Ten huize van... 14
(1978)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Willem de Meyer
| |
[pagina 143]
| |
Nu doet u me opkijken. Ik weet het zelf niet. Onderwijzer of muziekleraar vermoed ik. Moet ik mijn pas voorleggen?
Ik geloof u op uw woord. Maar het antwoord is een ontgoocheling. Ik verwachtte iets met meer zwier: troubadour, of minstreel, of zelfs bard! Een andere vraag dan: hoe wordt men bard?
Dat is een roeping als een andere. Zoiets zit al in het kind, juist zoals het in het kind zit dat de een leider en de ander knecht zal worden. Dat kunt ge bij het spel al zien. Van op de normaalschool ging ik al in die richting, zonder dat ik me daar bewust voor inspande.
U leeft voor en van de muziek en de muziek verzacht de zeden. Maar men zegt ook van u dat u het temperament van een vechtjas hebt.
Ik vrees dat dat juist is. Mijn autoritair optreden wordt me wel eens kwalijk genomen. Maar mijn vrouw zegt dat ik al minder autoritair ben dan mijn vader; er is dus vooruitgang! En ik vergeef ook gemakkelijker dan mijn vader.
Het vechten zit dus in de familie.
Absoluut. Mijn grootvader was pauselijk zoeaaf en marcheerde achter generaal de Charette aan toen die de bajonetten van de vijand bij Castelfidardo zag en riep: ‘Qui m'aime, me suive!’ Hij heeft er een hele collectie decoraties voor gekregen waarmee wij als kind mochten spelen - en zo zijn ze verloren gegaan.
Hoe manifesteerde zich dat strijderstemperament bij uw vader?
Op vele manieren. Hij was een pedagoog met voor die tijd zeker vooruitstrevende begrippen. Hij wilde b.v. niet dat zijn kinderen Frans leerden vóór ze 14 jaar waren en hij was ook tegen het huiswerk. Als inspecteur lager onderwijs had | |
[pagina 144]
| |
hij het recht zijn kinderen zelf te onderrichten: hij hield ons dan ook thuis van de school en gaf ons bij tijd en wijle les. Wij genoten dus veel vrijheid, die we gebruikten om met moeder lange wandelingen te maken. Daarbij had vader een heel stel vaste regels waarop heel zijn pedagogie berustte. Aan de muur hing bij ons altijd een briefje met de dagtaak: om X uur opstaan, Willem koffie zetten, Frits de afwas doen, enz. Daar stond ook op: na het middageten Willem piano spelen. Onderwiji rustte vader in een grote zetel en dan had Frits als taak: vliegen wegjagen van zijn hoofd. Vader sliep rustig maar als ik vals speelde, werd hij altijd wakker en zei dan: Ik zal de maat zelf slaan. Dan werd moeder kwaad, want vader sloeg dan de maat tegen mijn hoofd.
Uw moeder was dus wel zachter van karakter.
Ze was een fijne, zachte, schone vrouw, die haar kinderen beschermde tegen de pedagoog, die soms te streng was. Als we van vader slaag kregen, zei ze altijd: Staat dat ook in Pestalozzi? Wat vader dan nog harder deed slaan! Mijn vader was de man van de tucht, maar hij was de eerlijkste mens die er ooit geleefd heeft. De zin voor tucht heb ik van hem en het is dezelfde tucht die ik wil toepassen in de kringen waar ik kom. Van moeder heb ik het gemoed: ze kon mooi zingen, lachen en meevoelen. Moet u eens horen hoe dat thuis soms ging. De feestdagen werden thuis groots gevierd. Voor zo een feestdag moest moeder de hele dag weg om de nodige inkopen te doen. Voor zo een gelegenheid had vader voor haar een piano gekocht, hoewel ze geen noot muziek kende. Die werd dan tijdens haar afwezigheid thuisgebracht. Toen ze de piano zag, zei ze: Is dat een cadeau voor mij? - Kan voor uw kinderen dienen, zei vader. Achteraf heeft moeder weerwraak genomen: toen het vaders feestdag was, kocht ze voor hem een grote tafel, waar zij al lang naar had verlangd! Maar achteraf heb ik nog aan mijn moeder piano | |
[pagina 145]
| |
geleerd en ze heeft de twee eerste boeken van Schmoll leren spelen!
U studeerde voor onderwijzer. Dat gebeurde toch niet thuis?
Nee. Aangezien vader de normaalschool te Mechelen had gedaan, moest ik die ook doen. Maar dat was onder de oorlog en na het derde jaar besliste kardinaal Mercier dat niemand een diploma mocht aanvaarden van het Vlaams ministerie te Brussel: wij moesten betere tijden afwachten. De enen deden dat, de anderen gingen naar de centrale examencommissie maar mijn vader besliste: Gij gaat naar Lier. Ik heb daar dan mijn diploma gehaald. Antoon Thiry was daar toen directeur en de bekende filoloog professor Antoon Jacob gaf er les.
Zijn er mensen in die scholen die u bijzonder beïnvloed hebben?
Wat de vlaamsgezindheid betreft zeker Antoon Thiry, die mijn opstellen apprecieerde. De grootste invloed heb ik evenwel te Mechelen ondergaan en wel van professor Verbist, die een sterke persoonlijkheid was en ook uitgesproken vlaamsgezind. Prof. Verbist zag in mij niet de beste maar de ‘plezantste’ student, die gemakkelijk beïnvloed kon worden. Hij leerde me harmonium spelen en toen hij begon met zijn zangstonden over het Vlaamse lied, vroeg hij mij als begeleider. Ge ziet van hier wat dat voor mij betekende: mogen meegaan met de welbespraakte leraar, die ik geweldig bewonderde. Dat is het begin geweest van mijn eigen roeping.
U heht dan ook nog speciale akten behaald.
Voor de opvoeding van achterlijke kinderen. Dat is vrij gemakkelijk gegaan. Doordat ik in mijn jeugd een vrij leerling was geweest, ben ik nooit een ‘blokstudent’ kunnen worden en heb ik me altijd nogal losjes op een examen voorbereid. Ik wilde wel leren maar zonder dwang. Ik had | |
[pagina 146]
| |
ergens eens gelezen dat ge op een examen moest verschijnen met uitgeruste geest en dus ging ik op de vooravond van het examen biljarten. De profs die dat hoorden, waren boos en zeiden: Dat is geen ernstig student! Het examen voor die akte opvoeding van achterlijke kinderen heb ik samen met Emiel van Hemeldonck en A. van Hoof afgelegd. Zij kwamen beiden eerst uit en de voorzitter zei in zijn toespraak: De twee eersten zijn mannen die gestudeerd hebben, ze kennen hun theorie en ik wens ze proficiat. De Meyer had meer moeten studeren maar hij is sterker in de praktijk. Ook proficiat. Dat ben ik heel mijn leven geweest: de man van de praktijk bij het volk.
U kreeg toch ergens een speciale opleiding voor de muziek.
Vader koos daarvoor de organist van de Sint-Janskerk, Armand Diels. Maar vader behoorde tot de generatie van de cijferisten, een methode die Thysman te Mechelen had ontworpen en die het zingen min of meer wilde baseren op cijfermuziek. Ik was voor die methode het proefkonijn: ik kon alles van het blad zingen. Vader legde deze methode op in alle scholen die hij inspecteerde. Ook in het tijdschrift Pedagogisch Magazijn, dat hij had opgericht, verschenen daarover studies, o.m. van prof. Verbist. In datzelfde tijdschrift werd het werk besproken van de grote pedagogen en Leo Roels schreef er over de opvoeding van abnormale kinderen. Al deze studies zijn mijn geestelijk voedsel geweest.
Waar behaalde u dan uw muziekdiploma?
Te Brussel voor de centrale examencommissie en ik was daar de eerste Vlaamse kandidaat. In die tijd waren alleen militairen in het diploma muziekleraar geïnteresseerd: ze waren lid van een muziekkapel en daarnaast gaven ze dan muziekles in de scholen. De voorzitter van de commissie, Samuel, verstond geen gebenedijd woord Nederlands maar | |
[pagina 147]
| |
ik heb daar met zoveel explosieve kracht gezongen en gepleit dat hij me achteraf feliciteerde, alweer omdat ik praktisch was, omdat ik les kon geven. Ik had daarbij nog een meevaller voor het opstel: de titel was Indrukken bij het beiaardspel en dat zegde de militairen natuurlijk niet zoveel.
Wanneer bent u dan in de praktijk gegaan?
In 1918. Als afgestudeerde van het rijksonderwijs kon ik hier in Antwerpen een plaats krijgen, maar voor niet lang. Direct na de wapenstilstand werd vader als inspecteur afgezet en twee maanden later gebeurde mij hetzelfde, zogezegd omdat ze mijn oorlogsbenoeming niet wilden erkennen. Ik probeerde het elders, maar als zoon van de afgezette inspecteur De Meyer wilde niemand mij aanvaarden. Dat duurde zo enkele maanden en er was thuis zoveel armoe, dat mijn broer aan de Schelde moest gaan werken. In arren moede plaatste vader een advertentie in La Libre Belgique: ‘Instituteur flamand cherche place en pays wallon’. Ik kreeg drie aanbiedingen: Athus, Anseremme en La Louvière. Vader koos de laatste stad, omdat die het dichtst bij lag. Maar daar stond nu de flamingant De Meyer, die geen Frans kende. Vader kocht mij het boekje van Krönn, Le petit Parisien, en zei: Hier, jongen, leer gauw Frans! Ondertussen had moeder voor kleren gezorgd: ze had de redingote van vader afgerond tot jacquet en zijn hoed laten keren. Toen ik me, zo uitgerust, in de spiegel zag, heb ik geschreid en gelachen, want het was het zotste dat ik ooit gezien had. Met mijn Frans boekje en die kleren en ook een wandelstok, want ik zou daar veel kunnen wandelen, ben ik dan naar La Louvière gegaan, waar ze al gauw doorhadden dat ik geen Frans kende maar de directeur gaf me toch krediet. Nu had ik wel veel Vlaamse kinderen in de klas, maar het was verboden daarmee Nederlands te spreken, omdat zij noch ik dan Frans zouden leren. Een rozige tijd was het nu precies ook niet: | |
[pagina 148]
| |
ik verdiende 123 frank per maand en moest er voor kost en inwoning 130 uitleggen: ik moest dus elke maand ergens 7 frank bijvinden. Ik heb dan ook uit verveling gewandeld en gewandeld.
Maar u bent er ook getrouwd...
Dat kon niet anders. Ik wandelde zoveel en was zoveel alleen, dat ik echt nood had eens met iemand te praten en ik vroeg dan b.v. de weg. Zo vroeg ik ook eens de weg aan een meisje en van het een kwam het ander. Terzelfder tijd kreeg ik last in de school wegens mijn vlaamsgezindheid en ik schreef naar huis dat ik het er niet meer uit kon houden. Vader antwoordde: Ge kunt een plaats krijgen in de Jodenschool van de Lange Leemstraat. Toen ik dan weer in Antwerpen was, moest ik thuis vertellen dat ik verkering had en ik zag daar erg tegen op. Ik koos psychologisch het moment dat vader zich aan het scheren was en ik begon met te zeggen: Vader, ik heb groot nieuws. - Ja, zei vader. - Ik heb een meisje leren kennen. - Ja, zei vader opnieuw, een Walin? - Ja... - Vader draait zich om en roept naar moeder: Moeder, onze flamingant vrijt met een Walin! Het was als een kaakslag; ik had tegen de etiquette gezondigd. Later is dat dan wel verbeterd, maar moeder heeft mijn vrouw toch nooit volledig aanvaard. Het is trouwens voor een Walin zeer moeilijk zich in een Vlaams milieu te doen aanvaarden. Het eigenaardige van de geschiedenis is nu nog wel, dat mijn eigen zoon ook met een Franssprekende getrouwd is, maar die dan wel goed Nederlands spreekt.
Is het in de Jodenschool meegevallen?
Ik was daar zeer graag en ben er tot 1927 gebleven. Maar dan liet ook in die school de Vlaamse kwestie zich gelden. Dank zij Gunzburg was de voertaal er het Nederlands, hoewel er veel joden waren die verschillende talen spraken; | |
[pagina 149]
| |
maar zelfs de mensen die Jiddisch spraken, hadden een zeker contact met het Nederlands. Toen kwam ook bij de joden de verfransingswoede naar boven en ze meenden dat hun kinderen met het Nederlands geen wereldburger konden worden. Al de onderwijzers werden naar Brussel gestuurd om daar te leren hoe men van Vlaamse kinderen Franssprekenden maakt. Toen kwam het bevel: van die datum af mag er in de school nog alleen Frans worden gesproken. Mijn gemoed kwam andermaal in protest en ik wou er weg. In het gemeentelijk onderwijs hier te Borgerhout was een plaats vrij voor onderwijs aan achterlijke kinderen, buitengewoon onderwijs dus, waar ik me op voorbereid had. Het werk trok mij daarbij nog aan, omdat ik er veel vrijheid kreeg om te werken: ik had tot 20 jongens tussen de 6 en de 16 jaar en ik heb met hen enthousiast kunnen werken. Ze waren o.m. zeer gevoelig voor muziek: terwijl ze werkten, speelde ik b.v. zachte muziek, ging dan over naar ritmische, die zij met de bewegingen van hun lichaam volgden, dan weer zacht en men zag de rust zo opnieuw over hen komen. Ge kondt de toverkracht van de muziek daar zichtbaar ervaren. Er zijn heel wat van die jongens die hun weg gemaakt hebben en nog altijd zijn er die mij komen bezoeken.
*
Boven de schrijftafel van onze gastheer staat als een symbool een buste van Peter Benoit en aan de muur hangt nog een ets met een afbeelding van dezelfde Vlaamse componist. Ook een portret van Hugo Verriest hangt hier boven enkele familiefoto's. De gekleurde ets met de Sint-Romboutstoren te Mechelen herinnert aan de geboortestad van de gastheer en de O.-L.-Vrouwetoren te Antwerpen spreekt voor hem van het vaderland.
* | |
[pagina 150]
| |
U bent de organisator van de volkszangavonden. Waar began dat en waarom begon u daarmee?
Het begin is de kring Kunst en Vermaak hier te Borgerhout. Toen ik opnieuw in Antwerpen was, had ik financiële zorgen omdat een onderwijzer maar mager zijn brood verdiende, wat ik des te scherper aanvoelde omdat ik uit een tot dan toe toch vrij gegoede stand kwam. Wij woonden klein en hadden geen armslag. Ik kreeg er een zenuwinzinking van met het idiote gevolg dat ik meer schreide dan lachte. Mijn vader zag dat het op een ramp ging uitlopen en hij greep weer in. Op raad van een Franssprekende vriend van hem, dr. Daman, die gezant was van Luxemburg, kreeg ik een drievoudig programma te verwerken: veel rusten, veel zwemmen, veel plezier maken, meedoen aan het ontspanningsleven. Dat ontspanningsleven zocht ik hier in Borgerhout bij de kring Kunst en Vermaak. Ik werd daar zeer actief en wilde om te beginnen de naam al veranderen en er Dietse trekvogels van maken of toch iets met Diets. Maar het bestuur zei: Wij zijn geen vogels maar kunst-en-vermakers en het woord Diets zullen onze mensen niet verstaan. Ik heb er dan ‘Meer vermaak dan kunst’ van gemaakt, maar in elk geval is deze actie het vertrekpunt en de stootkracht geweest van de gehele zangactie en ook van de latere VIaams Nationale Zangfeesten.
Het werd dan toch meer kunst dan vermaak?
De twee gingen goed samen. Het begon met het Schubertjaar en wij leerden onze mensen Schubert kennen. Na Schubert werd het een andere componist, er defileerde bij ons een hele reeks voordrachtgevers, die telkens over een buitenlands componist kwamen spreken en ik was al aan Berlioz geraakt toen iemand mij zei: Gij, flamingant, waarom doet gij dat niet voor de Vlaamse toondichters? Ik zei | |
[pagina 151]
| |
ineens: Dat is het: Peter Benoit. Ik kocht een boek dat ik nog altijd bezit: Peter Benoit, een kampioen der nationale gedachte van H. Baccaert. Ik begin dat met ijver te lezen, ontdek in het negende hoofdstuk de bepaling ‘nationale muziekfestivals’ en schrijf ernaast ‘en wij dan?’ Terwijl ik verder lees, voel ik een soort onrecht, maak me kwaad, schrijf er kanttekeningen bij en vraagtekens en ineens als conclusie: zijn geest is niet in ons. De zaak was ineens beslist: die werving of dat apostolaat zou mijn leven beheersen. Ik maakte een aantal lichtbeelden klaar en ging de baan op, spreken over en zingen van Peter Benoit, met de hulp van de kunst-en-vermakers. Het tweede experiment had plaats te Herenthout op uitnodiging van Arthur Heylen, die me zei dat hij daar een kring van een 50 bewuste Vlamingen had gevormd. Toen ik er aankwam, waren alle mannen aan 't kaarten en pinten aan 't drinken. Ik vraag aan Heylen: Wanneer kan ik hier beginnen? - Wanneer ge wilt, zegt Heylen. Hij verheft de stem en gebiedt: Kaarten weg en klakken af, Willem de Meyer spreekt over Peter Benoit. Ik spreek met het vuur der overgave en kom dan aan het eerste lied: Hij vieide geen groten der wereld. Heel de vergadering schiet in een lach. Ge doet het te schools, fluistert Heylen me toe. Ik begin opnieuw: ‘Hij duldde geen vreemden tot meesters in 't land.’ Ik gaf er een harde slag bij en zeg tegen die mannen: Als ge zo iets zegt, moet ge stampen, dan voelt ge dat beter. Op de slag ging het erin! En verder is dat dan uitgegroeid tot wat de mensen als brood verlangden.
U had dus geen enkel voorbeeld?
Van die zangstonden niet. Maar wat later lees ik in Le Soir hoe de Estlanders hun bevrijdingsfeesten vieren met festivals aan de boorden van de Baltische Zee. Die feesten duurden drie dagen met op het programma koorzang, volksdansen en | |
[pagina 152]
| |
uitvoering met koperinstrumenten. Men beweerde dat dit de methode was om de nationale fierheid over te planten op de nieuwe geslachten. Ik maak onmiddellijk nieuwe lichtbeelden en schakel deze methode in mijn actie in. Daar waar Benoit in 1876 de term Nationaal Vlaams Festival gebruikte, maakte ik er Vlaams Nationaal Zangfeest van omdat ik het bestaande woord festival wou wegwerken. In afkorting werd dat dan V.N.Z., wat later moeilijkheden heeft gebracht omdat men beweerde dat het een mantelorganisatie van het V.N.V. was.
Dat was nog altijd met Kunst en Vermaak.
Ja. Ge moet nog weten dat deze kring bestond uit slagers, naaisters, bakkers, metselaars en dat die wel wilden zingen als er achteraf ook gedanst werd. Daarbij kwam dan de tendens om uit te zwermen: elke zondag stapten we in een autobus en gingen ergens zingen, met commentaar. Op zeker ogenblik voelde ik toch dat ik moest proberen de artistieke leiding in andere handen over te geven en op raad van dr. Corbet ga ik naar Jef van Hoof. Het was 1927 en er zou een De Gruyterherdenking plaatshebben. Van Hoof zegt: Dat is goed maar ik kan niet altijd komen. Gij moet repetitor zijn. Daar zijn grote conflicten van gekomen omdat het vaak gebeurt dat de kunstenaar het volk niet begrijpt en omgekeerd. Daarbij had Van Hoof, zoals ge weet, niet het gemakkelijkste karakter met daarbij dan nog de woordenschat van een dokwerker. Als hij aan 't repeteren was, kon hij brullen: Zingen, zingen en niet slapen, zingen dat ge erbij dood valt! Het is dan ook meer dan eens gebeurd dat een zanger naar voren sprong, zijn partij op de grond gooide en tegenbrulde: Val zelf dood! Ik moest dan steeds verzoenend optreden maar met Van Hoof was niet te praten. Ik probeerde dan de zangers maar begrip te doen opbrengen voor de situatie en ik zei ze: Ge | |
[pagina 153]
| |
moet veel van hem verdragen, het is een kunstenaar. Van Hoof had vaste stelregels en één ervan, die hij altijd opnieuw verkondigde, was: Als ge het geloof hebt, komt de rest vanzelf. Hij had gelijk en het is juist dat geloof dat een conservatorium mist.
U hebt met Van Hoof dan wel het een en ander meegemaakt.
Daar kan ik een boek over schrijven. Ons eerste optreden in de nieuwe richting was in Burcht voor een publiek van schippers. De zaal was bomvol, allemaal mensen met de klak op, zoals dat in die tijd de gewoonte was. Het doek gaat open, Van Hoof staat voor zijn koor en wordt fel toegejuicht. Van Hoof zegt ineens: Allemaal klaksken af, het is hier precies een synagoog. - De mensen voelden zich vreselijk beledigd en al ons zingen van het Dietse bloed was verloren moeite. Ulrichs, de organisator, was vreselijk verveeld en durfde op het einde aan Van Hoof geen bloemen aanbieden. Hij zocht een opiossing en zegt mij: Ik ben kweker van kanarievogels; zou ik Van Hoof geen kanarievogel mogen aanbieden? Ik zeg: Eerst aan Van Hoof vragen. - Als ge durft, zei Van Hoof, dan laat ik hem vliegen. Een week daarna was er een nieuw optreden en weer gingen we van het Dietse bloed zingen. Van Hoof heft met breed gebaar zijn arm op als de deur piept. Het was Ulrichs die eens kwam kijken hoe het hier pakte. Van Hoof kreeg hem in 't oog en riep door de zaals: Ulrichs, hoe is het met mijne vogel?
Niet direct de sfeer om over Diets bsloed te zingen, dunkt me. Uw volkszangavonden zijn altijd populair geweest. Is dat nu nog zo?
Ze kennen nog altijd een reuzesucces maar ze zijn anders georiënteerd dan vroeger, omdat de tijd het vraagt. Vroeger trad ik alleen op of bijgestaan door het koor van Kunst en | |
[pagina 154]
| |
Vermaak, of door solisten als Jef van Schoenlandt, Wieske Aerts, Fons Peelers. Nu is alles opgebouwd en kunt ge er veel mensen bij betrekken, een zingende school b.v., of het kadettenkoor. In Schaffen hebben we eens een avond gehad met het koor der parachutisten: alle teenagers van uren in de rondte waren er aanwezig, niet om de ardstieke prestatie, maar voor de parachutisten. In Roeselare organiseerden we een avond met de zingende instituten erbij en daar was 6 à 700 man publiek. De mensen eisen een nieuwe vorm van ontspanning en ge moet daarvoor zorgen. Wanneer ik optreed met de gezusters Coesens, is er altijd een bomvolle zaal.
Is er daar ook geen probleem van het publiek? Oudere mensen en teenagers b.v. hebben andere behoeften.
Een gelijkgeschakeld publiek is het gemakkelijkste: b.v. moeders, of soldaten, of gepensioneerden, omdat ik dan precies kan aanvoelen welke toon ik moet aanslaan en me ook kan indenken wat ze verwachten. Ook met een kinderpubliek van dezelfde streek gaat het vlot, maar veel moeilijker is het al wanneer de kinderen uit verschillende streken komen, omdat het cultureel peil van ons land streeksgewijs sterk verschilt. Dat ondervind ik b.v. in de kampen van de Christelijke Mutualiteiten, waar ik 3 à 400 kinderen van 12 tot 13 jaar samen krijg. Maar het moeilijkste publiek is dat waar fröbelkinderen, gepensioneerden en teenagers samenzitten. Dat is vooral nog het geval op het platteland, waar de kinderen volgepropt met snoepgoed in de zaal zitten. Het zwaartepunt in dat soort publiek vormen altijd teenagers, waar niemand iets tegen durft te zeggen. Ik pak die altijd direct aan en zeg: Doe die tuttifrut nu maar uit uw mond, plak hem tegen uw stoel en straks kunt ge verder kauwen. Dat pakt gewoonlijk wel. Als ik als applaus hoor fluiten dan zeg ik altijd: Laat die geluiden maar voor de mannen van Texas, | |
[pagina 155]
| |
wij doen dat anders. Het is een kwestie van het te kunnen presenteren. Anderen kennen beter muziek dan ik, ik kan het beter aanbrengen. De anderen hebben het boekje van onze vader niet gelezen!
U leert nu zelfs de soldaten zingen!
Dat is feitelijk toch niet nieuw maar dateert al van in de mobilisatietijd, in 1938. Ik heb toen een reeks heftige artikels geschreven tegen het banale soldatenhalfuurtje waar men tussen andere kitsch altijd maar hoorde zingen van: ‘Hangt er een pekelhering aan’ en ‘De soep is aangebrand’. Ik krijg ineens een invitatie van generaal Denis om bij commandant Tesrmonire te komen en die vraagt me of ik bij de soldaten zangstonden wil geven. Daarna word ik bij minister Hendrik de Man geroepen, die me vraagt een plannetje op te maken. Ik breng al het bruikbare materiaal voor soldaten samen, wat dan mijn zangboekje De zingende compagnie is geworden. Ik ben dan de baan op gegaan en heb een reeks avonden gegeven, die meestal een succes waren. Er waren er ook die minder meevielen, omdat de tucht er zo niet in zat in die mobilisatietijd, maar omdat ik geweldig cassant kan zijn, kon ik ze toch de baas. Ik ondervond daar ook veel hulp van vlaamsgezinden. De grootste zangavond is toen die te Lier geweest, waarop minister Van der Poorten aanwezig was. Eerst werd er een crapuleus stuk opgevoerd, waar echte seksuele vivisectie bij te pas kwam, en daarna moest ik zangstonde geven. Ik ben daar begonnen met dat stuk te hekelen en minister Van der Poorten viel mij bij: hij stelde mij zelfs voor een groot zangfeest te organiseren waarop de koningin aanwezig zou zijn, zodat mijn actie volledig gedekt zou zijn. Maar toen is de oorlog gekomen en was het ermee gedaan.
Na de oorlog bent u er dan opnieuw mee begonnen. | |
[pagina 156]
| |
Dat is weer in fasen gegaan. Vrij kort na de bevrijding vraagt luitenant Segers, de zoon van de minister, mij of ik voor de parachutisten te Tervuren wil optreden. Dan is het Lied van de parachutisten ontstaan waarvoor Jef Simons de tekst en Armand Preud'homme de muziek heeft gemaakt. Dat slaat in en er wordt mij gevraagd op te treden in het Groot Militair Gasthuis in de Kroonlaan. Ik mobiliseer daarvoor een groep kajotsters, die dansen, en het wordt een succes: iedereen zingt mee. Dan was het ineens, zonder boe of ba te zeggen, gedaan: er zal toen wel iets van mijn reputatie doorgerilterd zijn. In 1956 dan doet Jan Boon op mij een beroep voor de radio. Ik kom in contact met Etienne Vanneste, die voor mijn medewerking niet veel voelt, maar die ze moet dulden en er waardering voor krijgt. Ik schrijf dan weer artikels tegen het smakeloze ‘soldatenhalfuur’. Ik verneem via Etienne Vanneste dat dat in het leger erg besproken wordt; sommigen staan aan mijn zijde, anderen zijn tegen mij. De militaire leiding schrijft dan naar het A.N.Z., eerst om inlichtingen, daarna om een opgave van liederen, daarna om een opgave van burgerlijke zanginstructeurs. Ik stel dat allemaal op, bezorg een lijst met de namen van 24 leraren - zonder de mijne - en via het A.N.Z. gaat dat allemaal naar het leger. Van het ministerie komt dan de vraag of ik het zelf wil doen, wat ik graag aanvaard op voorwaarde dat ook iemand van de jongere generatie gevraagd zou worden; en dat was dan Marcel Haese, de zangleider van de Chiro. We hebben samen de eerste avond gegeven te Turnhout voor 700 soldaten. Nu is het werk verdeeld: Marcel Haese gaat naar de officierenscholen, ik heb de massa. Het werk in de officierenscholen is natuurlijk zeer belangrijk omdat het de officieren zijn die ons werk moeten overnemen en voortzetten.
Hoe is dat onderwijs dan georganiseerd? | |
[pagina 157]
| |
Ik heb gevraagd dat de zangstonden verplicht zouden zijn voor iedereen: nu moeten alle soldaten zes uur volgen; bij de officieren is het vrij. De soldaten krijgen eerst een spuitje van de dokter en dan krijgen ze er een van mij. Ik probeer mijn repertorium zo samen te stellen dat ieder er wat aan heeft: nationale liederen, regionale liederen van de eenheid. In oktober loopt dat nu vier jaar en het gaat uitstekend. De belangstelling wordt ook nog gestimuleerd door de kans die de koren krijgen om voor de radio op te treden. Ook worden er tornooien onder de militaire koren georganiseerd en worden er platen gemaakt; er zijn b.v. platen met liederen gezongen door de onderofficieren van Zedelgem. Zo is er in het leger een sterke traditie aan het groeien en de dag dat ik wegval, zal de zaak blijven bestaan, omdat er luitenants werden gevormd en omdat er een repertorium bestaat en omdat mensen in de legerleiding zijn gaan inzien dat zang een vorm is van opvoeding, van kunstbeleven en van tucht.
Bestaat er een direct verband tussen de actie van Emiel Hullebroeck en die van u?
Jawel. Ik heb Hullebroeck gevolgd van in mijn beginperiode, na 1918. Ik kocht zijn liederen omdat ze een bruikbaar element waren voor mijn zangstonden: ze gingen niet boven het petje van mijn publiek. Ik heb ook de zangavonden van Hullebroeck bijgewoond en ik heb me nooit opgewassen gevoeld om hem op te volgen: ik zag in hem iets veel hogers. Hij trad op voor cultuurmensen, voor de elite, en ik ging vooral bij het volk. Hij trad nooit op in scholen omdat de tijd er niet naar was om zo iets te doen aanvaarden. Ik erken hem honderd procent als mijn geestelijke vader, ook al is er door toedoen van Jef van Hoof enige vervreemding ontstaan. Jef van Hoof erkende Hullebroeck niet voor | |
[pagina 158]
| |
de zangfeesten die hij via mij organiseerde, Jef van Hoof erkende trouwens maar alleen Peter Benoit, Gilson, die geen liederrepertorium had, en zichzelf. Dat was geen nijd, het was eenvoudig het verschijnsel van de kunstenaar die vol is van zichzelf. Hij ziet zijn eigen tekorten niet, wel die van de anderen.
Waarom wil u de mensen per se leren zingen?
Omdat zingen dubbel spreken is. Mag ik met een citaat van Verbist antwoorden: ‘Wat met redeneren niet kan bereikt worden, zal door de muziek met diepe aangrijpingskracht in het gemoed gestort worden.’ Dat dateert van 1932 en staat in mijn eerste zangboekje Hart en geest van Vlaanderen. Verleden jaar schreef de Amerikaan William Schlamm, een joods communist van formaat, het volgende: ‘Geef me de kans om de liederen voor een volk te schrijven en dan kan het me weinig schelen wie er de wetten maakt, want dan zal ik met mijn liederen de wetten nog enteren.’ Daarom heb ik gezongen: ik wil via het lied een overtuiging geven van nationale trots en volksverbondenheid. Daarbij komt dat het zingen meewerkt aan de opvoeding, samenzang verhoogt de discipline. 700 soldaten die samen zingen, geven blijk van tucht en onbewust zingen ze een gekuiste algemene taal. Men moet de taal niet alleen goed gebruiken, maar men moet ook articuleren, wat vele mannelijke Vlamingen niet doen. De articulatie helpt tekst beleven en als men een tekst beleeft, wordt men ook gemerkt door de gedachten die in het lied verwoord zijn. Zo wordt de gehele persoonlijkheid van de mens bijgewerkt en naar boven getrokken.
Hoeveel zangavonden geeft u zo wel?
Het is ooit geweest dat het er 321 waren op één jaar; nu is het gemiddeld 250, in alle hoeken van het land, tot zelfs | |
[pagina 159]
| |
in Wallonië en in de vakantiekampen, bij de Vlaamse arbeiders of de Vlaamse boeren. Dat gaat dan van de fröbelschool over alle mogelijke instituten tot de gepensioneerden en de gerechtsjongens en gerechtsmeisjes. En dan moet ik weer constateren dat deze meisjes b.v., die in verdachte kroegjes alleen maar de siroop- en andere kitschliedjes geleerd hebben, onmiddellijk openstaan voor het Vlaamse lied en het met genoegen zingen.
U propageert ook actief de grammofoonplaat met het Vlaamse lied.
Daar is ook reden toe. Vlaanderen is de grote afnemer van ‘zotte’ platen; in Wallonië worden ook veel gekke platen verkocht maar daarnaast heel veel goede. In Vlaanderen wordt bijna uitsluitend het waardeloze lied verkocht. De plaat helpt liederen even melodisch aanleren als talen: het is trouwens op die manier dat men hier allerlei bedenkelijke liederen in vreemde talen heeft binnengebracht. Wij moeten proberen hetzelfde te doen en het gebeurt ook met goed resultaat. Zo werden van het lied van de Christelijke Mutualiteiten op 3 weken tijd duizend exemplaren aan de man gebracht; naast dit lied kreeg de koper een soldatenlied, dat dan ook weer zijn weg vond. De plaat is inderdaad een machtig middel om het goede lied te propageren.
*
Deze zit- en eetkamer is weer een echte leefkamer, waar herinneringen spreken. De lievelingsfiguur van de gastheer is Tijl, die overal opduikt: op dit schilderij is het thema ‘Tijl trekt pijpend door Vlaanderen’. Op dit bord in keramiek, een geschenk van Karel Peeters, staat hij met Nele afgebeeld. Dit Gezicht uit Italië is een geschenk van Emiel Hullebroeck. | |
[pagina 160]
| |
Vanzelfsprekend zijn er hier spreuken die van het lied spreken: Lied van mijn land, 'k zal u altijd horen en van Verschaeve Zingen maakt van gedachten, krachten. Deze karikatuur maakte Frans van Immerseel van Willem de Meyer, zingend in de kapel van de gevangenis. Deze Kempische hoeve kan van niemand anders zijn dan van Dirk Baksteen en tenslotte is er een ontroerend schilderij van pater Fimmers dat het hoofd van een gerechtsjongen voorstelt: Willem de Meyer kreeg het voor zijn 50 jaar van de gerechtsjongens zelf.
*
U bent dus de stichter en de organisator van het V.N.Z., het Vlaams Nationaal Zangverbond. Hoe is dat verder uitgegroeid?
Na enkele experimenten voelde Jef van Hoof dat hij zijn programma niet vol kon krijgen. Hij stelde te hoge kunsteisen aan het volkskoor en ook waren de liederen die hij aanleerde te moeilijk. Zo kwam het dat hij op zekere dag tegen mij zei: We zouden kunnen doen wat gij doet, nl. samenzang. Het programma werd dan inderdaad anders opgevat: tijdens het eerste deel trad de Koninklijke Kring Kunst en Vermaak op, tijdens het tweede werd aan samenzang gedaan, onder leiding van Jef van Hoof met begeleiding van het koperensemble. Dat deel was dan gebaseerd op wat ik tot dan toe al gedaan had. We probeerden het voor de eerste keer in de schouwburg te Borgerhout; er kwamen 2000 mensen die zoveel plezier hadden aan hun eigen zingen dat ze voor zichzelf applaudisseerden. Ik dacht toen: dat moet ook voor meer mensen mogelijk zijn. Ik begon een intensieve actie en bewerkte vooral het Waasland en de Antwerpse agglomeratie, zes maanden lang. | |
[pagina 161]
| |
Het eerste feest zou plaatshebben op het voetbalveld van de Vlaamse voetbalbond te Berchem, onder leiding van Jef van Hoof. De eerste slagtroepen vormden de zanggroep van Kunst en Vermaak en die van Lier en Merksem. Er was geen regie, men zou alleen maar zingen. Wel was er het voorstel om ‘natiepaarden’ rondom het voetbalveld te laten draven terwijl de massa Groeninge zou zingen. De gedachte van Peter Benoit had ineens vorm gekregen. De voorzitter van het geheel was Karel Peeters, directeur van de Herman van den Reeck-volksuniversiteit. Toen kreeg de zaak ook voor het eerst een politiek aspect: enkele dagen voor 1 juli vernam ik dat Herman Vos, die pas een politieke nederlaag had geleden, het woord zou voeren. De grote dag was dan daar, maar de plannen van de Heer zijn altijd ondoorgrondelijk. Het regende kuipen water en via de radio lieten wij meedelen dat het zangfeest in de Handelsbeurs zou plaatsgrijpen. De beurs was barstensvol en toen we allen goed en wel binnen waren, scheen buiten de zon. Toch werd het een groot succes en na twee uur te hebben gezongen, doorkruiste de massa Antwerpen en trok naar Borgerhout, de heimat van de zangfeesten. Dat is de geboorte geweest en sindsdien gebeurt dat elk jaar. Het tweede zangfeest had plaats in het Sportpaleis, ook het derde. Maar toen gooide de politiek weer roet in het eten: het was de tijd van de splitsing V.N.V. en Frontpartij en de twee kampen kwamen hun ruzie op het zangfeest uitvechten, terwijl prof. Floris van der Mueren over zangcultuur stond te spreken. Daarbij werden we van fascisme beschuldigd omdat er een zangleider was! In het Sportpaleis waren misschien 4 à 5.000 mensen, wat zeer weinig was.
En toch groeide de beweging.
Het was allemaal niet zo eenvoudig. Het vierde zangfeest | |
[pagina 162]
| |
had plaats in openlucht, maar toen kwam er weer een nieuwe moeilijkheid. Jef van Hoof eiste dat hij alleen het programma zou samenstellen, wat betekende dat zijn werk en dat van Peter Benoit op het programma zouden komen. Ik echter wilde ook andere componisten bij de zaak betrekken en vroeg een lied van August de Boeck, wat zonder meer door Van Hoof werd afgewezen. Ik kreeg er dan toch Lieven Duvosel binnen maar Jef van Hoof deed dan niet meer mee.
En dan komt dat memorabele vijfde zangfeest te Brussel.
Toen ik het zangfeest in Brussel wilde organiseren, zei iedereen dat het een utopie was. Maar burgemeester Max gaf de toelating en stelde zelf voor op het zangfeest officieel aanwezig te zijn! Dat heb ik hem uit zijn hoofd kunnen praten. Hij stelde verder maar één voorwaarde: op het einde mocht de Vlaamse Leeuw niet worden gezongen. Nu was het de gewoonte het zangfeest te eindigen met het Wilhelmus en de Vlaamse Leeuw, maar dat wist Max niet. Het zangfeest zou dus eindigen met het Wilhelmus maar toen Lode Geysen daarna op het podium met de leeuwevlag zwaaide, begon heel de massa zonder enig sein spontaan en met overtuiging de Vlaamse Leeuw te zingen wat Max, die door een venster van het stadhuis toekeek, deed schuimbekken van woede.
In welk jaar was dat?
1937. Die herrie was een uitstekende propaganda. Het volgend jaar had het zesde zangfeest plaats te Gent en er was nog nooit zoveel volk geweest. Nu was het wel gekoppeld aan een Grammensbetoging die 's morgens plaatshad; 's namiddags werd er dan gezongen op het Sint-Pietersplein en alle toondichters waren er aanwezig: Gaston Feremans, Lode Mortelmans, Renaat Veremans, Arthur Meulemans, Emiel Hullebroeck. Maar | |
[pagina 163]
| |
weer kwam de politiek ertussen. Het A.C.V. voelde dat er daar iets aan het groeien was dat buiten zijn controle stond en het verlangde dat het zangcomité op een bredere basis zou worden uitgebreid. Als onderhandelaars traden dan op Delmartino, kanunnik Engels en Jef Deschuyffeleer. In die tijd waren de mensen die in de politiek stonden veel soepeler dan nu: men kon met mekaar spreken zonder ruzie te maken. Het zangcomité werd dan ook uitgebreid tot 93 deelgenoten en alle opinies waren erin vertegenwoordigd. Het resultaat was het grote zangfeest van de eendracht in 1939 te Brugge op de Grote Markt, dat ook muzikaal op het hoogste niveau stond. Het was een echt zangfeest rondom een cultuurgebeurtenis: Cyriel Verschaeve voerde er het woord met als leidmotief: ‘Zing, want het is beter dan spreken, het maakt van gedachten, krachten’. Dat was in de goede traditie, buiten alle politiek, zoals Muls het al te Brussel gedaan had en Van Roosbroeck te Gent.
De zangfeesten werden ook onder de oorlog voortgezet. Was dat verantwoord?
Absoluut. De koning had gezegd dat alles normaal verderging en dat moest zeker voor het cultureel leven, gebaseerd op nationale grondslag.
Was er dan geen inmenging van de bezetter?
Neen, eerder tegenwerking zelfs. Ik heb de actie voortgezet om de strekking Vlaams-nationaal te houden en om te beletten dat onze jeugd verslingerd zou geraken op een Duits liederrepertorium, dat ik niet afkeurde, maar dat ik niet geschikt vond voor ons. Voor het zangfeest zelf stelde men voor het te besluiten met het Horst Wessellied, om onze volksverbondenheid te belijden. Ik heb me daar 100% tegen verzet, niet omdat ik anti-Duits was, maar omdat ik het niet verantwoord achtte | |
[pagina 164]
| |
tegenover de mensen die ik in de scholen voor dit zangfeest warm maakte. Voor het programma zelf had Rik Borginon een tekst geschreven, waarin beklemtoond werd dat wij een volk waren met eigen cultuur, dat wenste zichzelf te blijven. Het programma was al gedeeltelijk verspreid toen het door de Duitsers verboden werd. We moesten de bladen eruit scheuren en er een nietszeggende tekst van Jan Brants in plakken. We hebben het vaak moeilijk gehad. Maar ja, alles werd over één kam geschoren.
Na de oorlog werd het V.N.Z., Vlaams Nationaal Zangverbond, herdoopt tot A.N.Z., Algemeen Nederlands Zangverbond. Waarom?
Na de oorlog was er een leegte en bijna iedereen die Vlaamsbewust was, had vrees voor last. Nochtans moest er dringend iets gedaan worden. De vooroorlogse liederen waren uit de tijd en de oorlogsliederen waren aangebrand; er was dus een nieuw lied nodig en het is er ook gekomen. Het ontstond te Antwerpen in een scoutsgroep, op muziek van Armand Preud'homme: Trek aan de riemen, wij varen. Na een half jaar kende iedereen het in Vlaanderen. Eenmaal dat de beweging weer loskwam, heb ik de vrienden van vroeger niet bijeengeroepen, omdat ze door de repressie waren getroffen of omdat ze voor represailles vreesden, maar ik heb een beroep gedaan op nieuwe mensen, weer om de beweging een kans te geven: dat waren toen Maurits en Herman Wagemans en Gustaaf van Damme. Dat gebeurde aanvankelijk in primitieve vorm, want we wisten niet wat mocht en niet mocht en elk Vlaams leven werd gauw de kop ingedrukt, zelfs met een bom, zoals het gebeurd is op het secretariaat dat bij mijn zoon was gevestigd. Stilaan kwam er toch weer schot in. En de formule van | |
[pagina 165]
| |
eendracht van voor de oorlog indachtig, werd er contact opgenomen met de katholieke organisaties, de jeugdwerken en het A.C.V. Maar alweer speelde de politiek een rol: de toestand werd vergiftigd door kleine vitterijen die te lang waren opgehoopt en ineens ontplofte het. Eerste ontploffing te Gent, tweede ontploffing te Brussel. De raad van deelgenoten viel in tweeën. Het ene deel zei: We doen met u niet meer mee. Ze stichtten een nieuw zangfeest: dat werd de Dag van het Vlaamse lied. Het andere deel zei: We zijn blij dat we van u af zijn, nu doen we wat we willen. De groep van de Dag van het Vlaamse lied wilde het lied losmaken van de politiek, maar de groep miste vleugelslag. Het gevolg was dat er 3 jaar lang twee zangfeesten zijn geweest. Ik heb altijd verzoening gepreekt en ik heb toen noch het ene feest, noch het andere bijgewoond. Bij mij primeerde inderdaad altijd de opvatting: het zingen staat boven al die ruzietjes, ook al was mijn hart bij het Zangverbond. De verzoening is er dan toch weer gekomen omdat René Peeters van de B.J.B. gewonnen kon worden voor de hereniging. Hij heeft gepraat met Valeer Portier, die sinds de splitsing de nieuwe voorzitter was en die uit het Economisch Verbond komt. Sinds 1959 is er weer één zangfeest.
Maar de hemel is toch weer niet helemaal helder. Er is op dit ogenblik enige herrie rondom uw naam in verband met het A.N.Z.
Dat is een zeer complexe zaak. Maar eerst wil ik duidelijk verklaren dat ik het A.N.Z. geen kwaad wil. Hoe zou het ook kunnen? Het is toch een geestelijk kind van mij. Op zeker ogenblik ben ik gaan voelen dat de atmosfeer vertroebeld werd door uiteenlopende tendensen. En dan ben ik me stilaan op afstand gaan houden. | |
[pagina 166]
| |
Wat waren die tendensen?
Ik stond 300 dagen per jaar in de praktijk, en elke dag weer voelde ik door dat rechtstreekse contact met het volk wat er groeide. Ik hoorde wat men verlangde, ik ervoer hoe er zich een evolutie voltrok, maar ik kon nooit in de kringen van de topleiding een gesprekspartner vinden om daar over te spreken. Dat kwam, meen ik, omdat deze mensen buiten het volksverband stonden. Op het gebied van de zang hadden ze alleen contact met mensen die hun brieven schreven, met hun leden - en dat is een beperkt aantal - en verder dan met de mensen die naar het zangfeest kwamen. Op de vergaderingen werden enkel organisatorische zaken behandeld, maar men vroeg me nooit een verslag over mijn activiteiten in de scholen, in het leger, bij de Davidsfondsafdelingen, in de vrouwengilden. Dat interesseerde hen niet omdat ze andere grondslagen en motieven hadden om het zangverbond te doen groeien. Ik daarentegen liet me leiden door wat ik dag aan dag zag. Zo zijn er vormen van vervreemding ontstaan, die wel eens aanleiding gaven tot misverstanden, met alle gevolgen daaraan verbonden. Zo is het gebeurd dat men mij dingen in de schoenen schoof die niet waar waren. Telkens als ik een initiatief neem van constructieve aard, deel ik het mee.
Dit is een algemene verklaring. Maar er zijn toch een aantal feiten ook, die velen trouwens kennen.
Feiten? Ik zeg: zangbeweging is dit: een toondichter en een tekstdichter schrijven een lied voor het volk en ik verspreid het. Op deze manier tracht ik het basisrepertorium te verrijken. Maar voor dit werk krijg ik niet de minste steun, ook al weet iedereen dat er erelonen moeten worden uitbetaald en dat drukken geld kost. Nu primeert dat financiële aspect bij mij niet, maar ik heb dat lied nodig voor | |
[pagina 167]
| |
mijn actie. Dan zegt het zangverbond mij: We zullen de muziekcommissie samenroepen om uit te maken of dat lied goed is of niet. Nu heb ik veel respect voor de leden van deze zangcommissie, maar die kennen mijn noden niet en ik mag bij de discussie niet eens aanwezig zijn. Wat ben ik dan gaan doen? Als ik een nieuw lied heb, speel ik het vijf, zes keer op de piano en als het mij voldoet, probeer ik het op de avonden en zie de reactie. Als een naaister voel ik aan of de stof goed is of niet, maar de reactie van het volk is belangrijk. Het Lied der Vlamingen van Peter Benoit werd door het volk anders gezongen dan hij het geschreven had. Peter Benoit legde zich daarbij neer en zei: ‘Verbeterd door zijne majesteit het volk.’ Ik bepaal dus zelf wat ik nodig heb en als een lied mislukt, draag ik er ook de verantwoordelijkheid voor. Als ik dan heb vastgesteld dat een lied goed is, laat ik het drukken maar dan krijg ik het verwijt dat ik buiten het A.N.Z. een eigen uitgeverij opbouw. Ik heb dat niet gewild. Het kan natuurlijk gebeuren dat ik me vergis, maar als bevoegde mensen mij dan achteraf in vertrouwen willen zeggen dat dit of dat lied standing mist, dat het niet goed genoeg is, dan zing ik het niet meer. Dat is b.v. gebeurd met het lied Autocar, dat gemaakt werd om eens goed te lachen. Maar met mijn manier van werken zijn al de soldatenliederen ontstaan en sinds de oorlog meer dan 300 moderne liederen. Maar er zijn toch nog scherpere conflicten.
Er is vooral een verschil van opvatting. Zo onder meer wat de actie in het leger betreft: ik beschouw het doordringen van het Vlaamse lied in het leger als de grootste verovering van de Vlaamse Beweging, en ik hoop het nog te beleven dat het optreden van onze zingende soldaten het hoogtepunt zal zijn van onze zangfeesten. Dat is de evolutie van onze tijd. Het A.N.Z. staat daar niet zo positief tegenover, omdat zij van het lied een strijd- | |
[pagina 168]
| |
element willen maken en ik het lied in dienst zie van cultuur en beschaving. Ik heb altijd veel last met de politieke uitlatingen op de zangfeesten en daarom staat het leger zo mijde tegenover het zangverbond. Dat is nu de zesde keer dat ik last heb met politieke achtergronden en daarom moet de zangactie buiten de politiek blijven.
Er is dan ook het geval van de Europeade.
Daar werd ik zelfs voor geschorst. Op mijn suggestie studeerden de jongens van de Katholieke Vlaamse Volksdansfederatie een repertorium in van functionele liederen en gingen die in vele landen zingen met groot succes: Nederland, Frankrijk, Duitsland. Die jongens zegden: We worden overal zo goed ontvangen dat we ook de anderen eens moeten uitnodigen. Maar in den vreemde zitten alle zalen bomvol als we optreden en hier is weinig belangstelling. Ik zeg hun: Inviteer de groepen van de verschillende landen op dezelfde dag en geef als thema voor de liederen op: ‘de lente’. Daarbij kunnen folkloristische dansen komen. Wij doen hier hetzelfde en betrekken de scholen erbij. In de instituten zijn ze onmiddellijk zo enthousiast dat ik het aantal moet beperken. Wij leren 10 liederen aan en vervangen de trompetten door orgel. Het resultaat was schitterend: alleen uit Duitsland vroegen 1600 deelnemers om te mogen komen, het konden er ook 2.000 zijn. Ook uit Polen kwamen er, uit Engeland, van overal. Wij moesten volk weigeren, vooral omdat wij voor eten en logies moesten zorgen. Maar het doel was bereikt: er gebeurde een uitwisseling van de jeugd uit verschillende landen, die in gezonde wedijver vendelzwaaide, volksliederen zong, aan volksdans deed. Maar als het A.N.Z. de grote opkomst ziet, vreest het dat deze nieuwe organisatie hen kan benadelen, wat niet | |
[pagina 169]
| |
waar is, want deze Europeade zal elk jaar in een ander land plaatshebben. In elk geval heb ik dan van het A.N.Z. een brief ontvangen waarin mij werd gevraagd me te verantwoorden voor het feit dat ik aan de Europeade had meegewerkt. Ik antwoord dat ik wel wil verschijnen voor de raad van deelgenoten om meer inlichtingen te geven. Dat is niet gebeurd maar ik werd voor een jaar geschorst. Ik vind het triestig maar slik door. Natuurlijk hebben de persberichten rond het geval de zaak niet gemakkelijker gemaakt.
*
Reeds in 1942 had Willem de Meyer vier bundels liederen bezorgd onder de titel Zingende Jeugd! Zingend Volk! Sindsdien zijn er daar tientallen bijgekomen, o.m.: Mijn land is Vlaanderen, Nu kan de lente komen. Het leger zelf laat nu bundels drukken waarin, naast het Belgisch volkslied, ook het Gebed voor het Vaderland staat, en verder vele lente- en heimatliederen.
*
Men verwijt u wel eens dat u te traditioneel bent in de keuze van uw liederen.
Ik wil zeker iets bewaren van vroeger als dat waarde heeft en dat kan blijven: Vlaanderen van Veremans b.v., naast Lied van mijn land. Het is toch vanzelfsprekend dat men iets doorgeeft van geslacht tot geslacht. Wij zijn bereid van Jef Tinel, dat van 1947 dateert, zal ik ook bewaren maar aanvullen met Were di, dat dezelfde tendens heeft maar ritmischer is. Ik bewaar Lieve Vrouwke van Vlaanderen van De Vocht maar ik vul het aan met Sint-Lutgardis van Preud'homme. Ik zal een marslied van vroeger, dat onbruikbaar is geworden, aanpassen en het op het medium van de | |
[pagina 170]
| |
stem brengen. Ik laat me leiden door wat praktisch is en ik beweer daarbij dat ik modern ben. Als men mij verwijt dat ik romantisch ben, dan moet ik lachen. Als men in de succesliedjes van de dag ‘ik hou van jou’ zou schrappen, bleef er niets meer van over. Welnu, van de ziekelijke romantiek moet ik niets hebben. Er is nu een nieuwe tendens met de luisterliedjes en daar zijn er goede bij. Maar als ge de hele dag door naar teenagermuziek zoudt luisteren, dan wordt ge muzikaal gezien abnormaal. Trouwens, ik ondervind dat men vaak tegen dat zogenaamde traditionele of wat ook is, omdat men er niet mee vertrouwd is. Ik heb dat nog ondervonden met Guy Mortier van Humo die me na een uiteenzetting zei: Ik vind u sympathieker dan wat ge schrijft!
Hoe moet volgens u een goed lied zijn?
Dat kan ik niet omschrijven. Elke toondichter denkt dat hij een goed lied schrijft, anders zou hij het niet uitgeven. Maar de praktijk wijst uit of een lied aanvaard wordt of niet.
Wie zijn onze goede tekstdichters?
Zij die iets te zeggen hebben, want ik stel vast dat sommige modernisten niets meer te zeggen hebben. Maar ik aanvaard alle tendensen als ze me dienen bij mijn zaak, en dat is opvoeden en geestdriftig maken. Ik wil de basis leggen van een liederenschat voor ons volk. Maar ik waardeer b.v. zeker het goede ontspanningslied van Miel Cools.
U bent inspecteur zangonderricht geweest in de lagere scholen van het Vlaamse landsgedeelte van 1941 tot 1944. Viel dat mee?
Daar heeft Roels voor gezorgd, omdat hij wilde dat het liederenrepertorium in onze scholen 100% Vlaams zou zijn. Ik heb mijn opvattingen aan de verenigde inspecteurs | |
[pagina 171]
| |
toen uiteengezet en die vonden mijn streven allemaal gezond. Ik heb toen lijsten van liederen bezorgd aan de scholen en die werden overal met plezier ingestudeerd.
Maar na de oorlog had u last.
Mijn mandaat was ten einde en in Borgerhout werd ik geschorst. Het was een zwarte tijd en ik had geen eten. Ik ben me dan in het park gaan opstellen, zong daar, ging rond als een bedelaar en trachtte boekjes te verkopen. Ik ondervond dan veel steun van de onderwijzers, die ik tijdens de oorlog geïnspecteerd had en die mij vroegen bij hen zangavonden te komen geven.
*
Na de bevrijding werd Willem de Meyer tot drie keer toe van zijn vrijheid beroofd en weer vrijgelaten, tenslotte gestraft met een jaar voorwaardelijk en in 1956 volledig in ere hersteld. Op de dag dat hij 25 jaar was getrouwd, verbleef hij in het staatspension en een van zijn medegasten maakte toen van hem deze tekening.
*
U bent het niet eens met de liederenprogramma's van de radio.
Dat ben ik zeker niet als ik tijdens de ochtendklanken hoor wat de kinderen daar op hun nuchtere maag opgesolferd krijgen: de idiootste liefdeliederen, ziekelijke romantiek en plat ontspanningsgezang. Dan zeg ik dat er ook gave ochtendklanken bestaan en dat het beter is een staplied te laten horen, een lentelied, ritmische liederen, zodat de kinderen opgemonterd en levensblij hun dag beginnen. De jonge mensen krijgen al genoeg liefdetruut voorgeschoteld in de pers en de films. | |
[pagina 172]
| |
U hebt in de radio nu toch een eigen actieterrein.
Dat dank ik Jan Boon. Ik had weer een reeks grote artikelen geschreven waarin ik deze ziekelijke tendens aanviel. Jan Boon lag toen in het ziekenhuis in Leuven en hij schreef me: ‘Als ik genees, moet ge me komen spreken.’ Hij liet me later inderdaad komen en ik mocht met Leonce Gras een programma samenstellen. Ik stelde als titel voor ‘Mijn land is Vlaanderen’ en zij maakten ervan ‘Vlaanderen mijn land’. Dat zijn vijf programma's per jaar, aanvankelijk van een uur, nu zijn het er twee. We gaven er een in het Casino te Oostende en er waren 2.000 aanwezigen. Op een soldatenavond in de Antwerpse Elisabethzaal waren het er 2.700 en we moesten volk weigeren. Op 15 oktober komt er een grote zangavond: ‘Ik hou van Suid-Afrika’ en in Zuid-Afrika zal men een Vlaamse avond uitzenden. Er zingen op zo'n avond koren en solisten begeleid door het omroeporkest. Ik moet zeggen dat Jan Boon mij gesteund heeft zoals mij niemand ooit gesteund heeft en ik zal hem daarvoor altijd erkentelijk blijven.
En de televisie?
Als we er ooit in slagen evenveel programma's van het Vlaamse lied voor de televisie te brengen als nu voor de radio, dan mag ik zeggen dat mijn taak is afgedaan.
Deze voldoening worde u gegund! Maar mogen we tot slot weten wat uw eigen lievelingslied is? Dan plaatsen we dat als orgelpunt.
Maar deze keer dan een plaat. ‘Heer, laat het prinsenvolk der oude Nederlanden,
Niet ondergaan in haat,
In broedertwist en schande...’
Uitzending: 19 augustus 1964. |
|