wordt. Als de mensen bij ons kleren willen komen kopen, dan zeggen ze nu nog altijd: ‘We gaan naar Schelpens’. Mijn vader, die Achiel Denys heette, is daar ingetrouwd. Het eigenaardige nu is dat ik bij de mensen niet bekend sta als Willem Denys maar als ‘Achiel van Schelpens’. Ze geven me dus de voornaam van mijn vader plus de familienaam van mijn moeder!
Nu we toch met namen bezig zijn. Denys is een bekende naam in Vlaanderen. Filip de Pillecyn wijdde een boek aan Pastorke Denys, die ook in Roeselare werd geboren en de apostel was -
| |
| |
dat klinkt wel een beetje ouderwets... - die de welzijnswerker was van de seizoenarbeiders in Frankrijk, de maatjes. Gaston Durnez schrijft in de ‘Encyclopedie van de Vlaamse Beweging’ dat u zijn neef bent en zijn handschriften bezit; uw biograaf Lieven Spyckerelle zegt nadrukkelijk dat hij geen familie is.
Hij is ook geen familie maar was zeer bevriend met vader. Filip de Pillecyn heeft dat boek trouwens bij ons thuis geschreven, hij is daarvoor enkele tijd bij ons komen logeren. Hij was een vriend van den huize en ik bezit nog een heel pak brieven van hem. Wat wel waar is, is dat ik al de handschriften bezit van Pastorke Denys. Hij had een merkwaardig missiegebied, namelijk acht departementen in Frankrijk waar toen zowat 14.000 Westvlamingen zware seizoenarbeid verrichtten. In de winter hield hij in de thuisdorpen voorlichtingsvergaderingen en in de zomer bezocht hij al die mannen in de streek waar ze werkten: hij deed dat per trein, per koets of te voet. Hij schreef ook heel wat artikels in een blad dat eerst De Fransman heette, later De Stem uit het Vaderland. Zijn hele collectie kranten, boeken en papieren ging verloren in de eerste wereldoorlog en na de oorlog heeft hij al zijn artikels overgeschreven uit een collectie van 900 bladzijden. Als Durnez mij zijn neef noemt, dan zal dat wel in de Westvlaamse betekenis zijn. Een kind zegt hier tegen een volwassen man gemakkelijk nonkel.
Het boek Trimards van Warden Oom is geïnspireerd door dat werk van Pastorke Denys. Vermeulen heeft het trouwens ook aan hem opgedragen. Pastorke Denys ligt nu begraven dicht bij het graf van Rodenbach.
Nu we het toch over de afkomst hebben. U zou ook nog familie zijn van pater Lievens, ook een apostel maar dan van Chota Nagpur in Bengalen.
Die is ook van de familie via mijn moeder. Zij kwam uit de
| |
| |
familie Schelpe-Vereecken en de Vereeckens waren verwant met de Lievensen. Ik kan trouwens in die zin voortgaan. In onze stamboom zit ook een Permeke. Frans Declerck, de rechter uit Beschuldigde, sta op, is mijn neef. Wij noemen hem trouwens niet Frans maar Sissen. De grootmoeder van Mik Babylon is een Denys...
Als u doorgaat, zal wel blijken dat heel West-Vlaanderen één grote familie is. U bent in elk geval in de volste zin van het woord de zoon van uw vader: handelaar, cultureel animator, zanger, conférencier.
Zanger niet. Ik heb in mijn jeugd wel gezongen maar ik heb het niet volgehouden. - Kent ge die? Bernadette Crombez treedt voor de eerste keer als solozangeres op bij de Verenigde Vlaamse Meisjes van Alveringem. 't Stropt van 't volk en Bernadetje zingt met veel tremolo's Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief. Ze ziet daar in de derde reke de kapelaan zitten, die zijn duimen in zijn oren steekt. Geaffronteerd stopt ze heur gezang en roept: ‘Zeg, menere paster, zijt gij misschien nen franskiljon?’ - ‘Gadorie neen,’ roept de kapelaan, ‘'k ben muzikant!’
Vader was geen conférencier, wel zanger. Hij gaf avonden waarop Edward Vermeulen uit zijn werk voorlas en hij zong. Ze zijn zelfs ooit opgetreden voor de KRO in Nijmegem. In die tijd heette dat toch nog KRO. Ze zouden daar een Westvlaamse avond verzorgen. Voor ze vertrokken, hadden ze extra geoefend om hun taal wat bij te schaven en vader zei: ‘We gaan ze daar eens bewijzen dat we ABN kunnen praten.’ Ze werden ginder bijzonder goed ontvangen en pakten uit met hun mooiste Nederlands. Toen zei een Nederlander ze dat hij hun Westvlaams zo leuk vond. Dat ging dan ook zo. Toen ze vertrokken, zei vader tot Edward Vermeulen: ‘Hebt gij soms uw parapleu niet vergeten?’ Dat deed de Hollanders schaterlachen.
Vader trad veel op voor Davidsfondsafdelingen. Hij was lid van het hoofdbestuur en had in de provincie veel afdelingen
| |
| |
gesticht. Daarbij was hij in de oorlog 14-18 hier in de streek de grote man van het Rode Kruis, die instond voor de verdeling van de Amerikaanse hulpzendingen. Hij was in de provincie ook een van de topmannen van de katholieke partij en werkte samen met mensen als de ministers Sap en Van de Vyvere.
Rond 1920 ondertekende vader het eerste manifest van de Vlaams Nationaal Rooms-Katholieke Beweging, een voorloper van het V.N.V. Dat werd natuurlijk vanop de preekstoel door de bisschoppen veroordeeld. Vele mensen in Vlaanderen zaten daarmee in, temeer daar ook heel wat priesters dat manifest hadden getekend. Ze kwamen dan samen om het geval te bespreken en hadden er dr. Liebes, een godgeleerde, bij gevraagd. Die vroeg eerst een fles en bestudeerde dan het Corpus juris canonici. Zijn besluit was: ‘Als monseigneur een boerke laat, ben je niet verplicht te zeggen dat het goed ruikt.’
Filip de Pillecyn wijdde aan uw vader in zijn weekblad ‘Pallieter’ een portret, trouwens getekend door Joz, en hij besluit zijn artikel met dit compliment: ‘Als er in elke stad zoo één was, dan zou Vlaanderen niet lang meer zoo'n keurige boel zijn.’
Hij was ook een figuur en hij mag dan niet vermeld staan in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, hij heeft in die beweging meer dan zijn man gestaan. Hij is een formidabel man geweest met veel verdiensten. Hij is niet de auteur van het Roeselaarse volkslied zoals wel eens wordt gezegd, maar hij mocht met reden de tekst zingen die daar in de mond ligt van Cyper, de held in dat lied:
‘Van 's nuchtens vroeg tot 's avonds late
ben 'k up de been en langs de strate.’
Dat was niet alleen om stoffen te gaan leveren maar vooral om Vlaamse liederavonden te geven en zo mee te werken aan de nationale bewustwording van het volk. Hij schreef ook als Non- | |
| |
kel Charel in De Stem uit het Vaderland voor de trimards, de maatjes die seizoenwerk deden in Frankrijk. Die waren niet alleen plezant maar sociaal-kritisch: hij hekelde er vaker mensonwaardige situaties door ze belachelijk te maken.
Ik heb u al gezegd dat hij zich tijdens de oorlog erg verdienstelijk had gemaakt in het Rode Kruis. Na de oorlog werd hij door de goede patriotten opzij geduwd. De katholieke partij bestond toen voornamelijk uit franskiljonse bourgeois en mijn vader was eerder een gildenaar van mentaliteit. Hij was zeer sociaal ingesteld en al dat geknoei van de franskiljons stootte hem tegen de borst. Er was trouwens in die tijd veel moed nodig om aan Vlaamse actie te doen en zeker als handelaar. Hij was goed op de hoogte van de vele onsmakelijke drijverijen die zich in de politiek afspeelden, in die mate zelfs dat toen hij gestorven was, de deken tegen mijn moeder zei: ‘Zorg ervoor dat uw zoon de documenten van vader niet in handen krijgt of hij kan heel de stad doen vechten.’
U vertelde dat De Pillecyn een huisvriend was. Hoe ontstond die relatie?
Dat weet ik niet precies. Ik vermoed dat het via Streuvels moet zijn gebeurd, want vader was samen met Achiel Lobel een jeugdvriend van Streuvels. Die mannen vormden een kring, waar ook Warden Oom bij was, en ze kwamen geregeld bijeen in Hooglede, Roeselare of op het Lijsternest.
Daar zit trouwens nog een literair nieuwtje aan vast. Toen Streuvels in 1927 zijn De teleurgang van de Waterhoek had gepubliceerd, wekte dat heel wat verontwaardiging in de katholieke milieus. Pater Adriaens schreef onder het pseudoniem Arie Sanden in Averbodes weekblad dat het een pornografisch boek was en dientengevolge te mijden. Het gevolg is geweest dat er in de vriendenkring een ‘froid’ is gekomen en dat Streuvels werd geweerd. Als reactie heeft Streuvels dan Alma met de vlassen haren geschreven dat in 1931 verscheen. Streuvels wilde
| |
| |
daarmee bewijzen dat hij ook in de mystiek thuis was en hij wou terzelfder tijd affirmeren dat hij goed katholiek was en geloofde, ook al liep hij dan niet in de pas. Om de indruk nog te versterken gaf hij het boek uit bij het Davidsfonds, dat nu ook niet direct zijn strekking was. Het boek werd door de katholieke vriendenkring met open armen ontvangen en Streuvels was op slag weer een van de hunnen.
Er is in dit verband trouwens nog een ander verhaal. Er was in het bisdom gewerkt om Streuvels te vereren met de pauselijke decoratie Pro ecclesia et pontifice. Monseigneur Lamiroy zat echter ook verveeld met die Teleurgang van de Waterhoek, maar hij wilde het wel doen als hij gedekt werd door de nuntiatuur. Er dook echter een jezuïet op, die zich daartegen verzette en Streuvels kreeg de kerkelijke onderscheiding niet.
Het heeft Streuvels geraakt dat hij die Pro ecclesia et pontifice niet kreeg, omdat het voor hem betekende dat hij niet als gelovig man werd erkend. Ik ben geen politieke rat, zei hij, maar dat heeft daar niks mee te maken. En het heeft hem werkelijk pijn gedaan. Om hem te troosten zei zijn vrouw: ‘Frank, als je die decoratie krijgt, moet je voortaan vooraan in de kerk gaan zitten.’ En Stijn antwoordde bits-droog zoals hij dat kon: ‘Ik sta mijn stoel bij de pilaar achteraan aan niemand af.’ Er ging ook niemand ooit op die stoel zitten en als er ooit een boer op was gaan zitten, dan had Streuvels hem eraf gegooid.
Nu had Kamiel Huysmans op de een of andere manier lucht gekregen van de zaak en uit sympathie voor Streuvels, en voorzeker ook wel om de bisschop te embeteren, speelde hij het klaar aan Streuvels de hoogste Belgische decoratie te doen toekennen: het Groot Kruis van België. Ik vermoed zelfs dat Streuvels de enige is geweest die die decoratie heeft gekregen.
De geschiedenis heeft dan nog een staartje gehad. Toen mgr. De Smedt bisschop was geworden, wilde hij goedmaken wat er in het verleden was gebeurd en Streuvels wel een kerkelijke onderscheiding toekennen. Maar wegens die decoratie van Kamiel was het niet meer doenbaar hem met het kleine lint van de Pro ecclesia
| |
| |
te onderscheiden en dat is de reden waarom Streuvels in 1956 vereremerkt werd met het Groot Kruis van de Orde van Sint-Gregorius en in deze orde tot ridder werd geslagen.
Er is dan ook nog die affaire met de Nobelprijs. Het Hof telefoneerde naar de gemeentesecretaris van Ingooigem dat hij Streuvels aan de telefoon zou halen. De secretaris komt op het Lijsternest zowat na twaalven en Streuvels deed zijn middagslaap. Die was zo heilig dat niemand het zou hebben gewaagd hem daarin te storen. De vrouw van Streuvels zegt dus dat ze moeten wachten tot 2 uur. Toen Streuvels dan telefoneerde, werd hem gevraagd of hij om 4 uur naar het koninklijk paleis zou komen waar koning Gustav, de oom van koningin Astrid, verbleef. Hij moet toen nogal een beetje brutaal gezegd hebben dat hij geen voiture had en hij toch met de fiets niet kon komen. Als ze hem nodig hadden, moesten ze hem maar komen halen. De zaak is daarmee afgesprongen maar ik vermoed dat hij daar later veel spijt over heeft gehad. Hij moet zich er toen geen rekenschap van hebben gegeven wat de Nobelprijs voor een schrijver betekent.
Het is een taaie legende geworden dat Streuvels op vieringen en bijeenkomsten niet wilde verschijnen maar het is de waarheid niet. Als wij iets organiseerden, kregen we hem altijd, maar we moesten hem dan ook gaan halen. Het vervoer, dàt was heel het probleem van Streuvels en hij was te eergierig om het aan iemand te vragen.
Na de oorlog had hier vaak een gezellig samenzijn plaats met als vaste gasten: Jef van Hoof, Bruno de Winter van 't Pallieterke, Boschvogel, Willem Putman en nog een paar. Jef van Hoof speelde dan trouwens elke keer mijn piano kapot met de Vlaamse Leeuw en De leeuwen dansen. Streuvels was altijd van de partij maar we moesten hem gaan halen, dat was het enige middel om hem te krijgen.
Zich vieren liet hij inderdaad niet gemakkelijk en hij gaf daar deze reden voor op: ‘Als ze de waarheid zouden zeggen over mij, zou ik wenen. Als ze ze niet zouden zeggen, zou ik me kwaad
| |
| |
maken.’ Ik heb het in elk geval meegemaakt dat Van der Plaetse het stuk Een ongeluk uit Lenteleven voordroeg waarin de jongen dood op de grond neerstort en dat Streuvels erbij zat te wenen.
Dan is er na de oorlog nog die zaak geweest van de Witte Brigade, die Streuvels last bezorgde omdat er van De vlaschaard tijdens de oorlog een film was gemaakt, waarin Stijn Streuvels trouwens zelf was opgetreden. Ze beschuldigden hem dan ook van medewerking met de vijand. Kamiel Huysmans, die toen eerste-minister was, hoorde daarvan en op de kermisdag van Ingooigem kwam hij in zijn A 1-voiture en vergezeld van twee zwaantjes naar Ingooigem. Hij ging met Streuvels plaatsnemen voor het Lijsternest in een zetel naast de zijne om naar de koers te kijken. Niemand heeft nog een kik gegeven.
Nu heeft Streuvels niet alleen last gehad als gelovige en flamingant, veel mensen waren ook kwaad op hem omdat ze zich in zijn boeken herkenden: dat was o.m het geval met de ingenieur en heel zijn familie uit De teleurgang van de Waterhoek. Hij heeft mij vaker gezegd: ‘Gij met uw Peegie. Ge moet oppassen wat ge zegt of ze vermoorden u nog eens.’
Ik geloof dat er met u een goed programma zou zijn te maken met als titel: ‘Praten met Willem Denys over Stijn Streuvels’! Maar daar zijn we vandaag niet aan toe: het gaat over Willem Denys.
Jazeker, maar die zwaantjes van Huysmans doen me nog aan iets denken.
*
‘De wegen zijn glets en gevaarlijk en de takken van de bomen kreunen van de koude. Knoet spant zijn ezel voor zijn driewielkarre, volgeladen met melkpullen en hij was 't up naar de markt van Veurne. Dien ezel kent zodanig goed de bane, dat ie hem geheel allene zou afleggen, gaan en keren zonder te missen.
| |
| |
En het komt daardeure en deur die gletsigheid dat Knoet wel honderd meter achter zijn ezel komt gewandeld. Maar bij de ingang van Veurne staan er twee zwaantjes en ze houden Knoet zijn ezel tegen. Als Knoet arriveert, vragen ze hem: “Is dat joenen ezel?” - “Geheel en gans hem,” zegt Knoet, “is 't genen schonen?” - “Dat wel, maar ge weet gij zeker niet da je nen ezel niet allene mag laten lopen up strate?” - “Ha, het is daarmee,” zei Knoet, “dat de zwaantjes altijd met tweeën moeten zijn!” Knoet is er niet wel van geweest, van zijn proces, maar hij had algelijk ne keer zijn gedacht gezeid.’
*
U komt uit een groot gezin?
Ze waren thuis met zijn negenen.
U deed beter.
Ik heb tien kinderen maar bij mijn vader waren ze met zijn dertienen. Nu was het wel tijd dat ik er wat aan deed want de naam Denys stond op uitsterven. Alleen mijn zes zonen zetten de naam voort.
Waar uw vader negen kinderen had!
Ja, ja maar twee broers werden scheutist, een dominicaan en een zuster werd slotzuster bij de dominicanessen en ze zijn het nog altijd, in deze tijd moet ge er dat bij zeggen. Trouwens, al mijn broers en zusters zijn nog in leven. Vader daarentegen is in de bloei van zijn leven op een domme manier gestorven. Hij is eens tijdens een stikhete zomer op de reien van Brugge gaan varen met twee van mijn broers en is met tyfus thuisgekomen. Mijn twee broers zijn er doorgekomen maar hij, die grote, sterke man, is eraan bezweken.
| |
| |
Uw vader was erg bevriend met Edward Vermeulen.
't Waren precies tweelingbroers: ze deden alles samen, gaven samen voordrachten, gingen samen op reis. Vermeulen kwam elke zaterdag bij ons thuis. Ik bezit van hem zeven handschriften van boeken, o.m. dat van Piot, Trimards en Mietje Mandemakers en Cie. Verder ook bundels onuitgegeven gedichten. Ward dacht dat hij eerst zou sterven en heeft die daarom aan vader gegeven.
Wordt Warden Oom nog gelezen?
Hij is niet meer te lezen, hoewel het verhaal goed is, maar het is gekonfijt door de heiligheid. Vermeulen was een zeer scrupuleus, hyperkatholiek man. Marcel Vermeulen, zijn neef, heeft nog eens een bundel met spreuken van hem uitgegeven.
U bent een rasechte Roeselarenaar. De bijnaam van de Roeselarenaar is ‘olijkerd’. Olijk betekent hier evenwel niet leuk of guitig maar eerder slim, handig, geslepen.
Laat ik zeggen leep, maar op een humoristische manier: al lachend op de pot zetten, op een plezante manier erdoor trekken. Een olijkerd is een commercieel type, een rappe.
Dat is begonnen met de H. Amandus die heel deze streek heeft gekerstend. Toen hij in Izegem aankwam, wierpen ze met stenen naar hem en vandaar dat wordt gesproken over het boze Izegem. Toen de heilige man in Rumbeke aankwam, vielen de mensen voor hem op hun knieën en zo komt het dat er wordt gesproken van het heilige Rumbeke. Toen is Amandus naar Roeselare gegaan en daar waren ze al op de hoogte van de gebeurtenissen. Toen de heilige aankwam, stonden de mensen al met kraampjes op de markt om paternosters te verkopen.
Het einde van uw boek ‘Peegie’ is een aardige illustratie van
| |
| |
deze mengeling van negotie, devotie en humor. Als Peegie ten hemel stijgt, speelt hij alles uit en laat alles vallen.
‘Twee dingen nochtans hield hij bij zich: in de ene hand zijn paternoster en in de andere zijn portefeuille. “G'en kunt nooit weten op 't laatste oordeel waarmee dat ge 't verst zult komen.”’
Een vooruitziend man! Ze hebben hier in Roeselare meer van die typische woorden. Ik denk aan het woord ‘batje’ waar al meer over werd geschreven.
De oorsprong van de batjes ligt in Roeselare maar nu zijn er overal batjes-weken. Volgens mij komt het woord gewoon van baat, er baat bij hebben, voordeel. Batjes zijn koopjes en toch kwaliteit.
Laten we het even hebben over uw schooltijd. U deed humaniora op het beruchte klein seminarie hier in Roeselare.
En ik had daar het geluk in de retorica professor Sobry als leraar te hebben en ook als biechtvader. Hij was een formidabel man, voor die tijd ook al zeer modern; hij bracht toen al zijn grammofoonkoffertje mee naar de klas om ons authentieke Engelse en Duitse teksten te laten horen. Ook muziek liet hij ons horen, klassieke vanzelfsprekend, maar ook het moderne lichtere genre kreeg een beurt als b.v. No no Nanette en Rose Mary. Vooral het fameuze lied Indian Love Call liet hij ons graag horen en wees dan elke keer op de mooie val van de klanken daarin.
Op zekere dag ziet hij in mijn handen een doodsantje, een bidprentje dus, van Alfred Ost en hij vraagt: ‘Kent gij die?’ Ik antwoord: ‘Mijn vader heeft hem goed gekend.’ Hij verdwijnt naar zijn kamer, komt vijf minuten later terug met een hele documentatie over Ost en besteedt heel de les Latijn aan deze kunstenaar. Hij was een buitengewoon type en zijn lessen waren juweeltjes.
| |
| |
Hij was de grote animator van de Lettergilde Sint-Lutgardis, de Roeselaarse leerlingenacademie die nog altijd dezelfde naam heeft als in de tijd toen Rodenbach er luisterde naar de fameuze oproep van Hugo Verriest: ‘Eertijds heeft er een volk bestaan.’ Elke zondagavond was er vergadering en ieder op zijn beurt moest er een voordracht houden. Hij was een echte aristocraat. Elke zondag nam hij ons ook mee naar een tentoonstelling op het stadhuis, maar hoedje en handschoenen waren verplicht. Hij heeft daar zes jaar lang mooie mensen gevormd: al wat groot is in West-Vlaanderen, is kwekeling van Sobry. We waren in de retorica met 53 man; daar zijn er 13 priester van geworden, 11 scheutist en 2 witte pater: 26 roepingen op 53 man. Ga dat nog maar eens ergens zoeken.
Een andere leraar met een eigen formaat was Camiel Poigné. Indien Marnix Gijsen leerling geweest ware van leraar Poigné, wellicht zou hij zijn beroemd gedicht Mijn vadertje aldus hebben laten aanvangen:
‘Poignietje dat was rechtvaardigheid
hij had de zware plicht op zich geladen
Hij was mijn leraar in de poësis, groot bewonderaar van Gezelle, Vondel, Potgieter en ook van Verschaeve, hoewel hij hem wegens zijn flamingantisme niet kon verdragen. Want Poignietje was een authentieke Belg, zoals het paste voor iemand die de oorlog 14-18 had meegemaakt. Hij was een groot bewonderaar van Albert I, ‘de grote koning’, zei hij. Dat werd op een spotlach onthaald door de leerlingen, wat hem woedend maakte. In illo tempore zong men nog in de kathedraal van het klein seminarie, na de hoogmis, het Domine Salvem fac Regem nostrum Albertum. De honderden leerlingen zongen het antwoord niet, ze zwegen als vermoord, tot grote ergernis van de superior. Deze manifestatie herhaalde zich iedere zondag, jaren
| |
| |
naeen, tot het lied de marteldood stierf.
Poigné had aan de dominicanen al een even grote hekel als aan de nationalisten. Die allergie tegenover dominicanen ontstond toen Poignietje als directe mededinger Jules Callewaert in zijn klas kreeg. Ze waren beiden even intelligent, doch Callewaert kon beter spreken en was sterker in mathesis. Poigné was eerder een zwijgzaam taalvirtuoos.
Zijn aanvallen tegen de dominicanen kwamen geregeld ieder jaar op dezelfde dag en hetzelfde uur terug. Zo vertelde hij de levensloop van Savonarola, de dominicaner monnik die de paus de levieten wilde lezen. ‘Doch zie,’ zei Poigné, en zijn ogen begonnen te stralen van inwendige pret, ‘Savonarola werd bij zijn kappe gepakt en naar de brandstapel geleid. Ze bonden hem stevig vast, het vuur werd aan de stapel ontstoken doch plots brak er een wolkbreuk los en het laaiende vuur werd uitgedoofd. Savonarola werd als door een bovennatuurlijke tussenkomst miraculeus gered. Zo dacht Savonarola,’ grijnsde Poigné, ‘zo dacht hij, maar hij doolde. Een tweede nog grotere brandstapel werd opgericht, Savonarola werd er op vastgekluisterd, het vuur ontstoken en zie: de vlammen rezen ten hemel en Savonarola verbrandde, van onder naar boven, op zijn gehele en van ends tot ends.’
Maar Poigné was een man die les kon geven en zijn lessen animeerde. Vele figuren in West-Vlaanderen, rechters, advocaten, priesters, hebben van hem een stevige vorming gekregen. Als ge ziet wat ze nu als leraars hebben in de colleges, dan beseft ge maar goed wat voor sterke figuren de leraars in die tijd geweest zijn. Nu kijken ze altijd maar weer op hun horloge om te zien of het nog geen tijd is om te vertrekken: in onze tijd begon het dan nog maar.
U hebt de botsing A.K.V.S.-K.S.A. meegemaakt.
Ik behoor tot de achterhoede van het A.K.V.S. Toen Dubois ineens zijn K.S.A. oprichtte, bracht dat een tweestrijd mee: een
| |
| |
deel van de profs bleef achter het A.K.V.S. staan maar ze moesten oppassen wat ze deden. Voor mij bracht de zaak mee dat ik een dag ben buitengevlogen. Als voorzitter van de geheel Vlaamse bond De swigende Eede weigerde ik tombolabriefjes te verkopen ten voordele van de K.S.A. Het gevolg was dat ik aan de deur werd gezet maar ik heb dat dan nog handig opgelost. Ik ben naar de surveillant gegaan en heb gezegd: ‘Ik aanvaard dat ik buitenvlieg maar het ergste is dat ik door uw optreden mijn geloof verloren heb.’ Door die verklaring werd de man zo diep in zijn priesterhart getroffen, dat hij de maatregel annuleerde en ik opnieuw binnen mocht. Mijn vader had het anders niet overleefd. Ik had al een broer die was buitengevlogen omdat hij een amnestieplakkertje had geplakt op de buizestoof van Poignietje. Poignietje heeft mij later verteld dat hij daar voor niets tussen zat en ik heb hem gezegd dat ik hem geloofde, al geloofde ik hem eigenlijk niet. Met het buitenvliegen van mijn broer kwam ook het verbod hem in een ander Vlaams college binnen te laten, met het gevolg dat hij verder is gaan studeren aan een Waals college in het Frans en dat hij in Doornik als Waal tot priester werd gewijd door Carton de Wiart. Mijn tweede broer vloog buiten en de surveillant gaf daarvoor als reden op: ‘Uw gezicht staat me niet aan.’ Er gebeurden toch dingen in die tijd! Ik die de grootste bandiet was, heb tegen mijn vader gezegd: ‘Ik ga niet weg.’ Ik heb dan als goede olijkerd een Roeselaars trucje gebruikt en voor het goede doel het geloof ter hulp geroepen.
Voor de rest bleven wij De Vlaamse Vlagge lezen en ook De Blauwvoet en smokkelden die twee bladen het college binnen. Plots is er dan een andere beweging ontstaan, namelijk het Jong Volkse Front, waarvan Berten Declerck en Renaat van Elslande de grote mannen waren. Zij stonden tussen Dubois en het A.K.V.S. en hebben in West-Vlaanderen iets gered. Dubois gooide alles neer: hij aanbad de bisschoppen en verheerlijkte het kerkelijk gezag. Dubois heeft vele priesters gedwarsboomd: als ze niet mee wilden lopen, zorgde hij ervoor dat ze een benoeming kregen ‘bachten de kupe’, aan 't end van de wereld. Zo komt
| |
| |
het dat die streek zo rijk is geweest aan grote figuren. Ik denk dat Sobry met zijn hart achter het A.K.V.S. is blijven staan, maar hij moest voorzichting zijn in verband met zijn benoeming in Leuven die op til was. In elk geval is hij bij de superior gaan protesteren toen mijn broer wegens zijn amnestieactie buitenvloog.
Rodenbach was de stichter van het A.K.V.S. en heeft hier zijn standbeeld. Ik hoorde dat dat hier in de stad een eigen functie heeft.
De enen zeggen dat hij een weerkundige is en voelt van waar de wind komt. Volgens de varkenskooplui, die hier elke dinsdag een markt houden, is hij de patroon van de duivenmelkers omdat hij een vogel in de hand heeft. Men zegt altijd dat het een blauwvoet is maar in feite is het een meeuw.
U zou er ooit aan gedacht hebben trappist te worden...
Ja, ja. De broer van een leerling van mijn klas was abt van de trappistenabdij Sint-Sixtus in Westvleteren en in de retorica ben ik met die schoolkameraad inderdaad drie dagen retraite gaan doen in die abdij. De twee eerste dagen viel dat mee want de kaas en het bier waren er goed. De derde dag nam vader-abt ons ieder afzonderlijk en verklaarde ons de regel van Sint-Benedictus. Na al die uitleg hebben wij geantwoord dat we er nog eens over zouden slapen. Nu was het de gewoonte dat de leerlingen van de retorica op een bepaalde dag op bedevaart gingen naar O.L. Vrouw van Dadizele en daar dan bekendmaakten wat ze wilden worden. Als men vertelde dat men roeping had, dan werkte dat altijd gunstig op de cijfers van de examens. Wij zegden dus dat we trappist wilden worden. De surveillant, die ons niet kon verdragen, riep ons bij hem en zei: ‘Ge zoudt veel beter pinten gaan drinken en achter de meisjes lopen.’ Ik heb hem geantwoord: ‘Dat is het verstandigste woord dat ik u ooit heb horen zeggen.’
| |
| |
Vader, die zijn pappenheimers kende, zag er geen muziek in dat ik naar de universiteit zou gaan, want hij voorzag wel dat ik me daar vooral zou specialiseren in al wat Vlaams was en een biersmaak had. Ik ben dan naar Deinze gegaan om er voor technisch ingenieur te studeren aan het Hoger Technisch Instituut. Die studie werd afgebroken door de ontijdige dood van vader.
Ik heb dan de plaats van vader ingenomen in het ouderlijk bedrijf en ben al gauw getrouwd met een stadsgenote, Paula Debevere, die eveneens uit een groot gezin met acht kinderen kwam.
*
‘In februari zijn de straten grauw en nat. Ook de abdij van Westvleteren ligt er maar triestig bij. Pater Desideratus met zijn grote baard laat het echter aan zijn hart niet komen. Hij slaat dievelinge nen “trappist” scheef, zoekt een rustig plaatsje up, en smekt van dat deugddoend biertje. Iedere keer dat hij een teugsgie drinkt, steekt hij zijn fles omhoog en zegt: “Santé, God de Vader”. Zonder dat hij ze eit horen naderen, staan almetnekeer de twee kloefen van Vader Seynhaeve nevens hem. Desideratus kijkt voorzichtjes omhoge en daar ziet hij dien braven abt up zijn gehele staan. “Hewel, pater Desideratus, hoe smaakt dat biertje?” - “Formidabel, vader-abt.” - “Mijn brave zoon, ge weet nochtans dat onze regel dat niet toelaat. Wat gaat ons Here daarvan zeggen?” - “Nieten”, zei pater Desideratus, “nieten, vader-abt, want ons Here, die kan zwijgen, weie.”’
*
Wie tien kinderen heeft, laat ze ook graag zien. Boven dit buffet in de hal hangen hun tien foto's.
Willem Denys beschikt in zijn nieuwe woon over twee werkkamers: in dit vertrek doet de zakenman zijn werk af.
| |
| |
Toch zijn er artistieke punten en wel tekeningen van Alfred Ost, die een huisvriend was: Paarden met hond, een karikatuur van een suisse of kerkbaljuw en dan nog de Sint-Rombouts-kathedraal van Mechelen.
De echte schrijfkamer bevindt zich in het aansluitend vertrek, waar het kalotje van paus Pius XII met ere wordt bewaard.
Ook hier is Alfred Ost aan elke muur aanwezig met zijn tekeningen: De bierwagen, De volksvrouw, Confiteor en een bijzonder mooi lachend kindje.
Kleur zit er in deze Permekiaanse Oogst die van Delva is.
Achteraan dit oude huis werd een nieuwe, bijzonder ruime leefkamer gebouwd met eiken balken die qua sterkte beton aankunnen.
Centraal is er een prettige praatgelegenheid. Oude meubels geven aan de kamer sfeer en ruime ramen zien uit op de tuin.
Boven de ook grote open haard hangt een Afneming van het Kruis die al uit de tijd van overgrootvader in het bezit van de familie is en een copie van Van Eyck moet zijn.
Van op de schouw kijkt Guido Gezelle weg van het televisietoestel. De kop is het eerste afgietsel van het werk van Jules Lagae.
Het merkwaardigste stuk in deze kamer is deze documentenkast uit kerselaar en eik. Ze staat naast de oude klok die ook een oud familiestuk is en geen tijd meer aangeeft.
Her en der hangen oude schilderijen van onbekende meesters als dit Bloemenstuk en deze Vrouw met de distelvink.
Er zijn ook enkele moderne schilderijen als deze Clown van Jan van Gent.
Dit is een Spaanse editie van 't Manneke uit de Mane.
*
Wanneer bent u dan beginnen te schrijven?
Feitelijk in de retorica. Toen het mijn beurt was om in het
| |
| |
Lettergilde op te treden, vroeg Sobry mij eens te spreken over het Bargoens, het dieventaaltje dat op de Nieuwmarkt wordt gesproken. Dat is de eerste stap geweest.
Na de retorica en Deinze ben ik eerst nog 22 maanden piot geweest, dat is bijna twee jaar. Ik was wel in de schoolcompagnie. En dan ging het gewone leven zijn gang: werken voor de boterham. Ik was wel lid van het Lettergilde De vriendschap in Roeselare, want alle cultuurmannen waren daar lid van. Ik was het jongste lid: de andere leden waren zo een soort oude rederijkers. Na de oorlog dan...
Hoe oud was u toen? U werd geboren op 3 September 1911.
Drie- of vierendertig jaar. Ik ben dan beginnen schrijven voor de lokale weekbladen. In Het Volk heb ik een hele tijd artikels gepubliceerd over de geschiedenis van de stad.
Toen de vroegere Poperingenaar opnieuw begon te verschijnen, nu onder de titel Het Wekelijks Nieuws, vroeg Boschvogel mij of ik niet wou meehelpen dat blad te doen doorbreken. Ik ben dan rondom de figuur van Peegie losse stukjes beginnen te schrijven, zonder eraan te denken dat daar ooit een boek uit zou kunnen voortkomen. Maar ja, mijn stukjes werden altijd langer en ik had altijd plaats te kort om ze geplaatst te krijgen, maar de oplage van het weekblad liep ineens op tot 7.000 exemplaren.
U publiceerde die eerste stukjes onder de schuilnaam W. de Hazelt. Was dat uit bescheidenheid?
't Kan ook voorzichtigheid zijn geweest: ik was niet helemaal op mijn gemak om mijn naam daaronder te zetten. Nu vond ik De Hazelt wel een schone naam. Roeselare bezit geen adel tenzij dan deze ene familie. De naam zelf vond ik dicht bij het klein seminarie waar een drukkerij gevestigd was die De Hazelt heette. Het gebruik van die schuilnaam liet me toe rustig af te wachten wat de reacties zouden zijn, wat het teweeg zou brengen.
| |
| |
Daar is dan toch een boek uit voortgekomen en wel een boek dat u in heel Vlaanderen bekend heeft gemaakt: ‘Peegie’, - u spreekt wel ‘Peejie’ uit.
Ja, ze hebben met de uitspraak van die naam wel wat last. Ik heb er ooit Peggy van horen maken. Maar er moet een j inzitten.
‘Peegie’ is het levensavontuur van een leurdersjongen van de Nieuwmarkt. De Nieuwmarkt is iets heel specifieks voor Roeselare.
De Nieuwmarkt bestaat al zo lang Roeselare bestaat en daarom denk ik dat de Nieuwmarkters de oerbewoners zijn van de stad. Op de kaart van Sanderus komt het plan van de stad voor en de Nieuwmarkt is er speciaal op aangeduid, door een stel vechtende mannen namelijk.
Vroeger dacht men dat ze van Egyptische oorsprong waren want ze werden ook ‘gypten’ genoemd. Wij hebben schedelonderzoekingen gedaan op meer dan honderd hoofden en de conclusie is dat het Kelten zouden zijn.
Julius Caesar is hier nooit geraakt want het gebied was afgeschermd door het vroegere Vrijbos, dat nu het bos van Houthulst is. Maar toch denk ik dat de tekst over de oude Belgen die in De Bello Gallico staat, op de Nieuwmarkters slaat. Daar staat toch te lezen: ‘De oude Belgen leefden van spel en drank, ze waren kuis en herbergzaam, ze lieten hun vrouwen werken op de akker.’ Dat is ook zo op de Nieuwmarkt: de vrouwen werken en de mannen niet.
In elk geval hebben ze eigen aard en zeden en zijn ze niet als de andere mensen. Tot voor 20 jaar huwden ze altijd onder mekaar. Ze spraken ook een eigen Bargoens, een dieventaal die hun samenhorigheid nog groter maakte. Ze leefden van de leurhandel en er zijn er geweest die met kar en paard tot in Spanje zijn geweest. Verder deden ze Frankrijk, ook een deel van Nederland en dan vooral Limburg.
| |
| |
Een leurperiode duurde drie maanden en die heette de triem. Ze leurden met rieten stoelen, lucifers, textiel en bevoorraadden hofsteden en kloosters.
Ze hebben een geweldige dodencultus, dat is te zien op het kerkhof waar hun graven monumentale kapellen zijn die zeker 3 à 400.000 frank kosten. In die kapellen staan marmeren altaren en onder de steen ligt de kist bloot. Elk jaar wordt dit vertrek opgepoetst en er worden dan om ter meest kaarsen geplaatst. De rijkste heeft het grootste aantal, maar het gebeurt dat iemand die maar 30 kaarsen heeft staan en ziet dat zijn buur er 40 heeft opgesteld, gauw naar de winkel loopt om er 20 bij te bestellen. Ze zijn trouwens erg bang voor de dood: zolang er een dode in huis was, gingen ze bij buren slapen.
Ze hebben hun eigen cafés en zelfs een die uitsluitend voor de vrouwen is gereserveerd: ze drinken daar schnaps en koffie en er moet zich daar geen man vertonen of 't zit er tegen want het zijn kwaaie temperamenten.
De Nieuwmarkters hebben ook hun eigen bouwtrant, die direct is te herkennen aan de gevel: rode gevels zijn het, met gele banden erin en boogvensters.
Op het seminarie gingen ook kinderen van de Nieuwmarkt naar school, maar ze raakten er nooit verder dan de zesde. Ze waren te onstuimig, het waren te wilde rakkers en ze vlogen dan ook buiten. Het was op de Nieuwmarkt trouwens de gewoonte de kinderen van jongs af met het leuren vertrouwd te maken. Als de ouders uit leuren zijn, dan verblijven de kinderen bij de ouderen die niet meer kunnen leuren. Maar die ouderen voeden ze op in het leuren en sturen ze van jongs af de baan op, vroeger dan vooral om blink te verkopen.
In mijn klas zaten er twee en die vochten hele dagen. Ik heb geweten dat er een moeder bij de superior kwam en hem zei: ‘Ge krijgt honderd frank als ge er een paster van kunt maken.’ Toen al gauw bleek dat dat niet ging, was haar repliek: ‘Hij had er dan tenminste een pater van kunnen maken.’
Ze leidden echt een typisch leurdersleven. Als ze dan na de triem
| |
| |
weer thuiskwamen, stond de stad ondersteboven en vooral met kermis werd er ferm gevierd. Ze waren dan allemaal zat maar het waren geen kwaadaardige zatten en kwam het al eens tot een vechtpartij, dan bleef die binnen de grenzen. Ik heb nooit geweten dat een Nieuwmarkter iemand bij die gelegenheid heeft gedood.
Er waren bij hen trouwens mensen die het ver gebracht hadden en die meer dan 50 huizen bezaten, maar ze laten dat niet zien. Hun grote hobby waren de paardenkoersen. De rijksten reden al voor de oorlog met prachtige wagens.
Dat testament van Savatte is dan niet zo maar een komische overdrijving.
Helemaal niet. Dat kwam bij de Nieuwmarkters vaker voor. Dat heeft zich later ontwikkeld en de rijksten zijn de fournisseurs geworden van de kleineren: er is dus een soort groothandel ontstaan. De kleinen trokken op met zeven kostuums en zes paar beddelakens. Als ze dan uitverkocht waren, wisten ze onderweg bepaalde cafés waar de verdeler reservemarchandise had afgezet.
Ze zijn trouwens ook zeer religieus ingesteld maar dan weer op hun eigen manier. Ze gingen niet zozeer op zondag naar de mis, maar wel op maandag in de paterskerk bij de H. Gerardus, want die deed hun mirakels. Ze hebben op het einde van de Nieuwmarkt een kustkapelleke met een beeld van O.L. Vrouw erin, waar ze op bedevaart gaan tegen de koorts en de mazelen. Dat gebeurde volgens een bepaald ritueel. Ze moesten in een ijzerwinkel een greep nagels doen en ze moesten die ongeteld voor het beeld gaan leggen. Dan was de genezing tegen mazelen verzekerd.
Er is ook nog de geschiedenis van de knoop van Cyper waar ik over heb geschreven. De stamvader van de Nieuwmarkt heet Cyper. Die leed eens schipbreuk en beloofde heel zijn bezit af te staan aan de Lievevrouw van de Kustkapel als hij het er Ievend afbracht. Hij spoelde inderdaad aan te Oostende en het enige dat hij nog bezat, was een knoop.
Die knoop heeft jaren gehangen aan het beeld van O.L. Vrouw
| |
| |
en werd ook geregeld gekust want er ging kracht van uit. Nu heb ik die er zelf nooit zien hangen en ik heb er dan zelf eens een gehangen. Ik heb dan discreet gecontroleerd wat ermee gebeurde en het was duidelijk dat hij werd vereerd, want de ene keer hing hij links en dan weer rechts. Ik heb die geschiedenis eens verteld in 't Manneke uit de Mane en ik denk dat de deken die knoop sindsdien heeft weggedaan.
Dat is dus louter fantasie.
De geschiedenis zelf heb ik toch gevonden in een boekje dat meer dan honderd jaar oud was. Ik heb ze dan verder uitgewerkt.
Hoé is het u gelukt in deze wereld binnen te taken?
Ik had er natuurlijk vroeger al contacten gehad, maar het is vooral onder de oorlog 40-45 dat ik ze echt van nabij leerde kennen. De Nieuwmarkters hebben altijd op mysterieuze manier voorrechten gehad. Die werden b.v. nooit soldaat. Onder de oorlog kregen zij het voor mekaar met benzine te rijden en ik heb het dan kunnen regelen dat ik met hen geregeld naar Brussel kon meerijden voor zaken. Ik heb op die manier vier jaar lang hun leven van nabij kunnen volgen en kunnen vaststellen wat een wonderlijk volk dat was. Ze reageerden altijd anders en gebruikten, om wat te zeggen, zeer persoonlijke ‘kriepen’ en spreuken. Ik heb alles opgeschreven wat ik met hen beleefd heb en praktisch al mijn figuren zijn naar het leven getekend: de meest komische hebben het natuurlijk gehaald. Er zijn dingen die je natuurlijk niet kunt vertellen, maar de mentaliteit van deze mensen zit er toch zuiver in.
Hebt u nooit last gehad? Sommige Nieuwmarkters hebben zich in uw figuren herkend en waren daar niet zo mee gediend.
Er zijn er die het op zich genomen hebben en zelfs met een proces
| |
| |
hebben gedreigd. En er is nu zeker nog rancune. Er zijn er die mij verwijten dat ik het beroepsgeheim heb geschonden omdat ik de knepen heb verklapt. Het zijn eerder de ouderen die zich geviseerd voelen. De jongeren appreciëren het veel meer. Er is een evolutie: er is nu aan het station een groot café dat Peegie heet en het zijn Nieuwmarkters die het exploiteren. En niet ver vandaar is een concurrent die zijn zaak Tanite heeft genoemd.
Trouwens, er waren bij hen altijd typisch schone figuren, volksmensen met al de eigenschappen ervan. Die mensen kennen geen hebzucht, ze drijven geen handel om rijk te worden; hun leuze is: verkopen en verdoen. Ze leven als God in Frankrijk en God schept de dag. De drie maanden dat ze gaan leuren, leven ze zeer sober, maar als ze dan weer thuis zijn, nemen ze het er goed van en op een uitbundige manier.
Hebt u geen taalproblemen als u schrijft? ‘Peegie’ komt wel echter over in het Westvlaams, neem ik aan.
Als je die Westvlaamse wendingen zou vermijden dan zou het sap eruit zijn. Er zijn dingen die je niet kunt vernederlandsen. Trouwens, ik bezit hier een groot boek met 4000 Duitse Witze en de meerderheid daarvan is ook verteld in het patois.
De eerste uitgave was toch Westvlaamser dan de tweede.
Er bestond voor Peegie veel belangstelling in Antwerpen en Limburg en van daaruit werd mij gevraagd of ik het boek niet wat leesbaarder kon maken. Ik heb dat proberen te doen omdat er zoveel vraag was naar het boek: ik geloof dat er meer dan 70.000 exemplaren van weg zijn. De taal is dus zo een beetje een eigen creatie. Zuiver Nieuwmarkts is het ook niet want dat is helemaal niet te verstaan. Laat ik zeggen dat ik er een beetje algemeen beschaafd Westvlaams van heb gemaakt.
Die Nieuwmarkters zijn een typisch en sympathiek volkje. Nu is
| |
| |
het eigenaardig dat ze niet uniek zijn, want in Limburg moet ook zo een stam hebben bestaan die men de Teuten noemde en die eveneens leurders waren. Beide clans werkten gedeeltelijk in dezelfde streken. Hebt u ooit van botsingen gehoord?
Ik heb daar vagelijk over horen spreken maar ken ze toch niet.
*
‘Het was op een stemmige septemberavond dat het Mevrouw Tanite behaagde ter wereld te brengen in al zijn glorie: zonder haar, zonder tanden, zonder fatsoen en al lelijk doen “Peegie” van de Nieuwmarkt, een rasechte en waardige afstammeling van Cyper, stamvader dezer vroede gemeente. Het kwam op de wereld met een dorstige lever en een gezouten maag. Pee den Ouden bekeek met onverholen trots de wasmande, waarin zijn pasgeboren spruit lag te spartelen en d'oneindigheid scheen toe te lachen en te bedanken omdat het op de Nieuwmarkt gearriveerd was.
Sissen en Tarzan, Sjette en Savatte, Barbaraaigie en Bakovia zaten er rond, rond Tanites bedsponde, deze grote familiegebeurtenis te beklappen. Het mannevolk dronk een ferme borrel Schiedam en 't vrouwvolk knabbelde suikerbollen.
“D'eerste die Peegie gedraaid heeft,” pronkte Tanite, “goudne en zilverne, lange en fijne, witte en roze metamandelnootjies in.”
“We gaan 't binnen een dag of twee doen dopen,” zei Pee den Ouden. “Sissen, ge meugt petjie en Bakovia metjie zijn, als 't met uw weerdigheid overeenstemt.”
“'t Is ons zeer aangenaam,” zeiden ze allebei.
“En welke name gaan w'aan onze perluut geven?” vroeg Tanite. “De meter mag kiezen.”
“Hewel”, zei Bakovia, en ze beet een suikerbol in twee, “'k vinde nogal vele in Ourson.”
“Hé ja,” viel Sissen in, “'t is een rare name, maar ie klinkt nogal schone. 't Moeten precies niet al geen gelijkige zijn.”
| |
| |
“'t Is dadde,” ondserlijnde Bakovia.
Twee dagen later trokken ze 's middags te drie uur met een koets naar de Sint-Michielskerk. Peegie zat geduffeld in een schone witte sjaal van de zuiverste wol en Louise de vroedvrouw droeg het. Peter en Meter en Pee den Ouden zaten erbij en ze moesten zich schoren om er alle vier in te kunnen. De koetsier had voor de gelegenheid zijn buishoed opgezet en witte linten aan de klinken vastgemaakt.
“'k En ga niet te rap meugen rijen,” dacht hij, “want met al dat gewichte, 't dunkt mij, dat mijn ressorts gaan deurebokken.”
“Houd het 'n bitje met zijn kopkie in de zunne, Louise,” zei Bakovia, “dat 't schone warme heeft.”
En als ze voor de grote kerk kwamen gereden, insisteerde ze wel vier keren: “Goed induffelen hé, vroedvrouwe, dat 't genen trek 'n vangt, ons kleen kraam.”
Langs achter in de kerk was alles gereed gemaakt. De koster en de onderpastoor van de week waren al gekleed en de ceremonie begon op staanden voet. De koster had niet veel tijd, zei hij.
“Ge meugt niet te vele zout op zijn tongsgie sturten,” zei Bakovia haastig, “'t ventje is al gezouten genoeg uit zijn zelven, als 't gaat slachten van zijn pere, 't is al te vele dat ge d'r op doet.”
Pee den Ouden grolde even.
Als de Eerwaarde het kanneken water nam, vroeg Bakovia:
“Als 't en bitjie verwarmd was? En als den onderpaster ging opletten dat 't niet te straf 'n verschoot? En gij Sissen, zet nekeer een stoel voor de poorte, 't trekt hier te vele.”
“Hoe zullen wij dat kindeken noemen?” vroeg de Eerwaarde.
“Wel, 'k heb gepeinsd Ourson,” zei Bakovia.
De onderpastoor keek verbaasd boven zijn brilglazen: “Ourson, madame, dat wil zeggen Berejong.”
“Dat kan wel zijn, Menhere, maar 'k hore dat geerne en 't klinkt schone,” zei Bakovia.
“Lijk of dat ge zegt,” bromde Sissen een beetje op zijn ongemak dat hij de onderpastoor zijn gareel moest vasthouden.
“Dat gaat toch niet madame, misschien Ursus van Ursula!”
| |
| |
“Ursus? Niet te doen,” zei Bakovia wrevelig. “Ourson en daarmee uit.”
“'k Zou het rap Peegie dopen,” zei de koster. “Peegie, zeune van Pee. Wat zegt de vader daarvan?”
“'t Is 'n gedacht, vent,” zei Pee gevleid, “baja, Peegie, noemt het maar naar zijn pere, den appel valt toch niet verre van den boom.”
“Zwijg zere,” beet Bakovia,“de meter decideert. Zo lijk of dat we gezeid hebben: Ours...”
Maar voor dat ze nog de keuze had van te roespeteren klonk de zware stem van de onderpastoor t'einden de Sint-Michielskerk: “Peterus Franciscus Savattus... Ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.”
“Amen,” zei Sissen en Pee sloeg een kruisteken.
Als Peegie voor de eerste keer water op zijn kletskopke voelde vloeien, zette het zijn keel rekkewijd open en ging aan 't schreeuwen als een bezetene.
De tranen sprongen Bakovia in de ogen. 't Ging dwars door haar hart.
“Mijn kleen kullegie,” troostte ze en ze kittelde eens onder zijn kin.
“Zwijgen,” potferblomde Pee, die zijn vaderlijk gezag wilde handhaven.
“Pee, ge zijt hier in de kerke,” zei Sissen, “God ziet ons, hier vloekt men niet.”
“Hebt ge 't verstaan, olijkaard,” siste Bakovia.
“Gaat ge algauw allemale een bitjie zwijgen,” gebood de onderpastoor.
Bakovia en Sissen moesten dan luidop helpen verzaken aan de pomperijen des duivels en Peegie kreeg de medalje en 'n sanctje van d'heilige Kindsheid.’
*
‘Peegie’ verscheen als boek in 1949 bij de Drukkerij-Uitge-
| |
| |
verij Sansen in Poperinge.
Het boek is er gekomen door mijn vriend Boschvogel, die mij geholpen heeft het samen te stellen. Hij heeft ook de revisie gedaan en de taalfouten weggewerkt.
Hoe waren de reacties?
Vrij goed. Ze konden niet rap genoeg drukken. De tweede druk verscheen twee jaar later in 1951 en voor die gelegenheid heb ik de titel aangevuld: Peegie en z'n apejaren. Datzelfde jaar verscheen dan Peegie. Zijn triem door 't leven. Dat werd ook goed onthaald. Het eerste deel haalde vier drukken, het tweede drie. Het geheel is dan opnieuw verschenen in de Tweede Omnibus van de gulle Vlaamse lach en haalde in 1976 zijn zevende druk.
Kreeg u kritiek?
Als u bedoelt literaire kritiek, dan moet ik zeggen: nee. Er waren wel reacties van de Nieuwmarkters zelf. Dat boek heeft trouwens meegebracht dat ze zich geen Nieuwmarkters meer noemen maar wel Den Hoek. Waar ze ook kwamen, in Limburg of zo, kregen ze te horen: Zijt gij ook van de Nieuwmarkters uit Peegie? Dat werd ze te ongemakkelijk.
Er is hier eens een ploeg van Echo geweest om die Nieuwmarkters te filmen en dat is niet meegevallen. Toen de filmers in het café binnenkwamen, viel alles ineens stil en was de reactie: ‘Komt u ook eens kijken hoe we eruit zien?’
De zaak is trouwens nog altijd niet helemaal van de baan. Beeldhouwer Claerhout van Sijsele, die voor Leuven het beeld van Fonske, de eeuwige student, heeft gemaakt, heeft nu ook op initiatief van de scouts een bronzen beeld gemaakt van Peegie. Ze hebben een groot feest gegeven om het beeld te lanceren: er waren daar wel 1500 mensen toen ze het beeld 's nachts in ‘De beurs’ hebben onthuld. Maar er moest een vaste plaats voor
| |
| |
gevonden worden. De burgemeester was bang het ergens te plaatsen uit vrees voor reacties. Er werd daarover in de gemeenteraad al geïnterpelleerd maar men weet niet goed wat doen. Het staat nu voor een paar dagen in de etalage van een grote winkel in de Ooststraat. Het stelt een manneke voor dat een blinkdoos aanbiedt. De bevolking vraagt dat het een definitieve plaats zou krijgen.
‘Peegie’ is niet alleen leute, er zitten ook ontroerende stukken in, o.m. zeker in de figuur van de oude leurder Savatte, de peter van Peegie.
Het is gedeeltelijk burlesk maar er is inderdaad dat drama van die oude leurder, die altijd op weg is geweest, nooit een eigen thuis heeft gehad en die zijn leven dan inhoud geeft door zich in te zetten om van zijn petekind een goede leurder te maken. Dat gebeurt trouwens bij die mensen geregeld. Ze hebben het overigens niet gemakkelijk want ze hebben een zware stiel.
Uw tweede deel heeft als tweede titel: ‘Zijn triem door het leven’. Triem heeft een eigen betekenis.
Ik denk dat het komt van ‘trimer’, hard werken, waar ook wel ‘trimard’ mee verwant zal zijn. Maar ‘trimard’ betekent in het Frans ook vagebond en het werkwoord ‘trimarder’ wil zeggen: landloper zijn, van stad tot stad dwalen, 't Zal er allemaal wel iets mee te maken hebben.
Eigenlijk had u nog een derde deel kunnen schrijven, wat pater Callewaert u indertijd nadrukkelijk heeft gevraagd. Na deel 2 hebt u Peegie echter niet laten sterven maar naar de hemel laten varen. Was de rijpere Peegie geen goede figuur voor een derde deel?
Dat is juist de kneep geweest. Ik heb hem naar de hemel laten
| |
| |
varen en daarmee is hij niet dood. Hij kan herleven.
Of: ‘Ik doe mijn reputatie van Olijkerd eer aan’.
De waarheid is dat ik door mijn bezigheden als zakenman geen tijd meer heb gehad om er mee bezig te zijn. Ik heb er af en toe nog wat over geschreven o.m. in het tijdschrift Vlaanderen en ook in 't Manneke uit de Mane.
Maar nu hebt u het rustiger. Zit het nog in de vingers?
Ik weet het niet. Ik wacht erop.
De jonge Peegie wordt wel eens met andere Vlaamse figuren vergeleken en op het einde van ‘Peegie 2’ laat u Knuppel aan Antnette zeggen... Ik hoor het u liever zelf voorlezen.
‘Gelukkig vrouwmens, Antnette. Ge zijt de vrouwe van onzen grootsten zone Peegie. Hij is bij Uilenspiegel, Klaas, Nele, de Witte, Bartje, Boefje, Timmermans, Breugel en al de schone figuren die hier in den lande onsterfelijk, altijd al zo lange als dat de wereld bestaat, zullen blijven voortleven. Ge meugt er preuts mee zijn, we zijn 't wij ook.’
In de grond vind ik dat Peegie minder verband heeft met de Witte, die mij fratsachtiger, kwajongensaehtiger voorkomt. Maar De Witte is ontegensprekelijk schoner geschreven, is veel meer literair. Maar Peegie is iets anders: me dunkt dat hij meer in het echte leven zit, dat hij meer menselijk is. Ik zie hem korter bij Pallieter staan, ook met zijn liefdesperikelen en zo. Hij leeft erop los, is overal thuis en nergens, leeft meer in het wilde. Hij heeft ook iets van Uilenspiegel ja, dat is ook een schalkaard.
Maar in elk geval heb ik met die boeken nooit literaire pretenties gehad.
Roger Fieuw, helaas te jong gestorven, heeft aan uw boek een
| |
| |
lyrisch stuk gewijd waarin hij Peegie trouwens de triomf van de sluwheid noemt en dan verder zegt: ‘Een populaire en twintigste-eeuu'se variante van onze Reynaert en onze Uylenspiegel, de Vlaamse Sancho Panza, de Vlaamse Gösta Berling, de Vlaamse Toomas Nipernaadi, een tikje triviaal zoals negenen-negentig procent van onze mensen.’ - Ik kan niet alles citeren.
Dat artikel heb ik, toen het verscheen, met plezier gelezen maar ik heb al gezegd dat ik met het boek geen literaire pretenties heb. In elk geval moet ik zeggen dat het niet om vulgaire mensen gaat want de trouw b.v. speelt bij hen een grote rol.
Uw ‘Peegie’ is niet alleen als boek een bestseller geweest, ook als feuilleton was het een groot succes, tot in het buitenland.
Het verscheen als feuilleton in de Gazette van Detroit en in het blad De Week in Kongo. Verder gedeeltelijk in De Zondagsvriend van Het Volk, in Het Belang van Limburg, De Gazet van Torhout, Het Brugse Handelsblad en De Roeselaarse Weekbode.
Ook voor Radio Kortrijk hebt u uit het boek voorgelezen en uw Peegie-anekdoten hadden nogal wat weerklank.
Tot mijn verbazing werd dat inderdaad geweldig beluisterd, in heel het Vlaamse land. Zelfs in vele kloosters werd daar speciale aandacht aan besteed.
Er is nog meer. U hebt uit het boek zelfs voorgelezen voor de Franse televisie in Rijsel.
Dat is een brave voorlezing geweest waar ik veel plezier aan heb gehad. Dat was in de begintijd van de televisie en die uitzending heette Het Hof van Vlaanderen. Er waren daar veel technici uit Parijs voor gekomen, allemaal franssprekenden natuurlijk, en
| |
| |
die stonden daar maar te lachen. Ik begreep er niets van. Na de uitzending heb ik ze dan ook gevraagd waarom ze zo gelachen hadden met een tekst die ze niet verstonden. Hun antwoord: ‘On sentait qu'il fallait rire!’
Dat beschouw ik dan nog altijd als positief. Trouwens, veel dokters geven mijn boek als medicament aan hun patiënten en 't schijnt dat het soms beter helpt dan pillen.
Ge komt daar trouwens toch ontroerende dingen mee tegen. Ik heb eens in een kliniek alleen in een kamerke voor een microfoon anderhalf uur voorgelezen voor de zieken die op hun kamers lagen. Dat is dodelijk. Maar toen ik dan wegging, stonden al die mensen voor de open vensters te wuiven. Wel, dat is iets dat pakt.
Die biecht van Peegie, zou u die nu ook eens niet willen voorlezen?
Ge moet maar vragen wat ge hebben wilt. Hoeveel minuten mag het zijn?
Als het op kwaliteit aankomt, tellen de minuten niet.
‘Met angst in 't hart keek hij door zijn vingers naar de biechtstoel. Een lichte rilling overliep zijn rug. “Liever bij de garden als hier. Ge meugt daar liegen dat ge stinkt, maar hier, ge zoudt u zelven foppen. Pas op van die Paterkies, ze weten 't al...” Hij dook zijn voorhoofd nog wat dieper in zijn handen, zoals hij dat geleerd had in de lering, en de tien geboden kwamen het aangedonderd als op de stenen tafels van Mozes en in grote letters stond er:
Eerste gebod: Bovenal bemit énen God.
“Dat spreekt vanzelfs,” dacht Peegie.
Tweede gebod: IJdellijk zweert noch spot.
“Hola, Beingskie, zweren da's dan vloeken? Da's wat anders, 'k Heb nogal veel gesakkerd in 't Vlaams en in 't Frans. Nu, 't is
| |
| |
voorzeker maar 't Vlaams dat telt. Hoeveel keers? Den Heer is het wijs. 'k Ga d'r moeten een slag in slaan, met 'n “min of meer”, Chance dat we het nog alzo een draai kunnen geven. We zouden ze ne keer juist moeten tellen, 't ware daar nooit geen beginnen aan.”
Derde gebod: Viert d'heilige dagen altegader.
“Ge zoudt moeten dom zijn van dadde niet te doene. 't Is 't schoonste gebod dat er ergens bestaat. We gaan d'r vandage met de kerremesse nog ne keer goed van profiteren. Waar zou 'k wel eerst gaan? Naar dienen aapmens of naar dat vliegend vrouwmens? Of zou 'k eerst een tourné maken op d'autootjies van Antnette?... Hola, 'k déraillere, waar was ik nu?”
Vierde gebod: Eert vader en moeder.
“Die 't winnen met werken,” zegt Savatte. “Bah, 'k heb ze toch alle twee getracteerd met'npijpeen 'n sjaal; 'k gelove niet dat ze over mij kunnen klagen.”
Met wil of met werken slaat niemand dood.
“Dat 't nog met 'n revolver ware of met 'n kapmes. 'k Zou ne keer willen weten hoe dat ge met werken iemand kunt doodslaan... tenzij uzelven misschien, als ge u doodwerkt. Maar 'k ga mij niet doodwerken, ten ware maar dat meer tekort.”
Doe geen overspel noch onkuisheid nooit.
“Overspel? Wel, 'k heb daar nog wel nooit op gepeinsd, 'k Heb mezinke nog voor geld gespeeld en dan nog nekeer of twee over mijn tarief, 'k verlore vijftig jetons. Dat was voorzeker overspel.”
Wacht u van stelen en onrechtvaardig leven.
“Onrechtvaardig leven? Hoe zouden ze dat zeggen in verstaanbare tale? Konten wijsmaken, appels voor citroenen verkopen? Mijn poppen dat 'k wijs mieke te Lichtervelde als 'k op leerschole was, was dat onrechtvaardig? Savatte zei toch altijd “de vrage is vrij en 't refuseren staat d'r bij”; dus als ge meer vraagt en ze geven 't u, dat 'n is geen stelen, aangezien dat ze 't u zelve geven. Was dat onrechtvaardig als 'k de mate pakte van dien boer bij Diest? Ja, ie peinsde voorzeker da'k zijn kostume ging maken, maar Savatte had wel gezeid “de mate pakken” en 'k
| |
| |
heb ze gepakt. Stelen zou geweest zijn de mate en de kostume d'r bij mee gepakt hebben. Allée als 'k het al overpeinze, 'k heb niet gestolen en 'k ben de rechtveerdigheid zelve. Au suivant...”
Gij zult geen getuigenis der valsheid geven.
“Da's iets voor de garden en de controleurs dadde.”
Begeert niemands bedgenoot!
“Da's voor de getrouwden.”
Noch iemands goed, 't zei klein of groot.
“Da's voor de fiskus...”
“Allée nu de vijf kleintjes.” Peegie overliep ze in vlug tempo. Al de punten dacht hij. Er zaten nog twee zondaars voor hem, de vader van Korsette en de dochter uit “De Postiljon”.
“Wat zou 'k nu nogal kunnen misdaan hebben?”
Enkele losse vermaningen uit de lering schoten hem te binnen. “De naakten kleden, 'k heb dat gedaan, mits betalinge natuurlijk. De hongerigen spijzen, 'k heb daar d'andere de keure van gegeven als 'k ging schooien. De doden begraven, da's voor de pitmaker; elk zijne stiel, zei de pere. De gevangenen verlossen, dat hangt van de commissaris af. Ge zoudt met den onzen niet moeten proberen of ge vliegt er zelve in.”
Ondertussen was Tanite al de biechtstoel voorzichtig binnengeschoven en Peegie moest langs de andere kant. Hij kroop met ingehouden adem op zijn knieën en was blij dat er daar een gordijntje hing, zodat niemand hem kon zien, de pater waarschijnlijk ook niet.
Tanite biechtte nogal lang. Peegie zat er op te prakkezeren. Wat zou ze wel uitgestoken hebben? Nu, ze vraagt misschien geestelijke raad. Als ze daaraan begint, 't is voor 'n halfuur. Ondertussen bekeek hij al de gaatjes voor hem... “'k Zou ze wel even tellen binst da'k rijd heb.”
Hij had er 54 toen 't schuifke in een smak openschoof. Zijn vinger zat er bijna tussen.
“'t Zijn d'r 54,” zei hij.
“Wat?” vroeg de pater verwonderd.
“54 gaatjes in... Pardon... Eerwaarde Heilige Biechtvader, 'k
| |
| |
beschuldige mij over al de zonden van geheel mijn leven en bijzonderlijk van de deze sedert de laatste keer.”
“Wanneer was uw laatste biecht?”
“Twee dagen voor de triem...”
“Ga verder.”
“'k Heb overspel gedaan!”
“Hoe oud zijt ge?”
“Zestiene gepasseerd.”
De pater bezag Peegie aandachtig.
“Hoor eens, vriend, als het over zulke gewichtige zaken gaat, is het vereist dat u zich nader verklaart: met wien? In welke omstandigheden en hoeveel keren?”
“Wel twee keren voor 50 fr. en wel twintig keren voor kleingeld. 't Was eigenlijk met Savatte. Hij zei, we gaan ne keer voor geld spelen, 'k Zei van ja. We speelden en 'k speelde mij d'erover, 'k verloor rekta.”
“Is dat het overspel dat u hebt gedaan?”
“Ja't.”
“Ga verder.”
“'k Heb overdaad gedaan.”
“Waarin?”
“In den drank.”
“Hoeveel maal en in welke omstandigheden?”
“Ne keer in Brussel in de Rotisserie Ardennaise, 'k ben dan herbegonnen in de Monocle Bar. Twee keers in Diest en ne keer in Leuven. Die keer had ik het goed zitten. Dan nog ne keer of twintig was 't half en half. “Verblijd”, zegt Savatte daartegen.”
“Ga verder...”
“'k Heb twee meisjes gekust. Marieke en Antnette. Maar de deze is mijn lief, 't is eigenlijk maar van Marieke dat 't telt. Is dat onkuisheid, Eerweerde Pater?”
“Houd uw kussen zoveel mogelijk tot ge getrouwd zijt,” zei de Pater, “in princiep 'n kus geven “in eer en deugd” is geen kwaad.”
“Merci! merci, Eerwaarde Pater!”
“Ga verder.”
| |
| |
“'k Heb tien keers kwaad geklapt en tien keers gezwegen, dat is dan effen zeker?”
“En dan...”
“'k Heb gevloekt.”
“Hoeveel keren?”
“Ja... 'k en zou 't gedomme op geen tiene na kunnen zeggen... alleszins geheel de dag door. 't Is sterker als mezelven... maar 'k doe dat niet met kwaad inzicht, dat komt alzo van 't zelfs. 'k Gelove zelve niet dat ons Here dat kwalijk kan pakken.”
“Is dat alles, mijn zoon?”
“Neen, mijn vader, 'k Vrije met Antnette en 't is uit goetens... 'k Heb d'r nu en dan 't bitjie dichte tegen gezeten, maar gelijk of dat ge zegt, Eerweerde Pater, 't was al “in eer en deugd”.”
“Goed, mijn jongen. Houd zoveel mogelijk uw verloofde in eer. Dat is de beste waarborg voor 'n goed huwelijksleven later. Bid veel tot O.L.Heer en ga soms eens in 'n kerk als gij op de triem zijt. 't Is van hierboven dat 't moet komen.”
“Da's waar,” gaf Peegie toe.
“Drink u nooit zat.Ge moogt wel een pintje drinken. O.L.Heer heeft de goede dingen geschapen tot ons aller genot ende geluk. Hij heeft water in wijn veranderd. Hij kon evengoed wijn in water veranderen, maar dat heeft Hij in Zijn oneindige goedheid en wijsheid, ik onderlijn wijsheid, nu eenmaal niet gedaan. Vloek nier meer, hoewel uw vloek die, naar ik meen, met God begint en eindigt met domme, precies geen doodzonde is. Het is veeleer Gods vermaledijding die ge over u zelf roept en in ieder geval 't is een gebrek aan eerbied tegenover uw Schepper.”
“Da's waar,” dacht Peegie.
“Speel voor geen geld meer, er kan daar niets goeds van komen...”
“Inderdaad,” meende Peegie, “'t heeft mij al tweehonderd baarden gekost.”
“Voor uw penitentie, drie Onze Vaders en drie Wees Gegroeten en een goed Akte van Berouw.”
Peegie rammelde zijn Akte van Berouw af.
“Ga in vrede.”
| |
| |
“'k Ga dat doene! 'k Ga dat doene!”
Hij was content lijk een eerste communicant.
Hij voelde zich ontlast. Hij zweefde lijk een pluimke naar zijn stoel, pakte zijn klakke, smeet 'n oogskie naar de Schudder, keek nog ne keer om naar de biechtstoel...
“'n Goen! 'n Goed dadde! En 'n goedkope in zijn penitenties, de derde biechtstoel van al voren... 'k Ga de deze onthouden.”
Op zijn toppen ging hij tot 't middenkoor, zette zich devotelijk tussen de andere gelovigen en luisterde verstrooid en zielsgelukkig naar de Pater die zo geweldig op de predikstoel buiste dat Peegie ervan opwipte.’
Door ‘Peegie’ bent u goed bevriend geraakt met Willem Putman en dat is een fameuze vriendschap geweest.
Putman is in Kortrijk eens komen luisteren naar een voordracht die ik gaf over Peegie. Na die radiouitzendingen over Peegie is hij me dan komen opzoeken en wij zijn inderdaad goede vrienden geworden. We kwamen regelmatig te Kortrijk bijeen in 't Kelderke, dat was zowat wat het Rocoxhuis in Antwerpen is. Als vaste klanten waren daar o.m. Streuvels, Anton van der Plaetse, Putman. En zoals bij de oude Belgen werd daar tussen pot en pint veel verteld. Putman speelde tussenin piano en hij zong het ontroerende liedje van Meisje waarom doe je al die domme dingen? Hij speelde Bach, het Warschauconcerto, Chopin en La petite symphonie van Peter Benoit, dat eigenlijk zijn lijfstuk was. Hij speelde het eens voor een select gezelschap van componisten en musici. Toen hij het stuk inderdaad meesterlijk gespeeld had, vroeg hij aan een van de specialisten wat hij ervan dacht. De componist dacht even diep na, snoefde Willem later, en zei: ‘'t Is Peter Benoit niet... 't is beter!’ Die kelder was altijd bomvol en zelfs leden van de gemeenteraad kwamen daar binnen gerold als ze van de zitting kwamen. Verder was er dan ook geregeld een steekspel in woorden tussen Putman en mij. Enfin, dan trad de een op, dan de ander en allemaal gratis. Dat was daar een
| |
| |
ambiance die je nu niet meer vindt.
Putman heeft uit ‘Peegie’ een toneelstuk gemaakt en ook dat is een groot succes geworden.
Tegelijkertijd vroegen Gaston Martens en Jos Jansen of ze een toneelbewerking mochten maken van Peegie, maar ik moest ze antwoorden dat ik het juist aan Putman had toegezegd. Hun reactie was: ‘Dat is de man daar niet voor.’ Nu is het inderdaad zo dat Putman het eerste bedrijf nogal rap uit de mouw heeft geschud maar het tweede en derde waren goed.
Hoe kwam Putman erop u dat te vragen? Het was inderdaad niet direct zijn genre.
Hij had meer interesse voor het dramatische en het is precies dat element van ontroering, waarop u straks hebt gewezen, dat hem moet hebben aangesproken. Hij heeft trouwens het accent laten vallen op Savatte en ik denk dat hij zich met dat personage ook vereenzelvigde, dat hij zich in die figuur thuis voelde. Hij had last gehad met de epuratie en hij, die een officieel personage was geweest, was zich wat eenzaam gaan voelen, zo eenzaam als Savatte. Hij klampte zich dan ook vast aan enkele vrienden, die hem door dik en dun steunden. En terzelfder tijd zocht hij naar zoiets als erkenning.
Ik had in die tijd een voordracht gegeven te Leuven voor 800 studenten, wat dan ook weer een verhaal is op zichzelf. Het was vasten en de rector had verboden tijdens deze boetetijd ‘plezante’ avonden te organiseren. De studenten moesten toen om over de aula te beschikken, de toelating vragen aan de vice-rector en dat was in die tijd mgr. Litt, een Waal die niet zo goed met het Nederlands overweg kon. Ze gingen dus vragen of ze de zaal konden krijgen voor een voordracht over Peegie. Monseigneur vond het een prachtig initiatief en feliciteerde de studenten omdat ze in de vastentijd aandacht wilden besteden aan Charles
| |
| |
Péguy, un écrivain si religieux. En hij gaf meteen aan alle priesterstudenten en nonnen de toestemming deze bijeenkomst bij te wonen!
Op die voordrachtavond is het ook gebeurd dat iemand in de zaal begon te schuifelen omdat ik de lof maakte van West-Vlaanderen en het Westvlaams. Ik onderbrak mijn lezing en zei wat G.B. Shaw eens in een soortgelijke situatie had gezegd: ‘Meneer, ik ben het volledig met u eens. Maar wat kunnen wij met zijn tweeën tegen al die anderen!’
Ik heb die avond nog lang zitten praten met professor Dondeyne, die daar plezier in vond. Ik heb bij hem gelogeerd en de volgende dag zijn we bij het ontbijt opnieuw beginnen te klappen. Daar liep daar de een en de andere binnen, er werd een nieuw potje koffie gezet en dan maar weer verder verteld. Er was daar niemand die les gaf.
Ik had toen ook al voor de Westvlaamse studenten van de Gentse universiteit een voordracht gehouden en Willem Putman vroeg me toen of hij niet eens met mij kon optreden voor zo een publiek. Zijn naam in zwarte letters op een wit officieel affiche van de Rijksuniversiteit zou zoiets zijn als een soort rehabilitatie en meteen een paspoort voor de toekomst. Mijn neef was toen preses van het Verbond en die heeft het van de rector gedaan gekregen. De naam Jean du Parc klonk trouwens zo onschuldig dat niemand er graten in vond.
Professoren en studenten waren voor de avond in groten getale opgekomen maar de Put heeft me toen flink beetgehad. ‘Luister eens,’ zei hij, ‘ik treed eerst op want als ik na al uw gekke histories met Mevrouw Pilatus aankom, dan valt die als een baksteen.’ Hij trad inderdaad het eerst op maar tot mijn consternatie vertelde hij al de moppen die ik gewoonlijk vertelde. En toen hij ermee klaar was mijn repertoire uit te hollen, zei hij heel flegmatisch: ‘En nu, mijne heren, geef ik het woord aan mijn vriend Peegie en al de kluchten die hij u zal vertellen, het zijn er die hij van mij heeft gehoord.’ Ge moet het maar tegenkomen!
| |
| |
Over Streuvels en Putman is er ook nog wat te vertellen. Op het weekend van Dietsche Warande en Belfort dat gehouden werd in het hotel van Gaston Duribreux in Mariakerke - ik denk dat het in 1950 moet zijn geweest -, moest Willem Putman voorlezen uit eigen werk. Het gebeurde al eens meer dat hij een glas op had en dat gebeurde ook op minder geschikte momenten. Om zijn lezing te beginnen zei Putman: ‘Dames en heren, ik zal u vanavond voorlezen uit een nieuw boek van mij.’ Van uit het gehoor riep Streuvels: ‘Weer ne nieuwen?’ - ‘Ja,’ zei Putman, ‘en dan nog over de dorst. Het boek handelt over Maria Goretti en draagt als titel De hemel boven het moeras.’ En dan vertelde hij hoe een strenge cipier de moordenaar van Maria Goretti op zijn manier strafte door hem per dag maar één glas water te geven en één snee brood. ‘Het is een vreselijk hoofdstuk, dames en heren. Die man leed daardoor een zulkdanige dorst dat ikzelf, ik, Willem Putman, driemaal de pen heb moeten neerleggen om in zijn plaats een pint te drinken.’ Die uitspraak sprak het gemoed van de Put zo aan dat hij van zijn stokje viel. Antoon Coolen kon hem nog net opvangen. Streuvels bromde toen: ‘Ik heb het altijd gezegd dat ie met een delirium tremens zou eindigen. Geef hem een glas water.’ Het woord water maakte op Putman zo een effect dat hij onmiddellijk bijkwam en zei: ‘Water? Da's om uw tanden te poetsen en uw voeten te wassen. Geef me een whisky!’ En daarna heeft hij zijn lezing treffelijk afgewerkt en met veel succes trouwens.
Op die bijeenkomst was ook Filip de Pillecyn aanwezig en die begreep niet goed hoe dat dat zat met die relatie Streuvels-Putman. Hij vroeg aan Putman: ‘Wat denkt u eigenlijk over Streuvels, meneer Putman?’ En Putman antwoordde zonder te verpinken: ‘Streuvels? Dat is een postuum type, maar hij leeft nog!’
Een andere keer was ik met Putman op Het Lijsternest om te nieuwjaren. In het gesprek zei Putman ineens: ‘Stijn, wat zegt u van mijn boek Christine Lafontaine?’ - ‘Dat het een raar postuur is, dat op de omslag staat,’ spotte Streuvels. ‘Als je
| |
| |
daarmee nen boek moet verkopen, 't is verre gekomen.’
‘Ja maar,’ zei de Put, ‘'t is djuste daardeure dat ze mijn boek kopen. En onder ons, Stijn, uw boeken, verkopnen die nog een beetje?’
‘Wat wil je daarmee zeggen,’ zei Streuvels en je voelde dat de temperatuur steeg.
‘Wel,’ zei Putman, ‘'k peinze dat ze mijn boeken kopen en niet en lezen en dat ze de uwe lezen en niet 'n kopen. Er is daar bijvoorbeeld uw Het leven en de dood in den ast. Er zijn tegenwoordig geen asten meer, dus weten de jongelui niet meer wat dat is en zullen ze daarover bijgevolg niets meer lezen. Komt er dan werkelijk geen meisje in dat boek voor?’
‘'k Geloof dat er daar een Dule in komt,’ zei Streuvels.
‘Wel,’ zei Putman, ‘geef het boek opnieuw uit, noem het Dule, ik zal voor een portretje zorgen en ge zult gij wel verkopen.’
‘Buiten!’ schreeuwde Stijn en we zijn naar Staf Stientjes in Tiegem kunnen gaan om te nieuwjaren.
En toch had Streuvels waardering voor Putman en zelfs bewondering voor zijn vele talenten. Hij vond alleen dat hij alles te vlug afwerkte. Trouwens, op elke première van Putmans toneelwerk was Streuvels aanwezig.
Toen Willem Putman op sterven lag in het Sint-Janshospitaal in Brugge, kreeg hij het bezoek van een vriend die een bon vivant was en zijn maîtresse had meegebracht. Putman lag daar met de ogen toe en de bezoeker zei tot zijn begeleidster: ‘Hij hoort toch niets meer. We kunnen hier even goed een stukje vrijen als ergens anders.’ Putman zei met een soort vermanende trilling in zijn stem: ‘Ik ben berecht.’ Het was alsof een dode een levende vierkant de waarheid zei. Ik wou dit er extra bij vertellen omdat Putman een nogal dubbelzinnige reputatie had, maar ik kan u verzekeren dat hij een gelovig man was. De zustertjes van het Brugse Sint-Janshospitaal hebben mij trouwens gezegd: ‘Dat was 'n heilig mens, meneer.’ Zo werd de auteur van Wij zijn geen heiligen toch nog door de eenvoudige zustertjes heilig ver- | |
| |
klaard. Ons Heer zal er wel een beetje van opgekeken hebben, maar niet te veel, want Putman zou geen vlieg kwaad hebben gedaan en dat is veel, heel veel zelfs.
En op zijn begrafenis heeft de postume Streuvels nog het laatste woord gehad. Toen de kist met het stoffelijk overschot naar buiten werd gedragen, fluisterde ik Streuvels in het oor: ‘Hij heeft het toch kort gemaakt, he.’ - ‘Wat zou hij,’ snauwde Streuvels, zodat alle omstanders het konden horen, ‘wat zou hij, hij heeft zich doodgedronken.’ Het was een typische manier van Streuvels om zich te weren en zeker ook om zich te sterken, want hij kon geen zieken of doden uitstaan. En zijn waardering voor Putman bleek uit het feit dat hij aanvaard had mee naast de kist te lopen en de pelder, het baarkleed, vast te houden.
Zo zijn we ‘Peegie’ wat uit het oog verloren. De première van het toneelstuk had plaats te Waregem op 14 december 1952.
Ja, en de regisseur was Fred Engelen en die heeft dat prachtig gedaan. Het was een groot succes en Streuvels was er weer bij.
Het werd dan ook in de K.V.S. in Brussel gespeeld.
De eerste keer al in 1955 en dan nog eens opnieuw in 1958 in een prima bezetting: Nand Buyl was Savatte en Wies Andersen de volwassen Peegie. Verder speelden ook mee: Greta Lens, Cyriel van Gent, Frans Struys. Ze hebben daar wel een paar keren last gehad met de taal. Er komt in het stuk nogal eens ‘me zinke’ voor en Nand Buyl wist daar geen raad mee. Ik heb hem dan verteld dat het zoveel betekent als ‘bij mijn zielke’ maar dat er nog meer kan achterzitten. Als ge doodgaat dan steken ze u in een zinken kist en laten u in het graf zinken.
‘Keppe’ betekent in het Westvlaams geliefde maar dat wist Nand Buyl toen ook niet. Hij vroeg: ‘Waarom lachen de mensen toch altijd als ik keppe zeg! ’Ik heb hem geantwoord: ‘Ge
| |
| |
moet naar West-Vlaanderen eens komen vrijen. Ge zult het dan gauw weten.’
Die versie werd ook uitgezonden door de Vlaamse televisie.
De twee versies, die van 1955 en die van 1958. Het zou prettig zijn daar eens iets van weer te zien.
Het stuk wordt nog altijd gespeeld?
Het loopt op dit ogenblik in Damme dat nu bij Sijsele werd ondergebracht. Ze hadden daar in januari elf opvoeringen gepland, hebben er toen zeven extra ingelegd en moeten er nu nog tien aan toevoegen. Het zal er tot einde maart worden opgevoerd en wellicht nog langer.
Terzelfder tijd wordt het ook door amateurs gespeeld in Oostrozebeke. Daar hebben ze 3 vertoningen gegeven en 2500 bezoekers gehad. Hun Peegie is formidabel.
Het kan met ‘Peegie’ feitelijk niet op want er werd nu ook een operette van gemaakt.
Hier in Roeselare en met groot orkest. Dat is een formidabele prestatie geweest: 9 of 10 opvoeringen voor bomvolle zalen. Het was echt televisie. De rol van moeder-overste werd gespeeld door Paula Tanghe.Een van de leukste scènes was met de nonnetjes: de zusterkes staan psalmen te zingen en daar horen ze op een bombarden blazen. Als moeder-overste dan met die bombarden ten tonele verschijnt, beginnen al die nonnetjes te dansen. Er komen muzikaal echt schone dingen in voor.
Putman trok nog een ander folkloristisch toneelspel uit ‘Peegie’, namelijk ‘Peegie Piot’. Het lijkt me evenwel wat arm aan stoffering.
| |
| |
Dat is ook zo. Hij heeft het te vlug afgewerkt. Hij wilde naam maken en zag er ook financieel voordeel in. Toch zitten er wel enkele mooie stukjes in, zo b.v. de ondervraging bij de deken voor het huwelijk. Het werd een vijftiental keren opgevoerd.
Hoe zit dat met ‘De vrolijke kapelaan’ ? U was aan dat werk al bezig in 1952 maar daar is nooit een boek uit gekomen. Er zit nochtans muziek in, dunkt me.
Er zijn vier stukken van verschenen, drie in 't Manneke uit de Mane. Maar het wordt moeilijker dat thema te behandelen omdat de pastoors uit de actualiteit verdwijnen. Wij hadden hier vroeger een rijkdom aan originele pastoors: pastoor Van Haecke, Flips, Hostens en nog andere. Over die mannen was dan ook een schat van anekdoten te vertellen.
Hier is er een van deze tijd: ‘De bisschop bracht een bezoek aan een parochie. Na bij de pastoor goed te hebben gegeten, nam hij afscheid. Hij is te wege zijn auto in te stappen als de pastoor hem komt nagelopen en vraagt: “Monseigneur, ik heb vergeten dat te vragen maar ik heb horen zeggen dat ze het celibaat gaan afschaffen.” Antwoordt de bisschop: “Van afschaffen, beste vriend is er geen sprake, wel van versoepelen.”’
Dan deze, die van oudere datum is: ‘Monseigneur Lamiroy had de gewoonte een nieuw aangestelde te begroeten met de naam van zijn nieuwe functie en het dorp waar hij die zou uitoefenen. Zo komt bij hem een priester die hij aanspreekt met “Meneer Pastoor van Gijzelbrechtegem”, wat de nieuwe pastoor doet zeggen: “Nondedomme.” - “Zei u wat?” vroeg de bisschop. “Jawel,” zei de pastoor, “in nomine Domini.”’
Gijzelbrechtegem was namelijk de laatste plaats waar ge als flamingant of om een andere reden van ongenade naartoe kon vliegen. Eigenlijk was het de voorlaatste standplaats want de allerlaatste was Spiere, dat is de Franse gemeente Espierres, die bij West-Vlaanderen was gebleven en daar werdt ge in het Frans begraven.
| |
| |
Als de voornoemde nieuwe pastoor van Gijzelbrechtegem op punt staat weg te gaan, zegt hij ineens tot de bisschop: ‘Ik heb nog iets vergeten te vragen. Waar steekt u feitelijk de gestraften?’
Het was vroeger de gewoonte dat elke priester elk jaar eens naar Brugge kwam om op het bisdom zijn theologische kennis wat op te frissen. Ze noemden dat ‘naar de schietinge gaan’. Er is zo een pastoor die in de stad kanunnik Mahieu ontmoet en deze vraagt hem wat hij in Brugge komt doen. ‘Ik moet naar de schietinge,’ antwoordt de pastoor. ‘Ha,’ zegt Mahieu, ‘'t is daarmee dat er hier zoveel gaaien rondlopen.’
Thema onuitputtelijk! - Maar ik heb nog een paar vragen. Hoe zit dat eigenlijk met ‘'t Manneke uit de Mane’?
Dat is een zeer typische Westvlaamse volksalmanak die in 1881 gesticht werd door Alfons van Hee, professor aan het klein seminarie en lid van de Swighende Eede, door Hugo Vernest nog opgericht. Hij heeft die meer dan twintig jaar en op een schitterende manier uitgegeven, feitelijk tot aan zijn dood in 1903. De eerste medewerkers werden ook ‘de ridders metter roode lancië’ genoemd en daarbij waren, ik vermeld alleen een paar bekende namen: Amaat Vyncke, priester-missionaris en medeoprichter van De Vlaamsche Vlagge, Hendrik Persyn, notaris. Hugo Verriest was de bezieler en centrale figuur van de Swighende Eede.
Na de dood van Van Hee zet de drukker Adolf van Mullem de uitgave voort tot in 1914, toen de oorlog uitbrak. In 1923 gaven mijn vader Achiel Denys en Edward Vermeulen opnieuw 't Manneke uit en dat doen wij nu nog altijd.
En daar bestaat nog een publiek voor?
Dat wordt gedrukt op 7500 exemplaren en wordt veel gelezen. Werken er nu o.m. aan mee: André Demedts, Boschvogel, pater
| |
| |
Thillo, dokter Spyckerelle. Achiel van Acker heeft bij gelegenheid ook meegewerkt.
Vooral de ‘goe- en kwaweremaren’ hebben een reputatie.
Ik schreef ze vroeger voor de twaalf maanden maar nu doe ik er maar zes meer. Voor de illustratie zorgt Marcel Notebaert. Daarin wordt dus het weer voorspeld maar het geheel wordt met grappen doorweven. De manier van voorstellen is belangrijk: die moet namelijk zo zijn dat de mensen het geloven. Verder is het Westvlaamse humor die iedereen kan lezen. Naast weer- en andere berichten verschijnen er ook artikels over ziekten van dr. Mane, b.v. over het speen, en die zijn zeer gegeerd. Dan verschijnen er ook stukken in van De vrolijke kapelaan.
Eigenlijk een soort ‘Snoeckalmanak’.
Iets verfijnder, zou ik zeggen. Ook staat er een ‘excellente kronieke’ in over bekende Westvlamingen en die wordt steeds bijgewerkt.
De titelplaat van de almanak werd indertijd bezorgd door Ferdinand Rodenbach, de broer van Albrecht. Die wordt nog gebruikt?
Het is nog altijd hetzelfde titelblad.
Er is dan nog de Ridderorde van 't Manneke uit de Mane bijgekomen. Wat is daar de bedoeling van?
Dat hebben we een klein beetje geforceerd. Wij zeggen dat we de afstammelingen zijn van de mannen van de Swighende Eede, die de stichters waren van ‘de ridders metter roode lancië’: met die ‘lancië’ werden gewoon pijpen bedoeld. Later werden die leden ook ‘ridders van de groene tente’ genoemd, eenvoudig
| |
| |
omdat ze hun vergaderingen hielden onder een groene beuk.
Wij hebben die opvolging opgenomen en slaan tot ridder van 't Manneke uit de Mane alle Westvlamingen die zich op om 't even welk gebied verdienstelijk hebben gemaakt. De mensen die deze onderscheiding krijgen, waarderen dat ten zeerste omdat het een decoratie is die ge niet kunt vragen en ook niet kunt weigeren. Ge kunt ze niet van ambtswege krijgen en ze staat ook boven de andere die automatisch worden toegekend om redenen van ouderdom of dienstjaren. Deze onderscheiding wordt in de naam van het volk toegekend.
De ridderzitting heeft telkenjare plaats op de laatste zondag van oktober en daar wordt dan ook de nieuwe almanak voorgesteld. Dat gebeurt te Diksmuide en we zijn daar toch wel met een 350 man aan tafel.
Dat begint met een mis in de IJzercrypte, opgedragen door 8 à 10 priesters, en de laatste keer met professor Dondeyne als hoofdcelebrant. Daarna heeft er een feestelijke ontvangst plaats op het stadhuis, waar nieuwe ridders in de orde worden opgenomen. Daar wordt enkel patersbier gedronken.
's Namiddags heeft er dan in Sint-Jan een feestzitting plaats waarop ons medelid en ridder Willem Vermandere, begeleid door zijn orkest, zijn nieuwste liedjes laat horen. Het is een enig gezelschap van mensen die blij zijn mekaar weer te vinden in een ongedwongen sfeer.
De stad Diksmuide trouwens is van plan een monument op te richten ter ere van 't Manneke uit de Mane, als hulde aan honderd jaar Vlaamse humor. Het zal op de markt komen en een rijzige kolom zijn waarop een struik staat in brons; in de kruin van deze struik komt een halve gulden maan waarop het manneke in 't boekje zit te lezen.
Ik heb de indruk dat u plezier schept in al wat u doet en onderneemt. De lach is een kostbaar kruid voor u?
Zo kostbaar en onmisbaar als kruiden in de gastronomie. De
| |
| |
lach is het zout van het leven. Ik beklaag diep die mensen die niet meer kunnen lachen.
Uitzending: 10 maart 1978. Een tweede deel werd uitgezonden op 7 juni 1978 onder de titel Anekdotisch.
|
|