| |
| |
| |
Albert Westerlinck
‘De Biest’ Tervuursestraat 99, 3000 Leuven
Voor een Leuvenaar heeft dit flatgebouw een eigenaardige naam.
Zij spreken in hun dialect zo het woord ‘beest’ uit, geloof ik. Maar de naam heeft met beesten niks te maken. Volgens Kiliaen betekende biest: ‘ruim plein’ of ‘gehucht’. Hier in Leuven vormde de Biest een hele wijk, en wel heel het gedeelte tussen de Voer, de Tervuursevest, de Remyvest en de Brusselsestraat, precies dus het stadsdeel waar dit gebouw staat. Het voorstel om deze naam aan het appartementsgebouw te geven, kwam van een der eigenaars en ik heb het gesteund omdat ik die oude naam sympathieker vind dan Apollo, of Corine, of andere namen van dat soort die op flauwe sjiekdoenerij uit zijn.
We kennen mekaar al meer dan 40 jaar en toch zijn er nog heel wat dingen die ik van u niet weet.
| |
| |
Wij waren altijd goede vrienden. Probeer dan vandaag uw scha in te halen.
Waarom koos José Aerts een schuilnaam en waarom de schuilnaam Albert Westerlinck?
Ik heb die schuilnaam al gebruikt toen ik op de poësis zat. Net als de meeste schrijvers heb ik dat gedaan om mijn schrijversactiviteit verborgen te houden voor het eigen milieu. Een andere reden is ook dat men altijd wat bang is te mislukken en dan hoeft iedereen het ook niet te weten. Eens aanvaard door de tijdschriften, heb ik de schuilnaam maar bewaard.
Waarom Westerlinck? Ik had de naïeve illusie een naam te kiezen die niet bestond en ik meende dat hij kon duiden op de ruimte van Europa, want ik las al vroeg Franse, Engelse en Duitse schrijvers. Achteraf heb ik ervaren dat hij niet zo oorspronkelijk was want ik heb drie of vier mensen ontdekt van wie het de echte naam was. Hij was de naam van een schipper die in mijn jeugdjaren verongelukte op de vaart van Gent naar Terneuzen. Op een hoek tegenover het justitiepaleis te Antwerpen woonde er ook een cafébaas Albert Westerlinck en ik ben daar nog eens speciaal met Lode Zielens een glas gaan drinken. Ook een exportfirma in Antwerpen voert die naam. Hij is trouwens onder schippers nogal verspreid. Niets origineels dus.
Er was dan ook nog een beruchte Nederlandse avonturier.
Kapitein Westerling, maar die zijn naam eindigt met een g.
Bent u een gesplitst mens? Voelt José Aerts zich één met Albert Westerlinck of schuilen er twee figuren in dezelfde man: een ernstig hoogleraar tegenover een kunstenaar, een dichter, een polemist, een publicist?
Ik heb daar nooit veel van gevoeld. Intieme vrienden en ook mijn
| |
| |
familie noemen mij met mijn geboortenaam. Buitenstaanders zeggen gewoonlijk meneer Westerlinck. Mijn geboortenaam ligt mij veel dichter maar het verschil van namen heeft met mijn wezen niet veel te maken. Ik had al wat ik heb geschreven onder één naam kunnen schrijven.
U bent geboren in Geel waar u uw jeugd hebt doorgebracht, u woont al bijna 40 jaar in Leuven maar u verblijft ook zeer vaak als het kan in een chalet dat, in de buurt van Postel, in de bossen van de Kempen verloren staat. Waar bent u het meest thuis?
Ik zou Leuven nooit willen verlaten. Ik woon er nu inderdaad al nagenoeg 40 jaar en dat kruipt toch wat in de kleren. Daarbij heeft deze stad haar voordelen: ze ligt centraal, en er is een universiteit met bibliotheek die ik bij mijn werk niet zou kunnen missen.
De Kempen waardeer ik voor de vrede, de stilte, het rustige landschap, voor de ongerepte natuur. De natuur is belangrijk voor mij, ik zou zonder haar niet kunnen leven. Ik beleef de natuur als een voortdurend wonder, bovendien is de gang der seizoenen een diep mysterie dat zich in en rond mij voltrekt. Ik kan dat beleven met religieuze gevoelens.
Voelt u zich Kempenaar?
Eigenlijk heb ik me dat nooit gevoeld, geloof ik. Ik had van jongs af een drang naar de ruimte. Het intens cultureel leven van de steden, eerst Mechelen, dan Antwerpen en Leuven, trok me aan. Ik voel me wel Brabander, geboren in het groot hertogdom Brabant. Maar eigenlijk ben ik altijd graag geweest waar het mooi is. Ik heb altijd een drang naar reizen gehad. Als ik naar het aantal van mijn reizen van jongs af moet oordelen, voel ik mij meest thuis aan de boorden van de Middellandse Zee, waar onze westerse beschaving is geboren en tot glorie gegroeid. In Leuven vooral heb ik die westerse cultuur ontdekt en actief, creatief
| |
| |
doorleefd. De Kempen zijn dan altijd daar als compensatie: als ik daar ben, leef ik teruggetrokken in eenheid met de natuur, ik wandel en werk er in volle rust. Een oude Norbertijnerabdij in de buurt verhoogt mijn geborgenheid en ingetogenheid.
Met Geel hebt u geen binding meer.
Geel is mijn geboortedorp en is nu uitgegroeid tot een grote gemeente. De typische waarden, waarvan ik veel hield: het dorpsleven, het volksleven, zijn quasi totaal weggeëbd. Maar ik heb in Geel een heel goeie jeugd gehad.
Geel heeft een reputatie in ons land, een eigen klank waarmee men wel eens graag speelt.
Dat zou wel de reden kunnen zijn waarom ik me altijd zo geïnteresseerd heb voor al wat met psychologie en psychiatrie te maken heeft.
Maar ik geloof dat u het minder ernstig bedoelde en daar kan ik een illustratie van geven. Toen ik nog op het seminarie verbleef, was ik in de stadsbibliotheek in Antwerpen boeken gaan consulteren. Ik had me wat verlaat en moest naar het station rennen om mijn trein naar Geel te halen. In het station zeg ik aan de man achter het loket hijgend: ‘Antwerpen enkel!’ De man lacht en zegt: ‘Meneer, ge zijt in Antwerpen!’ - ‘Ik bedoelde: Geel enkel.’ Waarop de man achter het loket zegt: ‘Ik had het wel gedacht.’
Maar het staat vast dat ik ten dele aan dat psychiatrisch aspect van Geel mijn belangstelling heb te danken voor de innerlijke wereld van de mens, en dat ik daar ook al vroeg heb ontdekt van welk groot belang de zielkundige problemen van de mensen zijn. Ik heb speciaal heel wat te danken aan dr. Sano, directeur van de kolonie, die een jeugdvriend was van August Vermeylen. Ik heb met hem veel gesprekken gehad over geesteszieken, die bijzonder interessant waren omdat hij daarover eigen opvattingen had.
| |
| |
Later heb ik er nog andere begaafde dokters gekend.
In de tijd van uw jeugd was het nog niet zo makkelijk om te gaan studeren. Is dat een probleem geweest?
Ik heb een beurs gehad van wat men toen het Fonds der Meestbegaafden noemde. Vader en moeder hebben hard moeten werken om mij en mijn zuster te laten studeren. Zij en ik hebben later die leningen terugbetaald. Hoe ze het klaargespeeld hebben, weet ik niet, maar materieel gesproken hebben wij een ruime opvoeding gehad: wij mochten boeken kopen, op reis gaan en kregen eigenlijk al wat we wensten en redelijk was.
Wat deed uw vader?
Vader was postbode. Hij was een zeer energiek en opgeruimd man, die zich in de maatschappij zeer vrij bewoog: hij had een grote liefde voor de natuur en ging graag wandelen. Hij was een beetje de tegenpool van moeder, die zeer ingetogen was en zelden het huis verliet, tenzij dan om naar de kerk te gaan. Haar ingetogenheid was melancholisch getint, maar toch kon ook zij zeer energiek zijn. Ik heb uitstekende ouders gehad. Zij zijn zeer laat getrouwd, maar bezorgden me nog een zuster.
Vader is 66 geworden en gestorven een beetje als slachtoffer van de oorlog: hij leed aan uremie en er waren in die tijd geen doeltreffende geneesmiddelen beschikbaar. Moeder is boven de 80 geworden en is echt van slijtage gestorven.
Wat vindt u van hen in u terug?
Trekken van vader en moeder? Van moeder de drang naar ingetogenheid, het in zichzelf gekeerd zijn. Moeder kon uren stilzitten en zwijgen. Daarbij was ze zeer vroom en ook zeer zorgzaam. Vader kon bij pozen zeer opgewekt zijn en vertelde graag grappen. Hij dronk graag in goed gezelschap zijn pintje.
| |
| |
Het was dus bij u net andersom als bij Goethe. - Uw humaniora hebt u aan het college in Geel gedaan. Hebben daar mensen invloed op u gehad?
Het niveau van het college in Geel was toen niet meer zo schitterend maar ik heb er toch enkele leraars gehad die konden boeien. Invloed heb ik er weinig ondergaan tenzij dan van één leraar, een germanist, die later aan de universiteit carrière heeft gemaakt als specialist in de musicologie, professor René Lenaerts. Hij was het die mij in de poësis verzenboeken gaf van Wies Moens en Karel van den Oever en zo gezorgd heeft voor mijn eerste contact met de expressionistische literatuur.
Het was de tijd van de studentenbonden. Was u er lid van?
Actief lid en ik heb aan die studentenbond van Geel op geestelijk gebied heel veel te danken, meer dan aan het college. Daar zijn wél mensen geweest die grote invloed op mij hebben gehad, zoals b.v. de latere volksvertegenwoordiger Leo Wouters en kanunnik Constant van Genechten. Als lid van de studentenbond waren wij in de vakantie verplicht opstellen te maken, altijd over idealistische thema's, en die moesten we dan zelf voorbrengen. We speelden ook toneel en zelfs voor die tijd vooruitstrevende stukken als Tijl van Anton van de Velde. Natuurlijk ook het klassieke drama en verder insgelijks expressionistisch werk dat boven het petje ging van de toeschouwers. Die studentenbond heeft veel bijgedragen tot mijn vorming. Ik kan zonder overdrijving zeggen dat daar de bezieling, de nationale en christelijke idealen zijn ontkiemd die mijn later leven en werk hebben gevoed. Dat was nog in de tijd van het A.K.V.S.: Geel was toen trouwens een bolwerk van nationalisme. Later, toen ik op het seminarie was, is dan de strijd met de K.S.A. begonnen.
U bent naar het seminarie in Mechelen gegaan en werd in 1937 tot priester gewijd. Stond die roeping lang vast?
| |
| |
Ze is langzaam gegroeid, vooral door het lezen van het evangelie. Ik wenste een leven van priester te verbinden met een leven van studie. Ik heb dat ook als voorwaarde gesteld en de bisschop is op dat verlangen ingegaan. Ik wist dat ik weinig aanleg had voor pastoraal werk. Ik heb enkele jaren later, op het seminarie, mijn geestelijk ideaal weerspiegeld gezien in Erasmus, die ik toen ontdekte en las. Ik ben als priester en literair humanist een Erasmiaan geworden en zal het ook, uit natuur, blijven.
Hebt u aan uw Mechelse tijd markante herinneringen? De seminaries waren toen burchten van strengheid.
Eerst en vooral moet ik zeggen dat ik niets tegen strengheid in de opvoeding heb, wel integendeel, als ze maar menselijk is. Van het seminarie zoals ik het gekend heb als opvoedingscentrum en studiecentrum, is er op vele plaatsen niets overgebleven, maar het zou wel eens kunnen zijn dat men het kind met het badwater heeft weggegooid. Het systeem had onmogelijke en onzinnige kanten, zoals b.v. de ijzeren tucht en stugge opgeslotenheid. De gebouwen met hoge muren en tralies voor de ramen hadden meer weg van kazernes of ouwerwetse krankzinnigengestichten. Er was een enorme afstand tussen leraars en seminaristen die eigenlijk elk menselijk contact uitsloot. Maar toch had die opvoeding haar goede kanten: men moest er heel hard studeren en ik heb daar heel wat eruditie opgedaan, veel meer dan men vandaag in die oorden schijnt te verwerven. Ik heb veel tijd besteed aan religieuze lectuur: ik heb er de kerkvaders gelezen, Erasmus, de bijbel gelezen en herlezen en ben er in geestelijk-christelijke zin sterk gegroeid. Ik heb er de eerste Kerk leren kennen, van vóór Constantijn, die eigenlijk steeds de mijne is gebleven. De scholastiek was niet mijn gading, ik vond ze te dor, te weinig religieus geïnspireerd. Ze kwam me voor als een soort trapezewerk van de ratio, meer gebaseerd op vernuft dan op intuïtief en menselijk inzicht in de religieuze waarheid.
De situatie is nu heel anders. Ik vrees dat er nu te weinig
| |
| |
discipline is en te weinig studietoeleg. Een seminarist in mijn tijd kwam niet in contact met de wereld. Dat was een tekort. Nu werd het seminarie opengebroken om de Kerk dichter bij de wereld te brengen. Dat heeft natuurlijk zijn goede kanten.
Er is dan uw Leuvense tijd, de tijd dat u in Leuven Germaanse filologie hebt gestudeerd. Daar was het klimaat wel wat ruimer.
Binnen bepaalde perken. Oorspronkelijk wilde ik klassieke filologie doen met de bijgedachte dat ik de Germaanse wel op eigen kracht onder de knie zou krijgen. Dat werd mij afgeraden omdat ik te duidelijk literair was georiënteerd. Ik heb dat voornemen dan opgegeven en ik ben nog altijd blij dat ik dat gedaan heb. Ik heb de klassieke auteurs later wel in vertaling gelezen.
Ik heb de literaire richting gekozen omdat ik weinig belangstelling had voor de taalkunde: ik heb ook nooit filologische ambities gehad. Aan de universiteit heb ik enorm veel gelezen en als ik naar een college moest dat me verveelde, ging ik altijd achter de rug van een breedgeschouderde student zitten om rustig een interessant boek te lezen.
Is er bij uw professoren iemand geweest die u zijn merk of een merk heeft gegeven?
Een merk niet. Wel zijn er die mij hebben geïnspireerd en geholpen: Rombauts voor de oudere literatuur, Sobry voor de moderne letterkunde en de literatuurwetenschap. Vooral Sobry heeft mij geïnitieerd: hij was geen groot werker of lezer maar wel een inspirator, een stimulator die kon aanzetten om iets te doen. Hij had geld, kocht boeken die hij half of niet las en mij dan gaf. Ook in gesprekken met hem heb ik veel geleerd.
Dat komt nu allemaal zeer ernstig over en het is natuurlijk ook zo, maar ik heb u als student gekend en kan getuigen dat u geen droogstoppel was.
| |
| |
Dat is ook de waarheid. Maar er zijn twee delen in mijn wezen: de ingekeerde mens die religieus voelt, aan studie doet en zich overgeeft aan de wetenschap. Ik kan dagen en halve nachten alleen zijn al lezend. Een ander facet is: openstaan voor het leven, naar mensen toe gaan, lachen en discussiëren. Ik heb altijd een hekel gehad aan mensen die een hoge borst zetten, die hun eigen belangrijkheid moeten demonstreren, die zichzelf au sérieux nemen en dat duidelijk laten zien, die zich niet gewaardigen een glas te gaan drinken met simpele mensen in een café. Dat is een ras dat mij verveelt.
Aan de universiteit heb ik vooral in de kring Germania dapper aan alles meegedaan: drinkavonden, uitstappen of wat er ook op het programma stond. Ik heb daar zelfs samen met Lode Roose een revue gemaakt voor de tweede lustrumviering van Germania waarvan de titel was: Sunus oft de geselfmoorde onnooselheydt. Ik heb trouwens geluk gehad, want juist in die jaren was er in Germania een vivante groep actief die een levenskrachtige eenheid vormde: ge kunt het weten want ge waart er bij samen met Bert Leysen, Lode Roose, Dries Craeynest, Aster Berkhof, Gust Keersmaekers en ik vergeet er natuurlijk.
Hoe denkt u over de vorming die de germanisten toen kregen?
Ze is nu veel verbeterd. De structuur van de opleiding van de germanisten is nu rijker en veelzijdiger, vooral in de licentie. Er is een grote mogelijkheid tot keuze tussen modern en oud, Duits of Engels, en de algemene linguïstiek en algemene literatuurwetenschap zijn als vakken ingevoerd. Wel denk ik dat het algemeen peil van de studie gedaald is, omdat het intellectuele peil van de studenten voor een groot deel zwakker is geworden. Iedereen kan nu studeren en dat brengt mee dat er ook veel meer zwakke studenten zijn. Er wordt in ons land bijna niet meer aan intellectuele selectie gedaan. Dat zal zich vroeg of laat wreken.
Op de universiteit had u al een reputatie als dichter want u
| |
| |
debuteerde als dichter. Er verschenen van u drie bundels: ‘Bovenzinnelijk verdriet’ (1938), ‘Met zachte stem’ (1939) en ‘Aards en hemels’ (1943). Wat heeft deze poëzie voor u betekend en hoe kijkt u er nu op neer?
Mijn eerste gedicht in Dietsche Warande en Belfort verscheen in 1933, toen ik nog op het seminarie was. Sindsdien heb ik in stilte verder geschreven en vrijwel elk jaar verschenen er enkele gedichten, vooral in Dietsche Warande en Belfort, maar ook in Volk en Vormen. Als seminarist deed ik dat discreet want het was niet gewoon dat een seminarist met profane zaken bezig was, al wisten sommige professoren wel dat ik het deed. Ik schreef trouwens vooral in de vakantie. In Leuven was ik vrijer.
De gedichten die ik schreef, beantwoordden aan mijn gemoedstoestand van toen: die was ingetogen en getekend door melancholie. Ook had ik het gevoel dat ik op religieus gebied de harmonie niet bereikte waarvan ik droomde: daar kwam dat gevoel van nostalgie uit voort.
Later is dat geëvolueerd en ben ik gekomen tot een rustige verhouding tot God, vooral dan weer door het lezen van het evangelie. Daarmee samen is dan ook een harmonische verhouding tot de mensheid tot stand gekomen. Dat betekent dat ik nu ver sta van de mentaliteit waarin deze verzen zijn geschreven. Ik beschouw ze nu als verzen van een verre bekende, niet van een vreemde.
Ik ben ook op zeker ogenblik gaan menen dat ik in de poëzie geen hoog resultaat zou halen en dat ik meer zou kunnen bereiken in de literaire kritiek, omdat die me ook meer lag. Ik kreeg de kans kritiek te schrijven in Nieuw Vlaanderen, een weekblad waarvan de hoofdredacteur een van mijn professoren was, professor Van de Wijer. Verder heb ik ook kritiek geschreven in Vormen en in Dietsche Warande en Belfort. Tijdens de oorlog ben ik al begonnen met opstellen te bundelen. Dat is dan de bundel Luister naar die stem geworden; eigenlijk zijn het vingeroefeningen. Onder de invloed van mijn studie ben ik me meer
| |
| |
en meer gaan bezighouden met problemen van de literaire theorie, poëziekritiek en literatuurwetenschap. Dat alles oriënteerde mij naar de kritische studie van het literaire fenomeen en zo kwam ik tot het wetenschappelijk getinte essay.
*
Albert Westerlinck, die van Brabant houdt, heeft in de hal van zijn flat een authentieke oude kaart van dit gewest hangen evenals een gravure waarop het oude Leuven is afgebeeld.
Van Jacob Smits is er een sfeervolle ets en aan een andere muur hangen drie kleurige etsen van Felix Timmermans, twee met de drie koningen en een derde waarop de druivendragers staan afgebeeld die uit het beloofde land terugkomen.
Dit Romantisch huis is werk van Van Ruysseveldt uit Kalmthout en deze tempera werd door Maurits van Saene getekend.
*
Uw licentiaatsverhandeling handelt over ‘De Psychologie van de Schwermut in de Kunst’ (1941). Hoe kwam u aan het onderwerp?
Ik heb me al zeer vroeg geïnteresseerd voor psychologie en fenomenologie. Ik heb in mijn licentiaatswerk de Schwermut, de melancholie, willen onderzoeken omdat ik in mijn jeugd zelf sterk onder de invloed ervan stond. Ook ik had interesse voor wat de Duitsers in de school van Heidegger ‘Stimmungen’ noemen, waarmee ze de expressie bedoelen van het diepste wezen van de mens. In de trant van de Duitse analysten heb ik een studie gemaakt van twee Vlaamse dichters die gemerkt zijn door melancholie: het is dus een ontleding die nagaat wat die melancholie meebrengt voor de beleving van de tijd, de ruimte, de aard van de menselijke relaties, de verhouding tot God, enz.
| |
| |
Deze studie heeft twee boeken als uitloper gehad. Eerst ‘Het lied van Tantalus’ (1944) dat een onderzoek wijdt aan het werk van André Demedts. Het is wellicht goed dat ik er even aan herinner wie Tantalus was: de koning van Phrygië werd voor gepleegd bedrog veroordeeld om honger en dorst te lijden in een meer, waarvan het water nooit over zijn lippen kon komen en onder bomen vol ooft, wier takken wegbogen als hij plukken wilde.
Vandaar dat een tantalus nu iemand is die in de onmiddellijke nabijheid van iets dat hij hevig begeert, dit niet kan krijgen. Hij leeft dus in een onvree, een ontevredenheid waarvan de grondslag de melancholie is. Demedts heeft als kunstenaar een gevoel van vervreemding tegen de liefde en het leven, hij staat vervreemd in de maatschappij, leeft tegenover God in een vertegevoel, en hunkert steeds terug naar het oerbegin, dat de onbereikbaarheid is, het verloren paradijs.
Een soortgelijk kunstenaarstype behandelt u in ‘Prosper van Langendonck. Diagnose van een ongeneeslijke ziel’ (1946). U ontvezelt daar met nauwgezetheid het mensenhart van Van Langendonck maar de vraag is dan toch of zijn artistieke waarde aan haar trekken komt. Met name blijft de vraag: Is Van Langendonck een groot dichter?
Het gaat hier niet over de esthetische waarde maar over de menselijke expressie die men in dat werk vindt. Het is een boek dat handelt over het innerlijk leven van de dichter vol tegenstellingen, een verscheurd en ongelukkig leven trouwens, Baudelaireaans. Ik was in die jaren al sterk geboeid door de moderne problematiek in de letteren van onze eeuw.
Hetzelfde jaar heb ik een ander boek gepubliceerd dat zich uitsluitend bezighoudt met de esthetische betekenis van de literatuur, namelijk Het schoone geheim der poëzie beluisterd niet ontluisterd (1946). Het is een didactisch boek, als essay geschre- | |
| |
ven om de lectuur ervan zo aangenaam mogelijk te maken. Daar gaat het er om de vormbestanddelen van het kunstwerk te leren kennen, het rijm, het ritme, de klank, het beeld, de structuur. Maar ik beperk mij niet tot de esthetische vorm, de stijl; ik spreek in een tweede deel ook over de boodschap van de dichter, zijn innerlijke instelling en communicatie. Conclusie: literatuur is volmaakt wanneer de esthetische taalschepping volmaakt is naar vorm en wanneer ze anderzijds rijk is aan inhoud. Het gedichtje Timpe, tompe, tereling van Gezelle is geen groot gedicht: er zit niets in maar het is aangenaam om naar te luisteren. Aan de andere kant bestaan er schrijvers van wie het werk een grote inhoud heeft maar weinig esthetische taalkracht en charme bezit. Verschaeve is zo'n duidelijk geval. Dat zijn mensen die veel te zeggen hebben maar niet kunnen schrijven.
Er zijn dus altijd twee facetten: kunst als esthetisch fenomeen, wat mooi is in de taal, de taalscheppende kracht, het meesterschap over de taal. Dan is er ook de literaire taal als expressie. Als J.H. Leopold zijn Cheops dicht, grijpt ons dit aan en onze ziel vraagt wat hij daarmee wil zeggen. Sommige van mijn boeken gaan naar het inhoudelijke, andere naar het esthetische facet van de literatuur.
U gebruikte zowel voor Demedts als voor Van Langendonck de psychologische methode. Dat was nieuw voor de tijd?
Nieuw in die tijd voor ons land. In de inleiding van het boek pleit ik voor verruiming, voor de integratie van de literatuurstudie in de menswetenschappen. Ik heb altijd moeten pleiten tegen de historici die uitsluitend zwoeren bij de historische methode, die van de literatuur enkel en altijd geschiedenis maakten. Ik heb grote waardering voor de historische methode, maar ik wens dat literatuur ook op menselijke wijze wordt bestudeerd met de hulp van de psychologie, de moderne filosofie, de stijlstudie, enz. Ik heb tijdens mijn vormingsjaren geluk gehad door te Leuven de rijke bibliotheek van Edm. Husserl te kunnen raadplegen. Prof.
| |
| |
pater Van Breda o.f.m. had ze naar Leuven gebracht. Ik heb daarin heel veel over fenomenologische en psychologische literatuurstudie geleerd.
‘Met de ergocentrische benadering van een dichter vanuit diens teksten hebt u de literatuurstudie willen ontdoen van een bedenkelijk biografisme van positivistische herkomst’, schrijven Marcel Janssens en Henri van Gorp in het woord vooraf tot uw huldeboek ‘Verwondering en Rekenschap’. Dat is dus duidelijk vastgesteld.
Ik heb al in de inleiding van mijn eerste werken gezegd dat mijn methode niet alléénzaligmakend is. Ik bleef de historische benadering belangrijk vinden. Door een toeval - en dat gebeurt meer bij schrijvers - heb ik een boek geschreven waar de biografie op het eerste plan speelt, namelijk mijn Gesprekken met Walschap. Gesprekken met levende auteurs zijn belangrijk omdat, zolang de dichter niet dood is, men zijn woorden niet kan vervormen. Ik heb trouwens nog kleine historische stukken geschreven. Het is totaal verkeerd dat men de historische en biografische benadering uitsluit: men moet niets uitsluiten bij de benadering van een kunstwerk, men moet alles integreren om de auteur vanuit verschillende hoeken te kunnen bestuderen.
In ‘Gesprekken met Walschap’ (1960) ontpopt u zich als een interviewer die erin slaagt aan zijn gesprekken een ongemene sereniteit te geven, zeker in het eerste deel. U gebruikt daar een eigen vraag- en antwoordmethode.
Het is een duidelijk pleidooi voor de biografische methode, die een interessante bijdrage bezorgt om tot bij de kern van het werk door te dringen.
Het boek is toevallig ontstaan. Ik ben op zekere dag bij Walschap en zeg hem: ‘Ik ga een groot opstel over u schrijven.’ Ik denk er nog eens over na, maak een plan voor een dialoog, een
| |
| |
gesprek, en we spreken af dat ik het vrij op mijn manier zal doen. In het begin ging dat wat onwennig, maar Walschap werd gauw geboeid door de samenwerking, omdat ik geen laudatieve bedoelingen had, maar echt door gesprek tot een diepere kennis wilde komen. Als hij voor kritische vragen wordt gesteld, is de schrijver gedwongen in zichzelf terug te gaan en na enige tijd is Walschap daar genoegen in gaan vinden. Op den duur werd ons werk toch een last omdat het oeuvre van Walschap zo uitgebreid is. Zo zijn we verplicht geweest er twee delen van te maken. Voor mij is het een goede gelegenheid geweest om mij te verdiepen in de problemen van het oeuvre van Walschap en er ook de biografische achtergronden bij te betrekken. Het boek is niet vol lof en er worden heel wat nuances gelegd. Toch heeft Walschap gezegd dat hij er plezier aan heeft gehad dat boek met mij te schrijven.
De vierde figuur waarop u uw psychologische behandeling toepast, is Karel van de Woestijne: ‘De psychologische figuur van Karel van de Woestijne als dichter. Een literair-psychologische studie’ (1952). Het is trouwens uw doctorsthesis. Het is een ‘analytische motievenstudie’, een systematische analyse.
Ik ben een voorstander van de analyse. Wanneer men bij een dichter een motief aantreft, dan mag men niet direct veralgemenen maar moet men nagaan of dat beeld of die gedachte vaak terugkomt. Vindt men méér voorbeelden, dan kan men besluiten dat die dichter een bepaalde kentrek heeft. Ik heb getracht het psychiatrische leven van de dichter, zoals dat in zijn gedichten voorkomt, te analyseren om dan te komen tot een synthese. Het gaat trouwens maar over het eerste deel van het lyrisch werk van de dichter.
Hoe komt Van de Woestijne eruit?
Als een auteur van een dubbel innerlijk leven, als een in zichzelf verdeeld man, een dualist, die sterk verlangt naar het leven en die
| |
| |
onmacht ervaart om te leven, die angst heeft voor de vrouw en ook in het godsdienstig leven dualistisch is. Hij wil de harmonie van het leven maar bereikt ze niet: hij verlangt naar de vrouw en heeft er angst voor, hij verlangt naar God maar voelt zich ver van God. Zo zweeft hij heen en weer tussen het geluksverlangen en de melancholie. Later heeft hij getracht in de mystiek, los van de aarde en het lichaam, een geestelijke harmonie te vinden.
Ik was in die jaren een hevig bewonderaar van de dichter. Ik situeerde hem in dat boek ook, comparatistisch, in het hele westerse klimaat van symbolisme en decadentisme.
Als een der eersten in Vlaanderen past u de beginselen van het wetenschappelijk stijlonderzoek toe in het boek ‘Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne. Een stijlkundig onderzoek’ (1956). Is daar een voorbeeld van te geven?
Ik ben blij dat u daarop wijst, want dat boek illustreert de verscheidenheid in mijn beschouwingswijzen van literatuur. Ik heb de Stilforschung geleerd van Spitzer en Hatzfeld en werd daarnaar georiënteerd door mijn voorganger Sobry, die zelf die methode had gebruikt voor zijn doctorale thesis over Newman, eveneens trouwens onder de invloed van Spitzer en Hatzfeld.
Ook aan Curtius heb ik veel te danken. Sobry dweepte trouwens met hem. Aan Curtius dank ik Europese perspectieven in de stijlgeschiedenis en de idee dat de Europese literatuur een eenheid vormt op grond van grote periodes in de stilistische ontwikkeling. Zijn boek Europaïsche Literatur und lateinisches Mittelalter is een van de grootste boeken van de laatste 50 jaren op dat gebied. Ik ben bij hem in Bonn geweest. Na de oorlog is hij een bitter man geworden: hij was altijd aan de kant blijven staan en had gehoopt een rehabilitatie te krijgen en die is niet gekomen.
Ik heb dat stijlonderzoek toegepast op Karel van de Woestijne en heb vooral de symbolische en impressionistische kenmerken van zijn stijl ontleed.
| |
| |
Neem de eerste strofe van Wijding aan mijn vader. Daar krijg je enkele close-ups als ‘uw zacht spreken’, ‘uw strelend hande-beven’, ‘wat late zon op uwen baard’, die echter het hele beeld sugereren: dat is typisch impressionistisch.
Uit woorden als ‘zoele’ en ‘zoete’ blijkt dat de zintuigelijkheid fel is ontwikkeld in het gedicht en er is ook altijd een vleug melancholie aanwezig.
In de laatste strofe, waar staat ‘mijn aangezicht uw aangezichte ziet’ (in de spiegel van het water), blijkt het verlangen naar de vereniging met de dood van vader. Melancholie en doodsverlangen gaan altijd samen.
De methodes van close reading die het kritisch tijdschrift ‘Merlijn’ in de Nederlanden als een nieuwigheid introduceerde, was voor u eigenlijk oud nieuws.
Ieder doet het op zijn manier. Ik had het gedaan thematisch, stilistisch en tot op het bot analytisch.
Rond de jaren 60 staken er nog nieuwe theorieën de kop op: de linguïstiek liet zich gelden in het domein van de literatuurstudie, later kwamen de literair-sociologische en receptie-esthetische methodes aan bod. U hebt op deze nieuwigheden vrij nuchter gereageerd.
Ik heb met die methodes te weinig te doen gehad als onderzoekend pragmaticus om te kunnen zeggen wat ze waard zijn. Ik was te veel met mijn eigen onderzoek bezig. Maar ik ben altijd breeddenkend geweest en van mij mag iedereen experimenteren in eigen richting. Het is mogelijk dat het hier of daar tot gunstige resultaten leidt.
Het is dus wel duidelijk dat er meer dan één theoretische en praktisch te verdedigen manier bestaat om literatuurwetenschap te bedrijven zoals B.F. Scholz in het laatste nummer van ‘Raster’ schreef.
| |
| |
Ik heb dat zelf in mijn werk bewezen. Ik ben voorstander van samenwerking om het literaire voorwerp te be-X-stralen: een volledige ontleding van de literaire tekst is te doen door het toepassen van verschillende literaire methodes. Maar het leven is zo kort dat je ze niet alle kunt experimenteren.
U prijst dus geen ideale methode aan.
Nee, omdat elke methode een aspect van het kunstwerk bestudeert en dan moet men komen tot een synthese die de totaliteit van het kunstwerk capteert. Veel hangt natuurlijk ook af - onvermijdelijk - van de persoonlijkheid van de onderzoeker, van zijn talent, van het feit dat hij zaken ziet die de anderen niet zien, of een sterke intuïtie heeft. Men kan het persoonlijk element in de geesteswetenschappen niet verwaarlozen. Iemand die geen intuïtie of geen artistieke feeling heeft, haalt er weinig of niets uit.
U hebt de materie van de algemene literatuurwetenschap of literaire theorie in ons taalgebied ingeburgerd. Dat gebeurde in Leuven in het kader van het Instituut voor Literatuurwetenschap. Is dat kort toe te lichten?
De algemene literatuurwetenschap of de theorie van het literaire fenomeen werd door mijn voorganger Sobry hier geïntroduceerd, maar hij heeft zijn plannen helaas niet kunnen uitwerken omdat hij te vroeg gestorven is. Ik heb zijn werk dan voortgezet, allereerst door het organiseren van seminaries gewijd aan de analyse van de roman en van gedichten. Ik heb verder het comparatieve literatuuronderzoek en de stijlgeschiedenis ingevoerd, met de bedoeling aan de studenten een breder inzicht te bezorgen in het literaire feit. Die seminaries waren vrij maar hadden wel veel succes. Ik heb dan ook een bibliotheek opgericht waar de belangrijkste werken op gebied van kritiek en theorie ter beschikking stonden: die is nu uitgegroeid tot de huidige Leuvense
| |
| |
bibliotheek voor literatuurwetenschap. Toen men aan het herzien van het programma is gaan werken, heb ik tot mijn groot genoegen kunnen bereiken, met de hulp van de jongeren, dat het vak algemene literatuurwetenschap met al zijn onderdelen werd opgenomen in het programma, naast de studie van de algemene linguïstiek, zodat de studiemogelijkheden van de literatuur op universitair plan op belangrijke wijze werden verruimd.
U hebt daarbij ook nog postuniversitaire studiedagen voor literatuurwetenschap georganiseerd.
Dat was een poging om de oud-studenten te integreren in de verdere ontwikkeling van de werkzaamheden.
Als ik mag resumeren: uw onderzoek bewoog zich op drie terreinen: de moderne Nederlandse literatuur, de vergelijkende Europese literatuurgeschiedenis, de algemene literatuurwetenschap.
Ik heb op die drie gebieden college gegeven. Allereerst de Nederlandse literatuur en wel alleen de moderne, waarbij ik vooral aandacht heb besteed aan Gezelle, Van de Woestijne, Timmermans, Gorter, Boutens, Streuvels, Couperus. Dan is er de Europese letterkunde waar ik vooral heb gehandeld over Cervantes, Dante, Voltaire, Shakespeare, Goethe, Calderon en dichter bij ons: Rilke, Rimbaud, Claudel, de Symbolisten, ook Tolstoï natuurlijk en Dostojevski.
Tenslotte heb ik jaar na jaar capita selecta behandeld uit de Europese poëtiek en esthetiek, van de Grieken tot vandaag.
In uw boek ‘De wereldbeschouwing van August Vermeylen’ (1958) probeert u uit de geschriften van Vermeylen zijn ideologische evolutie te achterhalen. Wat was daar markant in?
Ik volg een zeer verwante methode: chronologische ontleding
| |
| |
van Vermeylens teksten, ditmaal echter niet psychologisch, evenmin stilistisch, maar wel gericht op de ideologie. Die methode is best te gebruiken bij auteurs die een rijke ideeënwereld hebben als Henriëtte Roland Holst of Verwey. De sterkte van Vermeylen ligt ook meer in de ideeën dan in de zuivere artistieke scheppingskracht. Vooral in zijn jeugd maakt Vermeylen een interessante ontwikkeling door. In zijn uiteenzettingen met het positivisme en het symbolisme is die ontwikkeling het best merkbaar en soms heeft dat opstellen van formaat tot gevolg. Dat duurt tot hij door het schrijven van De wandelende jood en Jeugd zijn evenwicht vindt in een soort humanistisch socialisme.
*
In deze ruime kamer ontvangt Albert Westerlinck zijn gasten maar ze dient hem soms ook tot studeerkamer. Hij werkt dan aan deze stevige kloostertafel waarachter een boekenkast staat waarin de boeken van groot formaat een plaats krijgen.
Aan de muur hier weer een oude authentieke kaart van Brabant.
Op de kast staat een Tibetaanse Boeddha uit de 15de eeuw niet ver van een abstracte creatie van Roger Bonduel uit Brugge.
Maurits van Saene schilderde deze grote marine en van dezelfde schilder is dit vrouwenbeeld maar dan uit een latere periode.
Op een andere kast staat nog een Tibetaans Boeddhabeeld maar dan in profiel.
Van Peter Kulche uit Wezembeek is dit koperen abstract en broeder Emiel van Sint-Lucas schilderde dit stilleven.
*
Wij hebben het genoeg gehad over uw wetenschappelijk-literaire opvattingen en boeken. Nu iets over uw literaire kritiek. Het lezen en het recenseren van boeken in tijdschriften heeft een groot deel van uw leven gevuld. Waarom?
| |
| |
Ja, waarschijnlijk omdat ik er mij in kon uitleven met mijn voortdurende drang om in een fictiewereld te leven en mijn drang naar schrijvende communicatie. Spoedig zag ik ook dat er in Vlaanderen op het stuk van literaire kritiek nog heel wat te doen was: er was gebrek aan geestelijke ruimte en wijsgerige diepte, aan objectiviteit, enz. Wij waren een onvolgroeid volk.
In 1945, u was toen 31 Jaar, nam u van August van Cauwelaert de functie over van redactiesecretaris van het tijdschrift ‘Dietsche Warande en Belfort’.
Daar heb ik me kunnen en zelfs moeten ontpoppen als criticus, omdat ik het als mijn plicht beschouwde de lezers literaire informatie en beoordeling te schenken. Ik heb de last van het tijdschrift node op mij genomen omdat mij een andere formule van tijdschrift, beperkt tot de kritiek, voor de geest zweefde. Ik had tijdens de Duitse bezetting, toen het tijdschrift geschorst was, wel aanvaard redacteur te worden. Toen August van Cauwelaert zwaar ziek werd, heb ik een paar maal geweigerd de hele zaak op mij te nemen, maar aan zijn doodsbed heb ik aanvaard. Deze wijze en vrome man moet een enorm vertrouwen in mij hebben gehad.
Het was een zware erfenis maar het is een stuk van uw leven geworden.
Ik ben ermee vergroeid, ik ben er nu ook bijna 35 jaar mee bezig. Ik kreeg met het tijdschrift een plaats in de Vlaamse literatuur. Het is dan ook mijn voortdurende zorg geweest mij met talentrijke en in de geest van het tijdschrift werkende redacteurs te omringen en goede medewerkers aan te trekken op alle gebieden van de literatuur: de poëzie, het proza, het essay, de kritiek. Een tijdschrift leiden is altijd een dwingende opdracht, want het betekent dat men elke maand 78 bladzijden moet vullen en dat op de beste wijze. Daar komen heel wat zorgen bij te pas.
| |
| |
Maar het is dan ook een van onze markantste tijdschriften geworden.
Het wordt inderdaad veel gelezen en er is veel belangstelling voor de inhoud. Maar de eerste naoorlogse jaren zijn moeilijk geweest door materiële concurrentie met het bloeiende Nieuw Vlaams Tijdschrift, - concurrentie die nu lang voorbij is. En dan waren er de moeilijkheden in verband met de repressie!
U hebt zich in die eerste jaren na de oorlog laten gelden als een vinnig en scherpzinnig polemist en ook de doorbraak naar de andersdenkenden gemaakt.
Er zijn eigenlijk twee fasen geweest: het was mijn verlangen - en dat werd gesteund door de redactie - het tijdschrift te verruimen in een geest van tolerantie. Ik wilde ook de literaire positie verruimen en werk opnemen van andersdenkenden. Het was eigenlijk mijn bedoeling er in zekere zin een algemeen tijdschrift van te maken met irenische, humanistisch-christelijke grondslag.
Maar na een goed jaar ontstonden er scherpe tegenstellingen tussen sommige christelijke schrijvers: de enen wilden een gesloten christelijk tijdschrift, afwijzend tegenover moderne strekkingen en agressief tegenover ‘links’; de anderen wilden een open, tolerant tijdschrijft. Ook ontstonden ten tijde van de schoolstrijd zeer vinnige tegenstellingen met andersdenkenden, zodat ik verplicht werd de polemische pen te hanteren. Vooral het N.V.T. was in zijn eerste periode scherp anti-christelijk zodat ik er niet onderuit kon af en toe een scherp wederwoord te plaatsen. De strijd is later gelukkig geluwd. Nu leven we in een tijd van culturele waarde en dat is goed.
Uw stevige vriendschap met Walschap is eigenlijk een resultaat van al die disputen.
| |
| |
Ik kende Walschap al van voor de oorlog, ik bewonderde zijn schrijverschap. Later kwamen we in dispuut in dat klimaat van culturele strijd voor vrijheid. We hebben mekaar beter leren kennen en in de laatste fase is dat een dikke vriendschap geworden op basis van wederzijdse waardering.
Ook in de moeilijke repressietijd hebt u uw stem laten horen.
Ik moest wel spreken. Mijn houding werd ingegeven door dezelfde geest van tolerantie die ik wenste op religieus en filosofisch gebied. Ik heb mij verzet tegen het ressentiment en de haat die men dikwijls wilde kweken, en ik heb het in vele gevallen opgenomen tegen de inquisiteurs die hun medemensen achtervolgden en lastig wilden vallen. Ik heb zelf een paar keer het bezoek gekregen van de B.O.B. die inlichtingen verlangde over zogenaamde zwarten die in het tijdschrift onder pseudoniem hadden geschreven, en heb ze de laan uitgestuurd. Ik heb voor Timmermans gepleit die onder verdenking stond, ik heb de vrouw van Wies Moens gesteund, ik heb geageerd tegen Toussaint van Boelaere en andere achtervolgers. Ik heb in die woelige en troebele jaren, waar het niet alleen ging om de literatuur maar ook om geestelijke vrede en om ons volksbestaan, geholpen waar ik kon.
In 1948 hebt u het initiatief genomen om elk jaar een literair weekend van ‘Dietsche Warande en Belfort’ te organiseren. Er zijn er 25 geweest. Is de balans gunstig?
Dat is een zeer gunstig initiatief gebleken. Het is minder opgevat als propaganda voor het tijdschrift dan wel als een poging om, naast de medewerkers, ook de redactie en de lezers samen te brengen op een onofficiële manier. Daar heerste en heerst een zeer open en harmonieuze geest. Het is trouwens op die weekends - en dat van het begin af! - dat zogenaamde tegenstanders (denk aan de tegenstellingen zwart-wit, links-rechts) me- | |
| |
kaar opnieuw hebben ontmoet en opnieuw met mekaar zijn gaan spreken.
Om even de draad van uw leven weer op te nemen. U was een blauwe maandag leraar aan het Sint-Romboutscollege in Mechelen en werd dan benoemd aan de universiteit in Leuven. Dat is allemaal zo sereen niet verlopen.
Eigenlijk is dat geen probleem geweest want alle professoren, met de senior professor Van de Wijer aan de kop, wensten mij in Leuven en hebben dat ook aan de kardinaal gevraagd die ermee akkoord ging. Maar juist op dat ogenblik werden in het St.-Romboutscollege twee leraars verplaatst en hadden ze daar dringend een germanist nodig. Ik heb die opdracht dan moeten vervullen tot er een nieuwe germanist was gevormd. Dat is Herman Swartebroeckx geweest, die mij na twee jaar is komen aflossen.
Toen ben ik naar Leuven gekomen maar ze wisten hier niet goed wat met mij aan te vangen, de mogelijkheden waren toen niet zo ruim als nu. Ik was assistent van Sobry maar dat betekende niet dat ik lessen kreeg. Ik heb dan toch het geluk gehad in het Sportinstituut benoemd te worden waar ik godsdienst en filosofie heb onderwezen. Dat is niet zo'n makkelijke tijd geweest want de universiteit betaalde toen slecht en ik moest mijn moeder en zuster onderhouden.
U vertelt dat nu zeer sereen maar er zijn toch spanningen geweest.
Ik zal u die nauwkeurig uit de doeken doen. Er heerste vóór het jongste Concilie in de Kerk een geest van onverdraagzaamheid jegens filosofische opvattingen en kunstwerken die niet katholiek waren. Men mocht ze niet waarderen of loven, enkel afwijzen en veroordelen. Ook in ons land heerste die mentaliteit bij kerkelijke leiders, moralisten en oudere katholieke schrijvers.
| |
| |
Ik denk aan prof. Baur, pater Van Mierlo s.j., Baers met zijn Boekengids, enz.
Mijnerzijds legde ik als criticus ruimere maatstaven aan. Ik loofde het artistiek waardevolle, waardeerde ook de menselijke waarheid en waarden in het werk van andersdenkenden. Dat wekte zware aanstoot bij de dogmatische rigoristen, die geen waarheid en schoonheid buiten de Kerk erkend en aanbevolen wilden zien. Omdat ik b.v. lovend schreef over Walschap, Gijsen, Elsschot en andere ongelovigen, omdat ik begrijpende waardering had voor Baudelaire, Gide, Huxley, Camus en andere exponenten van de moderne ongelovige cultuur, werd ik herhaaldelijk door de rector, mgr. Van Waeyenbergh, ontboden en berispt. Ik kreeg verwittigingen van het bisdom en scherpe opposities, soms achterbakse, van de oude garde, de Van Mierlo's en Baersen.
Er is zelfs een hoogtepunt geweest, meen ik, toen kardinaal Van Roey u in 't openbaar kapittelde.
Ja, ik heb in 1951 in Dietsche Warande en Belfort een scherp stuk geschreven tegen de (katholieke) Bestendige Deputatie van de provincie Antwerpen, die weigerde een literaire prijs toe te kennen aan Joachim van Babylon van Marnix Gijsen, omdat het boek een zogenaamde onzedelijke en anti-katholieke tendens vertoonde. Ik betoogde daarin dat de normen om filosofie of kunst te beoordelen relatief autonoom zijn tegenover de katholieke orthodoxie, ook dat katholieke officiële instanties tolerant moesten staan tegenover niet-katholieke cultuurscheppingen met waarde en ze dus moesten bekronen. Een storm stak op tegen mij en kardinaal Van Roey vond blijkbaar de zaak zo erg dat hij, zonder mij te waarschuwen, vijf- of zesmaal tegen mij optrad in een conferentie voor verzamelde priesters van zijn aartsbisdom. Hij keurde mijn artikel af als onkerkelijk en gevaarlijk. Daartegenover verdedigde hij het bekende integralisme: alléén de katholieke waarheid heeft recht op erkenning
| |
| |
en lof. Die stelling zou later door het Concilie worden verworpen, doch intussen zat ik met een zware blaam, die ik alléén moest verduwen, zonder steun, in dat autoritaire tijdperk van de Kerk.
Viel al die integralistische oppositie u niet te zwaar?
Eigenlijk niet, ik ben taai in het volgen van mijn ideeën, vooral in gewetenszaken, en ik wist ook dat tienduizenden katholieke intellectuelen zich in de preconciliaire Kerk niet meer helemaal thuis voelden en snakten naar vernieuwing, maar ik was bedroefd. Ondanks dat meningsverschil met de toenmalige kardinaal, heb ik hem steeds als een groot man beschouwd.
Het Concilie heeft in uw leven dus heel wat betekend.
En of! De Kerk wilde voortaan openheid tegenover de andersdenkende wereld en ik kon nu rustig voortwerken volgens mijn geweten. Met mgr. Van Waeyenbergh ben ik nadien beste, intieme vrienden geworden. Hij heeft me zelfs het geheim dossier overhandigd met al de brieven van tegenstanders-integristen, die zich tegen mijn benoeming te Leuven en mijn werkzaamheid hadden verzet. Een beeld van de scherpe tegenstellingen in de preconciliaire Kerk!
Uw eerste boek heeft als titel ‘Luister naar die stem’ (1942). Het is een verzameling studiën en kritieken o.m. over Buckinx, Verbeeck, De Vree. Daarin stelt u dat de kunst moet groeien uit het leven en dat de poëzie als eigenlijke taak heeft spectrum te zijn van de volste, diepste en breedste levensverbondenheid. Is dat zo gebleven?
Die opvatting is altijd zo gebleven. Buiten de dichters die ik moest lezen ter recensie of voor de colleges, heb ik altijd gegrepen naar de grootste dichters: Dante, Hölderlin, Baudelaire,
| |
| |
Rimbaud, Rilke, Boutens, Gorter, Gezelle, enz. Ik ben altijd graag bezig geweest met dichters die de moeite waard waren, zowel omwille van hun rijke taal als om het feit dat ze iets te zeggen hadden dat van belang is. Ik heb altijd een afkeer gehad voor het esthetisme, voor de kunst om de kunst, voor mooidoenerij, voor kunstmatig formalisme. Dat kan wel eens aardig zijn of gracieus, maar men kan er geestelijk niet van leven.
Naar aanleiding van het essay van Wies Moens: ‘Nederlandse Letterkunde van volks standpunt gezien’ geeft u beschouwingen over de methode van literatuurbeschouwing. Wat wees u af bij Wies Moens?
Mijn bezwaren gingen tegen de nationalistische manier om de kunst te beschouwen. Volgens Moens in dat essay wordt de literatuur geboren uit het nationaal bewustzijn van de dichter en gekenmerkt door zijn raseigenschappen. Dat was een Duitse theorie, o.m. verdedigd door J. Nadler en opgehemeld door het racistische nationaal-socialisme. Ik vond die visie vals en bekrompen. Een schrijver put uit zijn volk, zijn bloed, zijn ras, zijn familie, wat rond zijn wieg staat, maar hij moet zich verheffen tot het algemeen menselijke. De mens is meer dan zijn volk, hij is lid van de mensheid. Er is voor mij niet veel van het genie, het eigen wezen van Shakespeares kunst verklaard door te zeggen dat hij een Engelsman is. En wat is er gezegd over Goethe als men hem als Duitser beschouwt? Racistische beoordeling van culturele waarden leidt steeds tot myopie, fanatisme of romantische fraseologie.
Mijn ideologische reactie op dat geschrift van Moens heeft toen in Duitsgezinde kringen wat kwaad bloed gezet, het was toen oorlogstijd, maar ik was er mij niet bewust van dat ik een steen in de kikkerpoel wierp. Ik heb trouwens voor zekere geschriften van Wies Moens altijd waardering gehad en toen er op zeker ogenblik gevaar bestond dat hij na de oorlog uit Nederland zou worden verwezen, heb ik met anderen geageerd dat dit niet zou gebeuren.
| |
| |
U hebt een grote verering voor Felix Timmerman. In 1957 publiceert u over hem het essay ‘De innerlijke Timmermans’.
Hierin heb ik getracht de meditatieve zielskern in het werk van Timmermans te ontleden, de mystieke dieptegrond, die o.m. in Adagio tot volle recht komt.
Welke zijn volgens u zijn eigenschappen en tekorten?
Naast dit authentiek mysticisme, bewonder ik het sprookjes-achtige, het feeërieke in sommige delen van zijn werk, het poëtische van zijn stijl; Juffrouw Symphorosa b.v. is een echt meesterwerkje. Ik bewonder verder zijn creatieve spontaneïteit. Zijn werk is niet afgelikt, niet literair gemaakt maar natuurlijk gegroeid als een plant in de natuur, niet als kasplant.
Ook is hij een groot verteller. Zijn sprookjes en novellen zijn formidabel, dat is briljante vertelkunst. Lees maar eens de bundel De goede helpers. Als ge het werk van Timmermans vergelijkt met dat van Teirlinck b.v., dan ziet ge pas hoe afgelikt en gemaakt dat van Teirlinck is. Timmermans is een natuurprodukt.
Minder ligt mij wat men het zogenaamde ‘Vlaamse’ in zijn werk noemt: waar het gaat over het sensuele eten en drinken. De overdrijving, de charge in gevoelens en stijl kan ik minder waarderen. Pallieter b.v. kan ik moeilijk uitlezen omdat daar het overdreven exuberante, de charge zo sterk aan bod komt.
Een dichter die u naar mijn gevoel minder moest liggen, is Albrecht Rodenbach. U wijdde aan hem in 1958 een opstel. Hoe staat het met uw waardering voor deze Vlaamse dichter?
Ik waardeer het werk van Rodenbach, maar hij is decennia lang het slachtoffer geweest van opgeschroefde verheerlijking, tot in het mythologische toe, ten gevolge van de geestelijke onrijpheid van het Vlaamse volk. Het is overdreven dat die soort mythische
| |
| |
cultus blijft voortbestaan.
Hij is een vroegrijp talent dat in de cocon van zijn provincie is ontplooid maar niet tot volle rijpheid is gekomen. Dat geldt voor zijn gedachten die boeiende gistingen waren, dat geldt ook voor zijn nog onbeheerste stijl. Hij had ook het nadeel dat hij het Nederlands niet genoeg beheerste, dat hij zijn taal niet kon vormen tot grote gaafheid. Daarom is zijn werk maar in bepaalde fragmenten literair te genieten.
Nu gaat mijn boek eigenlijk over de geestelijke problematiek van de 19de eeuw en wel over de manier waarop hij zich losmaakte van zijn klassieke opvoeding en zich met de moderne wereld (Wagner, Baudelaire) begon te confronteren. Een boeiende ontwikkeling, te vroeg door de dood afgebroken.
‘Wandelen al peinzend’ (1960) is een bundeling van kritisch dagwerk. Er zou over elk opstel wat te vragen zijn maar ik moet me beperken. Ik haal er dus een uit omdat de toon ervan eerder aan de felle kant is: ‘Meditatie van een kultuurflamingant’. Is die nog actueel?
Dat is geschreven naar aanleiding van een verklaring van Leo Picard dat de tijd van het cultuurflamingantisme voorbij was. Ik zou het betreuren dat de Vlaamse zaak tot een politieke zaak werd beperkt, al erken ik dat er Vlaamse politieke partijen nodig zijn. Maar het is nog altijd nodig dat Vlaanderen zich cultureel emancipeert, hoger van de grond komt, dat kunsten en wetenschappen tot in de breedste volkslagen doordringen. Het Vlaamse motief kan daar een rol spelen als stimulans van fierheid om tot hogere zelfontplooiing te komen. Men bedenke hoe zelfbewust de Fransen met hun ‘culture française’ voor de dag komen.
In ‘Wandelen al peinzend’ is het knapste stuk ofwel ‘Een visie op Paul van Ostaijen’ ofwel ‘Mijmerend over Walschap’, waarin u een briljante diagnose geeft van het literaire fenomeen Walschap. Is dat bondig toe te lichten?
| |
| |
Walschap is als schrijver trouw gebleven aan zijn Vlaamse aard en heeft steeds een sterke volkse inslag behouden, maar geestelijk is hij uitgegroeid tot een universeel schrijver omdat hij in zijn boeken de diepere problemen van dé mens behandelt en de existentiële motieven van zijn bestaan aanraakt. Zijn visie is globaal pessimistisch maar dat neemt niet weg dat zijn werk de echte diepe realiteit van de mens bevat. Met Streuvels is hij de auteur die het diepst heeft getast naar de grondslagen van de menselijke existentie, zoals de moderne mens na Dostojevski, Nietzsche en Freud die kent. Daarbij komt dat hij een onbetwistbaar originele stijl heeft, wat niet te zeggen is van veel schrijvers.
‘Alleen en van geen mens gestoord’ (1964) is een andere bundel verzamelde opstellen. Ook hier is weer een grote diversiteit maar ik haal er Streuvels uit van wie u ‘Het leven en de dood in den ast’ ontleedt. U had het voor Streuvels.
Ik heb een zeer grote bewondering voor het werk van Streuvels, ik hield ook veel van de mens, ik had omgang met hem en ken zijn familie goed. Het leven en de dood in den ast is zijn beste boek, zijn meesterwerk omdat hij hier, in tegenstelling tot sommige andere, minder ornamentiek gebruikt, minder aan decoratie doet. Alles is hier geresumeerd tot het essentiële. Er speelt zich een zeer aangrijpend menselijk drama af, zonder fiorituren, met een eeuwigheidsbesef waarin de mens van alle tijden zich kan herkennen. Ik denk dat dit werk het langst zal blijven. Ik heb het herhaaldelijk met de studenten gelezen en elke keer dat ik het las, werd ik weer even ontroerd.
‘Mens en Grens’ (1972) gaat over het mensbeeld in de moderne Europese literatuur. Dat is niet direct lichte lectuur. Is daar de synthese van te geven?
Dat boek is gegroeid uit een wens die onvervuld is gebleven,
| |
| |
namelijk een uitvoerige studie te schrijven over de geest van de moderne Europese literatuur vanaf 1890. Het is bij fragmenten gebleven die ik dan toch verzameld heb. Dit boek behandelt verschillende thema's: Facetten van het naturalisme, Het vitalisme als cultuurprobleem, Het religieuze fenomeen in de moderne letterkunde. Het gaat hier om drie belangrijke stromingen in de Europese letterkunde, die ik aan de hand van vele voorbeelden ontleed. De titel zelf beduidt dat de kunstenaar altijd iemand is die voorbij de grenzen van zichzelf wil komen in de ene of andere richting, die wil uitgroeien, die bezeten is door de drang naar het absolute, maar toch binnen de grenzen van het menselijke moet blijven.
Is het bij deze ‘Europese’ studies gebleven?
In elk van mijn vier bundels Verzamelde opstellen zijn essays opgenomen over Europese literaire figuren of problemen. Maar ik heb ze, helaas, niet in één boek kunnen samenbrengen.
In de verzameling opstellen ‘Musica Humana’ (1973) wijdt u in een briljant opstel aandacht aan een andere grote vriend van u: Anton van Duinkerken. Wat is hij voor u geweest?
Dat was inderdaad een intieme vriend. Ik had in mijn jeugd al veel liefde en bewondering voor hem, omdat ik in hem een voorloper zag van wat ik zelf wilde worden: een humanistisch christen die in alle vrijheid zou schrijven, die tot de perfecte harmonie van geloof en Europees-humanistische cultuur zou komen.
Ik heb me in zijn spoor ontwikkeld - ik zou hier kunnen zeggen wat men zegde van J. Alberdingk Thijm: hij liet een lichtend spoor achter zich (voor mij). Hij beschikte over een enorme eruditie en een briljante schrijf- en spreekstijl, een scherpe geest en een warm genereus gemoed. Ik heb ook altijd zijn tolerante geest bewonderd en die heeft me altijd gesteund.
| |
| |
Anderzijds waren er tussen ons ook duidelijke verschillen. Hij was minder sterk criticus dan ik maar hij was dan weer een buitengewoon sterk historicus. Hij zei altijd tegen mij: ‘Gij kunt beter analyseren, ik ken meer geschiedenis’. En dat was juist.
Zijn temperament was ook niet het mijne. In het opstel dat ik na zijn overlijden aan hem heb gewijd, heb ik de spanningen tussen hem en zijn tijd en ook de innerlijke spanningen van zijn gemoed in het licht willen stellen. In het diepste van zijn wezen droeg hij vooral in latere jaren zware melancholie en misantropie en die heb ik in mijn analyse o.m. onderstreept. Maar het essentiële thema van mijn opstel staat in de ondertitel: ‘Een boventijdelijk talent in onmin met zijn tijd’.
Is hij al niet een vergeten figuur?
Ik vrees het soms een beetje. Het feit dat hij zich vooral in zijn apologetisch werk baseert op de scholastiek doet het werk dateren, omdat de scholastiek volledig is verlaten. Toch blijf ik zijn beste gedichten en opstellen waarderen en ik beschouw hem als een der meest ruim gecultiveerde humanistische essayisten in de Nederlanden na Huizinga.
Vorig jaar kwam dan uw groot boek over Guido Gezelle: ‘De innerlijke wereld van Guido Gezelle’. Daar komt Gezelle wel uit als een erg complexe figuur.
Als men iets analyseert, leidt dat altijd tot complexiteit. Het is een boek dat wat de voorbereiding betreft, heel wat werk heeft gekost. Ik heb jarenlang aantekeningen verzameld, Gezelle gelezen en herlezen en dan het sabbatjaar, dat de universiteit mij schonk, gebruikt om het boek te schrijven. Ik schreef elke dag. De omvang is dan ook respectabel: 500 bladzijden. Het is het dikste boek dat ik ooit heb geschreven en ik zal het nooit meer doen. Het is fysiek te zwaar en ge komt er niet meer van los.
| |
| |
Het boek is gebaseerd op loutere tekstanalyse, want het was mijn bedoeling het geestelijk portret van de dichter te geven zoals het zich in zijn gedichten weerspiegelt.
Gezelle is een complexe figuur, zoals alle belangrijke dichters. Hij staat aan de antipode van de simpele figuur die men van hem gemaakt heeft, namelijk die van een simpele franciscaanse dichter. Onbewust heb ik willen reageren tegen de manier van biografie schrijven die hagiografie wordt, die van de figuur een held of een heilige maakt zoals Baur dat heeft gedaan in Gezelle's leven en werk. Ik heb Gezelle willen portretteren in de realiteit van zijn psychisch innerlijk leven. Daaruit blijkt dat in hem krachten ageerden die streefden naar omhoog, naar religieuze transcendentie, maar ook dat het gewicht van de melancholie zich in hem sterk deed gelden.
Gezelle had een ingewikkeld leven, maar is het toch niet zo dat door zijn leven als een vaste lijn loopt een heimwee naar God, naar ontaardsing.
Voor Gezelle was het leven op aarde een zware beproeving. De beschaving beschouwde hij als een kwaadaardige pest. Het leven op aarde bevatte niets positiefs, zeker niet wat de menselijke wereld betreft: hij maakte alleen een uitzondering voor de natuur, die in haar puurheid het spiegelbeeld is van God. Vandaar in zijn werk het grote aantal natuurgedichten, die alle op God en het andere leven uitlopen. Ook in zijn gebedsleven was een mystieke drang te vinden.
Vreest u niet dat door het opstapelen van het bewijsmateriaal - dat onweerlegbaar is - het beeld van de dichter zelf wat in het gedrang komt?
Het boek is natuurlijk bestemd voor ernstige lezers, die wat dieper in Gezelle willen doordringen. Ik staaf mijn redeneringen met een overvloed van materiaal om te bewijzen dat mijn in- | |
| |
zichten juist zijn. Dilettanten moeten mijn boek niet lezen maar ernstige lezers zullen er hun gading in vinden en door de vele citaten kunnen controleren dat de inzichten juist zijn.
Ter gelegenheid van uw emeritaat werd u een album aangeboden: ‘Verwondering en Rekenschap’, met opstellen van u over de Nederlandse letterkunde. Op de tien opstellen zijn er zes gewijd aan Gezelle. Dat wijst toch op een sterk uitgesproken voorkeur.
Dat bewijst dat ik jaren met Gezelle bezig ben geweest en dat hij voor mij de moeite waard was. Ik zou nu graag nog een boek laten volgen dat aan de woordkunstenaar zou zijn gewijd en waarin ik zijn literaire figuur zou situeren in de stijltendensen van de tijd, in de romantiek, in het speelse formalisme tot in het impressionisme. In de laatste verzen b.v. is er een opvallende gelijkenis in impressionistische stijl met de eerste verhalen van Streuvels.
U kent Gezelle tot in zijn laatste rilling. Welke is volgens u zijn gaafste gedicht?
Daar kan ik niet op antwoorden. Hij heeft er tien- en tientallen geschreven, die even prachtig zijn.
In dat album zijn van de 4 overblijvende opstellen er twee gewijd aan Vermeylen, een aan Karel van de Woestijne en een aan het poëtisch wereldbeeld van Jos de Haes. Het feit dat u die figuren opneemt in zo een boek wijst er wel op dat u ze bijzonder hoog aanslaat.
De keuze is gemotiveerd door de omstandigheden. Daar het ging om een boek op wetenschappelijk niveau, waarin de analytische methode werd gebruikt, had ik dit soort opstellen nodig. De twee opstellen over de literaire opvattingen van Vermeylen zijn
| |
| |
wel apart gepubliceerd maar eigenlijk zijn ze ontnomen aan een boek in handschrift dat ik door omstandigheden nooit heb uitgegeven.
U bent een erudiet man die weet wat er in de wereldliteratuur aan bod is. Dat bewijzen uw colleges en opstellen. Toch heb ik de indruk dat u de meeste aandacht hebt besteed aan inheemse figuren: Gezelle, Streuvels, Van de Woestijne, Walschap, Elsschot, Timmermans, Vermeylen, Van Ostaijen e.a.
Ik heb mezelf de opdracht gegeven als criticus de eigen literatuur uit te diepen om er de eigen waarden van te tonen aan de Vlamingen, hun esthetisch én kritisch cultuurniveau op te tillen. ‘More brains’ in de kritiek en ook bij de lezers! Ik had ook de indruk dichter te staan bij die Vlaamse figuren dan bij de schrijvers uit Noord-Nederland, hoewel ik die ken. Om over hen te werken had ik minder informatie of ik moest er dan voor naar Nederland gaan, waarvoor ik niet steeds tijd kon maken.
Ik heb wel het plan overwogen in de toekomst over Noordnederlandse en buitenlandse auteurs te schrijven. Ik moet nog kiezen.
Indien u nu een boek zou gaan schrijven over een van uw lievelingsauteurs, wie zou dat zijn?
Waarschijnlijk Cervantes.
Ook buiten de studie-uren hebt u uw leven niet in ledigheid doorgebracht en er is niet aan te denken al uw activiteiten op te noemen. Ik probeer te selecteren.
U bent een van de stichters en de eerste voorzitter van het Centrum voor de studie van het Vlaamse Cultuurleven sinds de 18de eeuw. Wat gebeurt daar precies?
Dat Centrum werkt met geld van de staat en de bedoeling is
| |
| |
vorsers aan het werk te zetten om, onder wetenschappelijke controle, onderzoek te doen over onuitgegeven handschriften en de gegevens voor publikatie klaar te maken. Er zijn al heel wat prepublikaties geweest over Van Nu en Straks. Die stukken worden in getikte vorm verspreid onder de leden en sommige geïnteresseerden. Ze komen voorlopig niet op de markt.
U bent de Vlaamse voorzitter van de Conferentie der Nederlandse Letteren. Bent u tevreden over de activiteit van dit overleg- en beleidsorgaan in de literaire sector voor Vlaanderen en Nederland?
De Conferentie heeft in haar bestaan prachtig werk verricht om de relaties tussen Noord en Zuid te verbeteren en om het literaire leven te steunen, maar volledig heeft ze haar doel nog niet bereikt. Er wachten nog veel concrete taken ter verbetering van de officiële steun aan de letteren in beide landen, die in overleg tussen Noord en Zuid moeten worden uitgevoerd. In zekere mate is de Conferentie de voortzetting van de Nederlandse congressen van de 19de eeuw, die toen de noodzakelijke contacten tot samenwerken hebben gelegd. De Conferentie tracht door adviezen te stimuleren, maar het resultaat is vaak minder dan wat men droomt. We moeten een taalunie tussen de twee landen kunnen realiseren, maar daar is al heel wat heibel over geweest.
U hebt niet te klagen gehad over waardering. U hebt, geloof ik, alle prijzen gehad die men in dit land kan krijgen.
Het voornaamste genoegen dat ik als schrijver ken, is dat mijn boeken goed werden verkocht en in brede kring gelezen. Waardering van lezers is het voornaamste. De rest, prijzen en eremetalen, komt op de tweede plaats. Ik ben op dat stuk niet zo gretig, maar steeds dankbaar. Ik ben een tevreden man.
U hebt zelf uw bevordering tot het emeritaat gewenst want u was
| |
| |
nog niet verplicht met pensioen te gaan. Legt u de wapens neer?
De bevordering tot het emeritaat heeft niets te maken met een verlangen naar inertie. Integendeel. Ik dacht dat ik aan de universiteit genoeg heb gewerkt om aan jongere collega's de taak door te geven. De jaren die komen, hoop ik nog te studeren en te schrijven aan persoonlijk werk om op die manier die jaren vruchtbaar te maken voor de gemeenschap.
Er is veel veranderd in de wereld de laatste twintig jaar en vele vaste waarden, zowel van religieuze als van culturele en sociale aard, zijn veranderd of verdwenen. U bent iemand die kijkt en luistert. Wat zijn de gepeinzen?
Er is in de 64 jaar die ik tot op heden heb mogen leven, ontzettend veel veranderd, méér dan in drie eeuwen uit het verleden. De beschaving lijkt me zelfs ten prooi aan een veranderingsdrift die geen stabiliteit meer kent.
Ik heb als kleine jongen rond mij veel armoede en onderjukking gezien onder autoritaire structuren. Nu is er voor de gewone man meer welvaart en vrijheid. Dat is een groot geluk. Maar anderzijds is de mens onverschilliger geworden voor geestelijke waarden. Ik geloof zelfs dat het materialisme en het zwelgen in welvaart de beschaafde wereld van het Westen regelrecht voeren naar de decadentie: vele kenmerken van onze tijd herinneren aan het laat-Romeinse keizerrijk. En u weet dat dit chaos en ondergang betekent.
Een groot verschil met mijn jeugdjaren is ook dat er een wereldbewustzijn is ontstaan. In mijn jeugd dacht men nationaal, ten hoogste Europees; nu weet de jeugd via de massamedia en boeken al wat op de wereld gebeurt. Amerikaanse muziek, oosterse denkbeelden, modes van overal stromen bij ons binnen. Het Westen verliest een groot deel van zijn identiteit door het syncretisme, morele en andere beschavingswaarden worden gemakkelijk gerelativeerd, d.w.z. ook gemakkelijk verloren.
| |
| |
U hebt geen hoog idee van de mens?
Neen. Hij is zwak en draagt in zich, naast enorme mogelijkheden tot het goede, ook enorm veel dierlijkheid. De oorlog heeft mij uit een romantisch idealisme geworpen in de realiteit. Sinds de oorlog is er steeds oorlogsgevaar gebleven. De mensheid leeft in voortdurende angst voor een atoomoorlog. Zij voelt zich onveilig, zij is vol onrust. De wereldinformatie via de media kan de angst slechts verhogen en bij de jongeren de indruk vestigen dat de wereld een chaos is waarin ellende, blinde hebzucht en moordlust tieren. Het negatief beeld van de mens dat men aanbiedt, moet vaak een bron zijn van pessimisme of opstandigheid. De mens is tenslotte zowat een onbeschermd wezen geworden en niemand kan voorzien hoe dat zal evolueren.
U bent pessimist.
Neen, ik geloof ook in het goede. Ik hoop. Maar het kan toch geen kwaad de Apocalyps eens te herlezen.
|
|