| |
| |
| |
Piet van Aken
Winkelstraat 48, 2931 Leest
Er zit iets tegenstrijdigs in u. Naar uw eigen getuigenis - in uw boek ‘Agenda van een heidens lezer’ - vertelt u dat u altijd een redelijk zwak hebt gehad ‘voor boeken die op de flap een en ander over de schrijver loslaten: biografische nota's, gegevens..., foto's’. Maar het is niet zo makkelijk dat soort informatie van Piet van Aken los te krijgen.
Hoe kunt u dat zeggen? Ik zit hier toch om op uw vragen een antwoord te geven!
Jawel, maar ik vraag u dat minstens sinds vijf jaar.
Waarmee nog eens wordt bewezen dat de aanhouder wint, zoals de steenbakkers bij driehoeksgevallen zeggen! Wat nu mijn zwak betreft voor biografische informatie: dat is een manie die ik al heel jong had. Toen ik nog op de lagere school was, legde ik al een collectie aan van filmsterren want ik ben altijd een filmfan geweest, al van mijn 7 jaar af. In snoepjes zaten toen chromo's
| |
| |
verpakt met de portretten van al de grote namen van de stomme film: Emil Jannings, Pola Negri, de stuntacteur Harry Piel, de broers en zus Barrymore, Doug Fairbanks e.a. Toen ik op de middelbare zat, begon ik ook een schrijverscollectie aan te leggen.
Uit die documentatie deed je dan een fysieke indruk op van een auteur, die de voorstelling aanvult die je van hem opgedaan hebt met hem te lezen. Zo herinner ik me mijn eerste ontmoeting met Louis Paul Boon. Dat was na de oorlog op de trappen van het Bondsgebouw in Brussel. Hij werkte toen op Front, het weekblad van het verzet, en kwam me opzoeken. Ik kwam hem tegen op de trappen, ik stond bovenaan, hij beneden. Boon keek naar mij op en zei: ‘Ik had me u groter voorgesteld!’ Mijn antwoord: ‘Ik ook!’
U hebt de reputatie niet erg mededeelzaam te zijn. Is dat uit schuchterheid of vindt u de mensen niet interessant?
Allicht uit schuchterheid, uit onzekerheid. Ik kom uit een gezin waar men omzeggens bang was om zijn gevoelens te tonen. Toen ik in maart 1940 naar het leger vertrok, ben ik thuis weggegaan zonder iemand een hand te geven. Toen ik begon te vrijen, kwam ik dan ook in een heel andere wereld terecht want mijn vrouw komt uit een gezin dat het hart op de tong draagt. Wij waren thuis ongelovig en een van de weinige gezinnen die niet naar de kerk gingen, en er zijn heel wat mensen die denken dat die gezinnen in hun spreken vrij brutaal waren, maar ik kan u verzekeren dat ik thuis nooit één onvertogen woord heb gehoord, niet één woord dat tegen het fatsoen inging.
Nu moet ik er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat mijn broer wel een heel ander type is: waar ik de mensen eerder uit de weg ga, zoekt hij ze op. Hij kan nooit genoeg vrienden om zich heen hebben.
Maar u geeft u makkelijker bloot in geschriften - ik denk aan uw kroniek in het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ waaruit het
| |
| |
boek ‘Agenda van een heidens lezer’ is gegroeid.
Ik denk dat dit niet alleen voor mij geldt. De schrijver heeft, meen ik, het gevoel dat hij zich achter zijn personages kan verschuilen. Maar dat is dan een misverstand: hij geeft zich toch prijs, zoals elke intelligente lezer weet. Tenslotte is elke kunst een kwestie van zelfexpressie.
Waarom ‘Agenda van een heidens lezer’? Is heidens uitdagend bedoeld?
Heidens staat hier niet zozeer voor ongelovig dan wel voor non-conformistisch. Die stukken zijn eerder reacties van een lezer die hoofdzakelijk emotioneel leest, een beetje zoals b.v. een keukenmeid Courts-Mahler las. Als er uitdaging is, dan ligt die in het feit dat ik b.v. toch wel gedacht heb dat vanuit die stelling een even lezenswaardige kritiek zou kunnen worden geschreven als vanuit b.v. een academische stelling. Maar om eerlijk te zijn, ik heb dat natuurlijk niet kunnen volhouden. Als ik nu die stukken herlees, vooral de laatste, dan merk ik dat ze vaak even geleerd en pedant aandoen als de door mij gewraakte academische kritieken. Dit dan op de felle emotionele gekleurdheid na, natuurlijk. Wat ook weer niet zo verwonderlijk is, want die stukken dateren van de revolutionaire zestiger jaren en toen reageerde je normalerwijze al een beetje als een gesurvolteerde coureur, ik zeg niet: een gedrogeerde.
*
Om aan het te druk verkeer met mensen te ontsnappen, heeft Piet van Aken zich een huis gebouwd in Leest, een fusiegemeente van Mechelen, die aan de Zenne ligt.
De Oud-Brabantroute loopt er voorbij maar de privacy wordt afgeschermd door dennebomen en een laurierhaag.
De grote liefhebberij van de gastheer is de tuin waar hij duiven
| |
| |
en kippen houdt en vruchtbomen heeft staan.
De tuin bewerkt hij zelf en hij doet het oordeelkundig: elk jaar legt hij hem in wintervoren en in het voorjaar spit hij volgens de noodwendigheden een stuk om.
Er is hier ook een kleine kwekerij van planten, sierbomen en coniferen maar dat is het domein van mevrouw Van Aken.
*
Tot mijn schande moet ik zeggen dat ik niet wist dat er een dorp Terhagen bestond - en het heeft dan nog een mooie naam ook - maar het bestaat want u werd er geboren. Ik had Boom of Rumst verwacht.
Ge brandt. Het ligt daar tussenin, op de rechteroever van de Rupel. Het is hoog gebied; ik heb altijd horen zeggen dat Terhagen met Heist-op-den-Berg het hoogste punt was van de provincie Antwerpen, wat dan zowat 48 meter boven de zeespiegel is. In elk geval ligt het gebied links van de Rupel veel lager en is het moerassig, zoals uit de namen Willebroek en Heindonk blijkt. Terhagen was een gehucht met hagen en struwelen dat een gedeelte was van de heerlijkheid Rumst; het werd er in 1874 van afgescheiden en ruim honderd jaar later met de fusies er weer aan toegevoegd.
Het feit dat Terhagen op een hoog punt lag, maakte er een strategische plaats van, ook omdat het aan de splitsing lag van Nete en Dijle. Er moet een Romeinse villa hebben gestaan en de Vikings moeten er ooit op bezoek geweest zijn. In elk geval zijn mijn schoonvader en mijn twee zonen, die toen 12 en 10 waren, op zekere dag op de hoogte aan het spitten gegaan en ze hebben daar een goed bewaarde Romeinse waterput gevonden waarvan de wanden met abelen waren verstevigd. En in de put zelf hebben ze heel wat voorwerpen uit de Gallo-Romeinse periode gevonden, o.m. kruiken, sandaalzolen en het bronzen handvat van een waterketel. Ik heb er hier op mijn schouw een prachtige vaas van
| |
| |
staan. Dat is trouwens de streek waarover het gaat in De onschuldige barbaren en waar mijn vrouw vandaan komt.
In elk geval zijn we in de Rupelstreek en de streek van de steenbakkerijen. Op grond van een goed gedeelte van uw werk roept uw naam die streek van bakkerijen op.
Zelfs in die mate dat Albert Westerlinck mij in de heftigheid van een polemiek ooit een steenbakker heeft genoemd. Terecht trouwens.
U hebt dat harde labeur nog van nabij gekend.
Ikzelf weinig, behalve als ontspanning tijdens de schoolvakanties. Ik weet ervan omdat ik er mijn moeder over heb horen vertellen. Als zij zondags naar de gelagen ging, naar de droogplaatsen, nam ze mij mee in een kruiwagen die dienst deed als kinderwagen. Ik sliep dan terwijl zij werkte. Steenbakken gebeurde natuurlijk niet thuis maar het was toch familiewerk: de steen werd per duizend stuks betaald. Voor de afwerking was er heel wat te doen, en dus gingen de familieleden elkaar helpen, zelfs zaterdags of zondags. Als de steen uit de vorm komt, is hij nat en wordt op de platte kant gelegd. Dan wordt hij op de zijkant gelegd, dat heet optrekken. En dan nog eens gekanteld, dat wordt wijnen genoemd. Hij is dan winddroog en voldoende hard en wordt in de loodsen ondergebracht: dat is gammen. Dan gaat hij naar de klampoven om gebakken te worden.
Dat werk bracht een goede verdienste op maar het was seizoenwerk: van het voorjaar tot Bamis. Dan kwam de onzekere tijd.
Uw vader is steenbakker geweest?
Toen hij jong was. En mijn broer Bennie heeft vanaf zijn veertiende jaar in de steenbakkerij gewerkt. Na de eerste wereld- | |
| |
oorlog is mijn vader echter bode geworden van de vakbond, dat betekent dat hij de vakbondsbijdrage bij de mensen moest gaan ophalen. Hij verdiende dan minder dan in de steenbakkerij maar hij had vast werk.
Ook werd er aan huisvlijt gedaan: er werden overal thuis sloffen gemaakt voor een pantoffelfabriek: dat waren slofjes om in houten klompen te dragen. Voor een afgewerkt paar kreeg je, geloof ik, 50 ct. maar het voordeel was dat de vrouwen dat werk thuis konden doen en het hele jaar door, dus ook in de winter. Om die pantoffels te maken, gebruikten ze een soort zelfeind waarvan door de rakkers werd verteld dat je het kon roken. Ik heb het eens geprobeerd en dacht dat ik doodging: het goedje vonkte maar brandde niet.
De meisjes die niet in de pantoffels wilden werken, gingen dienen, vooral in Antwerpen. Dat heeft mijn moeder gedaan en ook mijn tantes. Een van die tantes ging zo elk jaar in dienst bij de beroemde Marie Gevers. Maar toen wist ik nog niet eens wat een schrijver was! Elk jaar na de winter waren die jonge vrouwen echter niet tegen te houden: dan wilden ze weer naar de steenbakkerij. De mensen bij wie ze dienden, zagen ze node gaan want zo raakten ze harde werkers kwijt.
Armoe hebt u thuis eigenlijk niet gekend.
Ik zou grof liegen als ik dat zou zeggen. Als ik iets graag had, kreeg ik het. Moeder was wat je noemt een spaarzame vrouw. En vader had meer dan één bijverdienste. Hij had de oorlog 14-18 meegemaakt en aan het front had hij leren haarknippen. Terug thuis bleef hij dat doen voor de buren.
Op zaterdag en zondag verdiende hij dan nog een extraatje: hij was dan operateur in de bioscoop van het Volkshuis. Dat was nog in de tijd dat de apparaten met bougies werkten. De jongste broer van vader kwam dan helpen om de films terug te spoelen. Later heeft mijn broer Bennie dat baantje overgenomen.
Van toen ik 7 jaar was, zat ik al mee boven in de cabine en dat
| |
| |
is de reden waarom ik de stomme films zo goed ken. En dat waren ook echte stomme films want het was een uitzondering dat daar een pianist bij te pas kwam: dat gebeurde alleen voor uitzonderlijke films als De sjeik, Ben Hur of De kus des doods. Wel was er een voorlezer die de tussentitels luidop las want er waren toen nog heel wat mensen die niet konden lezen. Als het Franse onderschriften waren, zoals het doorgaans bij Russische films het geval was, dan moest de voorlezer ze vertalen.
Nog even terug naar het landschap van uw jeugd. In ‘De falende God’ wordt ons dat grandioos voorgesteld.
Dat is natuurlijk overtrokken zoals dat zo vaak met jeugdherinneringen gaat. Als men in die tijd de beemden liet overstromen, dan kwam het water daar met gulpen in en wij lieten ons op deze stroom meedrijven. Ik heb daar een geweldige herinnering aan. Later was dat letterlijk niets meer, in het beste geval nog een flauw straaltje stinkend water.
Het gaat ook zo met literatuur: de werkelijkheid wordt opgeblazen tot mythische afmetingen. Als ik toen over de rivier uitkeek, leek ze kilometers breed. Nu is het alsof je er een steen over kunt gooien. Dat is geen sublimering maar werkelijk een overtrekken en zoiets is natuurlijk in een eerste werk, dat geschreven is zonder beheersing en zonder zin voor verhoudingen.
Het feit dat u uit deze streek stamt, heeft u onmiddellijk de zijde doen kiezen van de sociaal minder bedeelden.
De motivering ligt toch lichtjes anders. Bij schrijven gaat het om een materiaalkeuze. Schrijven heeft iets weg van een ijsberg: negen tienden zit onder water, een tiende komt er boven uit. De schrijver moet de tien tienden kennen maar hij schrijft er maar één tiende van uit. De andere negen tienden moeten gesuggereerd worden. Ik schrijf over die mensen omdat ik ze ken en ik zou ook over niets anders kunnen schrijven. Ik heb het wel geprobeerd
| |
| |
maar dat viel niet mee.
Ik heb die mensen leren kennen omdat ik er veel aan huis kwam. Ik droeg briefjes rond om reclame te maken voor de films en ook ben ik vaker met vader meegegaan als die het geld voor de vakbond moest ophalen. Bij de armste mensen lag dat geld altijd klaar op het hoekje van de kast. Dat waren ook de mensen die het gemakkelijkst gaven als er hulp gevraagd werd voor de Spaanse of Hongaarse kinderen. Er wordt daar vaak het grote woord solidariteit voor gebruikt, maar in wezen is dat een aangeboren emotionele gesteldheid. Die mensen hadden moeite om met het loon de quinzaine uit te doen maar het geld voor de vakbond werd klaargelegd en daar werd niet aan geraakt. Die dingen spraken me aan, die roerden me, zelfs als ik ze niet begreep.
Uw familie bracht de oorlogsjaren 14-18 door in Nederland. U was daar nog niet bij want u werd pas in 1920 geboren, op 15 februari. Wie verbleven daar en waar?
De familie aan vaders- en moederskant. Vader en moeder hebben daar elkaar leren kennen. Ook in de bijbelse zin van het woord. Dat was in Vriezenveen, in de turfstreek bij de Duitse grens. Ook mijn grootmoeder aan moederskant was daarbij en heerste over de familie als een ware matriarche. Mijn oudste zus en broer zijn daar geboren en van daaruit is mijn vader als vrijwilliger naar het front getrokken. Ik ben dan na de oorlog geboren en ben dus eigenlijk de enige zuivere Belg van de familie.
Zijn er via uw ouders Hollandse invloeden doorgedrongen of aan te tonen?
Alleen in een paar leefgewoonten. Wij waren op het dorp b.v. een van de weinige gezinnen die thee dronken, want iedereen dronk er koffie en niets dan koffie. Ontbijt en middagmaal heet er trouwens ‘koffiedrinken’. Ook wij hier in huis drinken nog
| |
| |
altijd thee al zou die gewoonte ook wel gekomen kunnen zijn van de vrouwen die in Antwerpen gingen dienen. In elk geval waren de vrouwen van onze familie toen de enigen die konden schaatsen want alleen de rijke dames konden zich dat veroorloven.
Er was daar in Vriezenveen een textielbaron, Tilanus, die werk bezorgde aan de Belgen. Een oom van me heeft daar auto leren rijden en werkte als chauffeur bij Tilanus. Hij heette Louis maar we hadden nog een tweede oom die Louis heette en accordeon speelde en om ze uit elkaar te kennen, werd van de ene gesproken als Nonkel Auto en de andere als Nonkel Harmonika. In mijn Goddemaer-cyclus schreef ik daarover.
Er schijnt iets aan de hand te zijn met uw voornamen: Petrus, Peter, Pieter, Piet.
Op mijn identiteitskaart staat officieel Petrus. Toen ik op de middelbare school zat in Boom, publiceerde ik in het schooltijdschriftje verzen en parodistische verhaaltjes en ondertekende die met Peter de Vlaam. Dat heb ik niet lang gedaan. Toen ik bij Filip de Pillecyn zat, zei die me dat ik mijn voornaam moest wijzigen: hijzelf noemde mij altijd Pieter, maar mij leek dat nog wat te plechtig en ik heb er dan maar zelf Piet van gemaakt. Dat klonk nogal Hollands en ik dacht dat ze het op het dorp nooit zouden nemen maar het is er toch ingegaan.
Schooltijd in Terhagen. Is daar wat gebeurd?
Ik was zowat de enige op school die op één mei thuisbleef. Ik moest dan als verantwoording het kaartje binnenbrengen dat door de partij voor dat geval werd uitgedeeld aan de leden.
U hebt op die school uw gebeden geleerd, hebt u verteld aan Fernand Auwera.
Ik heb daar godsdienstles gevolgd en er wat van overgehouden,
| |
| |
in deze zin dan: toen ik ging trouwen, begon de pastoor mij te ondervragen en tot zijn verwondering bleek dat ik er alles van wist. Hij had dat van een knaap van mijn soort niet verwacht. Dat is misschien wel een eigenaardigheid in de familie. Mijn schoonvader heeft nooit een voet in de kerk gezet maar hij kon alle gebeden nog zonder haperen opzeggen, en zijn twee dochters zijn nooit gaan slapen zonder dat ze van hem een kruiske gekregen hadden.
Ik dacht dat in die tijd een gebroken been een belangrijke rol heeft gespeeld.
Dat is zelfs het begin van mijn ‘carrière’ geweest. Ik bezat toen al die hele collectie filmsterren maar toen brak ik inderdaad een been en moest er zes weken mee in het gips zitten, wat een zee van lege tijd meebracht. Mijn geluk is toen geweest dat naast ons een schippersgezin woonde en die waren verwoede abonnees op al de goedkope bladen die in die tijd op de markt waren: Nick Carter, Buffalo Bill, John Raffles, De grote onbekende of de Gentleman-Inbreker. Pulpmagazines dus, verhalen die aan de lopende band worden geschreven en dan op een karakteristieke manier werden afgedrukt op goedkoop papier.
Ik heb al die verhalen stukgelezen en er wordt vaak gezegd dat een schrijver een verziekt lezer is. Wat mij betreft, is dat waar. Ik ben toen zo verziekt geraakt, dat ik er nooit meer van genezen ben. En ik wil er trouwens niet van genezen. Schrijven is in grote mate ook een primaire vorm van ambitie: je leest en je wil ook schrijven, je wil omzeggens die avonturen beleven door ze te schrijven.
U hebt dan humaniora gedaan of kunnen doen.
Kùnnen doen is beter, maar dan met enige schakering. Ik ben één van de weinigen uit dat milieu die naar een andere school mocht. De fabrieksbazen eisten namelijk dat de kinderen van hun werk- | |
| |
lieden naar de dorpsschool gingen. Ze eisten dat niet omdat ze wilden beletten dat die kinderen zich zouden verheffen, maar omdat hun school zou floreren. Het ging dus niet om officieel tegen vrij onderwijs want de dorpsschool en de vrije school waren allebei katholiek. Mijn vrouw had als kind een katholieke school vlak naast de deur maar ze was verplicht naar de dorpsschool te gaan omdat haar vader op de steenbakkerij werkte. Een eigenaardige doening! Ik ontsnapte daar dus aan omdat mijn vader als vakbondsbediende vrijgevochten was. Zo ben ik eerst naar de middelbare school in Boom gegaan en daarna naar het atheneum in Mechelen.
Ik heb altijd gedacht dat ‘De falende God’ uw eerste boek was maar nu heb ik ontdekt dat u in 1938 - u moet toen in de retorica gezeten hebben - al een boek hebt uitgegeven en wel ‘Twee van 't gehucht’. U was toen 18 jaar en u gaf het boek uit in eigen beheer. Oplage 78 exemplaren.
Ik heb daar een flinke bolwassing voor gekregen van De Pillecyn. Niet zozeer om de verhaaltrant want die kende hij al: het verhaal was helemaal in de stijl van Antoon Coolen, allicht omdat er tussen de Peel en onze streek zo een grote overeenkomst bestond. Maar De Pillecyn had mij de kans gegeven 500 frank te verdienen: hij had me namelijk verzocht een brochure - ik kan niet zeggen te schrijven - persklaar te maken voor het IJzerbedevaartcomité, en dit aan de hand van bestaande documentatie. Met dit eerste honorarium had ik een tweedehands schrijfmachine gekocht en verder die uitgave betaald. De Pillecyn heeft me toen gezegd: ‘Pieter, dat mag je niet meer doen. Schrijven is een artistieke daad maar een boek dat af is, is een handelsprodukt, waar je je voor moet laten betalen.’ Ik heb dat principe sedertdien trouw toegepast. Schrijven is inderdaad een daad van creativiteit en als ik daarmee bezig ben, denk ik nooit aan geld. Als het boek echter klaar is, dan is ook de tijd van onderhandelen daar. Het zou toch al te gek zijn dat iedereen die met het boek te
| |
| |
maken heeft, er geld aan zou verdienen behalve de schrijver.
U bent klaar met de retorica en de oorlog staat voor de deur.
Uit de retorica ben ik gekomen in 1939 en op 29 maart 1940 moest ik soldaat worden bij de genie in Berchem. Het was toen een zo lange winter geweest dat we de dag tevoren nog hadden kunnen schaatsen. Toen op 10 mei de oorlog uitbrak, was het dan weer zo warm dat we in Oostende buiten op de stoep konden slapen. En achteraf is dan ‘de mooie zomer van 1940’ gekomen.
Na de capitulatie zijn we verder Frankrijk ingetrokken en tot aan de Spaanse grens geraakt. Na mijn thuiskomst in augustus vond ik werk op 's Lands Wederopbouw waar ook Raymond Herreman en Maurits Roelants hun bezigheid hadden gevonden: ze bestond voornamelijk in het lezen van kranten. Mijn tijd in overheidsdienst, ook later, is in die zin een prettige tijd geweest dat ik er heel wat mensen heb leren kennen: in de buurt werkten namelijk ook Bert Decorte, Jos de Haes, Hubert van Herreweghen en August van Istendael en bijna elke middag ontmoetten we mekaar in het park.
Ik werd echter opgevorderd omdat ik van de klas van 20 was en daar was niet aan te ontkomen. Ik werd naar Wilhelmshaven in Duitsland gestuurd maar voor niet lang. Omdat ik in een loonconflict de kant koos van de arbeiders, die ook dorpsgenoten waren, zorgde de patroon ervoor dat ik teruggezonden werd. In Mechelen werd ik omgeschoold in een metaalfabriek om aan de draaibank te staan. In 1944 werd de fabriek zo zwaar gebombardeerd dat ze plat lag: we kregen dan de opdracht ons naar de zusterfabriek in Morlanwelz te begeven, maar aan de brug van Walem ben ik links afgezwenkt en ben voor de overblijvende paar oorlogsmaanden ondergedoken bij mijn zuster. Terwijl ik daar verdoken zat, heb ik wat geschreven.
Ondertussen is echter uw boek ‘De falende God’ bij Manteau
| |
| |
verschenen en ik herinner me dat dat toen in 1942 zo een beetje een klaroenstoot is geweest. De Pillecyn heeft toen een profetische zin uitgesproken: ‘Onder de jongeren beneden de twintig zie ik geen belofte als Piet van Aken’.
Die zin werd dan ook bijna door alle recensenten in hun bespreking ingelast, wat voor de promotie van het boek uitstekend geweest is.
Ikzelf was bij die recensenten en heb die zin niet herhaald maar heb het boek toch gunstig besproken. Ik heb de bespreking voor deze gelegenheid herlezen en ben blij dat ik niet hoef te blozen.
U bent gelukkiger dan ikzelf want het gebeurde me dat ik er om bloos. Hoe dan ook, het boekje werd algemeen vrij goed ontvangen, zowel door Boekengids als door Emiel Buysse. Om Bert Ranke niet te vergeten, die trouwens later als eerste uitvoerig over mijn werk heeft geschreven.
Uit welke gronden is dat boek opgekomen? Ikzelf verwijs in mijn bespreking naar Knut Hamsun.
Het is toch een tikkeltje complexer. Er zit de sfeer in van De Pillecyn, de vaagheid die ook bij Knut Hamsun is te vinden en dan de verbondenheid met de grond. Maar er zit ook al Faulkner in: in diens eerste romans treedt het Griekse koor in een moderne vorm op, stemmen die zich laten horen zoals later ook bij Dylan Thomas, als het dorp spreekt. Ik heb dat ook gedaan. In dat eerste boekje zit dus minstens invloed van De Pillecyn, Hamsun en Faulkner plus nog een klein stukje Coolen.
Filip de Pillecyn werd toen nadrukkelijk als uw literaire peter genoemd.
Zijn invloed was onmiskenbaar. En hij heeft me ook geholpen,
| |
| |
mij een flink zetje gegeven.
De wegen van De Pillecyn zijn niet de uwe geweest. Heeft dat geen conflict meegebracht?
Nee. De Pillecyn wist wat ik was maar dat heeft hem niet belet met Willem Eekelers te gaan spreken om mij een baantje als journalist te bezorgen bij Volksgazet. Dat lukte toen niet. Maar in 1969 heeft Jos van Eynde me dan toch naar zijn krant gehaald voor de literaire pagina. Ik heb trouwens twee merkwaardige leraars gehad: Rudolf Roels, die bij mij de ambitie wakker heeft gemaakt om schrijver te worden, en De Pillecyn, die ze vorm heeft gegeven. Roels is in een concentratiekamp gekomen en De Pillecyn in de collaboratie. Voor Roels was dat eerder onverwacht want hij was een fanatiek Vlaming. In elk geval zijn mij die twee leraars even lief gebleven. Ik zeg dat ook ergens in mijn Agenda van een heidens lezer maar dan mooier dan ik het hier zeg.
‘De falende God’ kreeg een motto mee van René Verbeeck:
‘Want roder, jeugdiger na elke nederlaag
springt op ons bloed, de hemel mag versomberen
waaronder wij met onze vrouwen schrijden
morgenlijk: wij zijn vol zout en vruchtbaarheid’.
Waarom Verbeeck?
René Verbeeck was eveneens leraar in het atheneum te Mechelen maar ik heb van hem geen les gehad omdat hij in de middelbare afdeling stond. Maar Verbeeck was een soort dandy, doch een onvermoeibare promotor van Vormen, het jongerentijdschrift dat niet zozeer revolutionair was maar toch een nieuwe literatuur beoefende. Hij was een vitalist en de gedichten die hij schreef, spraken me fel aan door de manier waarop hij de taal omzeggens een lichaam gaf. Ik kan van zijn verzen nog zo citeren:
| |
| |
‘Nu komen de donkere machten weer los
en de schaduwen die in de verste hoeken
van ieders leven gehurkt zaten, staan op
en vullen de kus, het brood en de boeken.’
Dat is uit De minnaars. Of nee, uit... Ik weet het niet meer. Het gedicht heet: Het inwendige rijk, geloof ik. In elk geval is dit de soort van zegging die mij naar het hart grijpt.
Ook Lampo heeft met ‘De falende God’ wat te maken gehad.
Dat zit zo. Terwijl ik De falende God had geschreven, had Lampo Don Juan en de laatste nimf afgewerkt en wij hebben ons werk samen opgestuurd naar Manteau met het voorstel de twee stukken in één boek te laten verschijnen, als een soort van literaire tandem dus. Nu zaten bij Manteau toen als lectoren Raymond Herreman en Maurits Roelants en die deden hun werk goed. Vooral dan Herreman. Die las niet alleen wat werd ingestuurd, maar hij stelde ook correcties voor of inkortingen en zo meer. Hoe dan ook, die twee mannen raadden Manteau ten sterkste af die twee werken samen uit te geven maar ze raadden haar even sterk aan ze beide afzonderlijk uit te geven. Dat is dan ook gebeurd.
Lampo was dus een goede vriend van u.
Ik had hem leren kennen via Vormen. Verbeeck had mij daar binnengehaald en Lampo is er via Paul de Vree of Lebeau bijgekomen. Lampo is een trouwe literaire jeugdvriend. Dat betekent dat we mekaar geregeld zagen bij literaire ontmoetingen of op redactievergaderingen. Daarbuiten hebben we mekaar misschien slechts een paar keer ontmoet.
Uw tweede boek, of liever uw derde, verschijnt in 1944, twee jaar later: ‘Het hart en de klok’. Het is de verdere uitbouw van ‘De falende God’.
| |
| |
Het is een poging om me meer expliciet uit te schrijven maar het is in zijn geheel alsnog onbeholpen. De hoofdfiguur ervan is een nakomeling van De falende God maar feitelijk ligt het zwaartepunt bij de twee jonge Steenklamps.
Na de oorlog - in 1945 - krijgt u vast werk: u wordt redacteur van ‘De Werker’, het weekblad van het A.B.V.V.
Net daarvoor had ik eerst nog een paar maanden op Openbare Werken gewerkt waar ik een ideale chef had, een schat van een man, die trouwens Schatteman heette en de vader is van tekenares Lie, en de schoonvader van Lowie Weynants. Hij had begrip voor mijn ‘noden’ en liet me zowat vrij mijn werk regelen, terwijl hij de moeilijke dossiers voor me behandelde. Daarna heb ik nog een paar maanden op Sociale Zekerheid doorgebracht en vandaar ben ik naar de vakbond gegaan.
U bent daar nog altijd. Dat is een baan die u ligt.
Jawel, omdat ze te maken heeft met schrijven en drukken.
Zou u meer hebben geschreven als u van uw pen had kunnen leven?
Ik denk dat niet. Ik heb er eigenlijk nooit aan gedacht het te proberen omdat ik de stress zeker niet had kunnen verdragen: het is al erg genoeg dat je op dingen die je graag schrijft al zo zwaar moet labeuren.
U trouwt als u 25 jaar bent en u verhuist naar Eyckerveld. Waar is dat?
Het gehucht waar De onschuldige barbaren is gesitueerd. Dat was verdeeld in ‘De Wildernis’ en ‘De Kolonie’, met tussen de twee een vriendschappelijke vete. Wij waren van de Wil- | |
| |
dernis. Wij woonden in bij mijn schoonouders, wat betekent dat we boven ons de blote pannen hadden en onder ons een plankenvloer die altijd maar meer wegzakte. Maar het zijn gelukkige jaren geweest. Onze twee kleine gasten hebben daar het paradijs gekend: als ze buitenkwamen, was al wat ze zagen van hen. Je moest daar ook niet bang zijn dat ze zouden verongelukken. Nu is alles daar ook weggebaggerd. Het gehucht bestaat niet meer. Later hebben wij gezocht naar een plek die daar op leek en het is dan dit honk geworden.
Negentien jaar later duikt dat landschap inderdaad op in uw boek ‘De onschuldige barbaren’. U zou daar een zwak voor hebben.
Laat ik eerst zeggen dat het geen literair boek is. Het is een blijmoedig boek dat mij omzeggens door mijn schoonvader werd gedicteerd. Hij vertelde en ik schreef op. Het boek was op een paar maanden klaar en heeft me weinig inspanning gekost.
Paul de Wispelaere was over dat boek niet te spreken maar u hebt scherp van u afgebeten, en in duidelijke bewoordingen. U zegt dat het boek werd geschreven voor ‘het publiek dat op anekdotiek uit is, dat lak heeft aan vormvernieuwing, aan seksuele mode-symbolen, aan roze heiligenprenten, aan taalcreativiteit, behalve dan de zijne’. Dat is nogal vief.
En goed gezegd. Ik zou het nu niet beter kunnen zeggen. Het is onzinnig iemand te verwijten dat hij naar Mechelen gaat als hij naar Antwerpen wil. Wie kan een schrijver het recht ontzeggen zich eens lekker te ontspannen?
Het publiek heeft u gelijk gegeven want u kreeg voor dat boek ‘De prijs van de lezer’.
Ja. Dat was een referendum in het raam van de Boekenbeurs: alle
| |
| |
boekhandelaars kregen formulieren die ze door hun cliënten moesten laten invullen. Het was dus geen literaire jury. Nu moet je zo een referendum wel met een korrel zout nemen want dat kon georganiseerd worden: als een paar scholen of een paar leraars achter een auteur staan, haalt zo'n boek al vlug honderden stemmen en is de zaak in kannen en kruiken. Bij ons in het dorp b.v. had bijna iedereen het boek. Het ideale systeem om te lauweren moet nog worden gevonden.
U hebt wel vaker met letterkundigen gebakkeleid: Speliers, Weverbergh, Claeys.
Vooral in de revolutionaire zestiger jaren. Maar ook, dan vooral, als een lezer die op teksten reageert. Ik reageer vaak emotioneel, dat weet ik, maar er was toen toch wel enige aanleiding: die jongens wilden alles afbreken. Dat lag me niet. Je kon beter het werk van voorgangers vernieuwen dan het tot op de grond te verguizen. En ik wist trouwens dat die revolte een strovuur was, een soort van vrijgezellenavond alvorens zich in het systeem te installeren. Wat is gebeurd.
*
Dit portret is een potloodtekening die Fernand Spillemakers in 1967 van Piet van Aken heeft gemaakt. Het hangt in de hal.
Er is in dit huis wel een bureau maar het wordt niet gebruikt.
Als Piet van Aken schrijft, doet hij dat midden in de zitkamer en dat schrijven is dan rechtstreeks tikken op de schrijfmachine.
In de vroegere woning schreef hij aan de keukentafel.
In deze kamer staat ook een gedeelte van het boekenbezit: vooral het actuele en de evergreens.
De fauteuils die in cirkelvorm rondom de haard staan, dienen om te rusten of te praten want er is hier in huis geen televisie.
Boven op de boekenkast bewaart de gastheer een oude vorm om sigaren te maken met de hand en vanzelfsprekend bezit hij
| |
| |
ook een oude vorm om klinkaarts te maken.
Een spinnewiel uit Hongarije zorgt voor de romantische noot.
Dit is een gezicht op een steenbakkerij gezien van op de linkeroever van de Rupel. Eduard Vercammen van Willebroek heeft het geschilderd en om sentimentele redenen is de gastheer erop gesteld. Om dezelfde redenen houdt hij van deze rode oogst die door een arbeider zo werd gezien en uitgebeeld.
*
Als tegengif voor de invloed van De Pillecyn zou het werk van sommige Amerikaanse schrijvers hebben gewerkt. In dat verband worden de namen geciteerd van Caldwell, Steinbeck en ook van de Engelsman Huxley.
Er werd meestal van Steinbeck en Caldwell gesproken, maar Faulkner heeft veel meer indruk op mij gemaakt. Dit door de manier waarop hij kleurlingen en arme blanken benadert. Net als de mensen van mijn streek, hadden ze de gave van het dulden. Ze waren geen opstandigen. Er is daar een beïnvloeding van de emoties, meer dan van de techniek. Faulkner verschilt fundamenteel van Caldwell: Caldwell ironiseert, en dingen die bij Faulkner doodernstig zijn, maakt hij belachelijk doch dan zodanig dat het van de weeromstuit zielig wordt. De kritiek meende dat mijn manier eerder op Caldwell terugging.
En Huxley?
Ik bewonder de cerebrale schrijver van Brave New World en Eyeless in Gaza maar ik zat op een heel andere golflengte. Voorkeur is heel wat anders dan beïnvloeding.
Trouwens, ook een lezer groeit op. Er zijn auteurs die hem op een bepaalde leeftijd imponeren en een paar jaar later zeggen ze hem niets meer... Toen ik op het atheneum was, dus toen ik 16-17 jaar was, heb ik met Jean Giono gedweept; tien jaar later
| |
| |
zei hij me niet veel meer. Dat gebeurde ook met de Montherlant. En onder de oorlog met Charles Morgan, de auteur van Sparkenbroke, een schrijver die in Frankrijk meer werd gewaardeerd dan in zijn vaderland. Lampo en ikzelf hebben met hem gedweept.
Werken waarin de steenbakkerijen de achtergrond vormen, zijn ‘De duivel vaart in ons’ (1946), ‘Het begeren’ (1952) en ‘Klinkaart’. De figuren die daarin voorkomen, zijn primaire wezens die ook door elementaire gevoelens van haat en begeerte worden bewogen.
Als ik zelf op mijn werk terugkijk, dan zie ik er één constante in en wel het losgroeien van een klasse: er komt bijna elke keer een semi-intellectueel in voor, die sociaal gezien tussen twee stoelen zit.
Neem De duivel vaart in ons waarin twee partijen tegen mekaar worden uitgespeeld: de primair Joker en de halve intellectueel Claude die van de eigen klas is losgegroeid maar niet in de hogere klas wordt opgenomen. Elke klas is - in overdreven mate trouwens - voorgesteld door een personage: de Joker is de primair, de vitalist; Claude is de semi-intellectueel. Het is beiden te doen om het meisje Godelieve, dat de derde vertelster is. Claude zou het normaal moeten winnen maar het is de Joker die het haalt: de man die er het sterkst uitkomt, is de primair omdat die het voordeel heeft zich geen zorgen te maken.
De primair Joker is een van de drie vertellers. Nu verwijt men u dat deze primitieve mens eigenlijk te intellectueel formuleert en ageert.
Dat is ook zo. Ik was jong en overmoedig genoeg om een boek door drie personages te laten vertellen. Maar dat vergt heel wat vakmanschap. In elk geval meer dan ik toen had. Ik kom gluren achter het masker van elk personage en technisch gezien is dat
| |
| |
een onvolkomenheid. Als je een primitief aan het woord laat, zou hij zich moeten uiten als een authentieke primair. Maar ja, in het vuur van de schriftuur komt de schrijver zelf aan het woord.
‘Alleen de doden ontkomen’ (1947) is een boek van de vereenzaming; de verzetstrijder Johan Dasters kan zich niet meer thuisvoelen in het normale leven.
Er zijn nog meer figuren in uw werk die deze vereenzaming kennen en er ook aan kapotgaan.
Vereenzaming is het resultaat van het loskomen van een stand. Vereenzaming is niet thuishoren bij een bepaalde maatschappelijke geleding. Ze komt ook voor in De wilde jaren en Slapende honden. De hoofdpersonages zijn mensen die nostalgisch zijn, die de erflast van hun kinderjaren meedragen en er niet van loskomen.
Datzelfde gevoel kwam ook al voor in ‘Zondaars en sterren’, een verhaal dat op kerstavond speelt en waarin een zwangere vrouw en een ontslagen gevangene steeds verder van mekaar verwijderd geraken.
Dat is nog jeugdwerk, dat van 1945 dateert. Daarin zit inderdaad de idee van naast mekaar te leven en te denken: ieder is de gevangene van de eigen noden. Daar is de idee al maar ik heb ze toen nog niet volledig kunnen uitwerken.
Er zit dus heel wat in van Piet van Aken.
De schrijver zit telkens voor een stuk in zijn personages. Ik doe wat ik kan om dat niet te laten gevoelen en dat lukt me doorgaans ook wel. Maar dat komt toch wel terug in elk boek: het besef tussen twee sociale lagen te zweven. Westerlinck heeft dat scherpzinnig aangevoeld toen hij zegde dat ik nog steeds de mentaliteit van een steenbakker heb.
| |
| |
‘Het begeren’ (1952) heeft als inspiratiebron de opkomst van het socialisme. Maar het lijkt ook een soort doorbreken van de eenzaamheid. Balten Reussens is een brutale primair, primair in zijn denken en hartstochten. Maar door een vrouw, Maria, wordt hij een sociaal strijder en een menselijk mens. Wat niet belet dat het een hard boek is.
Wat ik met die roman heb willen betogen, is dat je geen mensen kunt aanspreken als je ze niet in hun primaire behoeften raakt. Balten is bezeten door de erotische hunker naar zijn schoonzuster en via die passie kan hij bekeerd worden, kan hij zich ontwikkelen tot een mens met begrip voor de noden van andere mensen.
‘Het begeren’ wordt beschouwd als een van uw, sterkste boeken, zelfs als het sterkste. Maar u kreeg er toch wat kritiek op. Volgens sommigen zat er een te grote invloed in van het hardgekookte Amerikaanse existentialisme. Bij sommige katholieken kwam de erotiek dan weer hard aan.
Voor dat laatste moet je je terugdenken in de tijd: een boek waarin een man zijn schoonzuster begeerde, was een verderfelijk boek. Er worden nu heel wat straffere situaties aanvaard. Hoe dan ook, in Het begeren heb ik getracht de expressie te laten samenvallen met het personage dat inderdaad een echte primair is - want de hele geschiedenis wordt verteld door Balten. Ik heb geprobeerd dat op te vangen door afwisselend de eerste en de tweede persoon te gebruiken - niet de derde want dan is er het gevaar dat je weer te cerebraal wordt. Het is tenslotte een populistische manier: het gewone volk spreekt zichzelf op die manier aan als het wil veralgemenen: ‘als ge dat nagaat’, ‘als ge dat dan ziet gebeuren’, enz... Via deze formule heb ik geprobeerd de gevoelens te verwoorden die buiten het expressievermogen van het personage vallen. Volgens sommigen is me dat ook niet gelukt en zitten er nog te veel brains in.
| |
| |
Nu bent u al te bescheiden. Jan van Nijlen vond het een prachtig boek en om nog een andere stem te laten horen, citeer ik Lissens die ‘Het begeren’ een markante roman noemt ‘waarin landschap, liefde en sociale bewustwording van de arbeidersklasse tot een geslaagd geheel zijn verenigd’.
Als men ‘Klinkaart’ (1954) zegt, heeft men zoveel gezegd als Piet van Aken. Hindert het u niet dat u zo met een werk - al is het dan een bijzonder knappe novelle - wordt geïdentificeerd?
De kritiek heeft mij eigenlijk gedwongen het meest van dit werk te houden en het mijn beste werk te vinden. Dat is niet waar: voor een schrijver is vaak het beste datgene waar hij mee bezig is. Waarmee ik niet heb gezegd dat ik Klinkaart niet goed vind. Ik kan er niet veel fouten in ontdekken en dat heeft niet te maken met talent: het is eenvoudig een ‘lucky punch’ geweest, een verhoopte meevaller. Het is een mooi verhaal, opgebouwd met personages die ik als kind gekend heb en met dingen die ik gezien en gehoord heb. Die slotscène met de sinaasappel b.v. heb ik op de tram horen vertellen door een volksvrouw. Ze zei: ‘Appelsienen heb ik in mijn kinderjaren niet gekend. De eerste appelsien die ik zag, heb ik zien drijven op de Rupel en ik kon er niet bij.’ Met zulke opmerkingen stoffeer je iets. Het zijn ‘workpoints’ die je over dode punten en leegten heen helpen. Daarbij had ik het voordeel dat het over een bedrijf gaat dat ik ken. Evenals de personages. Professor Weisgerber, die de novelle uitvoerig en uitstekend ontleedde, stipt als enige zwakheid aan dat het personage van de patroon te veel op dit van de kapitalist van de politieke spotprenten lijkt. Nu heb ik dit personage, lijfelijk dan, letterlijk in woorden geportretteerd naar een levend model. Trouwens, alle personages uit Klinkaart gaan terug op bestaande modellen, behalve het kleine meisje dan.
Het is opvallend hoe het tere Kleintje verwant is met Horieneke uit ‘Lente’ van Stijn Streuvels, en dat tot in het slot toe: beide
| |
| |
nog kinderlijke meisjes worden door de werkbaas misbruikt en dat op hun eerste werkdag.
In de literatuur en in de liefde is alles al gezegd en gedaan: alles is dus versleten en toch wordt het elke keer weer nieuw. Nee, alle gekheid op een stokje: dat bewijst dan dat mijn verwantschap met Streuvels nog groter is dan ik dacht. Ik heb Streuvels niet persoonlijk gekend maar hoorde vaak zeggen dat hij net zo honkvast was als ik, dat hij ook de literaire kliekjes schuwde, dat hij goede vrienden had maar dan niet omwille van literaire servitudes. En ik hoorde ook dat hij indertijd een foto van Maxim Gorki boven zijn schrijftafel had hangen.
Inderdaad, met een opdracht nog wel.
Wat me niet verwondert. Streuvels is vaak op een Vlaamse manier Russisch: sociaal betrokken zonder pamflettaire bedoelingen. Kijk naar Het leven en de dood in den ast, dat onvolprezen meesterwerk. Trouwens, ik heb altijd gezegd dat het beter is beïnvloed te worden door een goed schrijver dan door een slecht.
Ik vermeld hier dan graag de waardering die Bernard Kemp heeft voor ‘Klinkaart’: ‘Het is Streuvels' “Lente”, maar in de wereld van “Het leven en de dood in den ast”. Het sociaal realisme krijgt hier een zeldzame epische gestalte.’ Dat lijkt me toch een machtig compliment.
Ja. En mooi gezegd...
‘Klinkaart’ bezorgde de stof voor onze eerste televisiefilm, die in 1956 werd gemaakt door Paul Meyer en die toen indruk heeft gemaakt. Maar er is heibel mee geweest.
Omdat er censuur was. Het toneel waarin het meisje door de
| |
| |
twee werkmakkers wordt geschoffeerd, moest eruit en is er ook uitgegaan. Toen men de volledige film op het Festival van de Belgische film te Antwerpen wou vertonen in november 1956, kwam er verzet van de directeur van de Vlaamse Televisie en van de directeur-generaal van het N.I.R. Paul Meyer wilde zich daar niet bij neerleggen en daar is al die deining van gekomen. Ik bezit in elk geval nog een volledige versie.
U was er tevreden over?
Niet helemaal, omdat hij niet evenwichtig was. Het geldgebrek, het te kleine budget heeft daar wat mee te maken. Er zijn overtollige scènes die eenvoudig werden gerokken omdat men die meters film toch had gedraaid. De scène waar ze Tutti, het achterlijk figuurtje, plagen, is b.v. veel te lang.
Onlangs was er sprake van dat u een nieuw scenario had voor een film.
U bedoelt de verfilming van mijn boek De wilde jaren, waarvan de jeugdmisdadigheid of de misdadige nozemjeugd het thema is? Het was een filmproject van Patrick Lebon. Nu moet ik zeggen dat er in 1962 in Nederland al een project was geweest om dat boek te verfilmen, namelijk door Charles Huguenot van de Linden, een beter filmer dan Lebon. Maar de Nederlandse Filmcommissie heeft diens project verworpen omdat er - naar ze zegde - te gewaagde scènes in voorkwamen. Als je dan bedenkt dat je enkele jaren later het bloot zó van het grote en kleine scherm kon scheppen! Maar goed, de echte reden krijg je toch niet te horen. Nu zijn een boek en een film natuurlijk geheel verschillende dingen met elk hun eigen taal. Om verfilmd te worden, moet een boek in een geheel andere taal worden herschreven! Nu, het voorstel van Lebon komt voor de Filmcommissie en in de notulen staat te lezen dat het project wordt afgewezen omdat het om een verouderd boek gaat. Tussen
| |
| |
haakjes: De loteling was dat natuurlijk niet. Daarbij werd ook nog gezegd dat het scenario waardeloos en smakeloos was. Al goed. Maar van een waardeloos boek is nog altijd een goed scenario te maken, net zoals het omgekeerde kan voorkomen. Wie dat niet weet, kent geen snars van film en hoort niet in een filmcommissie thuis. Het zonderlingste van de zaak is dan nog dit: de cineast heeft een royale toelage gekregen om over hetzelfde gegeven een nieuw scenario te maken dat dan beter zou zijn dan zijn eerste ‘waardeloze en smakeloze’ poging, want het zou zich niet baseren op De wilde jaren, al zou het hetzelfde gegeven zijn. Het project heet in de notulen trouwens nog altijd De wilde jaren. Als het ooit klaar komt, ben ik benieuwd welk gezicht het zal trekken. Eigenlijk heb ik er nooit hoge verwachtingen van gehad, want vrijwel elke verfilming is bij ons een artistiek fiasco. In elk geval niet om over naar huis te schrijven.
Tot dan toe had u vooral inspiratie gevonden in het verleden, ook al waren het algemeen menselijke gevoelens en passies die werden uitgebeeld. Met ‘De wilde jaren’ (1958) schakelt u over naar de actualiteit. Is daar een reden voor?
Geen speciale. Ik ben dik tevreden als ik een onderwerp heb. Eigenlijk is het zo dat het hoofdpersonage weer hetzelfde geval van vereenzaming is maar dan uitgespeeld in een eigentijds kader. Bennie is een personage dat nergens thuishoort.
Ik herinner even aan het thema van dit boek dat een Amerikaans gangsterverhaal werd genoemd. Er is de bendeleider van de nozems die Jackie heet en slim en sadistisch is. Gus is de domme bruut die voor Jackie door een vuur gaat. En dan is er Bennie, de jeugdvriend van Jackie. Deze Bennie doodt Gus omdat die een twaalfjarig meisje heeft omgebracht. Kritiek op dit boek: tot in de dialoog is de Amerikaanse inslag merkbaar en de erotische scènes zijn geforceerd.
| |
| |
Ik kan in die kritiek inkomen. Toch moet ik zeggen dat ik de manier waarop het boek werd geschreven, niet Amerikaans vind. Elk boek heeft zijn eigen vleugelslag waarvoor de eerste zinnen bepalend zijn: ofwel is het breedsprakerig, ofwel is het actief. De wilde jaren is een boek met uiterst trage vleugelslag, in de derde persoon verteld, maar vanuit de personiële optiek van Bennie. De Amerikaanse stijl is hardgekookt, die van mijn boek niet. Het is wel de clichésituatie van een Amerikaanse gangsterfilm of een Franse roman policier, maar de manier van uitwerken is totaal anders.
In verband met dit boek sprak Weisgerber van Dostojevski's ‘Schuld en boete’. In die context valt het accent op de groei van het schuldgevoel van Bennie, die zich uiteindelijk zelf bij de politie gaat aangeven.
Het schuldgevoel van Bennie is geen crimineel schuldgevoel. Hij lijdt omdat hij zoveel afgevallen is: hij is zijn vader afgevallen, zijn dorp en zijn jeugd. De flashbacks in zijn droom illustreren dat. Zijn niet-crimineel schuldgevoel vermengt zich met het crimineel schuldgevoel dat hij van Jackie naar zich toe trekt. Het hele boek door is zijn schuldgevoel dat van anderen. De vergeldingsmoord op Gus is voor hem een bevrijding omdat hij dan eindelijk zelf handelt en zijn eigen criminele schuld kan dragen.
U laat u in dat boek wel als een pessimist kennen.
Het is een piekerboek. Het gevolg is wel dat het boek niet zo beheerst en voldragen is als ik het graag had gewild.
Schiller heeft Zwitserland beschreven zonder er ooit geweest te zijn. U schrijft een Kongoroman alhoewel u nooit in Kongo bent geweest. De titel is ‘De nikkers’ (1959).
Dat heb ik gedaan aan de hand van een dossier dat ik in de
| |
| |
vakbondsarchieven vond en dat een verslag bevatte van authentieke gebeurtenissen. Ik had al vaker gespeeld met het idee om daar een boek over te schrijven, maar ik wachtte op het goede moment: het was in die tijd traditie dat er elk jaar een paar schrijvers op kosten van de staat naar Kongo mochten gaan. Ik heb een paar jaar op mijn beurt gewacht maar heb ze niet gekregen. Ik wou dan toch het materiaal gebruiken eer het te laat was want ik wist dat de boel op springen stond. Ik heb het trouwens amper op tijd klaargekregen.
Het is een uitgesproken anti-kolonialistische roman met af en toe een antiklerikale inslag. Maar toch schijnt de klemtoon te liggen op de persoonlijke menselijke gevoelens van sympathie, liefde, haat die zich via de politiek ontladen.
Ik meen dat politiek wordt gemaakt op grond van primaire reacties, instincten, begeerten. Politici zijn tenslotte ook mensen.
De figuren in dat boek zijn erg dubbelzinnig.
Meersman, de verteller, is een dubbelzinnige figuur: hij houdt van die zwarte vrouw maar stuurt ze naar een strafkamp. Daarnaast bespeelt hij een zwarte militant om de aanval van de gouverneur te neutraliseren. Ik heb wel een zwak voor dubbelzinnige figuren. Elke mens is tenslotte een vat van tegenstellingen, wat een vorm van dubbelzinnigheid is.
Jan Greshoff heeft u omwille van deze roman hard aangepakt.
Greshoff heeft de vergissing begaan de schrijver te identificeren met de ik-persoon. Greshoff zat in Zuid-Afrika en was een voorstander van de apartheid maar dan op een paternalistische manier. Hij nam het niet dat ik als socialist de zwarten uitmaakte voor nikkers. ‘Ze zeggen mij dat Van Aken socialist is en hij spreekt op die manier. Dan is hij een racist. Wij in Zuid-Afrika...’ Etc.
| |
| |
Toen heeft de Nederlandse dichter en practical joker A. Marja zich kwaad gemaakt en Greshoff verweten dat hij schrijver en personage verwarde. Greshoff heeft dat dan toegegeven maar hij heeft zijn kritiek op het boek staande gehouden: volgens hem had het geen artistieke waarde. Een mening die ik hem heb gegund.
Komt dan het boek ‘De verraders’ (1962) waarvan de titel best tussen aanhalingstekens wordt geplaatst.
Het zou geïnspireerd zijn door het levenslot van Joris van Severen, de leider van het Verdinaso, want tot in de details kloppen de feiten.
Duidelijke vraag dan: Heeft Joris van Severen model gestaan voor de fascistenleider Boodt?
Het is niet te ontkennen dat Boodt dezelfde materiële weg gaat als de laatste weg die Van Severen is gegaan. Maar ik heb getracht te achterhalen wat zo een figuur, de leider dus van een sociale of politieke beweging, beweegt. Een ontleding van het leiderschap dus: leider zijn getuigt van een besef van uitverkorenheid, van intellectuele meerderheid. Boodt komt tot het besluit dat hij tekort schiet. Ik zeg ergens in dit boek dat de enige volkomen integriteit alleen kan bestaan bij een machthebber die voldoende jong sterft. Ik heb me vaak afgevraagd wat er van Jezus van Nazareth geworden zou zijn als hij 80 jaar was geworden. De wereld dwingt tot compromissen.
Maar Van Severen heeft dus wel model gestaan.
Voor bijna al mijn personages heb ik modellen. Laten we zeggen dat hij model heeft gestaan maar dat hij het niet is. Ik heb geprobeerd een antwoord te geven op de vraag: Wat doet iemand in zo een positie? Hoe reageert hij, hoe verandert hij?
Boodt is van hetzelfde ras als Balten in ‘Het begeren’: beiden
| |
| |
maken een ervaring door en met de hulp van een vrouw worden ze echter mens. Het enige verschil tussen de twee is dat Balten een primair was en Boodt een intellectueel is. Nu leek u altijd wat wantrouwig te staan tegenover de intellectueel maar dat wantrouwen is in dit boek overwonnen.
Het is geen kwestie van wantrouwen maar van optiek. Hoe dan ook, in dit boek gaat het over een complete intellectueel, die tenslotte zijn zelfbevestiging bevecht op een manier die tegelijkertijd een voleinding en een beëindiging is, want hij sterft. Het is minder de manier van leven die belangrijk is dan de manier van sterven.
Maar de laatste zin van het boek luidt: ‘Hij... wist dat hij zou leven’. Wijst dat op een spiritualistische evolutie?
Ik zou zeggen: tot een besef van voleinding, tot een besef van martelaarschap, ja.
In ‘Met begeren’, in ‘De verraders’ en in ‘De nikkers’ wordt de slechte een goede! Zit daar de droom van Piet van Aken in?
Behalve als de goeien de tijd van leven krijgen, want dan worden ze vaak slecht. Ja, het is een droom als een droom het tegendeel is van een constatering.
Over ‘De onschuldige barbaren’ (1964) hebben we het al gehad. Het is eigenlijk een grote humoristische dorpsroman. In dat boek echter is de detective-schrijver Piet van Aken geboren. De jongen en zijn vriend Gijs zetten zich in om de moordenaar van de jonge boerin te ontmaskeren.
Detective spelen is ook een manier om zich met de schuldvraag bezig te houden.
| |
| |
De twee romans die dan komen, hebben een gelijkaardig thema: het is elke keer een tocht naar het verleden.
De eerste heet ‘De jager, niet de prooi’ (1964) en door de titel zelf wordt al duidelijk gemaakt dat het accent valt op de jager.
Die jager is Louis - ex-onderwijzer, ex-Koreastrijder - die de geheimzinnige dood van zijn vrouw probeert op te klaren. Uiteindelijk blijkt dat hij met zichzelf in het reine probeert te komen. Het is een korte roman maar sterk gebouwd, met suggestieve flash-backs en soms iets van een thriller.
Dan toch eerder van een emotionele thriller, want het verhaal is mager als intrige en wordt beperkt tot enkele bezoeken. Het zit eigenlijk meer in de zaken die verzwegen worden of die niet beantwoord worden. Het boek is omzeggens een kleine anthologie van jeugdherinneringen, en dat geldt zowel voor de personages als voor bepaalde decors, bepaalde gebeurtenissen, als b.v. in de smidse, de paardenslagerij, de wijk van de woonschepen. De werkingswijze van een detective is op zoek gaan naar de waarheid, die hier samenvalt met de schuld.
Ook in ‘Slapende honden’ tracht Jean Absilis te ontraadselen wie in zijn verzetsgroep de verrader is geweest. Hij komt tot de ontdekking dat het Mady is geweest, zijn eigen vrouw, die vroeger de verloofde is geweest van de omgekomen Claude.
Het besluit van heel het onderzoek is: het is beter geen slapende honden wakker te maken. Wat voorbij is, moeten we aanvaarden. Is dat het standpunt van Piet van Aken?
Ik heb geprobeerd te illustreren dat de tijd alles verandert. De fout van Absilis is niet zozeer dat hij gaat zoeken, zijn fout is dat hij terug wil gaan in de tijd. Hij wil het invreten van de tijd tegengaan en dat kan nu eenmaal niet. Ook hier bestaat de intrige alleen uit enkele bezoeken maar in elk bezoek wordt hij geconfronteerd met de onzinnigheid van wat hij doet. Elke fi- | |
| |
guur is compleet veranderd en zegt het hem op zijn eigen manier. De slapende honden zijn het verleden en je kunt het verleden niet meer actualiseren. Zoals TV-kok John Bultinck te zijner tijd zegde, plaatst elk van de ontmoetingen van het hoofdpersonage (en de lezer) zich op een drievoudig niveau: ‘De opwelling van herinneringsbeelden, de herziening van zijn vroegere ervaringen, kennis, oordelen aan de hand van wat hij broksgewijs over dit verleden te weten komt en tenslotte de verbijsterende ervaring van het weerzien van mensen na het invretend werk van de tijd. Het over elkaar schuiven van deze drie ervaringsstoepen veroorzaakt verwarring, beklemming, ruïne, grondverschuivingen in het bewustzijn.’
In 1966 publiceert u twee novellen: ‘Grut’ en ‘De mooie zomer van 40’. Het gaat weer over de jeugd en de oorlog, twee motieven die u niet los schijnen te laten. ‘Grut’ betekent klein grut en dat is een groepje pubers. Maar het is vooral het verhaal van de veertienjarige Bliek die in de bevrijdingsdagen op één dag volwassen wordt.
Het is vooral het te lijf gaan van jeugdherinneringen en van eigen problematiek, die gepaard gaat met het ontgroeien aan de jeugd. De oorlog valt er toevallig mee samen. Ik heb een zeer luie verbeelding: die herinneringen dateren van lang voor de oorlog maar de recentere oorlogservaringen dienen om het verhaal een beetje vlees te geven, om de worsten wat te vullen, zoals Maurice Gilliams het ooit heeft gezegd.
Maar uit ‘De mooie zomer van 40’ is de oorlog toch niet weg te denken.
Hier is de oorlog inderdaad substantieel. Het verhaal speelt op dubbel plan: er is de idyllische sfeer, de zwerftocht door de zomerse natuur waarin de grootvader zijn kleinzoon inwijdt in al wat de natuur mooi en boeiend maakt, en daartegenover staat
| |
| |
dan de sfeer van gewelddadigheid: de grootvader heeft uit de eerste wereldoorlog een sterke haat overgehouden voor de Duitsers en nu ze er weer zijn, vermoordt hij een weerloze Duitse vliegenier maar het is of dat geweld elders gebeurt. De gewelddadigheid zit achter de woorden.
Zoals in Klinkaart is het kind zich van niets bewust. Voor de grootvader, de volwassene, gebeurt er iets groots: hij ontlaadt al wat zolang in hem zat opgekropt. Maar het kind merkt het niet eens.
‘Agenda van een heidens lezer’ of van ‘een kuieraar op het literair boulevard’, zoals u het ergens anders zegt, verscheen in 1967. We zijn nu in 1978.
Of ik nog schrijf, is de vraag? Ik heb nog geschreven, vingeroefeningen die in Dietsche Warande en Belfort zijn verschenen. Fragmenten uit wat ik de Goddemaer-cyclus noem. Maar ik had me eigenlijk wat geforceerd in de jaren 60 en toen heb ik de theorie van Teirlinck toegepast die aanraadde bijtijds het schrijfritme te breken. Ik raak niet in paniek. Ik schrijf nog altijd. Valt het mee, des te beter; bevalt het me niet, dan laat ik het liggen.
U hebt eigenlijk nooit te klagen gehad over een gebrek aan erkenning of waardering.
Helemaal niet. Integendeel zelfs. Ik heb dat in de 60-er jaren ook aan enkele van die ongeduldige knapen gezegd. Mijn generatie heeft omzeggens geprofiteerd van de oorlogstoestand, de vreemde schrijvers waren toen niet bereikbaar en zo werd de produktie van eigen bodem stukgelezen. We hebben toen een beetje de toestand gekend van de Scandinavische landen, die in hoofdzaak aangewezen waren op eigen produktie. Het feit dat tijdens de oorlog de volksuitgaven zo goed verkochten, heeft de uitgevers beïnvloed en ze hebben dan ook minder strenge normen aangelegd voor debutanten. Nu zijn er zoveel meer jongeren
| |
| |
die een academische vorming hebben gekregen en de concurrentie is dan ook veel groter. Wij werden in onze tijd met vlag en wimpel binnengehaald. Ook Louis Paul Boon is nooit miskend geweest, wat men daarover ook moge zeggen. Er is van katholieke kant wel reserve geweest tegen de geest van ons werk, maar dat was in die tijd noch normaal? Men hoeft er maar op na te lezen wat b.v. jongens als Michiels en De Roover in het neo-fascistische tijdschrift Golfslag uitkraamden om eens smakelijk te lachen. Onze romans werden veroordeeld op morele gronden, maar er werd zelden of nooit gezegd dat ze literair minderwaardig waren. Daisne, Boon, Lampo en Van Aken vormen een generatie die zich tijdens de oorlog heeft geaffirmeerd, en ik geloof wel dat ze haar plaats heeft in de evolutie van de Vlaamse literatuur.
U werd vertaald. In welke talen het meest?
Het begeren in het Duits, via Zwitserland. Deze roman werd ook in het Spaans vertaald, maar mocht niet verschijnen van de Franco-censoren, omdat die niet van stakingen wilden horen. De nikkers is vertaald in het Bulgaars, het Noors en het Zweeds. Slapende honden in het Georgisch en Oekraïens. En dan natuurlijk kleiner werk in anthologieën, maar dat is dan promotiewerk van het ministerie geweest en hoeft dus niet mee te tellen.
U bent in de literatuur altijd uw eigen weg gegaan en u hebt de reputatie dat u zich als socialist ook onafhankelijk opstelt.
Ik behoor inderdaad tot geen enkele literaire groep. Ik ben een beetje zoals mijn personages: ik voel me nergens volledig thuis. Wat de partij betreft, behoor ik niet tot de modernen, ik ben eerder, als Jos van Eynde, een gevoelssocialist. Er wordt vaak gezegd dat het gedwongen literatuuronderricht de beste manier is om de mensen de lust tot lezen te doen vergaan. Dat kon ook gelden voor de politiek. Omdat mijn vader een van de stichters
| |
| |
van de Coöperatieve Maatschappij van het Volkshuis was, en ook nog gemeenteraadslid, was het logisch dat wij op de barricaden stonden. Ik ben sedert mijn vijftiende gesyndikeerd, dat maakt dus al ruim 43 jaar, wat weinige ministers of bondsleiders op mijn leeftijd kunnen zeggen. En sedert mijn tiende was ik actief in de plaatselijke politieke jeugdbewegingen. Als atheneumstudent schreef en regisseerde ik politieke revues om de kas te spekken. Ik moest naar Boom gaan om lid te kunnen worden van een turnkring. Ik moest ook bugel spelen in de harmonie (terwijl ik dolgraag trompet zou hebben gespeeld, wegens de jazzmogelijkheden, maar daar waren meer dan voldoende liefhebbers voor), met mijn vader als tuba en mijn broer als alto. Dus de hele tijd als kleine basismilitant. Om het in steenbakkerstaaltje te zeggen: ik trok de kar maar zat er nooit op.
Dat alles maakt dat ik niet zo erg voel voor disciplines die worden opgelegd door mensen die, meen ik, niet meer socialistisch voelen dan ik dat doe. Voor mij is socialisme een zaak van gevoel, niet van beredenering. Maar dat strookt natuurlijk niet met de tijdsmode. In de literatuur stellen de neo-academici ook dat het boek geen ziel meer heeft. Dat het in hoofdzaak dient om rationeel te lijf te worden gegaan. Ik meen dat, zowel wat de literatuur als wat de politiek betreft, de intellectuele bovenlaag, die toch een minderheid uitmaakt, overschat wordt. Wat normaal is, omdat ze mee aan de bronnen van de besluitvorming zit. Maar ik vind dat het anders kan. Een overtuiging is minder een zaak van ratio dan van emoties.
Er zijn veel dingen die u dwars zitten, en u neemt nooit een blad voor de mond om te zeggen wat u erover denkt. Maar vooral het arrivisme zit u hoog.
Dat is een kwaal die zich het sterkst manifesteert in de literatuur en de politiek. Ik ben er inderdaad allergisch voor. Als ik ergens voel dat de eerlijkheid tekort wordt gedaan, steiger ik. Ik doe het zelfs dikwijls voorbarig en zelfs ten onrechte, zodat ik soms
| |
| |
goede vrienden kwets. Maar ik kan het niet verhelpen: ik gruw van berekend arrivisme.
Engagement is ook niet direct een woord dat u geestdriftig maakt.
Wat is dat? Het is een groot woord voor de simpele betrokkenheid met wat rondom u gebeurt. De vergissing is engagement uitsluitend te identificeren met linksheid. Dat is fout. Je kunt ook rechts geëngageerd zijn. Elke schrijver is in wezen geëngageerd want wat men is, is al engagement. Een politieke overtuiging is slechts een smalle geleding naar het volle leven. Betrokken zijn bij simpele levensuitingen is ook engagement.
U bent een verwoed lezer. Als u naar het klassieke eiland zou moeten, welke boeken neemt u dan mee? Maximum vijf.
Zeker Oorlog en vrede van Tolstoj. Van Thomas Mann De toverberg. Van Günther Grass De blikken trommel. Van Dostojevski moet ik toch ook iets meenemen. Schuld en boete? Liever toch De gebroeders Karamazov, dat is rijker. En dan zou ik aarzelen tussen Dickens, Böll en Dashiell Hammett. Maar ik zou dan toch Dickens nemen, David Copperfield veroudert voor mij niet.
En van eigen werk? Twee dan.
Zeker Klinkaart niet, want dat ken ik praktisch van buiten. Slapende honden en De onschuldige barbaren misschien. Maar zeker mijn Goddemaer-cyclus, om hem daar verder af te maken.
U hebt harde boeken geschreven. Wat is voor u persoonlijk het geluk?
Een gemakkelijke vraag. Voor de ene helft de eigen gemoedsrust
| |
| |
en voor de andere helft het gelukkig weten van hen van wie je houdt. Ik stel mijn gemoedsrust boven mijn ambitie. Ambitie kun je nooit helemaal wegcijferen maar je mag je er niet door laten beheersen.
Uitzending: 30 juni 1978. Een tweede deel werd uitgezonden op 28 juli 1978 onder de titel Van Klinkaart tot Grut.
|
|