| |
| |
| |
Willy Vandersteen
Beauvoislaan 72, 2180 Heide-Kalmthout
U bent de vader van heel wat geestelijke kinderen. Zou u ze eigenlijk allen kunnen opnoemen?
Ik zou dan toch goed moeten oppassen dat ik er geen vergeet!
Wat voor een vader onvergeeflijk zou zijn. Ik hoop toch dat dat ook niet zo is voor het eigen gezin.
Nee, daar kan ik zeer precies zijn. Vier kinderen, waarvan drie getrouwd, acht kleinkinderen. Als we allen samen zijn - en dat gebeurt vaak zondags - dan zitten we met zijn 21 aan tafel.
Is het huis misschien daarom zo groot?
Ik heb toch een flink stuk laten bijbouwen om ze loffelijk te kunnen ontvangen.
De geestelijke kinderen nemen minder plaats in! Probeert u toch eens al uw helden op te roepen.
| |
| |
Dan komen Suske en Wiske natuurlijk vooraan. Ze zijn het symbool van de jeugd zoals ze is, of zoals ik graag zou hebben dat ze zou zijn. Suske is de ridderlijke jongen en Wiske het meisje met het gouden hart. Wiske is soms wat nukkig en stelt zich ook wel eens sentimenteel aan. Dat is eigen aan haar leertijd. Suske springt voor haar altijd in de bres en de twee zijn onafscheidelijk.
In uw eerste tekenverhalen heette Suske Rikkie. Waarom die naamsverandering?
Dat is een beetje buiten mij om gebeurd. In mijn eerste tekenverhaal heetten de kinderen al Suske en Wiske. Maar de toenmalige direkteur van de uitgeverij De Standaard - Maurits de Meyer - veranderde op eigen houtje Suske in Rikkie en ik konstateerde dat tot mijn verbazing toen het verhaal in druk verscheen. Ik vond dat niet zo gelukkig, omdat ik Rikkie geen Vlaamse naam vind. Ik heb hem er dan ook uitgewerkt: op het einde van het verhaal heb ik hem voor een schoenenwinkel laten aanschuiven en hij is nooit meer weergekeerd. Ik heb daar wel vragen over gekregen maar daar is het dan toch bij gebleven. Mijn eerste Suske was trouwens wat afgekeken van Tintin, want Hergé heeft veel invloed op mij gehad. Suske is eigenlijk een weeskind dat werd meegenomen van het eiland Amoras.
Er zijn dan de volwassenen.
Je kunt ze niet missen! Er is eerst tante Sidonie die nu, sinds de verhalen naar Nederland gaan, Sidonia heet. Maar in Vlaanderen blijft iedereen Sidonie zeggen. Ze is de tante van Wiske en vervangt het ouderlijk gezag. Het is onmogelijk in zulke verhalen een normaal ouderpaar te laten optreden, omdat voor hen bepaalde dingen onaanvaardbaar zouden zijn. Ouders zouden nooit aanvaarden dat hun kinderen zonder valscherm uit een vliegtuig springen! Maar je hebt toch gezag nodig. Dat oefent Sidonie dan uit: ze
| |
| |
geeft kritiek en straf, leeft mee en springt in de bres als het nodig is. Ze is juffrouw en haar hoop is vroeg of laat met Lambik te trouwen. Ik kan me dat huwelijk niet permitteren want dan ontstaat er een familiesituatie die op een andere basis steunt.
Is er soms geen kritiek op dat die familie zo los samenhangt?
Hier bij ons niet. De personages zijn hier geboren en de mensen hebben hun groei meegemaakt. Maar in Nederland komt die wel eens naar boven. Daar rijst de vraag wel eens: Hoe zit dat met die familie? Waarom slaapt Lambik in het huis van Sidonie? Er zijn in Nederland ooit eens twee lezers geweest die hun abonnement op het Rotterdams Nieuwsblad opzegden, omdat ik iemand ‘alle donders’ had laten zeggen. Volgens hen was de donder een schepping van God en daar lach je niet mee. Een direkteur van een krant in Groningen zei me eens: De reeks loopt goed maar ik krijg protest tegen dat vloeken! Ik had een personage ‘ajakkes’ laten zeggen!
Je zou het uit die hoek tegenwoordig minder verwachten! Dan is er Lambik.
Hij symbolizeert eigenlijk al de goede en slechte eigenschappen van het menselijk ras. Iedereen van ons kan zich in die figuur terugvinden. Nu eens is hij aan de gierige kant, dan weer vrijgevig. Hij is soms erg bang en stelt zich dan weer moedig op. Hij is erg onberekenbaar, geeft soms blijken van een slecht karakter, maar toch haalt zijn goed hart altijd de bovenhand. Hij is vrijgezel en kan zich dus een vrij leven permitteren.
Hij lijkt toch de man te zijn die altijd in het hoekje zit waar de slagen vallen.
Zo iemand heb je nodig om de komische noot wat te aksentueren. Denk aan Charlie Chaplin. Maar zo een per- | |
| |
sonage komt er dan toch altijd sympatiek uit. Lambik verscheen ten tonele in De Sprietatoom als loodgieter en als detective die voor eigen rekening werkt. Zijn naam komt eigenlijk van geuzelambiek. Ik was indertijd nogal een liefhebber van dat zwaar Brussels bier.
En dan is er nog Jerom bijgekomen.
Ja in het 25e of 26e album. Je bent altijd op zoek naar nieuwe figuren: slaan ze in, dan blijven ze; vallen ze tegen, dan vliegen ze eruit. Ze moeten altijd wat in het onwezenlijke liggen, anders worden ze niet aanvaard. In Jerom is de machtsdrang uitgedrukt. Hij is de man die alles kan, die kort en bondig spreekt, logisch denkt en er zich eigenlijk een beetje buitenhoudt. Hij is een soort Tarzanfiguur en iedere man zou in zijn plaats willen zijn. Jerom is in De dolle musketiers opgedoken, eigenlijk als een soort nevenfiguur. Maar hij sloeg onmiddellijk in.
Maar daarvoor was professor Barabas het team al komen versterken.
Hij is een bindmiddel. Hij steekt de draak met de technokratie en is de moderne uitvindingen altijd net wat vooruit. Hij heeft een komische zijde maar is ook een positieve figuur: hij geeft geen uitvindingen prijs die onheil veroorzaken.
Dat is dan de ene groep. Met ‘De rode ridder’ komen we in een heel andere wereld.
Ja, en het merkwaardige is dat De Standaard nog de enige krant in Europa is die een strip brengt met een ridder als held. De nadruk ligt hier op het mysterie, de magie van de middeleeuwen, de wereld van Koning Arthur en zijn Ronde Tafel, de tijd toen elke ridder tegen het onrecht optrad. Hij is een vaste held die het blijft doen.
| |
| |
En wel in vrouwendienst staat maar nooit trouwt.
Die vraag wordt wel eens vaker gesteld. Er is zelfs eens een dagblad geweest dat als prijsvraag uitschreef: teken de ideale vrouw voor de Rode Ridder. Daar zijn pakken tekeningen op binnengekomen. Hij heeft wel een vaste geliefde, Galaxa, die opduikt als we in de penarie zitten. En daarboven zweeft dan altijd de vage belofte dat het ooit wel eens in orde komt.
Voor deze reeks hebt u een vaste auteur?
Ik ben er 20 jaar geleden mee begonnen en heb al het werk jaren zelf gedaan. Maar als de reeks eens goed loopt, kan je ze uit handen geven, omdat de personages dan hun vaste figuur hebben. Dat is een systeem en dat is met alle reeksen zo gegaan. Leopold Vermeiren had een feeling voor dit soort verhalen en eens dat hij met het schrijven begonnen is, heeft hij er natuurlijk ook van zichzelf aan toegevoegd.
Dan is er de reeks met een hond als centrale figuur.
Ja, Bessy, de soft western met de dekoratieve hond, een collie of Schotse herdershond. Zijn baas Andy is eigenlijk ook zo een figuur die het onrecht bestrijdt, maar dan in het Verre Westen. Aanvankelijk kwamen er in die verhalen nogal spectaculaire tonelen voor, maar daar zijn we van afgestapt om ons meer toe te leggen op het natuurleven en de folklore van de Indianen. De reeks loopt al 28 jaar en heeft een enorm sukses in Duitsland.
Van ‘Bessy’ heeft ‘La Libre Belgique’ altijd de primeur.
Al 28 jaar. Het toeval heeft daar ook een rol in gespeeld. We hadden een reeks opgezet over het Oude Testament in beeld, waarvoor we zelfs het imprimatur van kardinaal Suenens hadden gekregen. Maar ze ging er niet in. Ze werd door alle pastoors geboycot.
| |
| |
De reden staat te lezen in het ‘Lectuurrepertorium’: zijn bijbelse verhalen moeten worden ontraden, daar zij fantazie en werkelijkheid te sterk vermengen.
Dat zal wel een kritiek zijn van vóór het Concilie. In elk geval had ik voor dat werk een aantal mensen aangeworven om mijn schetsen uit te werken en die vielen nu zonder werk. Daar ik ze een opleiding had gegeven, zocht ik ze in dienst te houden. In die tijd hadden de films met de hond Lassie een groot sukses. Ik ging naar Metro Goldwyn en vroeg hun of ik daarmee niets mocht doen. Ze zeiden: Ja, als je het verhaal van de film volgt. Dat was nu niet precies mijn bedoeling. Toen zeiden zij zelf: Gebruik een hond met een andere naam en er is geen probleem meer. Ik heb dan die collie genomen, omdat hij zo dekoratief is.
Ik ben er toen aan begonnen en probeerde mijn kans bij La Libre Belgique. Mijn tekenverhaal kwam terecht bij Jourdain, de toenmalige hoofdredakteur, en het bleef daar weken liggen. Toen kreeg die zijn kleinkinderen eens op bezoek en die zagen toevallig die tekeningen. Ze waren in de wolken over ‘ce beau chien’ en ze zeiden aan grootvader dat hij die in zijn ‘gazet’ moest zetten. Jourdain gaf mij een kontrakt voor één verhaal en dat sloeg in als een bom. Hij gaf me dan een kontrakt voor twee verhalen, dan een voor drie en dat duurt nu al 28 jaar. En met goed gevolg. Wij hebben ooit eens voor de grap met 1 april Bessy laten sterven. Er kwamen boze reakties van overal. Wij hebben dan in de volgende aflevering gezegd dat ze niet dood was maar dodelijk gewond. Maar we zullen zoiets nooit meer doen.
Er bestaat toch ook een Nederlandse versie.
Dat is natuurlijk de eerste. Die wordt nu eerst vertaald in het Duits, want Duitsland heeft van deze reeks nu de primeur. Daar zijn ook weer redenen voor. Aanvankelijk
| |
| |
verschenen in Duitsland in het kinderblad Felix drie of vier bladzijden met het Verhaal van Bessy. De uitgever vroeg me dan of het niet mogelijk was per maand een volledig verhaal te bezorgen. Ik zeg toe per jaar zes albums te zullen maken. Nieuwe vraag: kan het niet elke maand? Ik repliceer: de kwaliteit zal er onder lijden. Probeer het toch. Het eerste nummer wordt gedrukt op 220.000 eksemplaren en is zo verkocht. Nieuwe telefoon: kan het niet twee per maand? Ik antwoord: Dan heb ik tijd nodig want dan moet ik mensen opleiden. Dat is gebeurd en nu verschijnt er in Duitsland elke week een album met de avonturen van Bessy; dat zijn er dus vier per maand.
Dat is veel. Maar laten we daar straks nog even op ingaan. Want er dient nog een reeks voorgesteld: ‘Robert en Bertrand’.
Dat is een typisch produkt van mijn jeugdsentiment. Toen ik zowat elf jaar was, verscheen dat volksverhaal in afleveringen in Het Laatste Nieuws en het werd achteraf ook in boekvorm uitgegeven. De bewerking was van Raf Verhulst, die er echter de schuilnaam Koen Ravenstein voor gebruikte. Het verhaal zelf ontstond in Frankrijk als toneelstuk en werd geschreven door Benjamin Antier, St. Amand en Paulaparthe. Het stuk heette L'Auberge des Adrets, dus de herberg op de bezonde berghelling, en de twee vagebonden daarin zijn weinig stichtende boeven. Het werd in 1823 opgevoerd en het werd eigenlijk een sukses door het talent van de hoofdspeler Erédérick Lemaître. Deze akteur maakte van het stuk enkele jaren later een eigen bewerking onder de titel Robert Macaire en daarin worden de twee helden voorgesteld als sympatieke boeven die boosaardige rijke mensen bedotten en geld aftroggelen. De figuren zijn trouwens in heel Europa te vinden: onder de oorlog heeft de Ufa er een film van gemaakt en in Frankrijk werd Robert Macaire eveneens verfilmd.
| |
| |
Dat boek heeft me zo geboeid in die tijd, dat ik het wel zes keer heb gelezen. Ik was er in mijn jongensjaren zo mee bezig, dat ik voor mijn kameraden altijd maar nieuwe avonturen verzon van de twee lustige vagebonden. Ik had er altijd al heimelijk aan gedacht daar eens een stripverhaal van te maken, maar 't kwam er niet van. Na zoveel jaren, toen mij wat werk uit de hand werd genomen, heb ik me er eindelijk aan kunnen zetten en het is meegevallen. Het loopt goed hier bij ons en ook in Nederland in het Algemeen Dagblad.
Onrechtstreeks is de tendens weer het onrecht bestrijden.
En terzelfder tijd een ode aan de vrijheid.
De verhouding tussen de personages is weer merkwaardig los.
U doelt op Joeki, het prinsje uit Moldavië dat altijd in nood verkeert. Die heb ik erbij gesleurd omdat het verhaal zowel de jeugd als de volwassenen moet kunnen aanspreken en omdat ik er als jongen graag bij was geweest. Joeki is trouwens getekend naar een gipsen borstbeeld dat mijn vader van mij heeft gemaakt, toen ik die leeftijd had. Trouwens, er bestaan ook nog foto's waarin ik in zo een Joekipak met col marin sta afgebeeld. De verhalen spelen zich af in de 19de eeuw en ik heb ze in Antwerpen gesitueerd, omdat ik dat milieu het best kende en omdat ik over de vroegere toestanden nog veel heb horen vertellen.
Men heeft wel eens de indruk dat er veel van de padvinder in uw helden zit. Er wordt nu wel eens smalend over de padvinderij gesproken. Verloochent ook u deze jeugdbeweging?
Helemaal niet. De scoutsbeweging heeft mij inderdaad diep gemerkt. Dat is een belangrijke vormingstijd geweest. Het was het grote spel in de natuur, het kamperen, leren je
| |
| |
‘plan te trekken’, de vriendschap, de trouw aan het gegeven woord, de dagelijkse goede daad, de ploeggeest, het principe leiding kunnen geven en leiding kunnen aanvaarden, dat zijn allemaal dingen die ik nog altijd belangrijk vind. En dat al die dingen in mijn verhalen doorbreken, daar heb ik mijn plezier aan. Dat anderen daar smalend over spreken, lap ik aan mijn laars. Trouwens, het is wel karakteristiek dat ook Hergé dezelfde weg is gegaan en dat ook hij de scoutspolitiek in zijn verhalen laat gelden. Men heeft zelfs vaak gezegd dat Kuifje een padvinder was en dat Hergé zijn leven lang scout is gebleven. Hergé beaamt dat volmondig en ik voor mij kom er met evenveel overtuiging voor uit.
*
Wat verwijderd van de woning ligt in dit ruim één hektare grote park de garage en van de eerste verdieping van dit gebouw heeft Willy Vandersteen zijn studio gemaakt.
Hij heeft er een eigen werkkamer waar hij al zijn tekenverhalen ontwerpt.
Sommige voorwerpen herinneren aan zijn tekenverhalen: deze Tartaarse helm aan het gelijknamige album, deze Arabische dolk aan het boek van Sheik El Rooienbiet en deze fetisj uit Afrika, het doodshoofd van een aap, komt vaker voor in de reeks Safari.
In de kamer ernaast zitten de medewerkers aan hun dagelijkse taak te werken.
Aan deze tafel tekent Paul Geerts Suske en Wiske. Hij heeft de leiding van de studio en is de rechterarm van de gastheer.
Edward de Rop, de oudste medewerker van de studio, zet met vaardige pen de figuren in inkt.
Hilde Dille tekent de teksten in de ballonnetjes.
Karel Bidelo, die zich in het personage van de Rode Rid- | |
| |
der heeft ingewerkt, schrijft de scenario's ervoor en maakt ook de tekeningen.
Robert Merhottein schrijft en tekent de Patsverhalen voor het jeugdblad van De Standaard.
Peter Coucke ten slotte houd zich bezig met het in inkt zetten van verschillende verhalen.
Hoe ontstaat nu zo een tekenverhaal?
Eerst wordt de tekst van het scenario geschreven en qua taal grondig nagekeken.
Dan wordt de tekening in potlood gemaakt: ze is viermaal groter dan wat in de krant komt.
Dan volgt het inkten van de tekening, wat dit resultaat geeft.
Nu worden de teksten in de ballonnetjes aangebracht en de tekening kan naar de krant vertrekken. Van de krant gaat het tekenverhaal naar de uitgever, waar op een blauwdruk de kleuren worden aangebracht.
Als de reeks af is, kan het album worden gedrukt.
*
U bent eigenlijk een stadskind. Voelt u zich hier op het platteland thuis?
Perfekt gelukkig. Ik heb lang in Brussel gewoond, in Koekelberg, maar daar werd het ons te eng en te druk. We wilden er dan tenminste tijdens de weekends uit. Toen heb ik dit huis kunnen kopen - dat is nu wel 10 of 12 jaar geleden. We zouden eerst alleen onder het weekend komen, maar het heeft niet lang geduurd of we zijn ons hier definitief komen vestigen. We hebben het hier goed.
Volbloed Antwerpenaar?
Jawel, op het Stuyvenbergplein geboren, dat is dus in de Seefhoek, een volkse wijk die haar naam dankt aan een bier dat seef heette.
| |
| |
De Seefhoek heeft een artistieke reputatie. Marnix Gijsen werd er geboren, Rose Gronon heeft er gewoond, Jan van Nijlen en Van Gogh hebben er verbleven, ook Marc Tralbout.
Ik wist niet dat die wijk op zoveel beroemdheid prat mocht gaan, want het was helemaal geen sjieke buurt: er woonden vele ruwe, onbehouwen kerels, mensen die het lastig hadden. Maar ze hadden een eigen humor om zich te weer te stellen tegen die sociale wantoestanden, een ruwe humor die wellicht werd gevoed door hun kontakt met de vreemdelingen.
Ik had in mijn jeugd een vriend die de zoon was van een reder. Zijn vader wenste dat hij hem zou opvolgen maar hij moest het vak leren ‘in het ruim’, zoals dat heette, dus van onderen beginnen. Ik ging die na schooltijd vaak opzoeken en heb daar wel wat beleefd. Daar was b.v. een werkbaas die een reusachtige ketting droeg waaraan een groot horloge vastzat, waarop hij altijd nakeek hoeveel tijd er besteed werd aan dit of dat werk. Op zekere dag moesten de mannen een luik opzij leggen, maar ook al zaten ze met 20 aan dat luik te wrikken, het bewoog niet. De werkbaas ‘godvert’ er op los, schiet zo bruusk zijn jas uit dat het horloge op de grond te pletter valt; hij begint woest mee te wrikken en het luik komt inderdaad los. Als het zover is, vraagt een van de mannen nuchter en ijskoud: ‘Frans, wat uur is het?’
Die mensen hadden veel miserie maar ze maakten veel lol. Ze zaten niet om een kwinkslag verlegen en gebruikten spontaan een heleboel spreekwoorden. Terwijl ze werkten, konden ze zingen en fluiten en mekaar poetsen bakken. Ik heb het ooit gezien dat een werkman een bol vet binnenslikte, dan de vinger in de mond stak zodat het geheel er weer uit kwam, maar helemaal vuil van al het stof dat hij had ingeslikt.
| |
| |
Er waren echt een heleboel misstanden maar de mensen vonden het middel om ze te relativeren en ze met humor te bestrijden. Die volkse humor is de basis van mijn eerste verhalen. Mensen die die tijd niet gekend hebben, kunnen zich niet voorstellen hoe dat geweest is.
Wat deed uw vader?
Beeldhouwer. Hij werkte bij de gebroeders Kerckx die - voor die tijd - een grote zaak hadden op de Mechelse steenweg. Ze werkten daar zeker met 30 à 40 man en maakten veel ornamenten, versieringen voor woonhuizen, meubels, gipsafgietsels en noem maar op. Met de opkomst van het beton in 1930 werd daar een einde aan gemaakt. Die firma maakte ook de praalwagens voor wat toen de ‘juwelenstoet’ werd genoemd. Na schooltijd werd ik vaak naar het arsenaal gestuurd, waar die wagens vol gipswerk stonden en ik moest dat dan bekladden. Dat was interessant werk en ik heb er het vak geleerd. Later heeft mijn vader die zaak overgenomen maar ze was dan niet meer zo groot.
Wat hebt u als onderwijs gekregen?
Niet al te veel want ik was geen briljant leerling: alleen in tekenen en opstellen blonk ik uit. Ik was in Sint-Eligius in de Van Helmontstraat bij de Broeders van Barmhartigheid. Ik ben er maar tot mijn 15de jaar gebleven. Ik kon met die broeders niet best overweg. Toen ik 14 jaar was, ben ik dan naar de Akademie gegaan en toen had ik het bij de broeders helemaal verbrod: ze namen het me kwalijk dat ik naar de ‘school zonder God’ ging. Maar ik ben naar die avondschool blijven gaan en heb er wel tien jaar de lessen gevolgd: tekenklas, boetseerklas, kunstgeschiedenis, perspektief, klederdracht en zo meer. En ik blijf de Akademie voor die lessen dankbaar. Ik hoor wel vaak zeggen dat dat onderwijs te klassiek was, maar ik weet toch dat de
| |
| |
mensen die het vak kennen, het daar geleerd hebben. Nu vinden ze dat het niet meer nodig is; je kunt kunstenaar worden zonder enige opleiding: ze kladden er maar wat op los en dat heet dan kunst. Een vakman moet een basis hebben, namelijk een volledige akademische opleiding. Het gebeurt dat ik hier jongens krijg die zeven jaar akademie hebben gedaan en die nog moeten leren tekenen. Dat is geen volledige opleiding te noemen. Bloktekenen, figuurtekenen, naar levend model tekenen, als je dat allemaal onder de knie hebt, dan kun je naar nieuwe vormen gaan zoeken.
Overdag ging u dus werken. Wat deed u?
Toen ik de school verliet, kwam ik op het atelier bij vader. Later ben ik gaan werken bij De Roeck, een houtbewerker, die in antiek deed. Antiek was toen in de mode en die man maakte hele kastelen in oude stijl voor Zuid-Amerika. Toen is de krisis gekomen, maar gelukkig vond ik nog een job als etalagemaker en decorontwerper bij wat ze in de televisie een groot warenhuis noemen. Daar ben ik gebleven tot 1942. En bij die Innovation heb ik een moment geluk gehad.
Ik krijg daar op zekere dag de opdracht een vitrine voor damesmantels te maken en als inspiratie voor dat grote paneel geven ze me een Amerikaans tijdschrift, natuurlijk van vóór de oorlog, waarin het model staat dat ik in 't groot moet maken. Ik blader zo wat in dat tijdschrift en val op een artikel dat gaat over Comics in your life. Dat was de schok. Met behulp van een woordenboek vertaal ik het hele artikel en ineens gingen er horizonnen open. Ik was met dat soort werk al eerder bezig, maar nu kreeg ik ineens de verklaring van de werkwijze, van het ontstaan en van de mogelijkheden van het stripverhaal. Vóór de oorlog bestond dat alleen in Amerika.
Dat was dus 1942 en de tijd dat de Duitsers altijd maar
| |
| |
meer mensen opeisten om in Duitsland te gaan werken en daar voelde ik helemaal niks voor. Een schoonbroer kon mij een plaats bezorgen bij de ravitailleringsdiensten in Brussel; ik moest er vakbladen over vee en vlees illustreren. Ik kon me daar later opwerken en raakte in de sociale dienst, waar mijn werk erin bestond de zalen voor het personeel in te richten en te decoreren.
Maar het liep toen tegen het einde van de oorlog en het leven was ontzettend duur. Die laatste twee jaar hebben wij het echt miserabel gehad zodat mijn vrouw - ik was in 1938 getrouwd - me maar pousseerde om een bijverdienste te zoeken. Ik tekende reeds wat voor het kinderblad Bravo, dat hier toen toonaangevend was. Daar het blad geen beroep kon doen op de Amerikaanse tekeningen, was het wel verplicht werk van tekenaars van hier aan te nemen. Nu had het vertellen en tekenen bij mij er altijd ingezeten. Als kleine jongen tekende ik op de straatstenen van de Renier Sniedersstraat de hele koers van Brasschaat en het waren mijn kameraden die mij het krijt bezorgden om dat te kunnen doen.
Die Bravo was anders een gouden zaak voor de uitgever. Hij drukte op 325.000 eksemplaren, waar hij van een oplage van 25.000 eksemplaren kon bestaan. Een Hollander had daar de leiding van en het is door een kollega, wiens vrouw daar op de boekhouding werkte, dat ik vernomen had dat er tekenaars werden gevraagd. Ik ging me aanbieden en kreeg drie verhalen te tekenen: Sinbad de zeerover, Tor de holbewoner en Lanceloot. Die verhalen moesten toen natuurlijk de Duitse censuur passeren. Op zekere dag zit ik te werken op het kantoor van de ravitaillering en de portier komt mij opgewonden zeggen: Er zijn twee Feldgendarmen daar om u te komen halen. Ik schrok er niet zo erg van want ik was bij niets gemoeid. Toen bleek het eenvoudig dat de Sonderführer mij liet halen omdat hij zo entoesiast was over Tor de holbewoner en Lanceloot, maar Sinbad de
| |
| |
zeerover vond hij een Amerikaanse draak, waarin door partizanen werd gestookt en dat helemaal niet geschikt was voor kinderen. Dat moest eruit. Ik zei: Maar de 50 platen bestaan! Doet er niet toe, zei hij, ze moeten eruit. De man was zelf een groot uitgever in München en een verwoed poppenspeler. Ik had nog met hem te doen en zei hem: Blijf van die Meeuwesen af, want die heeft relaties. - Dat was de naam van die Hollandse uitgever van Bravo. - Hij heeft toch doorgedreven en twee dagen later kreeg hij zijn marsbiljet voor het front. Die man was binnen het uur al zijn illuzies kwijt.
Toen is de wagen eigenaardig aan het rollen gegaan en dat dank ik aan een Messerschmidt, al zal de Duitser die met dat vliegtuig over Brussel vloog, nooit geweten hebben welke grote dienst hij mij heeft bewezen. Ik zit daar te werken in de Nieuwstraat op dat kantoor van de ravitaillering als er alarm wordt gegeven: wij allemaal de straat op want er was geen schuilkelder. Daar bots ik op een oud-scoutsleider en zoals dat gaat, vraagt de een aan de andere wat hij doet. Toen bleek dat die man een uitgeverij had. Hij zegt me: Kun je voor mij een album met een tekenverhaal maken, maar ik moet het wel de volgende week hebben? Dat was nu echt een opdracht waar je als tekenaar van droomde. Ik zeg het toe, al wist ik niet hoe ik het klaar zou krijgen, want ik had dat jaar al mijn vakantie gehad. Gelukkig had mijn direkteur begrip voor mijn toestand en hij gaf me een week extra vakantie. Ik heb dan zeven dagen nacht en dag gewerkt, terwijl mijn vrouw altijd maar koffie aanbracht om me wakker te houden: ik heb op die zeven dagen ook maar zeven uur geslapen maar mijn eerste tekenverhaal was af: Piwo het houten paard. Toen bleek dat mijn scoutsvriend het bij gebrek aan papier niet kon uitgeven en het is ook nog een jaar in zijn la blijven liggen. Maar hij was toch zo sjiek mij een cheque te geven plus een nieuwe opdracht. Ik heb
| |
| |
daar dan weer hard aan gewerkt: ik kwam om 8 uur 's avonds thuis en begon dan te werken tot 4-5 uur 's morgens. En de volgende ochtend moest ik dan weer naar Brussel. Het is echt een zware tijd geweest, maar ik heb er geen spijt van want ik heb toen vreselijk veel bijgeleerd.
En daarmee is de kous nog niet af. Mijn schoonvader gaf muzieklessen en een van zijn leerlingen was een oude scoutsvriend van mij, een van de drie gebroers Govaerts, die een grote drukkerij hadden. Die ziet op zekere dag mijn huwelijksfoto bij mijn schoonvader en zegt: Ha, dat is de Willy! Waar woont hij en vrat doet hij? Hij komt me opzoeken en zegt: Je tekent, heb ik gehoord. Wij zijn net in onderhandeling met de Standaard-Boekhandel om tekenverhalen voor hen te drukken, maar er is nog geen beslissing gevallen. Je zou er eens naar toe moeten gaan. Ik heb dan met hem een plan opgesteld om tekenverhalen op de markt te brengen. En zo kwam de eerste reeks er: Zo ik een Indiaantje was, Zo ik een Eskimootje was, Zo ik een riddertje was en Zo ik een zeerovertje was. Het waren meer geïllustreerde boekjes dan echte tekenverhalen, maar ze werden toch ook dadelijk door Casterman in het Frans uitgegeven. Ik heb dan aan De Standaard een syntese voorgelegd van het werk waarmee ik rondliep. Ze hebben me dan gezegd: Je kent Tintin; maak zo een reeks maar het moet iets van ons zijn. Ik heb me daar weer met entoesiasme op geworpen. Het was toen nog oorlog en de allereerste figuurtjes van Suske en Wiske zijn ontstaan in een schuilkelder terwijl de V 1- en V 2-bommen over Antwerpen vlogen. We konden ons toen ook bijna niet verwarmen en daar ik tijdens de nacht moest doorwerken, heeft mijn vrouw de vingertoppen van mijn handschoenen afgesneden, opdat ik zou kunnen blijven tekenen. Ik heb toen het hele schema vastgelegd en bepaald welke bijfiguren er bij zouden komen. Ik heb dat aan De Standaard voorgelegd en kreeg de opdracht het plan uit te werken. Het eerste verhaal was
| |
| |
eind 1943 klaar en er werd mij de kans geboden het in twee kranten te publiceren. Ik heb toen verkozen ermee te wachten, want het was duidelijk dat het einde van de oorlog in zicht was. Het eerste tekenverhaal met Suske en Wiske is dan verschenen in De Nieuwe Gids, het blad van Bekaert, dat direkt na de oorlog verscheen in plaats van De Standaard. Dat lezerspubliek bestond in hoofdzaak uit Vlaamse intellektuelen, die nooit met een tekenverhaal kennis hadden gemaakt. Het enige tekenverhaal dat toen bij ons op de markt was geweest, was dat met Mickey Mouse. Nu kwam daar ineens Suske en Wiske, een verhaal van eigen bodem en met figuren van bij ons en dat sloeg in als een bom. De mensen waren de censuur moe en waren opgelucht iets te lezen met figuurtjes die hun vrije zeg hadden.
Toen De Nieuwe Standaard dan weer verscheen - op de persen van Le Peuple! - is er nog een heel touwtrekken geweest om uit te maken met wie ik zou meegaan: met De Nieuwe Gids of De Nieuwe Standaard. Ik kreeg echt aanlokkelijke aanbiedingen en in mijn overmoed zei ik dat ze dan maar allebei de tekenverhalen moesten brengen. Dat hebben ze ook vier maanden gedaan en dan heb ik, mede door toedoen van de uitgeverij De Standaard, beslist bij De Standaard van De Smaele te blijven, een keuze waarvan ik nooit spijt heb gehad. Dat bracht voor de krant op dat ogenblik een abonnementenwinst van 25.000 lezers. Dat gaat zo in het leven: wat voor de ene het leven is, is voor de andere de dood. En die verruiming van de lezerskring was puur het werk van de verkopers, van ‘Jet met het houten been’ en ‘Jan Gazet’, want die mensen waren toen belangrijk voor het verspreiden van een blad. Die telefoneerden mij om te vragen met wie ik meeging. Want, zeiden ze, als we een krant verkopen, moet Suske en Wiske erin staan.
*
| |
| |
In deze terraskamer geeft Willy Vandersteen zich graag over aan zijn nieuwste liefhebberij: het schilderen. Op deze ezel staat een eerste resultaat van zijn inspanningen.
In deze hobbykamer staat hij al eens vaker te kijken naar de vissen in het aquarium. Ook is hij hier al eens meer aktief als kok aan de barbecue.
Buiten kan hij - als het seizoen ernaar is - in het eigen verwarme zwembad duiken en ter afwisseling ook wat oefenen op de kegelbaan. Tenzij hij verkiest te kijken naar de beweging die de duiven en enkele uitheemse vogels in de ren brengen.
Als hij opkijkt, kan hij aan de windwijzer op het dak zien vanwaar de wind die dag komt; aan de voorkant van het huis kan hij op een zonnewijzer lezen hoe laat het is.
Als de bezoeker vanuit de hal rechts de grote kamer instapt, blijft hij even verrast staan bij een groot schaakbord, waarvoor Claerhout bronzen figuren op zijn Jeroen Bosch heeft gemaakt.
Hier hangt een schilderij van Armand de Weerdt met een Gezicht op Hamme.
De belendende kamer is van de eerste gescheiden door een monumentale schouw, die aan de twee kanten een open vuur heeft.
In die tweede grote kamer is er een eethoek, een schaakhoek, een muziekhoek en een televisiehoek.
De verbinding tussen de twee vertrekken wordt gemaakt door een goed gestoffeerde bar.
*
Toen u met het tekenverhaal begon, stond dat eigenlijk in zijn kinderschoenen. Wat zijn uw voorbeelden geweest?
In mijn prille jeugd De Kindervriend van Patria en De Kinderwereld. Vooral de reeks Job en Bok heeft me geboeid. Dat was een vertaling van Tired Jim and weary Willy, een
| |
| |
tekenverhaal dat nu nog altijd in Engeland loopt en erg klassiek is. De kinderbladen in Engeland zijn trouwens erg klassiek gebleven. Dan was er ook Zonneland, waarin ik de beeldverhalen van een missionaris las.
Ook de tekenverhalen van Hergé heb ik al vroeg gelezen. Hij ook heeft gedebuteerd in een blad van de scouts, Le Boyscout belge, en kort daarop in Le petit XXe, het bijblad voor kinderen in de katolieke krant Le XXe Siècle. Dat sprak me aan maar ik wist toen nog niet dat je daar een beroep van kon maken. Hergé is 6 jaar ouder dan ik: hij is van 1907, ik van 1913.
U hebt met Hergé samengewerkt.
En van hem geleerd. Toen ik met Suske en Wiske sukses had in Vlaanderen, heeft de man die de redaktie waarnam van de Vlaamse Tintin, dus Kuifje, mij gevraagd aan dat blad mee te werken, omdat dat blad in Vlaanderen niet zo goed van de grond kwam. Mijn tekeningen waren in die tijd zeer impulsief en van opbouw was er geen sprake. Ze vielen dan ook niet in goede aarde bij Hergé, die ook van Kuifje de artistieke leiding had en heel wat verder stond dan ik. Hij is de man die vorm en klasse heeft gegeven aan het tekenverhaal in Europa, want de bakermat van het tekenverhaal in Europa is eigenlijk België.
Het verwijt van Hergé ging naar Wiske omdat die haar haren rechtop stonden en er een strik rond zat: dat vond hij te volks, te populair. Ook vond hij mijn tekenstijl niet goed en hij stelde op dat punt hoge eisen, want Kuifje verscheen toen al in 23 landen. Ik heb dan ook toegevingen moeten doen. Ik heb er tante Sidonie en Jerom uit moeten laten, hij aanvaardde alleen Suske en Wiske en Lambik. Ik heb de haartooi van Wiske moeten veranderen en haar een krullekop moeten geven. En inderdaad, het tekenverhaal werd op slag aanvaard: het werd een sukses tot in Parijs toe. De figuren bevielen, de stijl minder. Hergé heeft
| |
| |
in een interview eens gezegd: Vandersteen is de Breugel van de striptekenaars. Het is een kompliment dat me aanstaat. Door in die kringen te werken, heb ik ook ontdekt dat je voor één tekenaar in Vlaanderen er twintig vindt in Wallonië. De Vlamingen zijn schilders, de Walen zijn tekenaars. Voor het verhaal waren zij ook niet sterk: dat gingen ze meestal in Frankrijk halen. In elk geval heeft het kontakt met die vakmensen mij veel geleerd.
Is de vader van het tekenverhaal eigenlijk bekend?
Met weinig zekerheid. Er is in Duitsland in de 19de eeuw al wel Wilhelm Busch geweest, die een dichter-tekenaar was en die zijn kinderboekjes eigenhandig illustreerde en die ook vol volkse wijsheid stak. In Amerika werd in 1963 het zestigjarig bestaan van het beeldverhaal gevierd. Volgens de legende zou het tekenverhaal ontstaan zijn in de tijd dat karavanen huifkarren naar het Westen trokken. Die karavanen waren kilometers lang, maar er was er altijd één die een primitieve drukpers bij zich had. Daarop werd dagelijks een blad afgedrukt dat tevens geïllustreerd werd, wellicht omdat vele mensen niet konden lezen. Dat blad werd dan doorgegeven. Die manier van kommunikatie gebruikten trouwens de holbewoners ook al.
Wel is er een naam te citeren voor de aanvang van het moderne beeldverhaal. In 1895 ontwierp een tekenaar, Richard Outcault, in Amerika een politieke karikaturenreeks: Down to Hogans Alley, waarin hij politieke prominenten tegen de achtergrond van een krottenwijk liet evolueren en dan die politieke figuren op de korrel nam. Het sukses werd zo groot dat World, het dagblad waarin de tekeningen verschenen, zijn oplage gevoelig zag stijgen. De tekenaar werd achtereenvolgens door verscheidene bladen tegen enorme sommen afgekocht. Het beeldverhaal evolueerde dan en beperkte zich niet langer tot de politieke karikaturen, maar betrok alles in het verhaal: het sociale,
| |
| |
de geschiedenis, suspense en noem maar op. Maar het belangrijkste ingrediënt is toch de humor omdat die de mensen het meest aanspreekt. Humor is veel warmer dan het gewoon komische, omdat er een mild medegevoel met de onvolmaaktheden van de mens in zit.
En zo is de strip langzamerhand een macht geworden. Gaston Durnez signaleert daar in zijn boek Spoedbericht een mooi voorbeeld van. De Vancouver Sun drukte tijdens de oorlog in Korea drie dagen achter elkaar hetzelfde oorlogsbericht af. Niemand van de 50.000 lezers reageerde. Maar toen de Sun wat later bij vergissing tweemaal dezelfde strip afdrukte, kwamen er zoveel klachten dat een speciale telefoniste nodig was om de oproepen te beantwoorden en drie bedienden om brieven met verontschuldigingen te verzenden.
Wie zijn de groten van het beeldverhaal?
Er zijn er veel. In Vlaanderen Marc Sleen met Nero en Jef Nijs met Jommeke. En dan Bob de Moor, die de rechterarm is van Hergé. Bij de Fransen is het een oneindige lijst, maar in elk geval Hergé en de man die Astérix tekent. Astérix is een echte doorbraak geweest. Duitsland erkent eigenlijk alleen Walt Disney. Al wat verder verschijnt, is afkooksel. Bessy loopt daar goed en dat heeft des te meer waarde daar de beeldverhalen uit de boekhandel worden geweerd. Ook de Pravda in Rusland publiceert beeldverhalen, maar dat zijn dan tekeningen met een tendens waarin de historie van de revolutie wordt verteld.
Voor uw eerste tekenverhalen gebruikte u het Antwerps. Waarom hebt u dat dialekt laten vallen?
Ik was een straatkind en ik heb dat spontaan gedaan omdat ik Antwerps zo sappig vond en ook de mensen hadden dat graag. Maar dan krijg je reakties van onderwijzers die je zeggen: U bereikt zoveel miljoenen kinderen, denkt
| |
| |
u niet dat u met die teksten in dialekt kwaad doet? We leven in een land waar we nog moeten strijden voor het abn. Ik ben voor die pedagogische argumenten bezweken en in overleg met de uitgever werden mijn teksten dan uitgezuiverd en bijgewerkt. Dat is belangrijk nu de albums ook naar Nederland gaan, want tot beneden de Moerdijk lachen ze nog als je Antwerps schrijft, daarboven niet meer. Zo komt het dat de personages in Suske en Wiske in De Standaard jij en jou gebruiken. Want wegens de kostprijs kun je maar één reeks maken. Ik moet er nu eerlijk aan toevoegen dat dat voor ons een geweldige vooruitgang heeft betekend: het werd bewezen dat het gebruik van het algemeen Nederlands niet alleen helemaal niet geschaad heeft, maar dat het de verkoop sterk heeft gestimuleerd - wat trouwens meteen pleit voor de goede smaak van de lezers. Het is nu niet meer denkbaar een verhaal te brengen in slordige taal. Die tijd is voorbij.
Hebt u eigenlijk een uitleg voor het sukses van de tekenverhalen?
Jawel. Het tekenverhaal brengt iets dat buiten de normale wereld ligt. De krant staat vol realiteiten, veelal triestige realiteiten. Het tekenverhaal, dat alle mogelijkheden heeft, biedt de mens een verademing, haalt de mensen uit hun dagelijkse sleur door ze te betrekken bij dingen die in het normale leven niet mogelijk zijn. Voor de moderne mens die - wat men ook moge zeggen - er ook wel eens uit wil en bereid is in het wonderlijke te geloven, speelt het beeldverhaal de rol van uitlaatklep. Het is de opvolger van de troubadours, potsenmakers, reizende vertellers, sprookjesschrijvers die in onze voorouders een dankbaar publiek vonden. En het is een manier van afreageren.
Hergé had vroeger een tekenverhaal dat ik als knaap nog met plezier heb gelezen: de helden waren Quick en Flupke, twee ketjes. Hij heeft die reeks opgegeven omdat die types
| |
| |
niet meer bestaan. Uw Suske en Wiske houden het vol en verdedigen zich goed.
Ik denk dat Hergé er verkeerd aan heeft gedaan toen hij ze heeft afgeschaft omdat de types niet meer bestaan. Je kunt ze toch altijd aanpassen aan de tijd: dat soort kwajongens zal altijd blijven bestaan, ook al uiten ze zich anders.
Maar u hebt ‘De familie Snoek’ ook laten vallen.
Dat was wegens gebrek aan stof: die ader was voor mij uitgeput. Dat familiale genre in de huiskamer is te beperkt. Daarbij was de uitwerking erg karikaturaal. Het zoeken naar een motief om een plaat met Snoek te tekenen vroeg veel werk. Voor een paar jaar heb ik het nog opnieuw op willen nemen, maar het is niet gelukt. Wat Hergé mij verweet in verband met Suske en Wiske, vond ik nu zelf terug in Snoek. Ik kan er geen andere weg mee uit. Misschien zou het lukken als iemand anders de tekst schreef.
Suske en Wiske hebben nu de televisie gehaald. Alweer de televisie gehaald, moet ik zeggen.
Ja, de eerste keer is dat gebeurd toen Bert Leysen direkteur was. Bert Leysen was een huisvriend van ons en een bewonderaar van mijn beeldverhalen. Toen de televisie kwam opzetten, vroegen wij ons af wat dat zou worden, want er deden allerlei onheilspellende geruchten de ronde: de mensen zouden niet meer lezen en de bioskopen zouden kunnen sluiten. Ik ben dan met een redakteur van Kuifje samen gaan zitten om te bespreken wat wij konden doen om het medium bij te zijn en de tekenfilm leek ons daarvoor het aangewezen middel. Dat heeft geleid tot de stichting van de tekenfilmstudio Belvision en de produktie van een eerste animatiefilm met tekeningen, die trouwens op een fiasko is uitgelopen. Dat was niet zo verwonderlijk want we wisten van de technische kant niets af. Maar we hadden weer bij- | |
| |
geleerd en onder meer ontdekt dat het televisiemes aan twee kanten snijdt: je moet niet alleen een goed verhaal hebben en leuke personages, de film moet ook technisch verantwoord zijn. Bij al dat bespreken en zoeken is Bert Leysen een zeer grote steun geweest.
En nu, na zoveel jaren, komen Suske en Wiske opnieuw op het scherm.
Dat is een initiatief van Wies Andersen: hij heeft mij die produktie voorgesteld en wij hebben lang gezocht naar de geschikte vorm, daarbij altijd met één oog lonkend naar de kostprijs. Het is erg moeilijk om de geest te doen overkomen, omdat het tekenverhaal voor zo een film eigenlijk niet geschikt is: wij geven momenten en de film geeft een continu voorstelling: je verraadt eigenlijk het geheel 100 %.
Maar de ervaring heeft ook uitgewezen dat de pop het meest geschikte middel is om de geest van het beeldverhaal over te brengen en de pop is daarenboven bij het kind geliefd. Ik heb de synopsis geschreven en een Nederlander het draaiboek. Wij hebben dan poppen ontworpen, die mijn jongste dochter heeft aangekleed. Wies Andersen had van het geheel de leiding. Toen de filmpjes klaar waren, heeft hij ze onmiddellijk kunnen plaatsen bij de tros in Nederland en in april komen ze nu ook bij de brt op het scherm.
Waar blijft u de inspiratie halen?
Ik mag wel stellen dat je met een zekere fantazie geboren wordt. Je hebt dat of je hebt het niet, je hebt daar geen verdienste aan. Maar die fantazie moet je dan voeden door lezen, reizen, observeren, door kontakten met mensen. Dat is de reden waarom ik zoveel heb gereisd. Trouwens, eens dat je de karakters hebt, is het vrij gemakkelijk ze tegen andere landschappen te plaatsen. Vroeger hadden we het daar gemakkelijker omdat we ons tevreden konden stellen
| |
| |
met zo een soort achtergrond die een bepaald land opriep. Maar sinds de komst van de televisie weten alle mensen hoe een dorp in India eruit ziet. Het beeld dat we brengen moet dus korrekt zijn. Maar elke reis brengt inspiratie op en het is het enige middel om het vol te houden. Toch blijft de basis de kronkel, het talent. Ik heb jarenlang die gave of speciale instelling kunnen kultiveren en ze kunnen ontwikkelen. Ik heb het er niet om gedaan maar het is gebeurd.
U hebt geen systeem om een verhaal op te bouwen?
Het begint bij een tema waaraan veelal een vleugje moraal vastzit, omdat ik vind dat het verhaal positief moet zijn. Dan neem je als motief iets fantastisch: een reisverhaal, een achtervolging, de oplossing van een mysterie, eventueel nieuwe figuren. Je legt een begin vast, een midden en een slot zoals dat al eeuwen geldt voor een verhaal. Wil je het gebeuren b.v. in Thailand situeren, dan moet je alle mogelijke dokumentatie over Thailand bestuderen, de flora, het dierenrijk - want je kunt er geen kameel laten optreden als die daar niet voorhanden zijn -, de klederdracht, de dekoratieve elementen. Vervolgens denk je aan mogelijke tegenspelers, want onze figuren staan vast. Dan moet je nog bepalen of het verhaal zich afspeelt in het verleden of de toekomst of nu. Als dat vaststaat, beginnen de besprekingen met de rechtstreekse medewerkers. Het verhaal wordt ingedeeld en de jacht op gags begint: dat is iets uit zijn verband rukken, dieren die meespelen en noem maar verder op. Het resultaat is een synopsis van vier getikte bladzijden.
Dan begint de uitwerking van het verhaal: per dag een halve bladzijde voor de krant maar de aflevering moet altijd eindigen met een vraagteken, om de lezer te verplichten de volgende dag terug te komen. Het zoeken van gags is het moeilijkste van het hele werk. Na zoveel jaren is het opbouwen routinewerk, maar de echte gag vinden,
| |
| |
die een glimlach krijgt, dat is het grote probleem. Die gags komen uit de omstandigheden voort of je steekt ze in je figuren. Deze dingen kunnen heel spontaan komen, je kunt er ook over tobben. De ervaring heeft me geleerd dat hij vaak komt als je er met mensen over praat. De Amerikanen hebben daarvoor een eigen systeem dat ze ‘snowballing’ noemen, letterlijk dus sneeuwbalvorming. Ze slaan willekeurig een boek open en vallen op het woord timmerman. Ze telefoneren dan per opzettelijke vergissing naar een bakker of tuinman of loodgieter en horen hoe die reageren op hun vraag naar een timmerman. Ze speuren de hele dag naar zulke reakties en komen dan bijeen om die te bespreken. Die metode is voor mij wat te geforceerd, ik heb liever dat het spontaan groeit, dat de humor ontstaat uit de omstandigheden, de karakters en het gedrag van de personages.
Er zijn 50 à 60 basiselementen die de mens doen lachen: feiten verdraaien, leedvermaak, dingen uit hun verband rukken. Klassiek is de man die over straat gaat, op een bananeschil uitglijdt en tot de ontdekking komt dat het zijn eigen schuld is dat ze er ligt, of dat zijn zoontje, die hij met die banaan blij heeft gemaakt, ze daar achteloos heeft neergegooid. De strips van Adamson en Ferdinand steunen daar volledig op, ze voegen er zeker geen drie elementen aan toe.
Je konstateert dan ook dat in de vier delen van de wereld dezelfde gags geboren worden. In De familie Snoek trouwde eens een dochter: ze heeft een lange sleep aan waarop Snoek trapt, en terwijl hij er op blijft staan, wordt hij naar buiten gesleurd. Dat verscheen in De Standaard. Twee weken later zie ik een film waarin een zangeres een lange sleep draagt: bij het afgaan trapt de pianist erop en hij wordt op dezelfde manier van het toneel weggesleept.
We dachten eens een goede mop te hebben gevonden. Lambik gaat naar het station en vraagt een kaartje. De
| |
| |
man achter het loket zegt: Voor welke trein? Ja, zegt Lambik, laat er eens een zien. We publiceren die en krijgen prompt een brief waarin staat dat het een mop is met een baard.
Is het verhaal dat in de krant te lezen is, af als de eerste aflevering verschijnt?
Nee. We zijn nu wel 12 dagen vooruit, want hoe meer men technisch volmaakt wordt, hoe meer tijd men nodig heeft. Ik heb jaren dag op dag gewerkt. Toen ik nog bij de basiliek in Koekelberg woonde, ging het vaak zo: een leerjongen van de krant kwam met de tram, stapte bij mijn huis af: ik liet de tekening uit het raam vallen, hij graaide ze op en liep naar de tram die rond de rotonde was gereden. Als hij ermee op de krant aankwam, stonden ze er bij de lift op te wachten. Dat is eigenlijk de beste manier om te werken, omdat je zo de aktualiteit bij kunt houden, al moet je daar dan weer vermijden over de grens te gaan. De mensen waarderen anders altijd wel een ‘pikuurtje’.
Reageren de lezers echt zo vlug?
Op diverse manieren. Vroeger meer, omdat er meer gehekeld werd. Dat kan nu minder omdat de strips ook naar het buitenland gaan en men daar bepaalde toespelingen niet zou begrijpen. Nu gaat het eerder over dingen die in de wereld aan bod zijn, zoals de natuurbescherming en zo.
Kort na de oorlog ging er een beeldverhaal waarin Suske en Wiske op een planeet een leeuw tegenkomen. Wiske vraagt aan Suske: Zou dat de Vlaamse leeuw zijn? Waarop Suske antwoordt: Nee, dat kan niet, want dan zou hij vastzitten. Verbolgen lezers hebben daar heftig op gereageerd in de aard van: Als u soms denkt dat wij, Vlamingen, allemaal zwarten zijn! En de krant heeft er heel wat abonnementen door verloren.
Met De toornige Tjiftjaf hebben we heel wat beleefd. Ik
| |
| |
zocht naar een nieuw onderwerp en ontdek toevallig dat we in het jaar van de natuurbescherming zijn. Ik dacht: daar zit wat in. Vogeltjes staan altijd in de belangstelling en daar is ook een sentimentele toets aan, het tema moet aanslaan, ik maak een verhaal tegen de vogelvangst. Jongens, het verhaal liep nog geen twee dagen of de poppen waren aan het dansen: op de krant kwamen een heel stel dreig- en scheldbrieven toe waarin stond dat, als de toon van dat verhaal niet veranderde, ze hun abonnement opzegden. En schelden! ‘Gij zijt een metteko.’ Of: ‘Wij mogen geen vogeltjes doodknijpen en Breendonk dan? De sport van de kleine man aanvallen, dat kunt ge. Maar de groten laat ge gerust’. Daarnaast kreeg ik natuurlijk ook veel betuigingen van sympatie van de verenigingen van vogelbeschermers. Ik zat daar tussen een leger van 40.000 vogelvangers en 60.000 vogelbeschermers. Er zijn inderdaad heel wat vogelvangers die hun abonnement hebben opgezegd maar De Standaard heeft me toch laten doen. Die mensen zijn achteraf trouwens teruggekomen.
Je kunt niet vermoeden op hoeveel dingen je moet passen. Toen professor Barabas begon mee te spelen, liet ik hem stotteren dat het een plezier was. Ik zag wel gauw in dat het goedkoop effekt najagen was. Maar ik ben er dan meteen mee opgehouden toen een vader mij schreef, dat zijn zoon was gaan stotteren sinds hij Barabas nadeed. Een andere keer kreeg ik een boze brief van een vertegenwoordiger. De man beklaagde zich erover dat hij overal werd uitgelachen, omdat ik zijn naam had gebruikt voor een belachelijke bijfiguur.
Er wordt wel eens gezegd dat uw verhalen vroeger beter waren, oorspronkelijker, geestiger.
Bij mijn eerste kreaties hebben de indrukken die ik in mijn jeugd heb opgedaan, een grote rol gespeeld. In mijn 28 eerste albums zit een stuk van mijn leven: ze zijn het
| |
| |
meest spontaan verteld en houden geen rekening met techniek of commerciële bekommernissen. Maar later, toen de zaak groeide, werden er andere eisen gesteld. In die dertig jaar zijn de figuren geëvolueerd. Er zit in die eerste albums ook een heel andere soort humor, die je in de latere niet meer vindt. Die eerste verhalen zijn een folklore geworden. Maar het geheel heeft toch verschillende generaties kunnen boeien.
Er is dus toch een commercializering opgetreden.
Je kunt ze niet uit de weg gaan. De uitgever zegt: Iets goeds maken is één, iets verkopen is twee. Ik riskeer kapitalen en ik moet dus eisen kunnen stellen. Tot nu toe is dat voor mij meegevallen, ook al geeft die grote produktie minder voldoening want de voldoening van de schepping gaat verloren. Maar toch is het te verdedigen: ze biedt aan mensen gelegenheid om het vak te leren, een verhaal in mekaar te steken en te tekenen.
En er is dan je sociale verantwoordelijkheid. Je hebt iets opgebouwd dat niet meer alleen van jezelf is, maar waar veel mensen in delen of van profiteren. Laten we nu eens veronderstellen dat ik ermee stop. Het belang van hoeveel mensen die erbij betrokken zijn, komt dan in het gedrang? Dat zijn miljoenen die wegvallen. Want daar komt toch heel wat bij kijken: de medewerkers, het papier, de clichés, de drukker, de inkt, de vertegenwoordigers, de verkoper, de uitgever, die dan ook weer een staf heeft. Je rol is helemaal anders geworden. Vroeg of laat val je toch weg en dan mag de onderneming niet wegvallen, omdat zoveel mensen verlies zouden lijden. Ze moet blijven bestaan in het belang van anderen. En ook aan je familie moet je denken: dat werk heeft jaren opgeslorpt en je hebt daar toch ergens je eigen gezin te kort gedaan.
Trouwens, met Hergé is hetzelfde gebeurd. Een goede tien jaar geleden wilde hij ermee stoppen, want hij had het
| |
| |
niet meer nodig. Ze hebben hem toen eens duidelijk doen inzien wat de gevolgen zouden zijn voor een heleboel mensen. En om die reden heeft hij voortgedaan.
En verder moet ik toch zeggen dat ik niet weet waarom een commercieel sukses een schande zou zijn. Trouwens, daar speelt de uitgever een belangrijke rol en ik erken graag dat een uitgever die je zolang heeft gesteund, ook recht van spreken heeft. Maar als ik zou merken dat de produktie daalt, zou ik er toch wel mee ophouden.
Hebt u dan nog vreugde aan het werk?
Enorm. Ik zou zonder dat werk niet kunnen leven. Natuurlijk is de heroïsche tijd van dag en nacht werken voorbij, maar ik heb mijn vreugde nu aan de uitbouw, aan de groei van de studio, aan mijn medewerkers, aan het sukses. Ik heb nu meer tijd voor mijn gezinsleven en voor mijn hobby's: reizen in de eerste plaats, dan ook de fotografie en de laatste tijd het zondagsschilderen. Maar daarin zal ik me nog ferm moeten laten scholen.
Ervaart u dat de waardering voor de tekenverhalen is veranderd? Er is een tijd geweest dat men met misbaar sprak over deze tienderangsliteratuur voor onderontwikkelden.
Het tekenverhaal heeft op dat peil gestaan en in onze kontreien is het Hergé geweest die het uit die platvloersheid heeft opgetild, zeker wat de uitbeelding betreft. De goedkope, vulgaire en inhoudloze tekenverhalen, die nog altijd onze markt overstromen, hebben ook de reputatie van het tekenverhaal niet gediend. Dat soort werk, dat vooral uit Frankrijk komt, wordt nu wel door de betere produktie uit België bestreden. Ook in Amerika stond het tekenverhaal vroeger op een lager peil, omdat seks en geweld er de twee belangrijkste elementen van waren.
Maar men had vooral bezwaar tegen het feit dat de teksten gekondenseerd waren en men beweerde ook dat die
| |
| |
verhalen de verbeelding verlamden. Daartegenover stond dat zoveel mensen erdoor geboeid waren. De fout was dat men de tekenverhalen met de literatuur vergeleek, daar waar het twee aparte media zijn. Dat de verbeelding niet meer aktief zou zijn, werd door verschillende studies tegengesproken. Wat die studies betreft, overdrijven ze trouwens nu weer aan de andere kant. Je houdt soms je hart vast als je leest wat ze allemaal achter je tekenverhalen kunnen ontdekken en hoe ze het allemaal kunnen uitleggen. Maar dat het tekenverhaal de verbeelding op non-aktief zou zetten, is bepaald onjuist. Trouwens, we zijn niet de enigen die met beelden werken, we leven in de tijd van het beeld. Als een schrijver een boom beschrijft, dan maakt elke lezer daar inderdaad zijn eigen beeld van. Wij in onze tekening geven het beeld van de boom: de tekening is dus direkt. Maar wij vertellen met bevroren momenten: de ruimte tussen de handeling van het ene beeld en het volgende moet het publiek opvullen en onbewust doet het dat ook. Trouwens, de strips in de kranten worden zo intens gevolgd, dat de lezers zelf een oplossing zoeken en de volgende dag kontroleren ze wat ervan werd gemaakt. Het is ooit gebeurd dat we op de middag een telegram kregen met de raad: los het zo op!
En wat de kondensering van de tekst betreft, ligt het toch voor de hand dat die tekst dient om het bevroren moment te benadrukken. Het woord speelt bij ons niet dezelfde rol als in de literatuur.
Het andere verwijt dat de tekenverhalen inhoudloos zijn en dat het geweld er om het geweld in wordt behandeld, is wel helemaal voorbijgestreefd. De goede tekenverhalen zijn nu verantwoord.
Wel is er het gevaar dat het kind zich, wegens de lage kostprijs, de tekenverhalen makkelijk kan aanschaffen en dat het niets anders zou lezen. Dan moeten de ouders maar even oppassen dat het daar niet alleen bij blijft. Kinderen
| |
| |
doen dat trouwens vaak spontaan. Ik zie dat tenminste bij mijn eigen kleinkinderen. Die worden natuurlijk overstelpt met tekenverhalen maar in de vakantie zie ik ze toch met een boek onder de arm lopen.
Een voordeel van het tekenverhaal is dan weer dat het kind met het woord het beeld krijgt, dat het b.v. duidelijk weet wat een batiscaaf is. Een Engels geleerde heeft trouwens bewezen hoeveel woorden een kind leert door tekenverhalen te lezen. En wat probeert men met de fameuze audio-visuele middelen te bereiken? Toch dat je, als je het woord leert, ook het beeld ziet.
En men kan het het kind toch niet kwalijk nemen dat het, na het vele en zelfs late werk, nog even grijpt naar iets dat leuk is!
Toch zijn er nog wel mensen die de strip afkeuren en bestrijden.
Rond 1950 is er een heftige aktie geweest tegen de strips, vooral in Duitsland dan. Maar daar was de situatie toch speciaal. Om te beginnen hadden ze geen eigen produktie: ze kenden alleen de strips van Walt Disney. Toen de oorlog gedaan was, zaten de Amerikaanse uitgeverijen, als Opera Mundi en zo, met een massa tekenverhalen die werden gemaakt voor de soldaten overzee. ‘Overseas comics’ noemden ze dat. Daarin werden de familiale relaties wel te pas gebracht en dat was goed, maar vele waren louter op seks gericht. Die konden ze nu in eigen land niet meer kwijt en met die overproduktie zijn ze dan naar Duitsland gegaan. Ze kwamen daar de redakties van de kranten en weekbladen binnengestapt en legden hun waar voor: bijna niemand durfde nee te zeggen. Het gevolg was dat de Duitse pers overstroomd werd met die comics.
Na een paar jaar is daar reaktie tegen gekomen. De kinderen werden uitgenodigd naar een bepaalde plaats te komen waar een vrachtwagen stond, en als ze hun beeld- | |
| |
verhalen meebrachten, kregen ze er een boek voor in de plaats. Er zijn toen ook heel wat strips openbaar verbrand. Ook in Frankrijk werd op een bepaald ogenblik het beeldverhaal met Tarzan verboden. Achteraf is het dan weer in ere hersteld. Toen het medium ernstig werd bestudeerd, zijn die excessen vanzelf weggevallen.
Wil u een boodschap brengen in uw werk?
Ik een boodschap brengen? Ik denk er niet aan. Ik zou zeggen dat ik zelf eerder een boodschap nodig heb. Wij zijn vertellers en dat is alles. Daar komt soms een vleugje moraal bij te pas, dat is het gevolg van onze opvoeding. Maar ik voel me helemaal niet bekwaam om een boodschap te brengen.
Welk werk ging het eerst naar Nederland?
Suske en Wiske. Het sukses was daar overweldigend. Op dit ogenblik verschijnt de reeks in 24 kranten per dag, wat betekent dat ± 750.000 Nederlanders geabonneerd zijn op een krant waarin Suske en Wiske als tekenverhaal staat. Daar zijn twee konstateringen bij te maken: bij al die kranten is er maar één bij uit het noorden - voor Groningen en Friesland ben ik waarschijnlijk niet ernstig genoeg; de tweede is dat het beeldverhaal in provinciale bladen verschijnt omdat dit commercieel interessanter is.
En de andere landen?
Spanje, Portugal, Canada, Zuid-Afrika. En dan Duitsland, waar Bessy echt is doorgebroken.
Maar ‘Suske en Wiske’ blijft toch het grootste sukses.
Ja. Daar bestaan nu 102 originele titels van. Met de herdrukken en met wat in Kuifje verscheen, zijn het 157 titels. Naar schatting zijn er 50 à 60 miljoen Suske en Wiske-albums in het Nederlandse taalgebied verspreid. Een ori- | |
| |
gineel album wordt op 250.000 eksemplaren getrokken, voor De Rode Ridder is dat 50.000 eksemplaren.
U bent een globetrotter en ik weet dat u over uw reizen heel wat interessante verhalen op kunt zetten, maar dat zou dan wel een uitzending apart vragen. Vertelt u daarom alleen welk land u het liefst bezocht hebt.
Ik heb van jongsaf gedroomd de wereld te zien. Ik heb er al een heel stuk van gezien en de rest hoop ik nog te zien. Ik heb Afrika van noord tot zuid doorkruist, ik was in Canada, Japan, de Filippijnen, Thailand, India, Indonesië, de hele archipel tot Nieuw-Guinea.
Waar ik het liefst was? Als het vreemd is, boeit het mij altijd. Wellicht toch in Japan. De grootste belevenis is toch wel geweest mijn konfrontatie op Comodo - dat is een eiland op drie dagen varen van Bali - met de varanen, een soort reuzehagedissen die er als echte draken uitzien. Ze zijn tot 3 à 4 meter lang. De Chinezen, die vroeger de archipel afvoeren, hebben daar hun drakenmotieven gevonden.
En het mooiste wat ik gezien heb? Dat waren de kaboekispelen in Japan en de barongdansen op Bali.
U moet ook nog een Safarireeks op uw aktief hebben.
Na mijn bezoeken aan Oost-Afrika en Centraal-Afrika, Kameroen in 't biezonder, heb ik een reeks tekenverhalen opgezet over het dierenleven in Afrika en die reeks heette Safari. Ze heeft helemaal niet aangeslagen omdat ik er te laat mee kwam. Ik bracht dokumentatie die de televisie elke dag beter brengt. Na enkele albums ben ik ermee gestopt.
Dan hebt u nog de verhalen van Karl May in beeldverhaal verwerkt.
Dat was een opdracht van de uitgever. Na 50 jaar kwamen de rechten vrij en men meende dat er belangstelling voor
| |
| |
bestond. Ik heb een reeks gemaakt maar het sukses was middelmatig. De reeks blijft lopen en haalt ± 40.000 eksemplaren. Met dat soort realistische verhalen bereik je maar 40 % van het publiek, omdat de kleine kinderen en de meisjes worden uitgeschakeld.
Voor die kinderen bestaat dan weer het Pats Poppenspel.
Daar treden Suske en Wiske dan weer in op. Kort na de oorlog is Karel Weyler daarmee begonnen. Hij heeft met dat poppenspel heel het land afgereisd en geeft bijna dagelijks, sommige dagen zelfs twee, vertoningen. Hij bewerkt onze verhalen en vernieuwt ook geregeld zijn repertorium. Het is door hem dat ik geleerd heb dat het poppenspel het beste medium is om de geest van het beeldverhaal te doen overkomen.
U hebt eigenlijk al een opvolger?
Niet direkt. Ik heb mijn zoon Bob in de animatiefilm gestoken. Hij had alle gaven voor mijn vak, maar hij was gebeten door de animatiefilm. Nu is dat een heel moeilijk genre en hij zal heel hard moeten boksen om het te halen. Het is in ons vak ook zo gemakkelijk niet. Als je b.v. bedenkt dat de uitstekende reeks Astérix jarenlang geen uitgever vond... In elk geval is het zijn droom een langspeelfilm te maken maar het medium is commercieel bijna onmogelijk. Ik heb hem nu opdracht gegeven een pilootfilm te maken van Bessy en van Robert en Bertrand. Dat is dus een proeffilm van circa vijf minuten. Ik wil zien of hij met zijn animatiekapaciteten iets kan doen en of hij de mogelijkheden van zijn bedrijf kan bewijzen. Hij werkt volledig apart in Brussel.
Dat is niet de enige artiest in de familie.
Nee. Ik heb een schoonzoon, Alex Willequet, die verbonden is aan het Dramatisch Gezelschap van de b.r.t. Een andere
| |
| |
schoonzoon zit in het publiciteitstekenen. U ziet dat we in het genre blijven draaien.
Heeft uw vrouw in die tekenverhalen een rol gespeeld?
In de tekenverhalen niet maar wel erachter. Toen ik met de zaak begon, heeft ze op korte tijd geleerd om de tekeningen in inkt te zetten, ook al had ze daarvoor geen enkele artistieke opleiding gekregen. Ze is me altijd een grote steun geweest.
Bent u in het werkelijke leven een even grote optimist als in uw verhalen?
O ja. Ik leef graag. Ik maak graag plezier. Ik heb een enorme pret aan het leven.
In welk van al uw personages zit er het meest van uzelf?
De figuren zijn zo gechargeerd dat het moeilijk is ze naar de realiteit over te brengen. Maar ik vermoed dat er in elk personage altijd iets zit van mezelf, zeker het optimisme en de drang naar vrijheid.
Iemand heeft eens gezegd: tekenaars van beeldverhalen zetten hun complexen op papier voor mensen die met dezelfde complexen opgescheept zitten!
Maar alle gekheid op een stokje. Ik heb veel geluk gehad in mijn leven. Ik werd betaald om werk te doen dat ik zeer graag deed en dat dan nog een groot sukses werd. Kan een mens iets mooiers verlangen?
Uitzending: 12 maart 1976.
|
|