| |
| |
| |
Johan-Mark Elsing
Kappelenring 42b, 3032 Hinterkapellen (Be)-(Zwitserland)
Wie Bern in Zwitserland aandoet, houdt de traditie in ere en gaat kijken naar de beren in de kuil.
De naam van de stad werd vroeger ten onrechte in verband gebracht met het Duitse woord Bär.
Zo komt het dat er een gaande beer voorkomt in het wapen van de stad en dat in het centrum, aan de oever van de Aare, op kosten van de stad beren worden gehouden.
De federale stad Bern is de zetel van de Zwitserse regering en het Parlement houdt zitting in het Bundeshaus.
Op de markt is het altijd druk, niet alleen omdat er veel cafés zijn en omdat er bloemen worden verkocht, maar ook omdat het schaakspel er op grote schaal in het openbaar wordt bedreven.
Typisch voor de oude wijken zijn de straten met hun arcaden, die hier Lauben worden genoemd. Ze beschermen de wandelaar bij het winkelen zowel tegen de zon als tegen de regen.
De zin voor traditie spreekt uit de gevels van de gebouwen, die beschermd zijn, ook al treft men achter hun muren de modernste kantoren en winkels aan.
| |
| |
Het mooiste gezicht op de laat-gotische Sint-Vincentiuskathedraal of het Münster krijgt de bezoeker op de brug over de Aare, vlakbij het casino.
Op het einde van de hoofdstraat staat de curieuze Zeitglockenturm, die op de uurslag een heel kijkspel heeft te bieden.
Karakteristiek zijn ook de fonteinen, waarop telkens een beeld op de uitkijk staat.
Indrukwekkend en uitgestrekt is het station dat beschouwd wordt als het modernste van Europa.
Het politiecorps van deze stad van ambtenaren, bedienden en handelaars telt een groot aantal vrouwen. Het is dan ook een hupse agente in een rood manteltje die onverstoorbaar het verkeer regelt.
Als men deze stad en haar 168.000 inwoners verlaat, rijdt men na tien minuten doorheen prachtige bossen.
Op zes kilometer ligt Hinterkappelen en het is in een huis van de moderne nederzetting dat wij vandaag op bezoek zijn.
*
U draait de moderne wereld de rug toe.
Die blokdozenconstructies zijn inderdaad niet zo fraai. Maar wij hebben het geluk gehad in dit gebouw een flat te kunnen kopen en ook dit dakterras, dat uitzicht biedt op een nog ongerept stuk natuur. Daar rechts ligt het schilderachtige dorpje Wohlen en vlak voor ons een meer, de Wohlensee. Dat uitzicht kunnen ze ons dus nooit afnemen. Ginder links ligt een gehucht van Wohlen dat mij altijd aan Breugel doet denken en dus aan Vlaanderen.
Zou dat heimwee betekenen?
Ik heb er geen naam voor. Ik heb hier alles wat ik nodig heb en ben hier helemaal ingeburgerd. Ik ben dus zeker niet ongelukkig,
| |
| |
integendeel. Ik voel me ook nog fit en kan mij in het schrijven uitleven. Dat doe ik nog altijd in het Nederlands. Maar ik ga min of meer geregeld naar Vlaanderen en dat is niet zo moeilijk: ik rijd hier vlakbij de autoweg op en kan die blijven volgen tot in Antwerpen. Wel sla ik altijd eerder af, want mijn eerste bezoek is altijd voor Tessenderlo, waar ik nog familie heb. Als ik dan ergens aan een Vlaams café stop om iets te drinken en ik zeg: ‘Madame, geef me eens een pint’, dan heb ik een sensatie die ik hier niet kan hebben. Dan ben ik thuis en zeg ik iets dat ik in geen enkele andere taal van de wereld op die manier kan zeggen en dat ik ook op geen andere plaats in de wereld op die manier kan zeggen, want het zou dezelfde resonantie niet hebben. Is dat heimwee? Het is thuis zijn.
Hoelang woont u al in Zwitserland?
Dat zal gauw dertig jaar zijn. Genoeg om in het vaderland buiten de circulatie te raken.
Dat is alleszins overdreven want de naam van de romanschrijver Elsing is er zeker niet onbekend. En ook de naam Demers klinkt er niet vreemd. Hoe zit dat in elkaar met die namen, want u hebt nog een derde!
Op de burgerlijke stand sta ik ingeschreven als Frans Deckers. Toen ik begon te schrijven - en dat was in mijn vroege atheneumtijd -, vond mijn leraar dat iemand die aan literatuur deed dat onder een schuilnaam moest doen. Ik heb niet ver gezocht: door Diest stroomt de Demer en het werd dus Frans Demers. Na de oorlog werd ik door de omstandigheden verplicht een ander pseudoniem te kiezen. Ik zat toen lelijk in de put, maar wilde mij toch niet gewonnen geven. Als zovele anderen zat ik in een hel, maar ik wou tot elke prijs opnieuw beginnen te zingen. In de hel zingen, een hel-zinger, en ik heb er dan maar Elsing van gemaakt.
| |
| |
Drie namen die een levensgeschiedenis dekken. Laten we de stroom eens opvaren. U bent dus al zeer jong begonnen met schrijven.
Van als ik maar goed de pen kon hanteren. Dat moet al begonnen zijn toen ik maar goed tien jaar was. Ik kon dan voor het venster gaan zitten om een onweer te beschrijven. Toen ik nog geen zestien was, heb ik het al met toneel geprobeerd; een hartroerend drama dat natuurlijk een liefdesdrama was: een jongen wordt blind en maakt het uit met zijn meisje zonder haar iets te zeggen van de kwaal die hem onverwacht heeft getroffen. Als ze afscheid komt nemen, loopt hij tegen een meubel en verraadt zich daardoor.
Dan is er nog een drama in één bedrijf geweest. Ik weet er alleen nog van dat er iemand in voorkomt die op sterven ligt en dat er een dokter bij te pas moest komen. De algemene repetitie had plaats in een zaaltje boven een café en toen de dokter opkwam, kreeg hij de rol van het voorgordijn op het hoofd. Het heeft niet veel gescheeld of er moest een echte dokter bij gehaald worden.
U kreeg uw stukken dan al wel vroeg opgevoerd.
Wij hadden in het atheneum een studiekring die Recht door zee heette. Die organiseerde soms feestavonden en inviteerde dan een spreker. De dag dat Alice Nahon kwam spreken, werd ook mijn eenakter opgevoerd. U weet dat Alice Nahon ziekelijk was, maar als ze zich dan weer een tijd goed voelde, werd ze veel gevraagd voor lezingen.
Ze verbleef ook vaak in de streek daar om te rusten.
Ja, in Tessenderlo, dat was in die tijd een kuuroord voor longpatiënten. Nu is de Kempenlucht er kapotgemaakt door de chemische fabrieken. Liske Nahon had zich erg populair ge- | |
| |
maakt met de gevoelige gedichten van haar bundels Op zachte vooizekens en Vondelingskens. Ik ben achteraf goed bevriend met haar geraakt, al was ze een stuk ouder dan ik: zij was van 1896 en ik ben van 1905. Ze kwam me vaak bezoeken thuis, in het eenvoudige huis van mijn ouders, - mijn vader was horlogemaker. We hebben ook veel wandelingen gemaakt in de heide van Tessenderlo.
Tessenderlo was ook het geboortedorp van Minus van Looi. Was die niet van haar generatie?
Die was nog iets ouder, van 1892 geloof ik. Maar ik heb hem ook nog gekend. Mijn vader bezat zijn eerste boekje, het verhaal Balrozeken. Met vader ben ik hem op een goeie dag gaan bezoeken in Lo. Toen we bij hem binnenkwamen, zat hij, zoals het een kleermaker past, met de benen onder zich geplooid op een tafel aan een kostuum te naaien en heel het gesprek is hij blijven doorwerken. Minus van Looi was een goed volksschrijver, een man die kon vertellen.
En die inderdaad een paar goeie volksromans heeft geschreven. Ik heb ze indertijd nog met plezier gelezen. Maar nu zijn ze wel vergeten, vrees ik.
Hij is inderdaad en ten onrechte in het vergeetboek geraakt. Dat weet ik van zijn weduwe die nu nog altijd woont in het huisje waar ze zoveel jaren met Minus heeft doorgebracht. Door aangetrouwde familie ben ik nog een beetje verwant met haar geraakt.
En dat vergeten zijn moet ik toch wel een beetje relativeren. In Limburg is hij het niet. Toen ik in mei van dit jaar op een zondag toevallig in Lo verbleef, had daar een Van Looiviering plaats ter herinnering aan zijn overlijdensdag 25 jaar geleden, in 1952. Daar werd een gedenkplaat aan de gevel van zijn huis ingewijd en er had op het stadhuis een druk bijgewoonde academische
| |
| |
zitting plaats waarop heel wat prominenten aanwezig waren, o.m. Roppe, de gouverneur van Limburg. En bij die gelegenheid verscheen er ook een herdruk van zijn roman Koolputtersvolk.
We zijn op de Limburgse toer geraakt waar we in Diest moesten zijn, dat nog Brabant is. We hadden het over de opvoering van uw eerste stuk. Was dat eigenlijk een succes?
Jawel, en voor mij was dat des te belangrijker daar ik de hoofdrol speelde. Een leraar schreef daarover een verslag in de schoolkrant, die wij hadden gesticht en die elke maand verscheen. Hij meende dat ik een dubbel talent bezat: dat van speler en schrijver. Voor een jongen van 15 jaar was dat natuurlijk een hele aanmoediging.
En hebt u volhard?
Niet direct voor het toneel. Ik was redactiesecretaris van dat maandblad dat ook Recht door zee heette: op de groene kaft stond de boeg van een schip. Ik moest dat blad nog al eens vullen en als er te veel tekst was van mijn hoofdpseudoniem Frans Demers, dan gebruikte ik nog een stel andere schuilnamen.
Via dat blad nu ben ik in contact gekomen met Felix Timmermans, die toen met Pallieter zijn glorietijd kende. Ik publiceerde in Recht door zee het begin van een verhaal dat Riebes als titel had en dat zich afspeelde op het begijnhof van Diest, een parel van een begijnhof. Het verhaal was natuurlijk in de trant van Pallieter. Ik stuurde dit verhaaltje naar Lier en vroeg aan Timmermans of hij mij wou zeggen wat hij ervan dacht. En de Fé gewaardigde zich mij te antwoorden: ik moest in mijn proza trachten ‘persoonlijk’ te zijn. Maar ik kreeg meer dan ik had gevraagd. In datzelfde nummer stonden een paar gedichten van mij, o.m. Er komt bijtijds een duif. En daarover schreef hij: ‘Als gij, gij die nog zo jong zijt, uw kunst met uw jaren laat meegroeien en wassen, dan zullen er vele ogen zich naar Diest
| |
| |
wenden.’ Die dag was ik natuurlijk de koning te rijk.
U hebt die gedichten ook uitgegeven, heb ik gezien.
Jawel, twee bundels. De eerste, Dwaallichtjes, verscheen in 1922 met een inleidend woord van August Cuppens, die toen pastoor was in Loksbergen en in Vlaanderen bekendheid bezat als priester-dichter.
U roept met uw naam een hele vergeten wereld op. Cuppens was ook bekend als flamingant en als artistiek animator, bij wie vele Vlaamse kunstenaars vaak te gast waren. Hij was ook de promotor van het Vlaamse lied. U had niet te klagen over uw peters! Was uw bundel een succes?
Er kwamen enkele goede besprekingen. Vooral die van Johan de Maegt in Het Laatste Nieuws was belangrijk: ze was niet alleen lovend maar ze verscheen met de foto van de dichter en dat betekende heel wat, want Het Laatste Nieuws was niet alleen het lijfblad van mijn vader maar ook de meest gelezen krant in Diest. Ik was ineens lokaal beroemd en kreeg meteen bij vrienden en kennissen de bijnaam ‘de poëet’.
U bent wel van liberalen huize.
Mijn vader was een vurig liberaal. Hij was ook flamingant maar eerder lauw, en zoals meer Vlaamse liberalen in die tijd, voelde hij Belgisch. Ik heb met hem daaromtrent al vroeg een incident gehad. In Halen, een dorpje dat op een goed uur gaans van Diest ligt, werd in augustus 1914 een grote slag geleverd tussen een Ulanenafdeling en het Belgisch leger. Men heeft dat gevecht ‘De slag der zilveren helmen’ genoemd, omdat er na afloop zowat 3000 Duitse helmen werden geraapt van het typische soort dat de beruchte Ulanen droegen: een tschapka, een soort helm met vierkantig bovenvlak waarvan een gedeelte verzilverd was.
| |
| |
Vandaar de naam. Er bestaat in Halen trouwens nog een museum dat aan deze gebeurtenis is gewijd.
Na de oorlog werd daar een monument voor opgericht dat met veel plechtigheid werd ingewijd: pastoor Cuppens heeft daar nog een groot gedicht aan gewijd. Koning Albert zelf kwam de plechtigheid opluisteren en ik stond met vader op de eerste rij om de stoet te zien voorbijgaan. Toen de koning voorbijkwam, riep mijn vader geestdriftig ‘Leve de koning!’, maar ik bleef daar onbewogen staan met de handen in de broekzakken en de pet op het hoofd. Toen mijn vader dat zag, gaf hij mij een draai om de oren zodat mijn klakske tot voor de voeten van zijne majesteit rolde.
Waarom deze contestatie?
Omdat ik tegen de koning was.
Hoe oud was u toen?
Ik ben geboren in 1905 en het moet na 1918 gebeurd zijn. Dus 13 jaar. Ik was tegen de koning omdat hij regeerde over een land waarin de Vlamingen werden onderdrukt.
U was wel een bijzonder jonge contestant. Wie had van u een flamingant gemaakt?
Dat was gegroeid zonder dat je zelf wist vanwaar het precies kwam. Of liever: vele ervaringen brachten je tot die overtuiging. Van huize uit heb ik het zeker niet. Misschien is Conscience er wel voor iets tussen met de felle romantiek van De leeuw van Vlaanderen. Als kind heb ik op een elfde juli ooit een klont aarde van een Vlaams veld opgegeten!
Enkele tijd na dat geval in Halen, dat moet in 1922 zijn geweest, was ik in Brussel bij een tante met vakantie. Ik weet niet meer hoe ik er de weg naar heb gevonden, maar ik trok elke
| |
| |
morgen naar het justitiepaleis om er het proces te volgen van Adiel Debeuckelaere, die daar van activisme werd beschuldigd. Ik zou er nu geen verslag meer van uit kunnen brengen, maar wat ik nog wel weet, is dat ik toen heb gedacht: wat een geluk dat ik tijdens de oorlog te jong was of ik was er ook bij geweest!
Nochtans had ik geen interesse voor politiek en ik kende er ook niets van. Maar ik was hevig flamingant geworden. Ik vermoed dat de sfeer van Diest daar ook wel iets aan heeft gedaan. Ik had een vreselijke afkeer van franskiljons en die waren er heel wat in Diest, het meest nog bij de liberalen. Wie een beetje geld bezat of een lokale grootheid was, kakelde bij voorkeur Frans en ging op café in de Société de Lecture of in het Hôtel du Progrès. Uit een soort sociale reactie stelden wij ons op tegen deze mensen en vormden al gauw een kleine groep flaminganten. We werden voor extremisten gedoodverfd en toen we dan onze taal nog min of meer fatsoenlijk probeerden te spreken, werden we al gauw voor activisten uitgekreten.
In elk geval ben ik heel mijn leven flamingant gebleven en ben daar ook altijd voor uitgekomen. Mijn Franssprekende vrienden in Kongo zeiden wel eens als ze me zagen aankomen: ‘Attention, voilà notre caniche flamand!’
Niet lang geleden heb ik daar nog een goeie grap mee beleefd. Ik rijd natuurlijk met een Zwitserse wagen en daarop staat naast het Zwitserse schildje een typische Vlaamse leeuw op geluw veld. Nu had ik in Antwerpen een boodschap gedaan en toen ik weer bij mijn auto kwam, stond daar een man woedend commentaar te leveren. ‘Ah nom de Dieu! Un Suisse avec un lion flamand. Ça c'est le comble. Oser s'occuper de nos affaires!’ Bij het wegrijden heb ik aan de man vriendelijk gezegd: ‘Er zijn er wel niet veel maar er zijn er! De complimenten van een Zwitserse Vlaming!’
Goed. We waren bij uw poëzie gebleven. U publiceerde gauw een tweede bundel in 1923.
| |
| |
Zangen, een reeks liefdesgedichten die trouwens niet zo goed waren want ik had ze veel te vlug afgewerkt. Het was trouwens ook het einde van mijn dichterlijke activiteit. Ik was toen 17 jaar.
En de studie?
Daarmee was het toen niet zo briljant gesteld. Ik heb in die jaren een Sturm-und-Drangperiode gekend met veel onzin. Buiten de literatuur en de liefde bestond er op de wereld niets, met het gevolg dat de studie er onder leed. Ik ben van de 4de Latijnse naar de moderne afdeling overgegaan, heb dan het atheneum opgegeven om in Antwerpen in een katholieke normaalschool te gaan studeren voor regent. Ik kon het daar in dat internaat niet harden en na een jaar ging ik naar Gent, waar ik een jaar regentaat Germaanse heb gedaan. Maar ook dat vlotte niet zo goed.
Ik denk dat het eigenlijk daar begonnen is: uit een soort toestand van onvrede met mezelf en de wereld is een verlangen geboren om weg te gaan, een drang om de vrijheid te kennen en die was maar te vinden in vreemde landen. Vandaar mijn interesse voor exotische literatuur. Ik constateerde dat Frankrijk en Engeland daarvan heel wat te bieden hadden en dat wij in dat genre vrijwel niets bezaten. Wij hadden enkele verhalen van Emiel van der Straeten en die waren dan nog in Soedan gesitueerd. Voor onze eigen kolonie waren er alleen goed bedoelde en stichtelijke verhalen van missionarissen.
Er bestond een waardevolle roman over Kongo en die was dan nog van de Nederlander Henri van Booven, die in Afrika een jaar als journalist had verbleven. Zijn roman Tropenwee is gesitueerd in Matadi en Boma en tekent pregnant de miserie van de kolonist. Dat was een wereld die mij aantrok.
Daarbij was er mijn roeping van schrijver. Ik wist dat mijn gedichten geen echte poëzie waren en ik wilde over wat anders schrijven dan over de gewone dingen die ik rondom mij zag gebeuren. Die andere inspiratie kon ik wellicht vinden in het geheimzinnige Afrika.
| |
| |
In elk geval weigerde ik verder te studeren en mijn goede vader legde zich daar ook bij neer. Hij was mijn eerste bewonderaar en is het ook tot het einde gebleven. Hij was veel te goed, veel te lief. In plaats van mij af en toe een schop onder mijn broek te geven, vond hij alles goed wat ik wilde ondernemen.
Ik had toen ook al wat in tijdschriften gepubliceerd, vooral in het letterkundige Zondagsblad van De Schelde, waarvan de Antwerpse dichter Pol de Mont de leiding had. De Schelde was toen het orgaan van de Vlaamse nationalisten en Pol de Mont, die na de eerste wereldoorlog ontslagen werd als directeur van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen, was er hoofdredacteur van geworden. Dat heeft maar een tijd geduurd en toen ik hem leerde kennen, hield hij zich nog alleen bezig met het zondags letterkundig bijblad. Hij is mijn vriend en beschermer geworden. Door zijn toedoen wierf De Schelde mij aan als journalist. Ik was toen 19.
Ik verbleef dan in Antwerpen en woonde in de buurt van de Schelde, de rivier dan, en dat maakte mijn verlangen naar de vertes nog erger: het komen en gaan van de schepen op de Schelde maakte mij ziek. Ik moest eruit. De enige uitweg bleek de koloniale school in Brussel te zijn, omdat ik dan ambtenaar kon worden van de administratie in Belgisch-Kongo. Na mijn militaire dienst heb ik dan ook het vereiste examen afgelegd en met goed gevolg. Dat was in 1926.
Er was dan nog een andere vraag die me onrustig maakte. Kon ik wel schrijven? Het duurde nog enige tijd eer ik naar Afrika kon vertrekken en die heb ik gebruikt om een reeks schetsen te schrijven over een klein, oud stadje en de eigenaardige typen die daar leefden. Het stadje was natuurlijk Diest en heel wat stof werd mij gedeeltelijk geïnspireerd door mijn vader. Verschillende van die verhalen verschenen in De Vlaamse Gids en in Elsevier, dat toen onder de leiding van Herman Robbers een toonaangevend Nederlands literair maandblad was. Ik heb die schetsen later gebundeld in een boek onder de titel Van 't klein stedeke. Het verscheen met een kleurige omslagtekening van
| |
| |
Felix Timmermans, voorstellend: Lange Gabriël, een Lievevrouwebeeldje groetend. Vanzelfsprekend was er weer invloed van Timmermans; ook wel, maar in mindere mate, van Antoon Thiry en Ernest Claes. De kritiek was positief. De criticus van Het Laatste Nieuws loofde mijn vertellersgaven, maar vond dat mijn personages nog geen diepe ziel hadden. Die moesten ze inderdaad nog krijgen.
*
Het is een vaste gewoonte van Johan-Mark Elsing elke dag minstens twintig minuten te zwemmen.
Dat doet hij in de kelderruimte waar een zwembad is dat toebehoort aan de dertig eigenaars van het flatgebouw.
Een wet van Meden en Perzen is voor hem ook: een keer per week sauna. Ook voor dat Finse heteluchtbad is er gelegenheid in de kelder.
Tot de geregelde lichaamsoefeningen behoren nog fietsen en boswandelingen.
Kan dat in de winter soms niet, dan oefent de gastheer op zijn kamerfiets.
*
U hebt een reputatie als toneelschrijver en wel als schrijver van koloniaal toneel. Is die roeping zo ineens opgekomen toen u in Kongo kwam?
Zo vlot is het toch niet gegaan. Zoals ik al zei, heeft het toneel van in mijn jeugdjaren veel voor mij betekend, omdat ik als leerling al een paar stukken had geschreven. Van belang was ook dat ik geregeld naar toneel ging zien. Als kind namelijk woonde ik in Diest met mijn ouders alle toneelopvoeringen bij van de plaatselijke liefhebberskringen. Het moet zeer primitief toneel zijn geweest, zowel wat de vertolkingen als wat de stukken
| |
| |
betreft - de tijd van Nestor de Tière, Hendrik van Peene en de draken. Maar tijdens de eerste wereldoorlog kregen we dan om de week een Vlaams beroepsgezelschap op bezoek - dat was de groep van Adolf Clauwaert - en dat bracht naast operetten ook betere toneelspeelkunst en betere stukken, zelfs Ibsen en Strindberg. Zoals destijds gebruikelijk was, werden de pauzes opgeluisterd met passende muziek, uitgevoerd door een orkestje: een klavier, een paar violen en een cello. Die muziek vulde de tijd tussen de bedrijven. Als kind kon ik daar fel ontroerd bij zitten, levend in het ene bedrijf, wachtend op het volgende. Het mooiste wat ik mij daarbij voorstelde, was dat er niets hogers, verheveners kon zijn dan zoiets tot stand te brengen: met het levende woord een verhaal, een gebeuren te vertellen, dat de toehoorders of lezers zou ontroeren.
Kort na de oorlog van 14-18 kregen we dan geregeld het bezoek van dr. Oscar de Gruyter met het Vlaamse Volkstoneel, zowel met modern als met klassiek theater. Zijn Philoctetes maakte op mij zo'n geweldige indruk dat ik kort nadien - als vrij opstel voor de school - op de tragedie van Sophocles een voorspel schreef in alexandrijnen: Philoctetes op Lemnus.
Dr. Oscar de Gruyter was ook een groot declamator. Zijn Klokke Roeland maakte op mij grote indruk en ik hoor hem nog altijd aanzetten:
‘Boven Gent rijst, eenzaam en grijs
't Oud Belfort, zinbeeld van 't verleden.’
Ik droomde ervan ook declamator te worden en liet mij in die tijd ook als dusdanig gelden. Mijn lijfstuk was Oudejaarsavond, een groot gedicht van Willem Kloos dat ik nog altijd kan citeren:
| |
| |
Het jaar is vergaan met zijn al te luide zangen,
van bittere spotzucht en ingehouden hoon.
Het jaar is vergaan en ik lig gevangen
genepen door gloeiend-hete smartetangen
Er zat muziek in dat gedicht, ritme en hartstocht, en het was zeer lang. Bij elke gelegenheid, bij uitstapjes of studentenclubs, durfde ik op de planken springen om het uit te galmen. En als mijn geheugen me al eens in de steek liet, dan fantaseerde ik er maar tekst bij tot ik de draad weer had gevonden. Eigenaardig is nu wel dat ik later, na de eenzaamheid die ik in Kongo kende, niets méér zou haten dan in het openbaar op te moeten treden en dat is zo gebleven voor de rest van mijn leven.
Laten we dan naar Kongo oversteken. U bent 21 jaar, pas getrouwd en bezeten door de drang literair iets te presteren.
Het is in de eerste plaats ‘leven’ geworden, de kennismaking met een heel andere wereld, want naar Kongo vertrekken, was in die tijd - ik spreek over eind 1926 - nog steeds voor de meeste Belgen een avontuur. Bij de meeste mensen gold toen nog over het algemeen de overtuiging: wie naar Kongo gaat, weet niet meer van welk hout pijlen maken of heeft iets op zijn kerfstok. Ik geloof dat, wat Diest betreft, slechts een paar mannen het hadden aangedurfd uit te wijken naar het land onder de evenaar: de ene deed het omdat hij ‘de schande van de familie’ was; de andere was, toen hij terugkeerde, zo geel als een citroen en stierf spoedig aan een geheime tropenziekte.
Maar voor u was het het avontuur waarvan u altijd gedroomd had.
| |
| |
Er is avontuur en avontuur. In die tijd naar Kongo vertrekken in dienst van de staat, vooral in de gewestelijke dienst - service territorial! - was inderdaad een fameus avontuur. Om te beginnen wist je niet eens waar je zou terechtkomen in het Kongogebied, dat 80 maal groter was dan België. En het reizen in die tijd! Het begon in Antwerpen met een van de oude Kongoschepen, in mijn geval de ‘Thysville’. Die bracht je in drie weken naar Boma, dat was toen nog de hoofdstad van Belgisch-Kongo. Een obligaat beleefdheidsbezoek in de kantoren van de gouverneur-generaal en dan maar verder reizen, richting Katanga, tot men ergens een telegram zou krijgen met de aanduiding van zijn bestemming. Per schip dan verder tot Matadi. Daar het amechtige treintje op dat Matadi verbond met Kinshasa ofte Leopoldstad, - die spoorweg was nog aangelegd door niemand minder dan de Boelamatari Henry Morton Stanley. - Boelamatari betekent ‘Rotsenbreker’: dat doen springen van de rotsen had op het oude negervolk een grote indruk gemaakt, want daarvoor werd dynamiet gebruikt. - Zonder deze spoorweg, zei Stanley, is de hele Kongo geen penny waard. En hij had gelijk. In Kinshasa geen telegram. Dan met een Kongoboot, een sternwheeler, de stroom op, veertien dagen lang tot Stanleystad. Daar is de stroom versperd door de befaamde Stanleyfalls. Dus per trein naar het 100 km verder gelegen Ponthierstad. Dan weer 300 km boot tot Kindu. Van Kindu 350 km trein naar Niangwe. Van Niangwe weer 666 km boot tot Bukama. En daar kreeg ik dan het telegram met de bestemming: het district van de Lulua! Een trein van de in aanleg zijnde spoorweg naar Franquihaven aan de Kasaï bracht me van Bukama naar Kamina... en daar zou maar pas het eigenlijke avontuur beginnen. Een tocht per karavaan namelijk, die een paar weken zou duren, dwars door de wildernis, als men tenminste de districtshoofdplaats wou bereiken. Maar zo ver geraakte ik niet. Drie dagen na het vertrek uit
Kamina werd ik tegengehouden in de hoofdstad van het gewest Kinda, waar ik onder het gezag van de gewestbeheerder ofte administrateur mijn stage zou doen. Zo luidde de instructie van
| |
| |
de districtscommissaris van de Lulua, die regeerde over zes tot zeven gewesten. Geheel de Katangaprovincie omvatte toen zeven districten en het centrale gezag, de gouverneur, was gevestigd in Elisabethstad (dat nu weer zijn inlandse naam draagt, namelijk Lubumbashi). Geheel het centrum yan Kinda zag eruit als een tuin, met ananasstruiken, bloemen, mangobomen, agaveplanten en oranjebomen. Echt mooi. Wat de blanke bevolking betreft, die omvatte twee families, die van de beheerder en die van zijn assistent, en die waren ondergebracht in twee primitieve, met stro bedekte huizen. En praktisch moest een van de twee blanken steeds onderweg zijn om zich met de inlandse bevolking bezig te houden.
Dat was dan direct geen sinecuurtje!
O nee. Wel leven en nieuwe indrukken opdoen. Helemaal alleen in de wildernis leven. Door het land trekken met een groepje zwarte broeders, die in uw dienst stonden voor transport van tent en keukengerei en documenten. 's Avonds bij grote vuren zitten en praten met de inlandse hoofden of bij maneschijn het volk zien dansen. Onderzoeken hoe het met de bevolking gesteld was: de zieken verzorgen, de dorpen inspecteren en de mensen een beetje hygiëne bijbrengen, ervoor zorgen dat er meer velden (maniok, aardnoten, maïs) werden aangelegd en palmboomplantages (met Elaeisnoten voor kostbare olie). En ervoor zorgen dat er wegen werden aangelegd - of liever fatsoenlijke paden, van dorp tot dorp. En belastingen innen: van iedere valide man een paar franken en daarvoor kreeg die dan een mooi aluminiumplaatje met daarop de afbeelding van een plant, boom of dier, ieder embleem overeenstemmend met een bepaald jaar. En je was ook nog gevangenisdirecteur en rechter en gevangenisbewaarder. En het gebeurde wel eens meer dat je bij het appèl vaststelde dat er een gevangene te veel was. Het onderzoek wees dan gewoonlijk uit dat die met de anderen naar binnen was geslopen om mee te profiteren van de goeie kost, want wat de
| |
| |
gevangenen werd voorgeschoteld, was officieel voorgeschreven door staatshygiënisten en omvatte o.m. zout en vlees, en olie en groente, ‘kostbaarheden’ die de inlander niet iedere dag kreeg als hij voor zichzelf moest zorgen.
Voor de rest was je, als blanke, meestal alleen. Dat betekende een radicale breuk met her leven in Europa: geen buren meer, geen collega's, geen auto's of treinen, geen theater, geen bioscoop, geen radio en vanzelfsprekend geen televisie. Niks. De zon- en feestdagen zagen er precies uit als de werkdagen. Het kon gebeuren, tijdens het regenseizoen, dat je met de tent onderweg was en dat het twee dagen of meer aan één stuk regende. Dan zat je gedurende drie dagen in je tent opgesloten! En o wee als er niks was waar je je aan kon optrekken...
Goed, maar het waren allemaal nieuwe indrukken in een nieuwe wereld en daarvoor wou u toch naar Centraal-Afrika.
Inderdaad, al is wat ik daar schetste maar één aspect van het leven in de tropen. Een tweede leerde ik kennen toen ik werd overgeplaatst naar de districtshoofdplaats en benoemd tot secretaris van het district Sandoa. Dat was een plaats met eindeloze lanen, bezoomd met mangobomen en met vlak in de buurt de Lulua-rivier. In Sandoa verbleef ook alleen staatspersoneel, op een paar factorijen na. Daar woonden zowat twintig blanken: dat bracht dan een geheel andere sfeer mee, maar ook weer een die niet te vergelijken was met het leven in Europa.
Mijn eerste termijn duurde drie jaar en in die tijd heb ik daar een hele evolutie zien gebeuren. Aanvankelijk had je een ploeg zwarte mensen nodig, 20 à 30 man, om te gaan winkelen. Je stuurde die met een eindeloze lijst naar Kamina. Ze kregen daar het bestelde op hun rug geladen in kleine vrachten en moesten daarmee dan terug naar hun uitgangspunt. Weken en weken bleven ze afwezig. Ook de poststukken werden in zakken op mensenruggen getransporteerd. Maar voor de drie jaar om waren reden er al auto's van Kamina naar Sandoa. Zo reden wij,
| |
| |
toen wij na drie jaar voor zes maanden vakantie naar Europa vertrokken, per auto naar Kamina en in plaats van dan het oude reisspel te herbeginnen: trein, boot, trein, boot, trein, boot ging het direct per trein van Kamina naar Franquihaven, aan de Kasaï, en vandaar, per schip, direct naar Leopoldstad. Wat betekende dat de spoorweg Katanga-Beneden-Kongo was voltooid. Toen ik, bij het begin van mijn tweede termijn, in Leopoldstad aankwam, waar dan de gouverneur-generaal was gevestigd, werd mij als bestemming Elisabethstad in Katanga aangeduid en ik mocht van de pas ingerichte vliegdienst gebruik maken. Dat betekende: in twee dagen van Leopoldstad naar Elisabethstad! Zo vlug evolueerde alles. In Elisabethstad werd ik tot secretaris van de gouverneur benoemd. Dat was toen kolonel Gaston Heenen, die afkomstig was uit Hasselt en een zekere aanhankelijkheid had bewaard voor het Vlaams, wat in die tijd een grote uitzondering was. In Elisabethstad verbleef ik ook nog eens drie jaar en daar was de sfeer alweer helemaal anders: die van een relatief grote stad met comfort, hotels, grote winkels, een cinema en heel wat bars. Vanzelfsprekend waren ook de indrukken dan weer totaal anders.
Wat heeft eigenlijk het meest indruk op u gemaakt?
Het leven in het eenzame binnenland en de invloed daarvan op de blanken; dan de inlandse bevolking met haar zeden en gewoonten en later dan nog de dierenwereld.
Wat op lange termijn allemaal zijn neerslag heeft gekregen in uw diverse boeken.
Inderdaad, maar via een ongewone evolutie. Gedurende bijna heel mijn eerste termijn, drie jaar lang dus, heeft al het nieuwe mij schier verlamd. Ik ben er niet toe gekomen te schrijven. Ik heb het vaak geprobeerd, maar het ging niet. Ik begon altijd maar weer aan een novelle of een roman, maar na een paar
| |
| |
bladzijden gaf ik het op. Ik studeerde dan maar en zonder dat ik me daar rekenschap van gaf, las ik vooral veel toneel. Ik had de verzamelde werken van Shakespeare van een missie bekomen en was onder meer geabonneerd op de toenmalige Parijse Illustration, die vrijwel elke week als toegift een toneelstuk met foto's en kritiek afleverde. Enkele maanden voor het einde van die eerste termijn liet ik op een goeie dag een begonnen novelle liggen en probeerde hetzelfde thema in toneelvorm, een eenakter, te behandelen. En het vlotte! Hij raakte af en ik schreef verder tot ik er vijf had. Nog voor ik met vakantie vertrok, stuurde ik ze alle vijf naar de directeur van de eerste schouwburg van ons land, de Koninklijke Nederlandse Schouwburg, directie Willem Benoy.
Kort daarop zat ik thuis, bij mijn ouders, op nieuws te wachten. Maar er kwam geen nieuws. Het wachten beu trok ik dan mijn stoute schoenen aan en ging zonder veel illusies aankloppen bij het kantoor van de directeur van de K.N.S. Maar die zei me: ‘Man, ik feliciteer u, ik speel drie van uw stukken en schrijf voor mij maar eens gauw een groot stuk!’ Dat gebeurde in 1930.
Die stukken verschenen onmiddellijk in druk.
Onder de titel Koloniaal toneel, met een inleiding van Eode Monteyne.
En van Willem Putman kreeg u in de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ een stevig compliment: ‘Men moet maar één bladzijde uit de eenakter “Ras” lezen om te beseffen dat hier een geboren toneelschrijver aan het woord is.’ U had niet te klagen over de ontvangst: twee gereputeerde toneeldeskundigen van toen die het voor u opnamen!.
Nee, dat viel buitengewoon mee. De eenakters werden ook overal gespeeld: er werd zelfs een toneeltornooi georganiseerd waarop alleen stukken van Koloniaal toneel mochten worden
| |
| |
gespeeld. De kogel was echt door de kerk. Maar eer het zover was, zat ik al opnieuw in Kongo.
En de thema's van die eenakters?
Zijn het resultaat van wat ik ginder heb gezien, ondervonden, horen vertellen. In De gewestbeheerder gaat het over het machtsmisbruik van een overheidspersoon; een superieur probeert van zijn positie gebruik te maken om de vrouw van een mindere tot liefdesbetrekkingen te dwingen. Zulke dingen deden zich geregeld voor in het koloniale leven.
De blanke bruid behandelt het tragi-komische avontuur van een koloniaal ambtenaar, die een meisje dat hij onvoldoende heeft leren kennen, naar de kolonie laat overkomen om met haar te trouwen. Het meisje blijkt een nogal lichtzinnig geval te zijn en als de pretendent dat ondervindt, geeft hij ze de bons.
In Tropenwoud komt het probleem van de geslachtsziekten aan bod. Die kwamen in die tijd vreselijk veel voor, zowel bij blanken als kleurlingen, en ze waren toen ook moeilijk te genezen. Een vrouw verneemt dat haar man syfilis heeft en wil hem verlaten. Ze wordt evenwel getroffen door de tragische manier waarop de man de feiten verwerkt, en aarzelt.
De koloniale inslag van Op verlof is minder. Een ongetrouwd koloniaal komt op verlof naar België en ontmoet daar opnieuw de vrouw die vroeger zijn meisje is geweest. Hij heeft in Kongo artistiek niets kunnen presteren en wijt dat aan het feit dat hij met de verkeerde vrouw is getrouwd. Deze vrouw, Martha, zijn vrouw dus, lijdt geweldig onder de onverschilligheid van haar man. Magda, de vroegere muze, die eveneens getrouwd is, houdt eigenlijk ook nog altijd van Paul, haar eerste liefde. Als Paul haar zegt dat hij nog altijd van haar houdt, geeft ze eerst toe maar herpakt zich dan omdat ze haar man en kind niet tekort wil doen en ook Martha niet tot wanhoop wil brengen.
Daar schijnt wel eigen levenservaring in te zitten, in verband dan
| |
| |
met uw eigen periode van artistieke onmacht.
Zal ik Flaubert nazeggen: ‘Madame Bovary, c'est moi’? Een schrijver steekt in zijn personages altijd iets van zichzelf. Volgens Monteyne was dit de sterkst gebouwde en meest evenwichtige van de vijf eenakters. In de Nieuwe Rotterdamse Courant werd geschreven dat de dialoog zó was dat er spanning ontstond, een opmerking die ik waardeerde omdat ik altijd veel belang heb gehecht aan de dialoog. Ook Johan de Maegt in Het Laatste Nieuws vond die eenakter het sterkste stuk van de bundel.
Deze eenakter is ook wel een voorloper van uw groot stuk ‘Eva’.
De problemen van Martha zijn inderdaad die van Eva: de vreselijke eenzaamheid in de kolonie, het verlangen naar een kind dat gebroken wordt door de angst dat een kind dat onder de tropen wordt geboren, een ziekelijk kind zal zijn.
Tenslotte was er dan nog de eenakter Ras waarin het probleem van de halfbloeden in Kongo wordt aangeraakt. Een districtscommissaris heeft bij een zwarte vrouw een kind gewonnen. Als het meisje volwassen is, huwelijkt hij ze uit aan een blanke gewestbeheerder, maar de mulattin Safi wordt door de blanke vrouwen niet aanvaard. De blanke schaamt zich over zijn vrouw, die hartstochtelijk reageert en zich met negers afgeeft. Om nog andere redenen loopt de spanning zo op dat de blanke gewestbeheerder zijn halfbloedvrouw wil wurgen.
Eigenlijk was de dramatische stof te zwaar om ze in een eenakter onder te brengen. Toch werd hij met succes opgevoerd in de K.N.S. in Antwerpen.
En dan zijn de grotere stukken gekomen.
De eenakters waren schetsen. Voor Vlaanderen was het iets nieuws wat het milieu en ook de onderwerpen betreft. Het
| |
| |
volgende jaar kwam dan Eva klaar, dat eigenlijk het vraagstuk van de blanke vrouw in Kongo behandelt. Het gaat om een soort driehoeksprobleem maar dan overgeplaatst naar de tropen, die zich in het drama als medespeler laten gelden. Een jong ambtenaar die als idealist naar de tropen was gekomen, wordt door de eenzaamheid van het binnenland kapotgemaakt. Hij vindt steun bij de vrouw van een oudere ambtenaar, die eigelijk gekomen is met de opdracht hem te ontslaan. Onder de invloed van de vrouw richt de zwakke zich op, terwijl de sterke zijn zekerheid en evenwicht kwijtraakt. Het stuk werd gecreëerd in 1931 in de K.V.S. te Gent en in 1932 ook opgevoerd in de K.N.S. te Antwerpen.
Het werd ook in Elisabethstad opgevoerd en nog wel in uw regie.
Inderdaad. Dat is gebeurd op 2 juli 1932 en dat was de eerste keer dat er in Kongo Vlaams toneel werd opgevoerd. Dat klinkt nu vrij onschuldig maar in die tijd was dat een helfhaftig avontuur, want de mentaliteit in Elisabethstad was Fransdol. Alfred de Geest heeft die in zijn boek Frans Demers en zijn exotisch toneel scherp maar naar waarheid gekarakteriseerd. Het komt ongeveer hierop neer. Het Vlaams werd in onze kolonie letterlijk verfoeid, zowel door de hogere ambtenaren als door de vreemdelingen. Bij het lagere personeel was de toestand al niet beter: de Walen waren van huize uit Vlaamshatend en de meeste Vlamingen franskiljoneerden uit overtuiging of eigenbelang. Zij die nog Vlaams voelden, zorgden ervoor die gevoelens niet te laten blijken uit angst benadeeld te worden in hun promotie. Zij die toch van enig Vlaams bewustzijn getuigden, werden bij elke gelegenheid gekwetst en vernederd.
Je kunt je dan voorstellen wat een herrie het gaf toen werd vernomen dat in Elisabethstad een Vlaams stuk zou worden opgevoerd. Men zou het wellicht belet hebben maar mijn baas, gouverneur Heenen, was de zaak niet ongenegen en dus was men wel gedwongen te aanvaarden dat het gebeurde. De dag van de
| |
| |
opvoering liep de zaal stampvol. Dat is normaal een goed voorteken maar hier was het dat niet. Het grootste deel van de toeschouwers was gekomen om herrie te schoppen of alleszins met de bedoeling zich eens kostelijk te amuseren met wat niet anders dan een vulgaire boerenklucht kon zijn.
Wij leefden dan ook op onze zenuwen. Wij voelden de elektriciteit in de lucht en wisten dat de minste hapering in het spel of de kleinste onhandigheid de bom kon doen barsten.
Van zo gauw het doek opging, werd er dan ook systematisch gelachen. Maar dan is het merkwaardige gebeurd: naarmate de actie vorderde, verminderde het spotgelach en zelfs zij die geen Vlaams verstonden, raakten in de ban van wat ze zagen gebeuren. Het thema, uit hun eigen milieu gegrepen, sprak hun ergens aan, ze herkenden zichzelf en de personages op het toneel. En daarbij werd het stuk door de acteurs vrij goed verdedigd. Het onwaarschijnlijke is dan gebeurd: wat een ramp had kunnen worden, groeide uit tot een triomf. Zelfs de lokale pers, die natuurlijk uitsluitend Frans was, schreef erover met lof!
Dat is daarna nog eens gebeurd.
We hebben nog een tweede stuk van mij opgevoerd: De dwingeland. Dat was een comedie: het geval van een blanke administrator, die zijn ondergeschikten het leven zuur maakt maar getemd wordt door de zuster van een van de agenten die op bezoek komt.
Uit verslagen die ik daarover las, vernam ik dat de vrouwelijke hoofdrol werd gespeeld door uw vrouw, Manny Mans. Dat was dan wel een pseudoniem.
Jawel, ze had onder die naam in Vlaanderen in ons studententijdschrift gedichten gepubliceerd en via die gedichten had ik haar leren kennen. Ze studeerde later een tijd aan de Gentse universiteit en niemand minder dan Karel van de Woestijne
| |
| |
schreef waarderend over haar bundeltje Verzen. Ze schreef trouwens ook een toneelstuk dat werd gepubliceerd door het letterkundig maandblad Nederland.
Ik ben met haar getrouwd toen ik als journalist begon te werken aan De Schelde. Toen wij de eerste keer naar Kongo vertrokken, was ze in verwachting en onze eerste zoon, Herman, werd geboren in Kamina. Bij de bevalling deden zich verwikkelingen voor die haar bijna het leven kostten.
Onze tweede zoon, Stefan, werd tien jaar later geboren, toen ik weer in België was en in de buurt van Brussel woonde.
De vertolking van Manny Mans heeft veel bijgedragen tot het succes van de opvoeringen.
U blijft dan schrijven. Tussen 1930 en 1940 ontwikkelt u zich tot een van de meest gespeelde toneelauteurs bij ons. Na ‘Koloniaal Toneel’ en ‘Eva’ volgen nog ‘Het zwakke geslacht’, ‘De halfbloed’, ‘De dwingeland’ en ‘K.Z.25’. Welk stuk was de uitschieter?
Ongetwijfeld De halfbloed dat in 1932 klaarkwam. Het behandelt de geschiedenis van een in Afrika geboren halfbloed, dus de zoon van een blanke en een negerin, die in Europa wordt opgevoed, er met een blanke trouwt en met haar naar Kongo terugkeert. De blanke gemeenschap aanvaardt ook hem niet en hij keert zich dan geleidelijk af van de blanken om zich aan te sluiten bij zwarte oproerlingen, die gezworen hebben de blanken uit Centraal-Afrika te verdrijven.
Ik moet zeggen dat u Mandefu, de leider van de opstandelingen, profetische taal laat spreken, met klanken die modern aandoen. De manier waarop hij de beschaving van de blanken afwijst b.v.
Maar daarnaast is er ook de duistere figuur van de blanke, die verlopen is, die door dat geheimzinnige land ten gronde werd gericht. Ik had het probleem van de halfbloed trouwens al aan- | |
| |
geraakt in Ras.
Uw drama's waren, zonder dat het er dik op lag, een scherpe aanklacht tegen koloniale wantoestanden. U geeft een weinig idyllisch beeld van wat er in onze kolonie gebeurde.
Maar wat ik rondom mij zag gebeuren. Ik wist gauw hoe het gesteld was met de mentaliteit en de moraliteit van de blanke beschavers en hoe ze tegenover de inboorlingen stonden. Dat was niet zo verheffend. En ik heb de toneelvorm gebruikt om het regime te brandmerken. En mag ik er dan nog op wijzen dat ik het stuk De halfbloed b.v. geschreven heb in 1931, dus op een ogenblik dat geheel Afrika, met uitzondering van een paar gebieden, nog kolonie was in de slechtste betekenis van dat woord.
Het stuk ‘De halfbloed’ werd gecreëerd in 1933 in de K.N.S. te Antwerpen. Maar het Vlaamse Volkstoneel van Staf Bruggen nam het daarna op zijn repertoire. Zou dat het succes ook niet gediend hebben?
Daar zou ik niet op kunnen antwoorden. In elk geval heeft Staf Bruggen er het Vlaamse land mee afgereisd en het ontelbare keren opgevoerd. Ik heb het hem in Diest bij toeval zien opvoeren. Ook De dwingeland had hij op zijn repertoire.
U bent de schepper van het koloniale toneel bij ons. De titel komt van Lode Monteyne. Had u voorbeelden? Men spreekt van ‘De rechte lijn’, het stuk van Fabricius, in verband met uw ‘De blanke bruid’.
Ik heb geen voorbeelden gehad en toen ik met het thema van De blanke bruid bezig was, dacht ik niet eens aan toneel want ik heb het onderwerp eerst in proza behandeld. Het stond me evenwel niet aan en ik ben overgeschakeld naar de toneelvorm. Ik had toen ineens het virus te pakken en schreef in drie maanden tijd
| |
| |
vijf stukken. Dat was in het laatste half jaar voor mijn terugkeer.
Nadat u vijf toneelstukken had gepubliceerd, verschijnt er over u een studie: ‘Frans Demers en het koloniaal tooneel’ door Alfred de Geest. Wie was dat?
De zoon van Edmond de Geest, die in de 19de eeuw enkele drakerige drama's en romans heeft geschreven. Alfred zelf heeft ook gedichten geschreven. Hij was ambtenaar in Kongo en zeer vlaamsgezind. Hij was griffier bij de rechtbank van Sandoa en behoorde tot de twintig blanken die daar toen woonden. Toen ik daar werd benoemd, was dat voor hem een grote meevaller.
Worden uw stukken nog gespeeld?
Nee, en dat stemt mij wel wat bitter. In de schouwburg en ook op de televisie worden altijd opnieuw de stukken gespeeld die zeer grote waarde hebben. Mijn toneel wordt niet meer gespeeld. Als ik het herlees, denk ik wel eens dat het niet zwaar genoeg weegt, dat het te vlot werd geschreven. Waarom blijft men Dantons dood spelen en waarom speelt men De halfbloed niet meer waarvan het thema actueel is? Wellicht had Wies Moens wel gelijk toen hij me zei: ‘We hadden in die tijd geen toneeldialoog. Daar ben jij mee begonnen. Dat is je grote verdienste.’ Maar dan denk ik weer aan Putman die in zijn Toneeldagboek schreef dat ik allicht de markantste persoonlijkheid was van die periode. En dan krijg ik weer lust om die stukken eens te herwerken. Maar je doet dat niet als je geen kleine hoop hebt dat er interesse voor bestaat.
U was ongetwijfeld een belofte maar eigenlijk werd ze toch niet ingelost. U hebt verder geen toneel meer geschreven.
Dat is niet helemaal juist. Ik heb van De leeuw van Vlaanderen van Conscience nog een toneelbewerking gemaakt en ook van de
| |
| |
roman van Brontë Wuthering Heights onder de titel Het huis in de storm. Maar de omstandigheden hebben mij op dat stuk niet gediend.
Nog voor het einde van mijn tweede termijn in Kongo kreeg ik van Julius Hoste van Het Laatste Nieuws de opdracht een reportage te schrijven over mijn terugkeer naar Vlaanderen. Die terugreis gebeurde op een voor die tijd (1933) minder gewone wijze, namelijk per auto van Elisabethstad naar Brussel. De expeditie is niet zonder kleerscheuren verlopen: de reis eindigde in de buurt van Fort Lamy met een ongeval en de dood van een van mijn medereizigers, - we waren met zijn drieën.
Toen ik weer in België was, werd ik vast redacteur bij Het Laatste Nieuws, waarin ik dan ook zeer vele artikels heb gepubliceerd over mijn reis. Het geheel is trouwens een boek geworden: Per auto door het hart van Afrika.
Maar dat journalistiek werk vroeg zoveel tijd dat ik geen mogelijkheid had om toneel te schrijven. In Afrika was het eenzaam leven en daar kon ik elke avond schrijven. Om te beginnen moest ik het journalistenvak leren. Als er een vliegtuig is neergestort, moet je dat kunnen verslaan in een kort maar boeiend artikel en je moet dan nog zorgen voor een goeie kop. Om dat te leren heb ik tijd nodig gehad.
In 1935 werd de regelmatige vliegdienst Brussel-Leopoldstad ingewijd en als enige passagier mocht ik de eerste normale tocht meemaken, samen met de hoofdpiloot Cocquit, een tweede piloot en een technicus. Een vliegtocht die zes dagen duurde, iedere dag van 's morgens vroeg tot in de late namiddag, zes dagen lang, met als maximumsnelheid 175 km per uur, met de wind in de rug! In Kongo volgde dan een bezoek aan het goudland van Kilomoto, de dierenreservaten en de vuurspuwende berg Niamuragira, bij het Kivumeer. Retour: per vliegtuig, via Leopoldstad naar Boma en daar met een Kongosteamer naar Antwerpen. Dat betekende weer een grote reeks artikelen en inspiratie voor verscheidene boeken: Per vliegtuig naar Kongo en Het grote avontuur, dat wordt getypeerd als de eerste
| |
| |
Vlaamse exotische avonturenroman. Het boek verscheen eerst als feuilleton voor het lanceren van De Illustratie, een nieuw geïllustreerd weekblad waarvan ze mij hoofdredacteur hadden gemaakt. Ik heb me daar altijd ingespannen om ook cultureel iets te presteren en liever dan een sensatieverhaal bracht ik op de laatste bladzijde altijd een groot artikel over een schrijver of schilder. Walschap, Baekelmans en Timmermans zijn daar o.m. aan de beurt gekomen. Die roman Het grote avontuur heeft het daarna nog goed gedaan, want tijdens de oorlog verscheen hij als volkseditie op 50.000 exemplaren.
Maar geen toneel meer.
Toch wel. In 1939 verscheen het toneelstuk K.Z.25. Ik wou dat absoluut schrijven en weet u wat ik heb gedaan? Ik heb in de kerstweek mijn auto genomen en ben naar de kust gereden. Daar heb ik een kamer gehuurd en voor een groot vuur heb ik twee dagen en twee nachten doorgeschreven. Veel later, in 1952, heb ik van dat stuk de roman Noodlanding gemaakt, die in het Duits werd vertaald onder de titel Der letzte Passagier. En nog later heb ik de roman dan weer verwerkt tot een luisterspel in zeven delen, dat door de Zwitserse en de Zuidafrikaanse radio werd uitgezonden.
Maar verder inderdaad geen toneel meer. Ik heb namelijk een principe en dat is: als je iets doet, moet je je er volledig aan wijden. En verder was ik te veel bourgeois om alles op te geven en mij aan literair werk te wijden, hoe graag ik het ook gedaan had. Alleen het noodlot kan je dwingen alles op te geven en met een schone lei te herbeginnen. Dat is mij dan ook overkomen.
*
In de hal van deze Zwitserse woning is een flard heimwee naar de vaderstad Diest voelbaar.
Van War Macken, vader Macken, hangt er een schilderij met
| |
| |
de hoofdkerk en de Demer.
Een foto van het Spijker vult een andere hoek.
Ook in de werkkamer van de gastheer is Diest aanwezig met deze ets van Severin, waarop de grote markt van de Demerstad staat uitgetekend.
Een andere herinnering aan Vlaanderen is het belfort van Brugge, geschilderd door Albrecht Goethals.
Achter de schrijftafel staat een boekenkast waarvan twee planken vol staan met eigen werk in het Nederlands
*
Komt dan een bewogen tijd voor u, de oorlog.
Een niet zo verkwikkelijke tijd, inderdaad, en ik zou hem liefst onvermeld laten, maar ik neem aan dat de waarheid haar recht moet krijgen. Ik wil dan proberen deze nogal uiteenlopende geschiedenis bondig te behandelen.
De oorlog was nog geen week aan de gang toen bleek dat de directie van mijn krant, de eigenaar Hoste en de hoofdredacteur Steyns, vertrokken waren en geen richtlijnen hadden achtergelaten. Met iemand van de administratie werd ik aangeduid om de belangen van het achtergebleven personeel te behartigen, dus van de redactie, de administratie en de arbeiders.
Ik kreeg toen echter het bericht van de commissaris van Wemmel dat ik nog dienstplichtig was en naar Roeselare moest. Ik heb dat gedaan en ben ook in Roeselare geraakt en daar zeiden ze ons: ‘Ge zijt per auto, rij door naar Parijs.’ Ook dat heb ik gedaan met een oom van mij, maar onderweg hebben Duitse pantsers ons de weg afgesneden en die gaven ons dan weer bevel terug naar huis te gaan.
De capitulatie van België is dan gekomen en het heette algemeen dat voor België de oorlog gedaan was en dat eenieder opnieuw aan het werk moest. Hoe het met de pers zou gaan, wist men niet en wij wisten het zeker niet want we zaten zonder directie.
| |
| |
Ik heb toen gedacht: nu of nooit. Als je echt wil schrijven krijg je nu de gelegenheid. Ik kocht een stapel papier, ging thuis achter mijn bureau zitten en deed waar ik al jaren van had gedroomd: schrijven en aan niets anders meer denken. En het vlotte ook. Toen kwamen een paar collega's me verwittigen dat ik naar het blad moest voor besprekingen. Ik had toch de eerste week van de oorlog een opdracht gekregen. Ik ben gegaan maar er viel daar niet veel meer te bespreken. De mogelijke toekomstige schoonzoon van een van de dochters van de baas had het personeel al bijeengeroepen en het opgevorderd om het blad weer te laten verschijnen. Zijn standpunt was dat de Duitsers de oorlog definitief hadden gewonnen. Wie niet meedeed, moest niet denken later nog een kans te krijgen. Zo kwam de leiding in handen van de heren Vinck en Bayens, waarbij bijna de voltallige vooroorlogse redactieploeg bleef meewerken. Het was wel een eigenaardige situatie: hier werd met de Duitsers samengewerkt en in Londen werd de Engelse kaart gespeeld.
Er zijn dan binnen de leiding in Brussel zelf twee kampen ontstaan die met getrokken messen tegenover mekaar stonden. Ik heb meegevochten. Ik heb een beroep gedaan op mijn oude vrienden van De Schelde, de Vlaamse extremisten dus, en die zijn mee in het strijdperk getreden. Het is dan een periode geworden van wisselende kansen: vandaag winnen, morgen verliezen. Het erge was tenslotte dat het uiteindelijk niet meer om ideëen ging, maar om een strijd van man tot man om invloed te bemachtigen. Dat is een vergissing geweest maar toen zag ik dat niet in.
Op een bepaald ogenblik waren die van Brussel aan de winnende hand en ze kegelden me eruit. Mijn goede vriend Wies Moens ontfermde zich over mij en nam me op in de radio. Ik wilde mij evenwel niet gewonnen geven en bleef voor de dagbladzaak vechten. Ik heb het dan nog gehaald ook: ik werd in 1943 benoemd tot hoofdredacteur van Het Laatste Nieuws, een promotie die mij toen in de grond niet meer interesseerde. Ik heb het ook niet lang volgehouden want de kansen keerden dan weer.
Op het einde van 1943 heb ik opnieuw iets ondernomen dat ik
| |
| |
als jong journalist aan De Schelde al eens had geprobeerd: boeken uitgeven. Ik had toen al de naam van een uitgeverij bedacht en die was nog vrij: Uitgeverij Regenboog. Kort daarop kreeg ik dan nog een voorstel dat voor mij het ideaal was. Er verschenen in Antwerpen toen twee kranten, nl. Het Vlaamsche Land en De Gazet. Die werden gedrukt op de zogenaamd gestolen persen van De Vlijt. Ik kreeg het aanbod de leiding op mij te nemen van de uitgeverij De Vlijt en directeur te worden van een grote, nieuw in te richten boekhandel, die zou werken in het kader van Het Vlaamsche Land en De Gazet. Daarnaast mocht ik mijn eigen uitgeverij verder blijven exploiteren. Ik had grote plannen voor die boekhandel: er zou een ruimte komen voor tentoonstellingen en voordrachten, er zou een speciale vitrine komen voor het boek van de week, enz.
Zover is het niet gekomen want terwijl ze aan de nieuwe boekhandel aan het metselen en timmeren waren, is de bevrijding gekomen en ben ik bij familie ondergedoken. Er werd nochtans nooit naar mij gezocht.
De zaak van het gestolen Laatste Nieuws is dan voor de rechtbank gekomen en alle redacteurs, ook die van de sportredactie, zijn de gevangenis ingegaan. Wie niet op de rechtbank verscheen, kreeg de doodstraf. Ik was in dat geval.
Ik zat toen diep in de put maar wou het toch niet opgeven. Want nu kreeg ik de tijd om te schrijven, om van die oude droom eindelijk eens werk te maken.
Bent u dan direct naar Zwitserland uitgeweken?
Nee, ik heb van 1944 tot 1947 ondergedoken geleefd in België. Ik kon dan doen wat ik wilde, maar toneel schrijven had geen zin, want ik kon het niet laten opvoeren. Ik heb dan naar een nieuw genre gezocht en dat is het dierenverhaal geworden. Ik kwam klaar met het eerste boek: Parade in de tropen. Toen dat moest verschijnen vreesde mijn uitgever Piet Vink dat ik moeilijkheden zou krijgen. Ik bedacht het nieuwe pseudoniem Elsing
| |
| |
maar dat leek hem niet veilig genoeg. Hij vond het beter dat ik het land zou verlaten. Hij heeft daar inderdaad ook voor gezorgd en mij in zijn wagen naar Zwitserland gebracht.
En had u hier geen moeilijkheden?
Feitelijk niet. Asielrecht staat in Zwitserland hoog aangeschreven. Wel zijn die eerste maanden wat onaangenaam geweest. Ik heb mij bij de politie gemeld en aangezien ik geen geldige Belgische papieren bezat, heeft die een grondig onderzoek ingesteld, ook in België. Ik heb een uitvoerig verslag ingediend over mijn activiteit voor en tijdens de wereldoorlog. Daarin heb ik ook gewezen op de positie van de Vlamingen in België en al de miserie die dat heeft meegebracht. En dat de Vlamingen altijd gestreden hebben voor een eigen identiteit. Voor zulke argumenten hebben de Zwitsers begrip, omdat zijzelf zo gehecht zijn aan eigen aard, zeden en taal. En ook het taalgebruik zegt ze wat, want geen enkele Zwitser zou aanvaarden in zijn kanton een taal te moeten spreken die niet de zijne is.
Trouwens, wat de taal betreft, is het hier een zeer typische situatie. De overgrote meerderheid van de Zwitserse bevolking spreekt Duits maar een Duits dat wij vrijwel niet verstaan: het bekende ‘Schwyzer Dutsch’. Het is een Duits dialect en verschilt van streek tot streek, net zoals het Vlaams bij ons. Maar waar in Vlaanderen de trend bestaat het A.B.N. te propageren, is het hier net andersom. Een Zwitser houdt vast aan zijn eigen dialectisch Duits. Zelfs de meest ontwikkelde, een professor b.v., spreekt alleen in uitzonderlijke omstandigheden wat men Hochdeutsch noemt, dus wat men Algemeen Beschaafd Duits zou kunnen noemen. En als ze het spreken, klinkt het nog heel anders dan het Hoogduits dat in West-Duitsland wordt gesproken.
Waar de Vlamingen als verdediging tegen het Frans het Nederlands als cultuurtaal vooruitzetten, doen de Zwitsers juist het tegenovergestelde. Ze willen zich door de taal die ze spreken van het Duits distantiëren. Om dat te begrijpen, moet men weten dat
| |
| |
de Zwitsers over het algemeen niet duitsgezind zijn. De twee wereldoorlogen en voornamelijk de tweede heeft de vroegere sympathie voor de Duitsers een zware knak gegeven. De man van de straat kan geen Hoogduits meer praten, en schoolgaande kinderen kijken je verwonderd en niet begrijpend aan als je ze in het Duits aanspreekt.
Ik geef u een voorbeeld. Ik ging eens paddestoelen zoeken en wou naar een wei die achter een boerderij lag. Er stond voor de deur een oude boerin en ik vraag in het Duits: ‘Darf ich vorbeigehen?’ Haar antwoord: ‘Ich verstehe kein französisch!’
Conclusie van de Zwitserse taalkwestie: als je geen Zwitsers dialect beheerst, is het moeilijk je in Duits-Zwitserland helemaal thuis te voelen.
Hoe is het u dan verder gegaan na uw aankomst in Zwitserland?
Ik kreeg een voorlopige verblijfsvergunning en de toestemming om te schrijven. Alle ander werk was mij verboden.
En kon u daarvan leven?
Aanvankelijk zou het niet gegaan zijn zonder de steun van mijn ouders en verwanten, temeer daar er ook nog mijn gezin was in Antwerpen. Ik leefde aanvankelijk in een woudhuisje in de buurt van Lugano en na een paar jaar kreeg ik de toelating mij te vestigen in Bazel. De natuur was daar niet zo mooi als in het zonnige zuiden, maar Bazel was een groot centrum met bibliotheken en theaters. Het lag daarenboven vlak bij de grens met Frankrijk en dus ook dichter bij België, wat het contact met mijn familie en mijn uitgever vergemakkelijkte.
Of ik van mijn pen kon leven? In de tijd dat ik ondergedoken leefde, heb ik voor mijn uitgever P. Vink ontelbare oude toneelspelen bewerkt. Ik moest die moderniseren, maar ik vond dat zo'n ellendig werk dat ik gewoon het thema behield en ze voor de rest helemaal herschreef en onder diverse schuilnamen
| |
| |
publiceerde. Daar waren ook een paar totaal vrije bewerkingen bij, die ik gerust onder mijn eigen naam had durven publiceren. Daar was o.m. een daarna veel gespeelde Gelaarsde Kat bij, naar het sprookje van Grimm, dat onder de naam Hans Bonte is gegaan en dat is zo gebleven. Dan ook nog een toneelbewerking van de Amerikaanse roman De grote tovenaar, eveneens een stuk voor de jeugd.
Met het honorarium van die opvoeringen in Antwerpen kon ik niet ver springen. Maar vóór ik naar Zwitserland werd gebracht, had ik aan mijn uitgever drie manuscripten gegeven: dat van Parade in de tropen, Tembo-Tembo, de olifanten en De tocht naar het Paradijsmeer. Op basis daarvan garandeerde mijn uitgever mij een vast maandelijks inkomen, dat het ons mogelijk maakte zeer bescheiden te leven, ik in Zwitserland en mijn gezin in België.
U hebt al uw boeken bij dezelfde uitgever gepubliceerd.
Dat lag toch voor de hand na de hulp die ik van Piet Vink had gekregen. Die creatieve periode heeft me toen trouwens verzoend met het leven in dit toen voor mij nog vreemde land. Ik heb toen weer kunnen geloven in mijn roeping van schrijver, van wat men hier ‘freier Schriftsteller’ noemt.
Telkens als ik een boek klaar had, liet ik dat aan de uitgeverij weten. Piet Vink kwam dan met zijn lectoren naar Zwitserland. Ik kreeg de kans het geheel voor te lezen in Bazel of ergens op een mooi plekje in het binnenland. Daarop volgde een bespreking waarbij ik aantekeningen maakte. Ik werkte de tekst dan bij en enkele weken later ging het definitieve manuscript naar Antwerpen, waar het werd gepubliceerd.
Financieel is het u achteraf toch beter gegaan.
Jawel. Op zeker ogenblik kwam ik in contact met een van de grootste en oudste Zwitserse uitgeverijen, Orell Füssli in Zürich.
| |
| |
Daar zijn, van 1948 tot op heden, zestien in het Duits vertaalde boeken verschenen, meestal reisverhalen en boeken geschikt voor de jeugd, want dat was, naast technische werken, de specialiteit van Orell Füssli. Verder verschenen een paar boeken in Zweden, Noorwegen en in Frankrijk bij Pion.
Wat is daar zoal bij?
Bij de boeken? Speciaal voor Orell Füssli heb ik geschreven: Livingstones letzte Reise, Stanleys grosses Wagnis, Kris und die wilden Tiere, Kris entdeckt Südafrika, romans over de eerste omvaring van de aarde (Magellaan), de ontdekkingstocht van Vasco da Gama, die van Columbus, een zwerftocht door het Nationaal Kruger-park. Als reisverhalen Zauber der Inseln, Sikelela Afrika, Das Geheimnis des Nils. Dan De Meester van Mainz, het levensverhaal over de ontdekker van de boekdrukkunst.
Maar in Vlaanderen is er dan weer een kink in de kabel gekomen: de firma Vink geraakte in moeilijkheden en op zekere dag hield deze uitgeverij op te bestaan. Kort daarop overleed de heer Vink. Daarmee lag alles stil, want naar Vlaanderen reizen om de gepubliceerde boeken te redden was onmogelijk. Zo was ik dan verplicht mij te concentreren op Orell Füssli... en ik schreef de boeken die hij van mij wenste: werken die vooral in aanmerking zouden komen voor de jeugd en voor liefhebbers van reisliteratuur. Daarbij had ik het geluk kennis te maken met een van de leiders van de Zwitserse radio en mijn eerste opdracht was een luisterspelreeks in 10 delen over het grote avontuur van Henry Morton Stanley. Het voorbereidende werk was gedaan door het boek, dat al was verschenen bij Orell Füssli. De reeks werd uitgezonden en had succes. En de Zwitserse radio betaalde een zeer goed honorarium. De reeks werd aangeboden in Duitsland en werd aanvaard zowel door de Westdeutsche Rundfunk als door Rias Berlin. En daar waren de honoraria het dubbele van die in Zwitserland.
| |
| |
Na Stanley volgde Livingstones letzte Reise, in acht delen. Daarna verwerkte ik mijn roman Noodlanding, dat eerst het toneelstuk K.Z.25 was, tot een luisterspelreeks in zeven delen. En dan was er opeens geld genoeg om op eigen houtje reportagereizen te ondernemen, opnieuw naar Afrika, naar het zuiden dit keer, naar Mozambique, naar de dierenreservaten. Later heb ik reportagereizen gemaakt in Zwitserland zelf, in Spanje, Frankrijk, Italië, Portugal. Dat leidde daarenboven tot publikatie van vele artikels, die ik illustreerde met eigen kleurenfoto's (dia's), dat leidde eveneens tot verder werk voor de radio in Zwitserland (ook de Franse) en Duitsland.
Daarna heeft de Vlaamse uitgeverij De Arbeiderspers nog een en ander van mij uitgegeven, meestal de boeken die ik voor Orell Füssli had geschreven, meer bedoeld voor de rijpere jeugd, en daarnaast dan reisverhalen.
Meestal maakten mijn verhalen deel uit van de omnibussen, die als geschenk aan de abonnees van hun reeks werden bezorgd.
*
In de zitkamer staat het televisietoestel centraal, omgeven door boeken. Daarbij is een plank waarop het vertaalde werk van Johan-Mark Elsing staat: Duits, Frans, Zweeds, Deens.
Vanop een andere plank kijken twee mysterieuze en muzikale poppen filosofisch naar al wat er in huis gebeurt.
Her en der in de kamer staan voorwerpen die aan Afrika herinneren: maskers, een tafeltje, een tamtam.
Bij een auteur die over olifanten schrijft, kon men verwachten deze dieren te zien: deze stoet komt uit Kongo.
Deze vrouw draagt de typische klederdracht van Transkei, de streek waar de roman Katéwa speelt. Barbara Tyrrell maakte de tekening.
Dit schilderij van Jet Wouters doet even opkijken: het meisje op het voorplan vormt met een reeks kleinere figuren op het achterplan een kruis.
| |
| |
De eetkamer sluit op de zitkamer aan. Hier hangt een doek uit Ghana met primitieve tekeningen.
*
De tropen zijn ook hier in Zwitserland uw grote inspiratiebron gebleven.
De eerste boeken zijn ontstaan uit wat ik jarenlang had opgespaard. Later zijn er de grote reizen bij gekomen en kreeg de inspiratie nieuw voedsel.
U hebt al even ‘Parade in de tropen’ vermeld, een boek dat geïnspireerd werd door het leven van de dieren in de wildernis. Compliment van Paul Hardy, de criticus die naar mijn gevoelen de beste bladzijden over u heeft geschreven: een boek ‘waar de adem van Kipling als het ware doorheenvaart’.
Kipling? Ik heb Kipling inderdaad gelezen toen ik 15 jaar was, maar hij heeft mij niet beïnvloed. Ik schreef over de dierenwereld die ik zelf en van nabij had gekend. Tijdens mijn reis per auto door het hart van Afrika, was precies het interessantste facet de kennismaking met de Afrikaanse dierenwereld in Oost-Afrika.
Het tweede Elsingboek heet ‘Tembo-Tembo, de olifanten. Roman uit de Afrikaanse djungel’. Daar werd veel over gesproken toen het verscheen.
U hebt het zelf gerecenseerd in Dietsche Warande en Belfort, en positief. De meeste bladen hebben er met lof over geschreven. Het boek is eigenlijk de uitwerking van een grote novelle: Buana Fimbo, wat chicotte betekent.
De inspiratie voor dat boek heb ik gehaald op de enige olifantenfarm die in Afrika bestond: dat was die van Gangalanabodio, in de Oostprovincie. Ik heb daar een tijdje verbleven en heb er
| |
| |
bestudeerd hoe men wilde olifanten opleidt tot gewillige dieren voor de mensen.
De jonge olifant Doemé houdt het verhaal mooi samen.
Ik dank u voor het compliment. Het boek werd ook in het Duits vertaald en kreeg daar eveneens een goede pers.
Ik vermeld in het voorbijgaan twee boeken die ik wel ontspanningsromans mag noemen: ‘Het goede gesternte’ en ‘Getekenden’. Ik citeer ze omdat ze niet in de tropen maar in Zwitserland zijn gesitueerd.
Het zijn psychologische romans. Ze zijn voor mij eigenlijk wel een ontgoocheling geweest. Ik had me extra ingespannen om de literaire vorm te verzorgen, te werken met beelden en zo. De uitgever vond ze goed maar ze zijn toch niet zo goed gegaan, ook al was de kritiek in Noord-Nederland zeer lovend. Het goede gesternte is wel als feuilleton verschenen in de Gazet van Antwerpen.
Of dat nu ontspanningsromans zijn, laat ik in het midden. Een schrijver schrijft zo goed mogelijk maar de kritiek zet een stempel op het werk.
Hubert Lampo noemt ‘Het zingende oerwoud’ een voortreffelijke bijdrage tot onze koloniale literatuur. U kreeg het thema evenwel van Mariëtte Haugen. Wat betekent dat?
Mariëtte Haugen was de vrouw van Sylva de Jonghe, die ook enkele romans over Kongo heeft geschreven. De negerroman Storm over de Rimboe van hem had wel enige bekendheid. Hij was ook van Diest en is eveneens gewestbeheerder geweest in Belgisch-Kongo. Hij had op een bepaald moment publiceerverbod en zo bezorgde zijn vrouw aan Vink het manuscript van een koloniale roman. Vink vroeg mij het te verbeteren maar dat was
| |
| |
niet doenbaar. Wel was het een mooi gegeven en over dat thema heb ik dan zelf een boek geschreven, dat met het oorspronkelijke niets te maken had. Ik heb dus mijn beste vriend niet geplagieerd.
Het lijkt me een erg romantisch gegeven, al is het wel helder geschreven.
Het gaat over een jonge man die genoeg heeft van de beschaving en ermee breekt: hij gaat naar de tropen om een ander leven te leiden. Zijn ideaal is met mensen om te gaan. Hij heeft een andere opvatting van de kolonisatiepolitiek: hij verdedigt ‘la politique indigène indirecte’, dat wil zeggen dat hij van de negers geen blanken wil maken maar betere negers. Zo komt hij in botsing met de koloniale exploitanten, voor wie kolonisatie eigenbaat en winstbejag betekent. Hij komt dan in contact met een miljonairsdochter, die in de ontaarde beschaving ten onder dreigt te gaan. Zij gaat hem in het eenzame binnenland opzoeken en vraagt hem naar de zin van het leven. Ik zou wel graag zijn antwoord voorlezen maar dat zou wel een beetje lang uitvallen. In elk geval is zijn stelling: wij moeten de zwarten naar een beter leven helpen groeien maar het moet een negerleven blijven.
Er zijn dan uw koloniaal-historische romans, een trilogie.
Elk boek behandelt inderdaad een periode uit de geschiedenis van Kongo. In De 32e bruid gaat het over de periode vóór de komst van de Arabieren en blanken. De periode 1850-1890, de tijd dat er in Kongo nog Arabieren zijn, wordt behandeld in De rode dageraad en tenslotte is er het derde boek, Pioniers, waar het gaat over de periode van 1890 tot aan de eerste wereldoorlog, dus de tijd dat de Arabieren weg waren en de grote spoorweg werd aangelegd.
‘De 32e bruid’ werd onlangs herdrukt met een zeer waarderend Ten geleide van Paul Hardy.
| |
| |
Dat boek heeft De Arbeiderspers opnieuw uitgegeven ter gelegenheid van mijn 70e verjaardag. Dat is nu weer een paar jaar geleden. De eerste editie verscheen in 1953.
Hoe werd het nu ontvangen?
Gunstig, zowel in Vlaanderen als in Nederland. Piet Oomes hield er een speciale lezing over in Radio Hilversum. Meer dan één recensent in Vlaanderen waardeerde het als het beste wat Vlaanderen aan koloniale literatuur had voortgebracht.
In dat verband is er nog een mooie anekdote, die Paul Hardy trouwens in zijn Ten geleide vermeldt. Hij haalt een uitspraak aan van Marnix Gijsen, die toen nog in Amerika verbleef. Kijk maar op bladzijde zeven: ‘...Ik moet bekennen, dat ik nooit tevoren van de heer Elsing heb gehoord. Ik kan mij niet voorstellen, dat hij een Zuid-Nederlander is. Maar hoe is het mogelijk, dat iemand die zo goed schrijft, zolang bij ons onbekend bleef.’
Dat is toch een heel compliment.
Het heeft me ook veel genoegen gedaan. Ik heb daarop trouwens een lange openhartige brief naar Marnix Gijsen gestuurd maar ik heb er nooit een antwoord op gekregen.
In een nummer van ‘De Periscoop’ van 1966 schreef Bert Ranke een uitgebreid artikel over u en sprak van een come-back. Is die er ook gekomen?
Ik zou dat niet durven zeggen. Dat artikel verscheen voor mijn zestigste verjaardag en ter gelegenheid van een herdruk van mijn roman over het rassenprobleem in Zuid-Afrika: Katéwa. Dat is wel het laatste werk dat ik heb geschreven met werkelijke inspiratie.
| |
| |
Het is in elk geval een boeiend boek. Hoe is het ontstaan?
Tijdens mijn zwerftochten door Zuid-Afrika werd ik natuurlijk getroffen door het probleem zwart-wit. De roman begint in een reservaat van de Xosastam, waar ik een hele tijd heb verbleven en wel ren huize van de weduwe die in de roman een rol speelt. Ik was daar volledig vrij. Op dat soort factorij verbleef ook Katéwa, het negermeisje. Het is toen ik in die wereld leefde dat ik het plan heb opgevat voor het verhaal. De krottenstad van Sophiatown, die nu niet meer bestaat, heb ik daar ook gekend.
U spant zich in ‘Katéwa’ in om de twee standpunten te laten horen. Maar met uw hart staat u bij de negerbevolking.
Ik vermoed dat het zo is. Ik wilde in elk geval zowel het standpunt van de zwarten als van de blanken laten horen. Maar als ik aan het schrijven ben, vergeet ik te redeneren en spreekt mijn hart. Vóór het boek werd geschreven, waren Afrikaanse vrienden enthousiast over het verhaal. Toch is mijn boek in Zuid-Afrika geen succes geworden. En de reden is klaar: dat negermeisje Katéwa en de jonge blanke Zuidafrikaan houden echt van elkaar en die liefde kan er voor een Zuidafrikaan niet door.
U spreekt zich dus duidelijk uit tegen de apartheid.
Dat blijkt toch uit mijn roman. Maar toch liggen de dingen ginder niet zo eenvoudig als vele Europeanen op lange afstand denken. Ik kan b.v. het principe ‘one man, one voice’, elke man een stem, niet aanvaarden: dat zou de ondergang van de blanke betekenen, de blanke die daar geen koloniaal is, want hij woont er al 400 jaren. Toen hij er aankwam, waren er geen negerstammen; vrijwel alle stammen zijn uit het noorden gekomen en kwamen dan in botsing met de trekkers.
Ik keur de apartheid sterk af en er moet iets gedaan worden.
| |
| |
Maar als men elke neger laat stemmen wordt het een catastrofe want hij weet niets, hij heeft nog niet de eerste graad van beschaving om te oordelen. Hij leeft primitief als voor honderd jaar. Hij moet eerst opgetrokken worden en er is geen land in de wereld waar de blanken zoveel doen voor de zwarten als in Zuid-Afrika. Trouwens, dat blijkt duidelijk uit het feit dat jaarlijks duizenden zwarten uit andere gebieden toestromen om in de fabrieken te komen werken. Maar de uitspattingen moeten verdwijnen. De ontwikkeling moet langs wegen van geleidelijkheid gebeuren. Ik schaam me dat ik in een restaurant mag zitten waar geen zwarte wordt toegelaten. Een bank in het park alleen voor blanken is erg maar is nu gelukkig afgeschaft.
Maar het beoordelen van de situatie van hieruit is een hachelijke onderneming.
U zou over dat thema een toneelstuk hebben geschreven.
Wel, de gebeurtenissen uit de laatste tijd hebben mij doen inzien hoe actueel het thema is en daarom heb ik het nog eens een keer willen behandelen.
Oude liefde roest niet.
Ik zou inderdaad graag mijn carrière eindigen zoals ik ze ben begonnen: met toneel. Ik weet dat toneel nu anders geschreven moet worden als in de tijd van mijn debuut, straks een halve eeuw geleden. Maar al zwervend ben ik jong gebleven en ik heb ook de evolutie van de toneelschrijfkunst, vooral de Duitse en de Amerikaanse, met veel interesse gevolgd. Mijn nieuwe stuk heet De grote inzet. De toneelcommissie van een groot theateragentschap in Vlaanderen meent dat het qua inhoud een van de beste stukken is die de jongste jaren in Vlaanderen werden geschreven. Mijn vrouw heeft het vertaald in het Duits en ook een Oostenrijkse Theater-Agentur bracht een gunstig verslag uit en aanvaardde het voor presentatie in de Duitstalige landen.
| |
| |
En wat het thema betreft?
Ik heb getracht mijzelf uit te schakelen. In het stuk treden zwarte terroristen op en blanke nationalisten. De hoofdpersonen zijn een blanke dokter, een zwarte verpleegster en een zwarte terrorist. Door vele flash-backs heb ik getracht heel het probleem te belichten, dus zowel het standpunt van de negers als dat van de zogenoemde Blankes van Zuid-Afrika. Daarbij kon en wilde ik ook niet vergeten dat wij, Vlamingen, verwant zijn met de Blankes van Zuid-Afrika.
Uw werk werd vertaald in verschillende talen: Duits, Zweeds, Frans, Deens.
In het Duits wel 17 boeken. Het ergert mij wel een beetje dat daarop altijd staat dat het boek uit het Nederlands werd vertaald. Voor elke Zwitser ben ik daarmee een Hollander. Er zou beter op staan: Aus dem flämischen!
U zei dat uw vrouw uw werk in het Duits vertaalde.
Jawel, zij is een rasechte Zwitserse, de kleindochter van een protestantse dominee uit het bergland. Haar familienaam is Anna-Maria Tomarkin. Zij heeft verschillende boeken, luisterspelen en alle reportages van mij in het Duits vertaald.
Waar heeft ze dan Nederlands geleerd?
Ik leerde haar vele jaren geleden kennen in de bibliotheek te Bazel, de periode dat ik nog in Tessin leefde. Ze stuurde mij regelmatig boeken. Toen ik me later in Bazel vestigde, zagen we mekaar regelmatig en haar Vlaams-Nederlands heeft ze van mij geleerd.
Haar jongste vertaling is de tekst van een ‘Hörbild’ over Peter Pauwel Rubens, dat op de verjaardag van de meester door de
| |
| |
Zwitserse radio werd uitgezonden. ‘Hörbilder’ noemt men hier radioteksten voor een of twee stemmen, die verlevendigd worden door dramatische fragmenten. Ik heb in de loop der jaren talrijke dergelijke ‘Hörbilder’ geschreven, naast de vele werkelijke luisterspelen zowel voor de Zwitserse als voor de Duitse radiostations. Vele daarvan zijn door mijn vrouw vertaald.
Ik ben met haar getrouwd in 1971. De jaren na de oorlog zijn voor Manny Mans en mij erg moeilijk geweest. Er was de onzekere financiële situatie en de opvoeding van de kinderen. Toen ik naar Zwitserland uitweek, is Manny Mans in België gebleven en heeft zich opgeofferd voor de opvoeding van de kinderen. Toen het na vele jaren mogelijk zou zijn geweest opnieuw samen te leven, hadden wij geleerd zonder elkaar te leven.
Maar mijn waardering voor Manny Mans is gebleven. Ze is vele jaren een trouwe en goede kameraad geweest, die mij in mijn debuutjaren door dik en dun heeft gesteund.
Mijn zoon Herman is in 1970 gestorven. Van Stefan heb ik twee kleinkinderen en die komen hier geregeld op vakantie.
U schrijft dus vaak luisterspelen voor de Duitse radio. Wat is het markantste?
Dat is moeilijk te zeggen omdat het eigenlijk zoveel is. Ik kan beter een voorbeeld noemen. Ik heb een jeugdboek geschreven over Magellaan: De eerste reis om de wereld. Dat is in het Nederlands en het Duits verschenen. Op basis daarvan heb ik een reeks van vijf uitzendingen gemaakt die door de Westdeutsche Rundfunk werden uitgezonden. Dezelfde reeks is dan ook gegaan in Radio Lausanne.
Bij ons werd daar nooit iets van uitgezonden.
Nee, daar bestaat geen interesse voor. Ik heb b.v. een jeugdboek geschreven over keizer Maximiliaan, die keizer van Mexico was en die getrouwd was met Charlotte, de dochter van Leopold I.
| |
| |
De man werd in 1867 gefusilleerd. De titel van het boek luidt: Een Mexicaanse droom en het is in het Nederlands bij De Arbeiderspers verschenen. Ook daar heb ik een luisterspel van gemaakt dat door Radio Lausanne werd uitgezonden.
*
Mevrouw Elsing, u spreekt vlot Nederlands. Heeft het u moeite gekost de taal te leren?
Ik heb het geleerd uit interesse voor het werk van mijn man. Ik heb Nederlandse boeken gelezen en zo al veel geleerd. Dan ook door de taal met hem te spreken. Oefening kreeg ik ook als zijn ouders op bezoek kwamen. Ook met het gezin van Stefan spreek ik altijd Nederlands. Mijn eerste vertaling was een novelle, Daisy, die door een groot Duits tijdschrift werd gepubliceerd. Door zijn werk kreeg hij ook een grotere correspondentie in het Duits en dan zijn er de opdrachten van Radio Bazel bijgekomen: Stanley, Livingstone.
Als ik last had met een woord ging ik in Van Dale kijken. Nu heb ik die niet meer nodig. Vertalen is niet woordelijk omzetten: het is formuleren op een eigen Duitse manier.
Toen op zeker ogenblik de vaste vertaler van Orell Füssli is uitgevallen, ben ik ook voor dat werk ingesprongen, o.m. voor Zauber der Insel, Vasco di Gama en Gutenberg.
Was er voor uw Duits geen probleem?
Dat was er wel want voor de Zwitsers is het Duits eigenlijk een vreemde taal: het is de taal die we schrijven maar die we niet spreken. Wat als goed Duits wordt aanvaard in Zwitserland, is nog niet goed voor Duitsland zelf. Toen dan de vertaling van dat eerste hoorspel in Keulen ging, zeiden ze daar dat de taal goed was.
| |
| |
U kent dus het werk van uw man goed. Wat is volgens u het beste?
De 32e bruid, wegens zijn etnologisch karakter. Het boek geeft een kijk op de situatie van Kongo voor de blanken er zijn gekomen. De laatste passagier is goed als een spannende roman. En dan Katéwa waarin het probleem van Zuid-Afrika eerlijk uiteengezet staat.
De grootste reportage?
Over de schilder Dali, bij wie wij op bezoek zijn geweest. Dan een over een kasteel op Mallorca waar een restaurateur woonde die beweerde Goya's en Rafaëls te bezitten.
U werkt dus voortreffelijk samen.
We hebben ons aan mekaar aangepast. Hij heeft Duits geleerd en spreekt het met fouten, ik heb Nederlands geleerd en spreek het ook met fouten. Maar ons leven staat in het teken van ‘Partnerschaft’, want ik heb ook nog mijn eigen beroep. Ik werk op het ministerie in de afdeling beroepsopleiding waar ik ‘inspectrice fédérale’ ben. Wij maken de wetten op de beroepen. Ik ben ook redactrice van vakbladen en heb eigenlijk altijd iets met schrijven te doen gehad.
Zo vormen wij een perfect evenwicht: hij helpt mij in het huishouden en ik help hem bij zijn werk.
*
U hebt veel tochten gemaakt door meer dan een wildernis. U hebt daar natuurlijk allerhande beleefd.
Daar kan ik natuurlijk uren over vertellen. Maar ik pik er een paar voorbeelden uit. Ik heb de nationale reservaten van Zuid- | |
| |
Afrika doorkruist in een Volkswagen, en speciaal een park waar veel hondskopapen zijn. In dat park mag je de wagen niet verlaten, zelfs het raampje niet opendraaien. De apen daar hebben hun levenswijze aangepast aan het toeristisch bezoek. Ze liggen namelijk langs de weg te wachten om iets te krijgen. Ze springen ook op het dak van de auto, rijden een stuk mee en keren dan terug.
Op zekere dag komen we terecht in een familie bavianen die op de auto springen. Ik zeg tot mijn gezel: ‘Die zouden we op de auto moeten kunnen filmen. Geef jij ze via de linkerruit eten, dan stap ik uit en fotografeer ze.’ We doen dat maar plots zegt mijn gezel: ‘Ik heb geen eten meer!’ Ik roep: ‘Geef ze dan karamellen!’ En ik heb de foto's kunnen maken.
Een ander, pijnlijk, voorval heb ik beleefd met Wilhelm Scheck, die met een grote camerawagen foto's van dieren wilde maken. Zijn gezin vergezelde ons. Hij zegt mij op een dag: ‘Blijf bij Maria en de kinderen. Ik ga naar de olifanten kijken.’ Een kwartier later is hij terug en zegt: ‘Ik kan niet uitstappen. Ik ga sterven.’ Zijn vrouw krijgt een crisis maar ik moet ze aan de zorgen van de kinderen overlaten om hulp te gaan zoeken 100 km verder. Terwijl de olifanten toekijken, rijd ik weg. In de centrale was er geen dokter. Verder naar Mozambique. Ook geen dokter. Toen ik terugkwam, was hij dood.
Om foto's te maken waagden wij ons tot vlak bij de olifanten. Je denkt wel: ik zit in de wagen en ben veilig maar dat valt niet altijd mee. Ik heb ooit geweten dat een olifant zijn slagtanden achter in de auto plantte en er kruiwagen mee speelde.
U hebt lang gegolden als de belangrijkste koloniale auteur bij ons. Ik wil trouwens graag Paul Hardy in dit verband citeren: ‘Johan-Mark Elsing mag, in de echte zin van het woord, de schepper van een koloniale en tropische literatuur in Vlaanderen worden genoemd. In zijn boeken bereikt hij hoogten die hem verheffen tot op het plan van de wereldliteratuur. Geen gecultiveerde Vlaming kan nog onverschillig aan het werk van Elsing voorbijgaan.’
| |
| |
Dat heeft Paul Hardy verklaard op de boekenbeurs in Antwerpen. Maar dat is weer enkele jaren geleden. Intussen zijn er heel wat jongere Vlaamse auteurs over Kongo aan het woord gekomen! En laat ons eerlijk zijn. Er zijn op dit ogenblik zeker ‘gecultiveerde’ Vlamingen, die onverschillig aan het werk van Elsing-Demers voorbijgaan. Maar alles is relatief in het leven. Kijk eens: ik weet van mezelf dat ik geen genie ben, maar daar zeg ik dan ook bij niet te geloven dat er in Vlaanderen veel auteurs rondlopen met groot, laat ons zeggen, internationaal erkend talent. Vele Vlaamse auteurs danken hun bekendheid aan het feit dat ze deel uitmaken van groepen en klieken, of dat ze een rol spelen in het openbare leven. De beroemdste Vlaamse auteur mag in het grootste hotel van Bern afstappen, geen enkel Berns dagblad zal zijn aankomst signaleren en geen enkele Zwitser zal zich in zijn hotel melden voor een autogram.
Men moet zich geen illusie maken over de positie van de Vlaamse schrijvers op de wereldmarkt: die is niet schitterend. In de Duitse taalgebieden is er slechts één die men nog altijd kent: Felix Timmermans. Het gebeurt natuurlijk dat in het Rijnland al eens een boek van een Vlaamse auteur wordt uitgegeven, maar ik kan u prospectussen tonen van Duitse antiquariaatsboekhandels waarin u de titels van de meest vooraanstaande vertaalde Vlaamse auteurs in uitverkoop vindt, tegen minder dan een derde van de prijs.
Dat is wel een hard oordeel.
Maar realistisch. En ik zeg dat niet om mij op te hemelen. Van mij zijn in het Duitse taalgebied zeventien boeken in vertaling verschenen. Zowel in Zwitserland als in Duitsland werden ontelbare luisterspelen en hoorbeelden door de radio uitgezonden. Maar dat wil niet zeggen dat ik in de Duitse taalgebieden een beroemd auteur ben geworden. Ik ben het niet. Maar uit die constatering leid ik af hoe relatief alles in de wereld is.
| |
| |
Eigenlijk hebt u het aan uw oorlogsavonturen te danken dat u dàt hebt kunnen doen waarvan u altijd hebt gedroomd.
Ik heb kunnen leven van mijn pen en dat dan nog in het buitenland. Wellicht ben ik in Vlaanderen wat op de achtergrond geraakt, maar een Vlaams schrijver kan niet verlangen in het buitenland gelezen te worden en dan ook nog waardering te vinden in eigen land. Daar zijn nog andere voorbeelden voor. De omstandigheden hebben mij gedwongen gelukkig te zijn. Ik heb als een vrij mens kunnen leven, ik heb kunnen doen wat ik wilde en gaan waar ik wilde. En die vrijheid heb ik met grote discipline gebruikt. Ik heb me door mijn werk in een vreemd land waar kunnen maken zonder protectie, zonder vriendjesdiensten. Het werk heeft voor zichzelf moeten spreken. Dat het dat gedaan heeft, is een grote voldoening, een voldoening die niemand mij kan ontnemen.
Uitzending: 18 september 1977.
|
|