| |
| |
| |
Ignace de Sutter
Kasteelstraat 8, 2700 Sint-Niklaas
‘Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen
Uit alle dalen der herinnering,
Over de heuvlen van ruisend koren
En de rivier in haar steigering.
Liefelijk land, in de bruisende horen
Hoor ik u Vlaanderen en zing en zing!
Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen
Uit alle dorpen in de deemstering,
En uit de warmte der huizen rond de toren
Onder de huif van de zomerwind.
Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen
Lied van verlangen en vertedering,
Dat met de kinderen altijd herboren
Zacht met de doden tot zaad verzinkt.’
| |
| |
Dat is wel uw bekendste lied.
Ik geloof het wel, ja. En het is in bijzondere omstandigheden ontstaan, namelijk in 1948 op de dag dat Ernest van der Hallen werd bediend. Anton van Wilderode was toen leraar pöesis in het College, Jef Sterck in het Sint-Jozefs-instituut en ik hier in de Bisschoppelijke Normaalschool. Wij waren zo goed bevriend en ze zagen ons zo vaak samen, dat we de drie musketiers werden genoemd. In die tijd hadden we de donderdagnamiddag nog vrij. Kort na de middag komen Cyriel Coupé en Jef Sterck hier binnen en zeggen: Kom mee, we gaan naar Lier, Ernest van der Hallen ligt op sterven. Ik antwoord: Dat zal niet gaan. Ik heb dienst. Ik heb de week. Ze drongen nog aan dat ik me zou laten vervangen maar ik was hier nog niet zolang aangesteld en dacht het me niet te kunnen permitteren een gunst te vragen. Ik zei dus dat ik niet mee kon. Als hij weggaat, legt Van Wilderode een tekst op tafel en zegt: Hier komen geen andere noten op dan die van De Sutter. Hij had me namelijk vroeger ook al teksten gegeven, maar ik vond dat bij de verzen muziek moest komen van bekende componisten; ik had die dan ook doorgegeven aan Renaat Veremans of Gaston Feremans, ook nog omdat die in moeilijke omstandigheden leefden en een bijverdienste goed konden gebruiken.
Als ze weg zijn, lees ik die tekst en denk onmiddellijk: daar is iets van te maken. Ik ga aan de piano zitten, zoek een beetje en... het ging, het ging zelfs vanzelf: op een kwartier tijd was ik met de melodie klaar.
Ik was er zo tevreden over dat ik het onmiddellijk aan Van Wilderode wilde laten horen en naar het college ging. In mijn enthousiasme was ik vergeten dat hij naar Lier was. Ik vond hem dus niet en ging dan naar de kamer van Fons Dierick, die toen in het college muziekleraar was. Ik zeg hem: Ik heb muziek geschreven bij een tekst van Van
| |
| |
Wilderode. Speel dat eens. Hij doet het en is er onmiddellijk mee ingenomen. Die man had een sound mirror, een soort bandopnemer, en hij zegt: Laten we het instuderen, dan kan Cyriel het horen als hij thuiskomt. Hij speelt de melodie nog een paar keren en dan hebben wij het lied samen gezongen. Voor Cyriel is het natuurlijk een verrassing geweest. Het jaar nadien werd het voor het eerst in het publiek gezongen op het Zangfeest in Kortrijk.
Ik had de melodie dan nog eerst ter beoordeling aan Jef van Hoof gegeven. Jef zet zich aan de piano en zingt het met zijn hese stem in het Algemeen Beschaafd Antwerps. Als het uit is, zegt hij: Dat wordt nog een volkslied. Ik maak er een vierstemmige koorbezetting bij en ook een voor koperinstrumenten. Ik vond die zo goed dat ik de zijne heb uitgegeven. En in die vorm werd het op de IJzerbedevaart uitgevoerd.
Het had in elk geval kwaliteiten om het officiële Vlaamse Volkslied te worden: intelligente tekst, gedragen muziek.
Wellicht te weinig bombarie om bij de officiëlen genade te vinden!
U sprak daarnet over Jef van Hoof. U was goed met hem bevriend. Ik heb altijd horen vertellen dat hij geen makkelijk man was.
Dat was hij ook niet, en ik geloof dat ik een van de weinigen ben geweest die in zijn ogen genade vond. Ik heb hem leren kennen toen hij voor de tweede keer uit de gevangenis kwam en wel via Marc Liebrecht. Marc zelf heb ik leren kennen toen hij na de oorlog met muziek leurde om aan de kost te komen. Bij die muziek was natuurlijk ook die van Jef van Hoof. Later ben ik vaak met Marc Jef van Hoof gaan bezoeken op zijn Spokenhof in Boechout en als wij kwamen, hing hij de leeuwevlag uit. Hij kwam ook geregeld hier, een à twee keren per maand. Elke keer als
| |
| |
hij op bezoek was geweest, moest ik de piano opnieuw laten stemmen, zo hard had hij erop getimmerd. Elke keer dat hij iets nieuws had gemaakt, een mis of een motet of wat dan ook, wilde hij me dat voorspelen. Hij was een grote meneer maar daarvoor moest je hem kennen: ik heb in elk geval privé ontzaglijk veel van hem geleerd.
Wat was het dan dat hem zo groot maakte?
Hij bezat onvervangbare kenmerken. Hij was een authentiek componist, die het vak beheerste, die ervan leefde, die geloofde in de noten die hij neerschreef. Daarbij was hij een overtuigd Vlaming en een diep gelovig man à la façon d'un artiste. Kunstenaars zijn dat wel eens meer op hun eigen manier.
Hij heeft anders wel de reputatie dat hij kon vloeken als een ketter.
Als hij niet vloekte dan was er iets niet in orde. Er waren twee omstandigheden waarin hij flink doorvloekte: als hij kwaad was en als hij enthousiast was. Vloekte hij niet, dan betekende dit dat hij de zaak niet vertrouwde of dat hij in elk geval op zijn qui-vive was.
Over zijn religieuze instelling lopen trouwens mooie verhalen. Kort na de eerste wereldoorlog was hij in Leuven leider van het socialistische koor La Salla - het ging hem financieel zo slecht dat hij alle posten moest aanvaarden. Dat gemengd koor bestond natuurlijk uit arbeiders en het repeteerde in de bovenzaal van het huis van de socialisten, ik weet niet meer waar.
Als Leuvenaar kan ik u helpen: De Proletaar, Mechelsestraat.
Nu leerde hij een lied aan van Dosfel, het Vaandellied waarvoor hij de muziek had geschreven. Op het einde van een vers was het laatste woord ‘barenrot’ en in het volgende
| |
| |
vers rijmde daarop het woord ‘God’. Hij repeteert dus met die mensen en hoort als ze aan het vers met God komen, een andere klank. Hij ritst het papier uit de hand van de zangeres die het dichtst bij hem staat en ziet dat het woord ‘God’ was geschrapt en veranderd in ‘recht’. Hij viel natuurlijk heftig uit en wel in zijn eigen stijl: Blijf er met uw poten af! Ik heb dat woord niet op muziek gezet! Er ontstond natuurlijk een heftige ruzie en de herrie was zo groot dat het te horen was in het café beneden, waar een vooraanstaand politicus zat. Die komt naar de zaal boven om te zien wat er aan de hand is. Hij luistert even en steekt dan de vinger op: Meester Van Hoof, gij hebt goed te spreken over God, maar hebt gij hem ooit gezien? De Jef, die zelden om een antwoord verlegen zat, gaf lik op stuk - ik moet, met permissie, zijn eigen woorden citeren of anders is de pit eruit: ‘Watte? Gezien? Gesproken godverdomme!’ - Ze hebben voortaan God op zijn plaats laten staan!
Als je over hem begint te vertellen, kun je er niet mee ophouden. Na de eerste wereldoorlog zat hij gevangen in de Duifhebbersstraat en moest geregeld voor ondervraging voor de rechter verschijnen, die hem op een bovenkamer van het gebouw ontving. De rechter zat te preken van: ‘Gij hebt misdreven, ge hebt met de vijand geheuld, ge hebt de trouw van de burgers aan het vaderland aan het wankelen gebracht’ - toen hij in de verte militaire muziek hoorde. De muziek komt dichterbij en de kapel komt de straat ingemarcheerd. De rechter zegt tot de griffier: Zet het raam open. Wij gaan luisteren naar echte vaderlanders. Jef van Hoof zegt: Ik ook. - Maar dan aan een ander venster, zegt de rechter. - Jef rukt een raam open en kijkt naar buiten. In een raam van een huis aan de overkant staat een man te kijken die hem herkent en roept: Hé, Jef van Hoof! De musicerende soldaten beneden horen dat, kijken op, roepen naar Jef van Hoof en juichen hem toe.
| |
| |
Jef van Hoof dan tot de rechter: En dat kwam van echte vaderlanders!
Ik heb hem vaak gezegd: Ge moet over zulke dingen een stuk maken als Die Moldau, maar hij heeft het nooit gedaan.
Hij was een man die eenvoudige dingen, als ze goed waren, kon aanmoedigen. Hij kwam eens hier en op de piano stond de muziek die ik voor een psalmvertaling had geschreven. Hij zet zich aan de piano en speelt ze. Dan zegt hij: Zo een eenvoudige melodie kunnen wij, componisten, niet meer maken. Wij zijn miskweekt door het conservatorium. Als wij muziek schrijven, denken we aan de akkoorden van de begeleiding, wij zijn te afhankelijk van de begeleiding. In ons conservatorium hebben ze ons nooit een melodie leren maken; ze doen dat wel in Amsterdam en Londen en Keulen. Als onze toondichters een melodie vinden, dan houden ze die niet vast om de melodie zelf maar zetten ze in functie van de begeleiding. Het gregoriaans was in het begin louter melodie: die heeft geen begeleiding nodig, al kan ze erbij komen. Onze melodieën zijn te instrumentaal, niet vocaal. Ze zijn niet op zingen afgestemd en zijn dan ook niet zingbaar.
Wat waardeert u in het werk van Jef van Hoof?
Zijn kerkmuziek en zijn symfonieën. Hij heeft drie grote missen gemaakt: Missa de Deo, Missa de Beata, die de mooiste is, en Missa de Angelis. Het is echt jammer dat die niet op grammofoonplaat staan. Stel u voor dat het koor van Sofia, dus een koor uit Bulgarije, zijn Missa de Beata is komen zingen in de hoofdkerk van Kortrijk voor het Festival van Vlaanderen. Dan denk je toch wel eens: geen sant in eigen land.
En dan zijn er zijn symfonieën: vijf en een halve. De partituur van de zesde is niet af: ze lag op de tafel in de kamer waarin hij is gestorven. Dat is nu al 15 jaar geleden.
| |
| |
Ik heb hem trouwens mogen bijstaan in zijn laatste uren. Ik word hier om 12 uur 's nachts opgebeld door de zuster van het ziekenhuis die me zegt: Het gaat niet goed met Meester Van Hoof. De aalmoezenier is erbij geweest maar hij heeft hem gezegd: Meneer de aalmoezenier, ik heb u niet gevraagd. Wij hebben hem toch overtuigd dat hij een priester zou moeten laten komen en hij heeft gezegd: Daar is maar ene pastoor die ik wil zien en dat is professor De Sutter. En anders moet er niemand komen.
Ik heb dan een taxi genomen en ben naar Antwerpen gereden. Hij heeft de volledige bediening gehad. Ik heb zijn biecht gehoord en heb daarna in de kapel moeten inbreken om hem de communie te kunnen geven. Hij is echt schoon gestorven, als christenmens. Wel werd me later door een geestelijke de vraag gesteld of ik, die van het bisdom Gent was, in Antwerpen die biecht had mogen horen. Ik heb hem nogal scherp geantwoord en dan nog met een zin van de oude catechismus: In de nood mag en moet iedereen dopen.
Op de begrafenis van Jef van Hoof was er dan weer herrie. Zijn vrienden wensten de kist met de leeuwevlag te bedekken en de pastoor van Boechout ging daarmee akkoord maar de onderpastoor was er tegen. Tot kort voor de mis was er krakeel in de pastorie en dat liep zo op dat er beslist werd Mechelen op te bellen. Ze krijgen kardinaal Van Roey aan de lijn en leggen hem het geval uit. Binnen een uur heeft de begrafenis plaats van Jef van Hoof, er zal veel volk zijn, vooral veel flaminganten, en zijn vrienden hadden graag de leeuwevlag op de kist. Maar er is protest. Antwoordt de kardinaal op zijn bekende trage manier: Meneer pastoor, als dat voor Jef van Hoof is, mag dat.
Het is een houding van kardinaal Van Roey die minder bekend is, geloof ik. Voor de laatste pontificale mis, die hij heeft opgedragen, had men de Missa de Beata gekozen en daar rees ook enige tegenstand tegen op. De kardinaal
| |
| |
heeft toen gezegd: Ik wil die muziek van Jef van Hoof. Het zal trouwens de laatste keer zijn.
Kardinaal Van Roey had nu niet direct de reputatie een flamingant te zijn, maar ik heb het meegemaakt dat hij Vlaams reageerde. Het was op een diner in een Vlaams nonnenklooster en de zuster die de eerste schotel aanbracht, zei: S'il vous plaît. Eminence. De kardinaal antwoordde rustig: Dank u wel, zuster. - Wat waar is, mag ook verteld worden.
U bent geboren in Gent op 5 juli 1911. U bent duidelijk een stedeling.
Jawel. Ik heb tot mijn elfde jaar in Gent gewoond, waar vader leraar was aan het conservatorium en organist. Mijn voorvaders zijn allemaal koster of onderwijzer geweest. Op zeker ogenblik heeft vader Emiel Hullebroeck, die op tournee ging naar Zuid-Afrika, opgevolgd als muziekleraar aan de Rijksnormaalschool in Gent. Dat werd door Kamiel Huysmans geregeld. Zo was vader een van de drie katholieke leraren van deze school: buiten hem was er de godsdienstleraar en Lambrecht Lambrechts. Vader zelf was van Ronse, moeder van Oudenaarde.
Hoeveel kinderen waren er bij u thuis?
Vijf. Mijn oudste zuster is op 't eind van de oorlog in een bombardement gestorven, mijn broer August is dominicaan en pastoor in Antwerpen, Albert zit in Brussel op het ministerie van Economische Zaken en schrijft sinds 1947 muziekrecensies in de Gazet van Antwerpen en mijn zuster Francesca is non in Kortrijk bij de Zusters van O.-L.-Vrouw van Altijddurende Bijstand.
U deed humaniora in Kortrijk.
Jawel, ik ben van geboorte Oostvlaming maar van vorming
| |
| |
Westvlaming. Toen ik 12 was, dat zal in 1923 zijn geweest, werd vader benoemd tot directeur van de muziekacademie in Kortrijk. Die telde toen wel 800 leerlingen en was de erootste van het land. Ze hadden daar een formidabel aantal muziekinstrumenten en elke leerling kon van de school een instrument mee naar huis krijgen, als het maar geen piano was. Als voorwaarde bij de benoeming werd gesteld dat hij ook in Kortrijk moest wonen. Dus zijn we verhuisd, met het gevolg dat ik mijn middelbare studie in Kortrijk heb gedaan.
Heeft uw vader ook gecomponeerd?
Hij heeft enkele mooie liederen gemaakt in romantische stijl, maar hij was vooral toch een zeer goed koorleider en heeft op dat gebied nogal wat gepresteerd. Hij was goed bevriend met Karel van der Cruysse, de latere abt van Orval, die ook van Gent was. Vader heette ook Karel en ze spraken in Gent nogal eens van ‘de twee Charels’. In 1914 had er een wereldtentoonstelling plaats in Milaan en Karel van der Cruysse moest zorgen voor de Belgische stand. Hij schrijft naar vader: Kom een concert geven met uw gemengd koor. Vader antwoordt: De kosten liggen voor ons te hoog. Van der Cruysse heeft het dan zo geregeld dat het koor vijf concerten in Italië kon geven. Op die reis heeft vader zelfs nog met Strauss kennisgemaakt. Nu komt dat koor daar op een markt in het centrum van Venetië aan en om de een of andere reden geven ze een nummer. Ze zingen een wiegelied. De Italianen vallen daar in en vragen dat het koor ook het volkslied van België zou laten horen. Grote consternatie want niemand wist goed wat dat was. Toen hebben ze op eigen initiatief het Arteveldelied gezongen, en dan nog de Gentse versie, en de Italianen hebben daar met veel respect naar geluisterd!
Was uw moeder even muzikaal?
| |
| |
Jawel, maar ze durfde geen piano spelen als vader thuis was. Ik trouwens ook niet. Maar als vader weg was, ging ze aan de piano zitten en wij, kinderen, gingen errond staan en zongen de oude Vlaamse liederen als De winter is verganghen en andere echte volksliederen van dat soort. Die schroom van moeder om niet te musiceren als vader erbij was, was wel eigenaardig want ze was welbespraakter dan vader.
Humaniora in Kortrijk. Is daar iets over te vermelden?
Ik heb aan het Sint-Amandscollege een zeer goede herinnering. Het was een van de weinige colleges die in die tijd door de staat werden aanvaard. Ik was er van 1925 tot 1931. Omdat het door de staat werd erkend, zond de bisschop er ook zijn beste leraars naartoe! Ik heb sterk de invloed ondergaan van Michiel Muyssen, die mijn leraar was van in de 6e tot in de 3e. Hij was een bijzonder geval: omdat hij twee jaar te jong was om priester gewijd te worden, werd hij naar de Sorbonne gestuurd om daar zijn retorica over te doen. Op 11 juli werd er bij ons nooit les gegeven. We waren wel in de school aanwezig maar er werd voorgelezen of verteld. Muyssen vertelde dan altijd over zijn tijd aan de Sorbonne. Hij had daar eens een spreekbeurt moeten houden en had als thema genomen: La culture flamande. Toen hij ermee klaar was, zei de docent: ‘Monsieur, à vous entendre, si je n'étais pas français, je voudrais être flamand.’ En Muyssen antwoordde daarop: ‘Et moi, Monsieur, si je n'étais pas flamand, je voudrais l'être!’ Wij zouden voor die man door het vuur zijn gegaan. Hij heeft bij ons zowat de rol van Verriest gespeeld. Hij schilderde, maakte commentaar bij de concerten van vader, speelde toneel en koos daarvoor altijd de grote klassieken: Sophocles, Schiller, Shakespeare, Racine.
Een Vlaamsvoelend leerling stond in die tijd in het A.K.V.S. Stond u erin?
| |
| |
Ieder die zich respecteerde, stond erin: ik zou trouwens ook niet weten vanwaar anders de roepingen zouden zijn gekomen. Op school was alles Frans, op een paar vakken na, en Vlaams konden we alleen leren in de jeugdbeweging. Het is de tijd dat tegen het A.K.V.S. de K.S.A. werd opgericht en die was vooral actief in West-Vlaanderen en Limburg. Het A.K.V.S. was een autonome studentenbeweging, die losstond van het officiële gezag. Sommigen hebben de nationale invloed die van deze idealistische beweging uitging, willen neutraliseren of kanaliseren naar een jeugdbeweging die afhing van de bisschoppen. De K.S.A. was er om aan katholieke actie te doen en wie aan Vlaamse actie wilde doen, kon daarvoor dan terecht bij het Jong Volkse Front, een nevenafdeling van deze K.S.A. Er waren toen drie jeugdbewegingen: A.K.V.S., K.S.A. en Sobriëtas.
In het bisdom Gent is het tussen A.K.V.S. en K.S.A. niet zo dramatisch geweest, omdat mgr. Coppieters niet alleen een man van gezond verstand was maar ook een goed Vlaming. In Gent bestond dan de beweging Jong Vlaanderen, waar de jongeren in één en dezelfde beweging al hun idealen konden vinden. Dat neemt niet weg dat heel het opzet tot doel had de blauwvoeterie te bestrijden. Ik ben bij de blauwvoeterie gebleven en als seminarist al was ik aalmoezenier van de A.K.V.S.-groep, die haar vergaderingen hield in het Vlaams Huis.
Juist in die vechttijd had Muyssen Wilhelm Tell van Schiller als stuk voor zijn toneelgroep gekozen en de rollen van de volksleiders had hij aan de kopstukken van de blauwvoeterie gegeven. Daarbij had hij hun dan nog gezegd: Mannen, speel die Zwitserse volksleiders alsof het Vlamingen waren. De opvoering heeft plaats en het bedrijf waarin deze volksleiders het hardst aan het woord komen, heeft ook het grootste succes. De bisschop van Brugge, mgr. Lamiroy, was erg enthousiast en stak zijn bewondering niet onder stoelen of banken. Ongelukkig was er 's middags aan
| |
| |
tafel iemand die de tactiek verklapte en daarmee was de bisschop helemaal niet gediend. Nog dezelfde dag werd de verantwoordelijke leraar tot onderpastoor benoemd in Dadizele! Maar dat was dan bisdom Brugge.
U hebt vanzelfsprekend ook muziek gestudeerd in uw jeugd.
Aan de muziekschool van Kortrijk, die later conservatorium is geworden. Het eerste jaar heb ik piano gestudeerd, maar in het tweede jaar mocht je zelf je instrument kiezen. Het was eigenlijk moeder die koos: zij hield het meest van cello en dat is het dan ook geworden. Ik was de kleinste van de klas en had last om met mijn kleine handjes dat instrument te bespelen, maar ik hield toch mijn partij in de zes concerten die vader elk jaar gaf.
U hebt dan ook nog het diploma voor muziekonderricht behaald.
Dat is later gebeurd. Toen ik hier aan de Bisschoppelijke Normaalschool werd benoemd, bleek het nuttig en nodig te zijn dat ik dat diploma zou bezitten. Ik ben dan naar de centrale examencommissie gegaan in Mechelen en heb daar het diploma behaald, dat mij bevoegd verklaarde om in de normaalschool muziekonderricht te geven. Ik ben nu zelf al 20 jaar lid van deze centrale examencommissie.
U wil dan priester worden. U woont in het bisdom Brugge maar u gaat naar het bisdom Gent.
Moeder wou dat. Zo komt het dat ik eerst hier in Sint-Niklaas twee jaar filosofie heb gedaan in het klein seminarie en dan vier jaar theologie aan het groot seminarie in Gent.
Stond uw roeping al lang vast of is ze later gekomen?
Ik denk dat dat zo langzaam is gegroeid. In mijn verste herinnering zie ik me nog als kleine jongen op weg naar de
| |
| |
mis de onderpastoor tegenkomen die mij vraagt: Zoudt gij eeen priester willen worden? Het zat er toen al in. Van doorslaggevende aard is zeker de figuur van Muyssen geweest. Ik heb hem als diaken gekend en heb zijn eerste mis bijgewoond. Hij was voor mij zo een sterke figuur dat ik dacht: zo iemand zou ik ook willen worden. Dat heeft zeker sterk meegespeeld.
Was er op het groot seminarie iemand die indruk op u heeft gemaakt?
Ik had er als president de latere bisschop Callewaert, een man zonder veel uiterlijke gaven, die niet vlot sprak en een strenge indruk maakte. Het was de gewoonte dat je in het voorlaatste jaar, wanneer je subdiaken werd gewijd en je de geloften moest afleggen, je dan een uur ging praten met de president over mogelijke moeilijkheden enz. De seminaristen zagen daar nogal tegen op, maar de president kende mijn ouders en ik was dus minder op mijn ongemak. Hij zegt me: Hebt ge vragen? Ik antwoord: Jawel. Die gelofte van gehoorzaamheid, wat houdt dat in? - Antwoord: Dat ge u schikt naar de wil van de bisschop. - Ik reageer: Ook op politiek gebied? - De president lacht en zegt: Wat is uw politiek gedacht? Ik zeg: Vlaams-nationalist van huize uit. - Waaruit bestaat dat? - GrootNederland. - En waar zit dan de moeilijkheid? - Er bestaat een brief van de bisschoppen van België die in 1930 deze politieke overtuiging hebben veroordeeld. - Zegt Callewaert: Die tijd is voorbij. Het is goed dat er ook priesters in de Vlaams-nationale kringen komen. Ge moet natuurlijk niet in soutane aan politiek gaan doen.
Ik vond dat antwoord grandioos want Callewaert was van Deinze en behoorde tot les gens d'expression française. Het was toen echt moedig zoiets te durven verklaren.
U hebt als priester veel zien gebeuren en veranderen. Heeft dat uw overtuiging geraakt?
| |
| |
Ik geloof het niet. Het heeft me wel geraakt maar ik ben niet veranderd.
Als u 26 jaar bent, wordt u leraar aan het Sint-Hendriks-college in Deinze.
U bedoelt natuurlijk Saint-Henri. Dat was een klein college en ik heb daar, geloof ik, alle vakken gegeven behalve wiskunde, turnen en tekenen. Ik moet zeggen dat Callewaert, die de benoemingen deed, mij had voorgesteld naar het Lemmensinstituut in Mechelen te gaan, maar ik voelde daar niet zoveel voor omdat ik priester was geworden om in een college of parochie te staan. Deinze is dan uit de bus gekomen omdat ze daar iemand nodig hadden om het knapenkoor te leiden.
Is daar wat memorabels voorgevallen?
Dat zal wel. Ik heb daar Hugo Claus als leerling gehad maar ik heb dat maar jaren later geweten! Ik word een jaar of tien geleden opgebeld door een student die een verhandeling maakt over Claus en mij vraagt hoe hij als leerling was. Ik val uit de lucht maar ik ga toch op informatie uit. Op zekere dag zit ik in de trein Gent-Kortrijk en in Deinze stapt een oud-leerling op, die me herkent en met mij begint te praten. Ik vraag hem: Is Hugo Claus echt op St.-Henri geweest? En die heeft mijn geheugen opgefrist. In de 4e Latijnse gaf ik elke week een opstel en ik verbeterde die opstellen ook. Bij de commentaar was het altijd hetzelfde: ik legde het bovenste exemplaar opzij en zei dat dat straks aan de beurt kwam. Dat was altijd het beste opstel en het was altijd van Claus. Ik moet hem toen gezegd hebben dat hij veel slechte boeken las voor zijn leeftijd! Hij was een zeer onregelmatig leerling en is trouwens in het derde trimester van de vierde Latijnse weggegaan. Hij had met iedereen last behalve met mij, zo werd mij tenminste gerapporteerd. In elk geval werd mijn broer drie jaar geleden
| |
| |
per vergissing uitgenodigd voor de gala-opvoering van Vrijdag in Brussel; tijdens de receptie wordt hij voorgesteld aan Claus als Albert de Sutter van de Gazet van Antwerpen. Zest Claus: Familie van Ignace de Sutler? - Ja, mijn broer. - Reactie van Hugo Claus: Dat is de enige pastoor voor wie ik respect heb! - Mijn broer keek ervan op maar toen ik het vernam, heeft het mij toch plezier gedaan.
In 1946 wordt u dan leraar aan de Bisschoppelijke Normaalschool en Regentenschool hier in Sint-Niklaas. Dat bent u nog.
Nee, ik ben het geweest tot in 1968 en heb hier dus ruim 24 jaar dienst gehad. Nu geef ik hier geen les meer.
Dat onderwijs is muziekonderricht geweest. Hebt u daar vreugde aan gehad?
Ik kan daar eerlijk ja op zeggen, ook al is het een zware job geweest. Toen ik hier aankwam, waren hier ± 150 leerlingen en die waren allemaal intern. Er waren vijf klassen en je kon die leerlingen allemaal kennen. Ik had een koor waarmee het prettig was te werken. Als het b.v. slecht weer was, kon je die leerlingen door de bel laten oproepen om een repetitie in te lassen en een nieuw lied aan te leren. Maar heel dat geval is hier uitgegroeid tot een fabriek: er zijn nu 1200 leerlingen; er is een regentenschool, een humaniora en de bevolking van de oefenschool is verdubbeld. De laatste jaren heb ik 18 klassen gehad, elk van 12 tot 24 leerlingen.
Kon u met dat muziekonderricht ook iets bereiken?
Bij de ene al meer dan bij de andere. De jongens die de eerste jaren humaniora hier hadden gedaan, waren beter voorbereid dan de velen die hier van overal voor het eerste jaar normaalschool toekwamen. Die ongelijkheid van ken- | |
| |
nis bemoeilijkte het onderwijs. Ik heb altijd het liefst les gegeven aan de jongsten en aan de oudsten.
U was niet alleen leraar, u was ook nog diocesaan inspecteur.
Ja, maar alleen in de normaalscholen en dat zijn er maar een tiental. Daarbij zijn al de leraars daar collega's van mij, die allemaal het diploma bezitten. Er wordt daar nog altijd veel aandacht besteed aan de muziek, omdat de onderwijzers later zelf muziek moeten kunnen geven.
Om de carrière dan even af te ronden: u bent sinds 1968 docent aan het Lemmensinstituut te Leuven. Voor welke vakken?
Voor die vakken die in geen enkele school worden onderwezen: theorie van het gregoriaans, hymnologie of kerkliedkunde en volksliedkunde.
Het is natuurlijk een fijne toer geweest van de directeur om dezelfde persoon met die drie vakken te belasten, want de drie zijn tegen mekaar uit te spelen. Indien een docent alleen het Nederlandse kerklied als opdracht kreeg en een andere alleen het Latijnse, dan kon er een conflict ontstaan.
In elk geval worden die vakken met veel sympathie gevolgd en het verbetert met de jaren. De studenten gaan er echt in op en dat is voor mij de barometer van de opvoeding. Het publiek bestaat voornamelijk uit mensen die in het muziekonderwijs willen gaan en zij die de orgelklas vormen. Maar zelfs zij die niet in de eerste plaats kerkmuziek als studie-object hebben, hebben geen volledige vorming als ze geen gregoriaans kennen.
*
| |
| |
Eerwaarde Heer De Sutter betrekt in zijn oud-college op de eerste verdieping nog altijd een kamer waar boeken de sfeer bepalen.
Op de schouw spreken frêle engelenkopjes van muziek. Tussen hen in hangen de foto's van paus Johannes XXIII, van de zalige Jan van Ruusbroec en van de felle Jef van Hoof.
Rechts van de schouw hangt naast de leeuwevlag een foto van Cyriel Verschaeve, die een vriend was van vader De Sutter.
De heilige Franciscus is hier twee keer aanwezig: eens in de kop die Koos van der Kaay van hem heeft geboetseerd en een tweede keer in de tekening die Servaes van dezelfde heilige heeft gemaakt.
Natuurlijk hangen hier her en der portretten van componisten: Beethoven, Bach, Heinrich Schütz, door Rembrandt getekend, en dan deze foto van Carl Orff, die in 1973 werd gemaakt ter gelegenheid van de wereldpremière van het laatste werk van de Duitse componist op de Salzburger Festspiele.
Boven op de boekenkast staan een beeld van Klokke Roeland en de koppen van Guido Gezelle en Edgar Tinel. Ze zijn een erfenis van vader.
Naast zijn werktafel heeft de gastheer zo een beetje stiekem het portret van Luther opgespeld.
*
In 1941 bezorgde u het liederboek. ‘Singhet ende weset vro’ ten behoeve van de katholieke scholen en jeugdbewegingen. Daar had u een bedoeling mee?
Het was eigenlijk een initiatief van de K.S.A. Er werd toen geklaagd dat er geen liederen bestonden met noten en ik heb dan zo een liederboek in mekaar gebokst om in de nood
| |
| |
te voorzien. Het is dan nog vrij lijvig geworden want het werden twee delen. De helft bestaat uit de bekende Vlaamse strijdliederen, maar daarnaast staan er ook al volksliederen in als De winter is verganghen, Nu syt wellecome, Gekwetst ben ik van binnen, kortom al de mooie Middelnederlandse volksliederen. Ik heb toen heel wat tegenstand moeten overwinnen om die erin te krijgen en het blijkt dat het nog de enige liederen zijn die nu nog altijd worden gezongen. Het is nooit goed te vroeg gelijk te hebben want dan ben je een ketter: L'étrange chose d'avoir raison un quart d'heure avant les autres.
Met het verschijnen van dat liederboek ging een activiteit gepaard bij studenten en boerengilden. Samen met mgr. Vyverman heb ik in die tijd veel studiedagen georganiseerd over dat liederen zingen. Er waren dan ook de zangfeesten waar Jong Vlaanderen deze liederen propageerde. Verder waren er ook de zangtornooien tussen de verschillende koren. Heel die actie en marge van dat liederboek was een beetje in de trant van Willem de Meyer.
Zijn die liederen nu nog te verdedigen?
Gedeeltelijk wel. Het heeft natuurlijk te maken met andere omstandigheden. Je kunt van de jeugd niet verlangen dat ze die strijdliederen met evenveel enthousiasme zingt, omdat ze dezelfde achtergrond niet heeft als de jongeren van toen: zij heeft er niet voor moeten vechten. Maar heel het gedeelte volkslied blijft bruikbaar, o.m. in het muziekonderwijs, al was het maar als tegengif tegen al de Engelse geluiden die wij moeten slikken. De volksliederen worden nog gezongen, althans in het onderwijs, en de toestand is hier bij ons wellicht beter dan elders. Waarom zou trouwens niet kunnen wat in onze tijd mogelijk was: als in de literatuur Halewyn werd behandeld, dan liet de leraar ons dat lied ook zingen. Ik betreur b.v. dat in de zo goede bloemlezing van Anton van Wilderode de noten niet staan bij deze
| |
| |
liederen. Wij mogen deze schat toch niet laten verrotten. En we hebben heel wat dat de moeite waard is: Nu syt wellecome, De winter is verganghen, Het sneeuwwit vogelkijn, Heer Halewyn, Het waren twee conincskinderen en noem maar verder op.
Er kwam nog een tweede deel van ‘Singhet ende weset vro’.
In 1943. Juist dat bevatte overwegend volksliederen. In de lagere school kwam dat aan als een vernieuwing. Als onze mensen nu sommige kerstliederen als Nu syt wellecome of Maria die soude naar Bethlehem gaan kunnen meezingen, dan is het omdat ze het inderdaad op de lagere school hebben geleerd. Vroeger zongen ze alleen Stille Nacht en Minuit chrétien! Hetzelfde geldt voor de passieliederen als Ick wil mi gaen vertroosten en Jezus, om uw lijden groot.
Zijn die liederboeken nog beschikbaar?
De nieuwe spelling heeft ze de das omgedaan want ze waren nog in de oude. Om zo een nieuw boek uit te geven, is er geen geld, ook al is er niets voor in de plaats gekomen, zeker niet voor de jeugd. Het zou wenselijk zijn dat er iets komt. Het ministerie zou daar wat aan kunnen doen. Het heeft ook iets te maken met het muziekonderwijs. Men heeft het instrument al te veel naar voren geschoven, zodat het vocale in de verdrukking kwam. Het resultaat is dat men ook in de kerk niet meer kan zingen. De mensen hadden het op de lagere school moeten leren.
Hoe staat het nu eigenlijk met het Vlaamse lied?
Dat is een zware vraag. Ik weet het niet. Ik heb onlangs in Antwerpen in de Beurs de viering bijgewoond van Peter Benoit. Dat was goed maar het was duidelijk dat de mensen die liederen opnieuw hadden moeten ontdekken. En die teksten zijn versleten romantische strijdliederen. Het is een
| |
| |
oud kwaad: die mensen hadden geen goede tekstdichters en ik geloof dat het moed vraagt dat soort liederen nog te zingen.
Het gaat ook minder goed met het lied omdat het Zangverbond wat capituleert op dat stuk: een gebeurtenis als Nekka waar het luisterlied aan bod komt, mag er zijn maar het is zand strooien in eigen ogen. Het zingen van een chansonnier kan het zelf zingen van het hele publiek niet vervangen. Ook hier heeft het onderwijs schuld aan.
Maar het valt niet te ontkennen dat er een verschuiving heeft plaatsgead. Er is minder nood aan strijdliederen en een grote nood aan kerkliederen.
U doceert het vak volksliedkunde. Waarover gaat het daarin?
Het is een apart vak dat ze bij ons niet kennen. Het onderzoekt het typische van een volkslied en wijst op het verschil tussen volkslied en kunstlied. Het volkslied is een levend wezen: het neemt andere vormen aan volgens de streek waar het ontstond of verzeild geraakte.
Neem als voorbeeld Nu syt wellecome. Daar zijn 3 versies van opgedoken. Ik denk dat het oorspronkelijk een Duits lied is. Het werd in de streek van Aken al in de 13de eeuw gezongen. Dan is het mondeling doorgegeven en bij ons is het een leis geworden.
Dat is toch niet de enige karakteristiek van het volkslied.
Een andere karakteristiek is de contrafactuur, dat is het maken van een nieuwe tekst op een oude melodie. Neem b.v. het lied Heer, Onze Heer, hoe zijt Gij aanwezig. Dat is gemaakt op de melodie van het oude Geuzenlied: Slaet opten trommele. Ik ben er echter achter gekomen dat dat Geuzenlied gedicht is op een oudere melodie, namelijk op die van een oud liefdelied: Bedruckte herteken. Daar bestaan wel twaalf teksten van met inbegrip van de geestelijke tekst.
| |
| |
Zelfs Vondel heeft op deze melodie een gedicht geschreven in Gijsbrecht van Aemstel. Als Amsterdam ten onder gaat, spreekt Gozewyn met de clarissen en verzucht: ‘Laat uw dienaar in vrede gaan’. De rei die daarop volgt:
‘Vergun, o God, op zijne bede
Na uw belofte, Uw knecht verlof
Opdat hij reiz' van hier met vrede
Omhoog na 't hemelse vredehof’
is gemaakt op de melodie van Bedruckte herteken. De tekst voor het kerklied van nu werd geschreven door Oosterhuis maar hij weet niet dat hetgeen hij nu doet, al gedaan werd door Vondel.
‘Inleiding tot het muziek beluisteren’ is een boek van u, vroeger in twee delen, nu tot één deel teruggebracht. Het boek heeft succes want het eerste deel verscheen in 1952 en is nu aan zijn achtste druk. Wat was de bedoeling?
Naar muziek leren luisteren met kennis van zaken, met verstand als u wil. Het gaat hoofdzakelijk om klassieke muziek en het is een poging om de lezer te initiëren op basis van de geschiedenis, van de verschillende stijlperioden en zo meer.
Stel nu eens dat ik niet zoveel geef om muziek. Zou u mij overtuigen dat ik ongelijk heb? Hoe zou u het doen?
Ik zou eerst stellen dat je niet kunt houden van iets dat je niet kent. In zo een geval moet er een werkwijze worden gevonden om mensen in contact te brengen met de muziek, zonder te geleerd te doen en ze dus af te stoten.
Ik zal u eerst vertellen hoe het werk tot stand kwam. De directeur ziet hier op mijn kamer een bespreking liggen van een symfonie van Mozart en vraagt waarvoor die moet dienen. Ik vertel hem dat de leerlingen in het laatste jaar nog twee uren muziek hebben en dat ik hun heb voorge- | |
| |
steld de stof van twee weken binnen drie uur te behandelen, zodat er elke keer een uur vrij kon komen voor de studie van de grondlijnen van de muziek. Ik heb ze gezegd: Als je weggaat, ken je het verschil tussen Bach, Beethoven, Stravinsky en zo meer. Maar omdat daarover geen handboek bestaat, zet ik elke keer voor hen de tekst op stencil.
Zegt de directeur: Waarom geeft ge dat niet uit? Mijn antwoord: Omdat dat vak niet op het programma staat. Hij heeft me dan overtuigd het te doen en de omstandigheden hebben een handje toegestoken. Ik moest wegens een nierziekte zes weken rust nemen en in die tijd heb ik het werk persklaar kunnen maken. Het bestaat uit twee delen: Van de gregoriaanse zang tot Beethoven en Van Schubert tot Hindemith.
Er is veel aandacht besteed aan de illustratie: niet dat er foto's van componisten zijn opgenomen, maar wel beelden die een idee geven van de levenssfeer.
Een mooi voorbeeld is b.v. De jonge fluitspeler van Frans Hals, die een illustratie is van de huiselijke muziekbeoefening in onze gewesten. Het is opvallend hoe vreugdig de jongen daarbij kijkt. Zet daar tegenover de Fluitspeler van Ernst Barlach en je wordt getroffen door de manier waarop hij de moderne eenzaamheid heeft uitgebeeld. Uit de sobere, koud aandoende voorstelling van de mens die krampachtig musiceert, spreekt iets van de primitieve verlorenheid die de hedendaagse muziek kenmerkt.
Zie een andere illustratie: de basiliek San Clemente te Rome. De koorruimte tussen altaar en volk was de voorbehouden plaats voor de Romeinse Schola Cantorum in de bloeitijd van de gregoriaanse zang. Deze koorafsluiting beeldt ‘ruimtelijk’ de eigen plaats en sfeer uit van de kerkzang in de vroege christelijke liturgie.
Een andere vergelijking is nog het surrealistische tableau Verzoeking van de H. Antonius van Salvador Dali en de expressionistische bladzijde die Hindemith (als derde deel
| |
| |
van zijn Mathis der Maler) onder dezelfde titel schreef. Elke kunstenaar brengt hier op zijn eigen manier de wereld van het fantastische tot uitdrukking. Dali is onder te brengen bij het surrealisme dat schaamteloos God en mens smaadt: bij hem wordt aan het demonische geen weerstand meer geboden. Hindemith daarentegen sluit aan bij de gelovige kunst van een Hiëronymus Bosch en een Mathias Grünewald (aan wie hij trouwens zijn gegeven ontleent), waar het boze nooit overwint en de genade steeds de vrijheid brengt. Getuige het stralende Lauda Sion-thema dat zijn Mathis-symfonie met een hymnische jubel bekroont.
Kijk nog eens even naar deze prent met Orlandus Lassus aan het Hof te München. De componist dirigeert er zijn Boetepsalmen. De prent gaat duidelijk in tegen de tot voor kort vast ingeankerde gedachte, dat a capella altijd werd uitgevoerd zonder begeleiding. Op deze prent zijn gemakkelijk zestien instrumenten te onderscheiden: het instrument speelt mee op de toonhoogte van de stem. Dat is het begin van het orkest.
Wie is eigenlijk uw lievelingscomponist?
Tot op vandaag Bach, want je kunt nooit weten of je niet eens op een andere horizon stoot die groter is. Maar ik geloof het niet en men moet trouwens vaststellen dat de belangstelling voor Bach nog stijgt. Het is trouwens ook bewezen dat de meest eenvoudige mensen gevoelig zijn voor Bach: je moet ze natuurlijk niet eerst de moeilijkste dingen voorleggen en ze daarmee beangstigen, maar je moet proberen hun vooringenomen angst lam te leggen.
Neem b.v. de aria uit de Suite nr. 3 in D. Het is een overbekende geniale bladzijde van een zeldzaam grote sereniteit. Men moet ze dan ook in een evenwichtige orkestvertolking beluisteren. Het is goed dit stuk twee- à driemaal te beluisteren om nader tot het ingewikkelde stemmenweefsel van deze muziek te komen. Ik laat het gewoonlijk eerst
| |
| |
eens horen, zodat de luisteraar onbevangen kan meedeinen op de zingende vloed van de bovenmelodie, die door drie brede golven overspannen wordt.
Ik laat het dan opnieuw horen en zeg naar mijn hand te kijken, die meegaat met de hoogten en de laagten. Vergelijk dat met een samengestelde zin van een groot schrijver, die ook vol dalingen en stijgingen zit, die spanning inhoudt en dan tot rust komt. Als je dat kunt volgen bij de uitgesponnen melodie van Bach, is dat over te brengen op andere muziekwerken.
Als ze de beweging van de hand zien, kunnen ze visueel meemaken wat ze auditief ondergaan. De eerste zin wordt dus twee keer gespeeld: de eerste keer wordt aandacht besteed aan de bovenstem, de tweede keer ook aan de tweede stem. - Bach is per definitie tweestemmig, maar de twee stemmen staan zelfstandig in een merkwaardige compositie.
Als ik zo een uiteenzetting geef, of dat nu is in een vrouwengilde of bij studenten, dan zijn er altijd mensen die komen vragen of ze de titel van de plaat mogen afschrijven. De mensen moeten de kans krijgen ingewijd te worden.
Is het boek toch niet meer dan gewoon een inleiding tot het muziekbeluisteren?
De titel is wat misleidend. Het boek is eigenlijk een muziekgeschiedenis, want ik wou niet louter theorie geven, maar wel een inleiding op de praktijk. Het boek telt 30 hoofdstukken en elk hoofdstuk is verdeeld in drie delen. In nummer één worden de realia gegeven: het gaat over de componist, zijn leven, zijn werk, de karakterisering van zijn schrijfwijze. Je zou dat de ‘blokstof’ kunnen noemen. Deel twee geeft een bloemlezing: uitspraken van bekende mensen over die bepaalde componist: Goethe over Bach b.v., Schweitzer over de vroomheid van Bach, Lenaerts over
| |
| |
de inspiratiebronnen van Bach en de verdediging van de fuga van Bach. Elk vindt er wat naar zijn gading, want daar komt zowel de technische kant aan bod als de menselijke benadering. In het derde deel staan er dan luisteroefeningen. Er worden platen opgegeven en er wordt gesignaleerd waarop bij het luisteren speciaal moet worden gelet.
Al zeg ik het zelf, ik geloof toch dat het een mijn is waar veel in te vinden is en veel uit kan worden gehaald.
U was medestichter (1952) en u bent ondervoorzitter van de Halewijnstichting te Antwerpen. Wat streeft ze na?
Het is een muziekpedagogische beweging, die probeert het muziekonderwijs en het koorleven op een hoger peil te brengen en te vernieuwen op de manier die toen in Duitsland in de mode was. Professor Van der Mueren was daar voorzitter van en hij heeft me gevraagd mee te werken. Drie keer in 't jaar werden er tijdens de vakanties ‘Kerkmuziek-weken’ georganiseerd, waar voorlichting werd gegeven over koorleiding en muziekuitvoering. In de kerstvakantie was die altijd aan kerkmuziek gewijd en daarop kregen we altijd bijzonder veel volk. Die beweging liep ook samen met de vernieuwing van de liturgie en de mensen wisten niet waar daarmee naar toe. Op die studiedagen vonden ze materiaal om mee te werken. We hebben daar de psalmliederen kunnen lanceren en ook goed gregoriaans aangeleerd, zowel de oude als de nieuwe polyfonie.
De Halewijnstichting had geen verplichtingen tegenover de Kerk maar ze heeft de Kerk diensten bewezen die ze van nergens heeft gekregen, omdat er op dat stuk geen leiding was in de Kerk.
Toen was het gregoriaans nog een onaantastbare waarde.
Maar de mensen konden het nergens leren en ze wisten ook niet waar ze hun licht konden opsteken. Toch leerden we toen ook al Nederlandse liederen aan. Ons publiek bestond
| |
| |
vooral uit nonnen, muziekleraars, priesters en mensen die er belangstelling voor hadden.
Dan is Carl Orff in uw leven verschenen (1953) en die ontmoeting heeft voor u iets betekend.
Dat is via de Halewijnstichting gebeurd. Ze zeiden: Jij gaat toch af en toe naar München, loop eens aan bij Orff en vraag hem iemand die ons vertrouwen heeft, vertrouwd te maken met zijn systeem. Orff was toen al 65.
Ik ben hem in 1953 bij hem thuis in München gaan bezoeken. Wij beschikten toen al over de Duitse werken en probeerden de methode zo goed en zo kwaad als het ging toe te passen. We hebben dan iemand gevonden die ons wilde helpen, namelijk de directeur van de jeugdmuziekschool van Leverkusen bij Keulen. Die gaf in die tijd voor de Keulse televisie elke week een half uur Orffpraktijk. Men gebruikt in dit verband trouwens altijd een slecht woord: het is niet Orffmethode maar Orffpraktijk. Ze vult namelijk aan.
U hebt het Orff-Schulwerk in Vlaanderen geïntroduceerd. Waarom?
Om 2 redenen, of om twee tekorten in het muziekonderwijs aan te vullen. De allereerste reden was: het ritmisch instrumentaal element hanteren, want tot dan toe was het alleen zingen. De tweede reden: de geleide improvisatie. Dit tweede punt is door zeer veel mensen slecht begrepen: er werden b.v. grote groepen gevormd met Orffinstrumenten en die vulden een hele avond met een uitvoering, zonder dat daar de minste improvisatie bij was. Orff stelde daarentegen: kinderen tekenen en schilderen wat ze gezien hebben; waarom zouden kinderen niet hetzelfde doen in de muziek maar onder leiding van een leerkracht?
U hebt daarvan een demonstratie gegeven op de Tentoonstelling van 1958.
| |
| |
In het Duitse paviljoen, maar toen waren we er al jaren mee bezig. In het Duitse paviljoen stonden al de instrumenten van Orff tentoongesteld, want de mensen kenden zelfs die instrumenten niet. Ze zagen wel een xylofoontje staan en een pauk en trommels maar daar werden ze niet wijzer van. De directie van de stand wou er de laatste twee weken van de Expo wat aan doen en schreef aan Orff om hem te vragen of hij in België een groep kende die in zijn praktijk bedreven was. Orff schrijft naar hier en ik ben er in oktober met een klas naar toe gegaan.
Orff was toen in Brussel; bij het inspecteren van de instrumenten bleek dat er twee vals waren en die hebben we onmiddellijk door andere laten vervangen. Juist in die dagen was Adenauer in Brussel en dus ook veel Duitsers, met het gevolg dat de zaal bomvol was. Het programma omvatte twee delen: eerst spelen en zingen van Orff, dan spelen en zingen van improvisaties.
Tijdens de pauze vraag ik een Nederlandse tekst van zes regels om daarmee met de jongeren een lied te maken en naar een melodie te zoeken. Dat is eigenlijk geleide improvisatie. Kanunnik Gheskiere, de inspecteur muziek van Brugge, geeft de tekst op van het bekende Timpe Tompe Teerle, wat een prachtig ding is. We moesten echter eerlijk bekennen dat we dat pas gedaan hadden en voor een echte improvisatie moet het een tekst zijn die de uitvoerders nog nooit gezien hebben.
Komt dan een ander voorstel en wel dit:
't staat altijd op zijn kop.’
Een raadseltje dus met als antwoord: de kopnagel in een schoen.
| |
| |
We stonden daar voor een veeltalig publiek en hebben een uitvoering gegeven in drie talen. De jongens van de zesden lieten kinderstemmen horen terwijl de hoogste klassen de instrurnenten bespeelden omdat ze ermee vertrouwd waren. Een kleine jongen leest voor en ieder kind ritmeert de tekst. De leraar moet daarbij suggesties doen en zien dat het niet bevriest.
Er waren dus drie fasen: 1. het ritmisch spreken; 2. bij het ritmisch spreken begeleiding van slagwerk, triangel, pauk en hand; terwijl de instrumenten bezig zijn, spreekt heel de zaal de tekst mee; 3. zoeken naar een melodie en dat vind ik geniaal. Het is mogelijk uit een instrument stavens weg te nemen en als je de fa en de si eruit haalt, dan kun je geen fout meer maken. Dat is de vondst van Orff. Wanneer er met de melodie wordt begonnen, komt men tot een moment van geordende wanorde: ieder mag dan een melodie spelen om uit te maken welke de beste is. Die wordt dan gespeeld en gezongen door de groep en dan door de hele zaal. Het typische blijft echter dat iemand het in de hand moet houden.
Ik heb zulke demonstraties overal moeten geven, ook eens voor zo'n 50 inspecteurs, en de eerste vraag is altijd: om zo een improvisatie te leiden, moet je daarvoor componist zijn? Het antwoord is: ja. Dat is meteen een uitleg voor het feit dat veel mensen de Orffinstrumenten gebruiken voor dingen waarvoor ze niet gemaakt zijn. Om een goede improvisatie te leiden, moet je inderdaad wat van compositie kennen. Als de uitvoerders te vroeg de eindnoot gebruiken, moet de leider suggesties doen voor andere klanken, zonder de indruk te verwekken dat hij ze maakt.
In uw teksten ontmoet ik vaker het woord ‘huismusiceren’ maar u zet het woord altijd tussen aanhalingstekens. Is daar wat mee?
Huismusiceren is een bepaald genre dat nu opnieuw werd
| |
| |
ontdekt. Het was een methode van musiceren die in de renaissance en de vroege barok veel werd beoefend. In de familie Bach b.v. werd er gemusiceerd rondom het klavecimbel of huisorgeltje: er werd gezongen met begeleiding ook van instrumenten, die stil spelen. De zogenaamde stil spelende instrumenten zijn: blokfluit, vedel en spinet. Er werd ook voor dergelijke groepen muziek geschreven door wat we noemen de huismusici: Vivaldi, Corelli, Händel, L'Oeillet. Dat samen musiceren in de huiskring is verdwenen naarmate de grote orkesten opgekomen zijn en de orkestzalen zijn ontstaan. Vroeger was de kerk de enige plaats waar muziek werd uitgevoerd. De oude manier van huismusiceren werd in het begin van deze eeuw opnieuw ontdekt toen het muziekonderwijs vernieuwd werd. Men is toen opnieuw oude instrumenten gaan maken en men heeft ze leren bespelen.
Dat is dan huismusiceren, al moet gezegd dat de muziek ook door hedendaagse componisten kan worden geschreven. De Halewijnstichting heeft daar veel voor gedaan.
U hebt al vroeg geijverd voor het nieuwe kerklied in de landstaal.
In 1958 ben ik daarmee begonnen, samen met Vyverman. Jozef Ghoos werd toen proost van het landelijk jeugdwerk en hij kreeg het in zijn hoofd psalmen in de moedertaal te doen zingen. Hij haalde zijn inspiratie bij Gélineau, die in Frankrijk met Franse gezangen was gaan experimenteren. In het Frans klonk dat soms goed maar het Frans heeft een declamatorische inslag en als je die naar het Nederlands overbrengt, klinkt dat belachelijk. Ik was er dan ook tegen: ik wilde wel iets in die zin maar ik wilde me aan het gregoriaans houden.
Op zekere dag werd ik uitgenodigd in Antwerpen samen met Vyverman en de hoofdbestuurster van de Boerenjeugdbond, juffrouw Lievens. Er waren daar zowat tien man.
| |
| |
Ghoos was er ook bij. Er werd daar gezegd: We gaan beginnen met psalmen in het Nederlands te zingen. We hebben geen teksten, dus moeten er gemaakt worden. Wij weten dat hier mensen zijn die er tegen zijn. We wensen er toch eens over te praten. Eerst wordt aan mgr. Vyverman gevraagd: Wat is uw gedacht? Vyverman was een stil man en antwoordt: Ik heb niets te zeggen! Dan wordt de vraag op mij afgevuurd. Ik antwoord kort: U weet dat ik er tegen ben! - Ja, zeggen ze, maar u bent nu toch hier. Hoe stelt u zich voor dat dat zou kunnen gebeuren? Ik laat me vangen en zeg: Hoogstens in versvorm, zeker niet in proza. Neem een psalm en vraag aan een dichter dat hij de hoofdgedachte van die psalm in vierregelige strofen giet en er een tweeregelig refrein aan toevoegt. Dan zou het misschien mogelijk zijn: het koor of de voorzanger zingt de strofe en het volk antwoordt met het refrein.
Welke dichters kunnen dat? Ik citeer voor de vuist André Demedts, Gery Helderenberg, Anton van Wilderode, Hubert van Herreweghen, Maurice van Vossole, Frans Eykans.
Welke psalmen komen in aanmerking? Misschien psalm 8, 51 met de Miserere, psalm 127, psalm 96 Looft de Heer alle volkeren. En daar bleef het dan bij.
Drie weken later krijg ik echter van de Boerenjeugdbond een brief toegestuurd met een bijgaand gestencild document waarop heel mijn uiteenzetting staat weergegeven. Dat stuk werd naar al de genoemde dichters gestuurd met daarbij het verzoek drie psalmen om te dichten en die dan naar mij te sturen. Ik zou er de beste teksten uithalen en die op muziek zetten.
De dichters kennende, dacht ik: daar komt niks van. Maar een maand later kreeg ik weer een envelop met 15 teksten van drie dichters, die elk vijf psalmen hadden omgedicht. Dat waren Helderenberg, Van Vossole en Eykans. Daarbij dan het verzoek: Wilt u een keuze doen en er een melodie bij schrijven?
| |
| |
Daar zat ik er dan mee. Ik vond het eigenlijk een jezuïtische true maar probeerde het toch eens aan de piano. Het eerste lied was van Eykans: psalm 18 Wanneer ik door de velden ga. Op zeker ogenblik had ik tien psalmen. Die werden uitgegeven en enkele zijn nogal goed ingeslagen maar de mooiste, of althans de beste, zingen ze niet.
En die zijn?
B.v. Nu mag uw land onder uw glimlach liggen, een tekst van Maurits van Vossole. Het is een lied voor de Advent en speelt op de komst van de Heer. Het is gemaakt op psalm 84.
Als u het op plaat of band hebt, laten wij het graag horen.
De Halewijnstichting heeft het samen met de B.J.B.-Leuven uitgegeven. Later is er ook nog het Psalmenorgelboek bijgekomen.
Wat ik wel op band heb, is preludium tot psalm 126: Indien de Heer het huis niet bouwt. De tekst is eveneens van Maurits van Vossole. Het preludium is bijna als een fuga uitgewerkt. Ik vind het plezierig dat juist deze twee liederen werden opgenomen in het nieuwe Zingt Jubilate. Psalm 126 wordt trouwens in Nederland zowel door katholieken als protestanten gezongen. Wat de praktijk betreft, was dat een nieuw kerklied. Toen daarna het Concilie kwam, hebben we gelijk gekregen en bleek het dat ons werk toch niet voor niets was geweest.
U bent dan op dezelfde weg verder gegaan en gaan samenwerken met protestantse dichters en kerkmusici in Nederland.
Je schudt al die dingen niet zomaar uit je mouw. We zijn dan over het muurtje gaan kijken, o.m. bij de protestanten, die al 400 jaar op die manier zingen. Daar was te leren hoe het niet moest en hoe het wel kon. Daar zijn we dan ook
| |
| |
dingen gaan zoeken die we konden gebruiken en die voor ons aanvaardbaar zijn.
Ik ontdekte toen toevallig in een boekhandel in Hulst de bundel Op water en brood van Tom Naastepad. Ik vond er wat in en schrijf naar Noodkerk O.-L.-Vrouw Visitatie te Schiedam om de muziek te krijgen. Ik dacht: als de muziek even goed is als de tekst, dan is het meer dan de moeite waard. Ik krijg antwoord van Tom Naastepad, die een katholiek kapelaan blijkt te zijn, en die schrijft: U moet de muziek aanvragen bij de Van der Leeuwstichting in Amsterdam.
Kort daarop krijg ik een pak toegestuurd met de gestencilde muziek - en die stichting bleek een protestantse vereniging te zijn, die haar liturgie zo dicht mogelijk bij het Romeinse missaal wou brengen. Bij die stichting waren namelijk ook nog mensen die indertijd aan verschillende dichters, o.a. aan Nijhoff, psalmvertalingen hadden gevraagd. Dat is dan het begin geweest van mijn kennismaking met Barnard, als dichter wellicht beter bekend als Guillaume van der Graft, met Schulte Noordholt, professor Heeroma (als dichter Muus Jacobse), Tom Naastepad, Huub Oosterhuis. Die groep vertaalde o.m. Duitse liederen en Latijnse hymnen in modern Nederlands. Ze schreven daarnaast echter ook splinternieuwe liederen, de zogenaamde bijbelliederen, dat zijn omdichtingen van bijbelteksten. Een lezing van Paulus of van het evangelie wordt tot een lied verwerkt. Daar zijn prachtige dingen bij, vooral dan van Van der Graft.
Die ook een knap dichter is. De protestantse inslag is dus vrij sterk.
Ik zou toch niet overdrijven. Die is er wellicht nogal sterk bij Jan Wit, de eerste blindgeborene die in Nederland hogere studie heeft gedaan. Hij is dominee geweest in de Waalse Kerk in Nijmegen en heeft nogal wat vertaald uit het
| |
| |
Franse calvinisme. Maar de liederen van Van der Graft zijn zo katholiek als de onze, want ze zijn uit onze Romeinse liturgie overgenomen. Hij is de auteur van de liederen Jubilate, Cantate, Laetare, Gaudete, titels die velen niet meer verstaan en die uitstekend zijn om als introïtus te worden gezongen. Door die wederzijdse contacten zijn er echte vriendschapsbanden ontstaan en mensen van de Van der Leeuwstichting komen geregeld in katholieke kringen bij ons spreken, o.m. op de Kerkmuziekdagen in Mechelen in 1967 en onlangs nog in Leuven.
Het gregoriaans was tot dan toe een vaste waarde, maar die waarde voldeed schijnbaar ineens niet meer.
Ze voldeed wel maar niet voor iedereen en zeker niet voor het volk dat van de liturgie vervreemdde. Dat is argument één. In tweede instantie vond ik het grandioos dat elk volk met zijn eigen cultuur verheven wordt tot liturgie. Ten derde zijn er de richtlijnen van het Concilie, die bevestigden wat hier en daar schuchter van de grond was gekomen.
En dan kwam het erop aan heel de zaak niet in buitensporigheden te laten verlopen, en met teksten en muziek voor de dag te komen die de eredienst waardig maken.
Vele gelovigen gruwen nochtans als ze Nederlandse liederen in de kerk moeten ondergaan.
Ik heb zo het gevoelen dat u wel tot die categorie gerekend kunt worden...
Heer, dicht bij u wil ik kwaken!
Ik geloof toch dat u het te algemeen stelt en dan is er ook de vraag: welke liederen? Er zijn ook zeer veel prullen opgedoken en die bewijzen de vernieuwing een zeer slechte dienst.
Bij een hele hoop mensen is de moderniteit de enige norm, wat in vele gevallen nonsens is, aangezien vernieuwing iets
| |
| |
anders is dan gewoon veranderen. Volgens de Constitutio Liturgia van het Concilie mag geen enkele vernieuwing een breuk zijn met het verleden, maar moet ze de voortzetting zijn van de vernieuwende kracht van de waarden van alle tijden. Ik zie dus een zekere continuïteit als een van de hoofdbestanddelen van de liturgie.
Was het dan echt nodig het gregoriaans zo brutaal de doodsteek, te geven?
Nee. Het gregoriaans moet blijven leven, al was het maar als waardemeter voor wat wij nu maken. Het gregoriaans kan zelfs nieuwe liederen inspireren. Om een voorbeeld te noemen: bij het lied Met de boom des levens, een tekst van Van der Graft, is het refrein Kyrie eleison geïnspireerd door het elfde gregoriaans Kyrie.
In 1964 verscheen er een prijsvraag in Nieuwe Kerkliederencompositie waarbij 4 teksten van Van der Graft werden afgedrukt en alle componisten uit Vlaanderen en Nederland werden uitgenodigd daar een melodie bij te schrijven, die kon worden gezongen door het volk in de kerk. Een onbekende jury zou de uitvoeringen beluisteren en er de beste uithalen. Ze zou die dan lanceren en na gebruik vaststellen welke liederen ingang konden vinden in de liturgie. Op de teksten werd een 15-tal melodieën ingezonden. Zes ervan werden gedrukt met daarbij een van mij; Lied van de goede vrucht. Toen vier jaar later het Protestants Liedboek van de Kerken verscheen, stond mijn melodie daarin opgenomen. U ziet dat het geven en nemen is, dat wij ontlenen maar dat wij ook uitlenen.
Al die liederen van de protestanten staan op plaat. Het mijne is gezongen door het koor van de kathedraal van Antwerpen. Er is nu ook een Duitse vertaling gemaakt en ze gaan dat lied op mijn melodie zingen in de kerken van Oost-Duitsland. Een theoloog van Oost-Berlijn heeft het
| |
| |
vertaald. U ziet dat er aan gezonde uitwisseling wordt gedaan. Hoort u dat al klinken in het Duits:
Hoe moet een goede kerkmelodie in het Nederlands dan zijn?
Daar zijn drie voorwaarden voor. Als 't kan, moet ze gregoriaans geïnspireerd zijn. De componist moet zich laten leiden door de compositiewijze van het Nederlandse volkslied in de bloeiperiode - de stijl dus van Nu syt wellecome. Ten derde: het moet vooral de zegging van de tekst tot uiting brengen.
Welke plaats blijft er dan nog voor het gregoriaans en het Latijn?
Het blijft zijn eigen plaats behouden, tenminste daar waar ze het goed zingen, want in vele kerken is of was het gregoriaans een karikatuur. Dan nog liever maar Vlaamse liederen. Ik heb in München de begrafenisdienst bijgewoond van kardinaal Döpfner en daar werd Latijn en Duits volop door mekaar gezongen. Het Salve Regina in het Latijn en Christ ist erstanden in het Duits. Het was fameus goed.
Het heimwee naar bet gregoriaans schijnt met de dag groter te warden.
Dat lijkt me een beetje verdacht: al die mensen die nu ineens het gregoriaans ontdekken, zijn juist degenen die vroeger nooit hun mond hebben opengedaan. Het lijkt me meer een handig exploitatiemaneuver van de handel dan
| |
| |
een religieuze bekommernis. Het lijkt me een beetje te veel mode.
Zou dat ook niet een beetje een lichtvaardig oordeel zijn?
Ik geloof toch dat het in de grond zo is. Er zijn natuurlijk altijd mensen geweest die het gregoriaans hebben verdedigd.
We bevinden ons hier in een eigenaardige situatie. Ik pleit voor het gregoriaans tegenover iemand die in 1969 bij de BRT een brochure heeft uitgegeven met de titel ‘De schoonheid van het gregroriaans’.
Maar het is een van mijn vakken. Ik heb al gezegd dat geen enkele muzikant volledig is gevormd als hij ook niet het gregoriaans heeft bestudeerd. Het gregoriaans is de basis van onze Europese muziek. Luister maar eens goed naar Berlioz, naar de Danses macabres van Saint-Saëns, naar de ouverture van Péléas et Mélisande van Debussy, een man die van kerk noch kluis won weten maar die het Salve Regina bijna letterlijk in zijn ouverture heeft opgenomen.
Op het Oecumenisch Zangfeest op 25 januari 11. in Gent werd in de Sint-Pieterskerk aldaar psalm 80 gezongen. Guillaume van der Graft die, zoals u weet, dominee is, lichtte de psalm toe en ik leerde de mensen hem in het Nederlands te zingen. Als hij aangeleerd is, zeg ik tot het koor: Zing nu eens Victimae Pascalis. Het bleek dat het bijna letterlijk hetzelfde was als de zogenaamde protestantse psalm. Ik heb toen gezegd: Onze protestantse breeders zijn soms roomser dan ze zelf denken!
Bent u eigenlijk tevreden over de behaalde resultaten met de Nederlandse liederen?
Bijlange niet. Er zijn nog weinig resultaten. Onze mensen leren niet zingen, ze zijn op dat punt te schuchter. En daarbij loopt het muziekonderwijs in onze scholen mank.
| |
| |
De laatste tien jaar is het zingen te veel op de achtergrond geraakt, weggewerkt door de instrumenten.
Er is een straaltje hoop door het opkomen van vele goede koren, tenminste als die zich niet elitair gaan distantiëren van de volkszang. Een koor dat zich te goed vindt om met het volk samen te zingen, speelt concertjes. Een goede oplossing is: het koor zingt meerstemmig een strofe en het volk antwoordt met een eenstemmig refrein. Ook de bandopnemers bewijzen bar slechte diensten in de kerk.
Sinds 20 jaar bent u vast lesgever in de BRT-Schoolradio. Waarover gaan de lessen?
Precies over muziek beluisteren en dan met illustratie. Alle mogelijke genres worden daarin behandeld, zowel de opera als de cantate, de verschillende compositievornien van een senate of een fuga, altijd met voorbeelden geïllustreerd. Ik ben nu bezig met een reeks: Wegen tot de hedendaagse muziek. Dat is natuurlijk het een en ander: daar is veel goeds bij maar ook een hele brok boerenbedrog.
Zouden radio en televisie iets of meer kunnen doen om het goede lied te bevorderen?
Alleszins voor de kerkmuziek, om te beginnen door meer contact te nemen met de liturgische zangcommissie. Als er geen afspraak is, loopt het altijd door mekaar. Na een televisiemis b.v. zouden ze op zijn minst moeten zeggen wat er gezongen werd, van wie de nieuwe psalmmuziek is. Het is een gelegenheid om het grote lied te propageren. Zo zou men ter gelegenheid van zo een mis ook een nieuw lied kunnen aanleren en dat laten horen. Er zijn liederen die men kapot zingt, b.v. God is mijn herder die waakt over mij.
U geeft ook nog altijd geregeld zangstonden in Male. Wat gebeurt daar precies?
Male is een klooster van de zusters van het H. Graf van
| |
| |
Turnhout en daar worden sinds 1970 zangstonden gehouden, dat wil zeggen dat daar wordt samengekomen om de psalmen en de antifonen van het koorgebed in Nederlandse gregoriaanse stijl te zingen. Daar zijn zowat 500 kloosters bij betrokken, waarvan afgevaardigden twee keer in het jaar een halve dag samenkomen om nieuwe gezangen in te studeren en nieuwe kerkliederen te leren.
U bezorgde in 1975 een boek ‘De dienst van het lied’. Wat beoogde u daarmee?
Dat zijn studies over bepaalde kerkliederen, hymnen als u wil. Die worden daar bestudeerd naar hun inhoud, bijbels en literair, en naar hun muzikale gedaante en liturgische bruikbaarheid. Sommige ook op hun zeer rijke historische achtergronden. U weet dat ik in Leuven hymnologie geef en sommigen noemen dat wel eens een luthers vak. Maar ik kan er tegen!
U hebt nu pas een nieuw liedboek uitgegeven dat voor u wel een kroonstuk most zijn. Het lijkt me in elk geval een indrukwekkende prestatie. De titel is al aantrekkelijk: ‘Zingt Jubilate’.
Laten we duidelijk stellen dat ik dat niet heb gemaakt. Het is ontstaan uit de samenwerking van de liturgische zangcommissie van de Vlaamse Kerk. Het is de eerste keer dat dat gebeurt, want er bestond vroeger geen Vlaamse Kerk.
Sinds het Concilie werden er losse blaadjes uitgegeven met liederen, met de bedoeling die te testen en op die manier de goede te ontdekken en te behouden en de slechte te laten vallen. Met de jaren zijn er nog goede bijgekomen, zodat het stilaan tijd werd al het goede in een boek samen te brengen. Die idee werd gestimuleerd door het verschijnen van het Protestantse Liedboek van de Kerken.
Het boek bevat ongeveer 60 bladzijden gregoriaans in het Latijn. Daarnaast zijn er circa 300 nederlandstalige
| |
| |
liederen waarvan de grote helft van rooms-katholieke herkomst is en de kleine helft uit de lutherse Kerk is overgenomen. Het boek is dus nadrukkelijk in oecumenische geest samengesteld!
Dat laatste was niet zo moeilijk omdat de mooiste nieuwe liederen geschreven zijn door Guillaume van der Graft en nauw aansluiten bij onze Romeinse liturgie, als b.v. het lied Zingt Jubilate voor de Heer.
Het zanggedeelte is voorafgegaan door gebeden voor de huiskring, een bloemlezing uit de psalmen, de gewone ge- beden van de mis, de teksten bij de sacramenten doopsel, vormsel, biecht, huwelijk, ziekenzalving en uitvaart. Dat maakt dat het niet alleen zangboek is maar ook gebedenboek, of kerkboek zoals we vroeger zegden. Het vervangt als dusdanig het oude missaal en is weer een boek dat men b.v. aan een vormeling als geschenk kan geven.
Het werd onlangs met enige plechtigheid voorgesteld.
Op zaterdag 5 maart in de Sint-Pieterskerk in Gent aan meer dan 1500 mensen. De Nederlandse NOS heeft daar trouwens een heel programma aan gewijd. De volgende dag werd het aan evenveel volk voorgesteld in Mechelen en op 12 maart in Hasselt en Lier.
Op 12 met wordt het voorgesteld in de Kapellekerk in Brussel en deze keer in samenwerking met de Brusselse protestanten. Het wordt een oecumenisch zangfeest met twee koren: het uitstekende koor van Halle-Essenbeek en het interkerkelijk dameskoor van de Nederlands Hervormde Kerk in Brussel, dat erop heeft gestaan dit nieuwe katholieke kerkboek in te zingen.
Wat zou u wensen als orgelpunt van deze uitzending?
Het lied Zingt Jubilate voor de Heer zoals het in Gent werd uitgevoerd. Als u dat van de NOS geleend krijgt!
| |
| |
We proberen het in elk geval.
Uitzending: 3 april 1977.
Male, 25.XII.69
|
|