| |
| |
| |
Antoon Herckenrath
Timmerdonckstraat 17, 2520 Molenveld-Edegem
Wat mij opviel toen ik deze uitzending voorbereidde, is dat de biografische gegevens over u eerder aan de schaarse kant zijn.
Er bestaat nochtans heel wat dokumentatie. Ik heb hier in een boek een hele reeks artikels verzameld. Maar ik sta zelden in de aktualiteit en dat komt omdat men me zelden te zien krijgt. Ik beschouw al die mondaine of zogezegde artistieke bijeenkomsten als verloren tijd. Daarbij komt dan ook nog dat mijn kontakten met andere kunstenaars bijna altijd faliekant zijn uitgelopen. Het is zoals Piet Serneels heeft geschreven: ‘Herckenrath is een eenzaat, die thuis aan zichzelf werkt.’ Ik voel me daar goed bij. Dat wil niet zeggen dat ik geen kontakten heb: ik heb die wel met Albert Poels b.v. en nog een paar anderen, maar ik ontmoet ze zelden.
Toen ik zei dat de gegevens schaars waren, dacht ik eerder aan uw levensloop, want over het werk zelf bestaat informatie, al waren het maar de bladzijden die het blad
| |
| |
‘Antwerpen’ aan u wijdde in 1972. toen er in het auditorium van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven een tentoonstelling van uw werk plaats had. Wat ik zeker weet, is dat u werd geboren op 20 februari 1907 hier in Antwerpen.
Onder den Toren, onze lange, in de Pelgrimsstraat 1. Dat is altijd een lievelingsplek van mij geweest en nu nog kan ik plots tot mijn vrouw zeggen: Laten we eens naar de toren gaan. Als ik daar ben, ben ik gelukkig.
Komt u uit een artistiek gezin?
Och nee. Mijn vader was ketelmaker-monteur. Ik heb hem echter weinig gezien want in 1911 is hij naar Kongo vertrokken waar hij als eerste machinist werkte op de schepen, op de platbodems zoals we zeggen. Eigenlijk had hij toch iets artistieks: hij maakte beeldjes in koper, een Brabo b.v., en die bevestigde hij dan op een koehoren.
Mijn moeder was een gewone huisvrouw, die het niet gemakkelijk had. We waren thuis met drie kinderen: een broer nog en een zusje dat gestorven is toen ze 3 jaar was. Moeder kon met haar 80 frank maandgeld niet rondkomen en ging kantoren schoonmaken om wat bij te verdienen.
U hebt niet zo een gelukkige jeugd gehad.
Dat kan ik ook weer niet zeggen: ik maakte mijn geluk zelf. Ik was al heel vroeg zeer belezen, in die mate zelfs dat ze me thuis niet konden volgen.
U bent zeven jaar als de eerste wereldoorlog uitbreekt. Hebt u daar nog herinneringen aan?
Toch wel. Ik ben met moeder en broer met pak en zak op lichter naar Hansweert gevaren en vandaar zijn we naar Oosterhout gegaan waar de moeder van mijn moeder woonde. Mijn grootvader was van Duitse afkomst, een
| |
| |
Beier maar genaturalizeerd Belg. Mijn moeder heette Scherer en was ook van Duitse afkomst. We zijn heel de oorlog in Oosterhout gebleven.
U hebt dus Nederlandse invloed ondergaan.
In de slechtste zin want op school was ik altijd de rotte Belg!
Klinkt niet zo prettig. Hoe verliep het verder met het onderwijs?
Na de gemeenteschool ben ik nog een paar jaar op de oefenschool geweest in de Zirkstraat. Dat was een gemeenteschool die paalde aan de normaalschool in de Hofstraat. Daar ben ik tot mijn veertiende jaar gebleven en dan ben ik gaan werken.
Welk vak?
Boekbinder. Ik woonde toen op de Vrijdagmarkt en een kameraad van mij werkte in de drukkerij, boekbinderij en steendrukkerij Brouwers en Zoon en die heeft mij daar binnengebracht als leerling-boekbinder. Dat moet in 1921 zijn geweest. Mijn ouders waren toen in Kongo.
Maar u hebt ook aan de Akademie gestudeerd.
Een jaar of drie, samen met mijn vrouw trouwens. Dat moet rond 1925 zijn geweest. Ik zat eerst in de klas die wij ‘de buste’ noemden. Er werd voor ons daar een gipsen beeld gezet en wij kregen veertien dagen om dat af te tekenen. Dat stond mij helemaal niet aan en ik vond het zelfs een beetje minderwaardig: ik vond toen al dat het uit uzelf moest komen. Ik had eigenlijk verwacht daar een inwijding te krijgen in het vak: ik hoopte daar te kunnen leren wat ge met houtskool allemaal kondt doen.
Onze professor was Jan de Graeve, die zelf bloemenschilder was, een van die maniëristen die op de bloemen
| |
| |
minutieus een druppel dauw aanbrachten. Ik zat al acht dagen voor mijn tekenblad en er stond nog niets op. Hij zei me dan: Wat is het? Gaat het niet? Ik antwoordde: Nee. Ik kan het karakter van dat gips niet vatten. Zijn reaktie was dan: Ik geef u een goede raad: gij moet hout-of marmerschilder worden. Ik heb dan nog een paar avondklassen van De Roover gevolgd voor publiciteit maar ook dat zei me niet veel.
Toen kwam er op zekere dag een jeugdvriend bij me en die zei: Hetgeen gij hier thuis doet, dat prentkaarten natekenen, dat is niks voor u. In de Volkshogeschool van de Quellijnstraat geven ze een kursus houtsnijden. Ge moet daar naartoe gaan. Ik liet me daar inschrijven, denkende dat daar het vak werd aangeleerd. Maar dat was niet zo. Daar werd een kunsthistorisch overzicht van de houtsnijkunst gegeven door Frank van den Wijngaert. Ik vond die lessen toch vreselijk interessant en ik volgde ze erg gekoncentreerd: ik hing aan de lippen van de docent en bleef hem altijd maar vast bezien zonder de ogen neer te slaan, zelfs als ik aantekeningen maakte bleef ik hem nog aankijken! Onder invloed van zijn onderricht was ik een houtsnede gaan maken. Ik had dat met primitieve middelen gedaan want ik bezat of kende geen gereedschap. Ik had een paardennagel genomen en die op het spoor van de tram gelegd om die plat te laten rijden. Ik sleep die wat bij en gebruikte dat ‘werktuig’ om te snijden. Ik had natuurlijk ook geen hout maar mijn vrouw had een broodplank en die heb ik dan maar aangeslagen. Als tema had ik een van de meest traditionele onderwerpen gekozen: het Stoel-straatje met het houten geveltje van het Spanjolenhuis. Ge ziet van hier wat voor een soort kunstwerk dat was! Frank van den Wijngaert zei me niet brutaal dat het slecht was want hij had in mij wel een speciale jongen gezien. Hij zei me: Dat Stoelstraatje moet gij niet doen. Gij moet doen of ge mij niet kent, of ge nooit hebt horen spreken van
| |
| |
Van Straten, Masereel, Minne of Cantré. Ge moet het op uw eigen manier proberen.
Ik bezat het heilig vuur en deed dus voort. Voor mijn huwelijk had ik een vertaling gekregen van De legende van Tijl Uilenspiegel van Charles de Coster, een boek dat ik toen al formidabel vond en nog altijd vind. Bij de voor-rede van den Uil kunt ge zo drie platen snijden, zoveel vegen geeft hij uit de pan. Dat boek is mijn bijbel gebleven. Voor mij is Tijl Uilenspiegel geen grappenmaker maar de leeuw van Vlaanderen zelf. De Vlamingen zouden hem eigenlijk wat beter moeten leren kennen. Ik heb trouwens nooit begrepen hoe een Fransschrijvende auteur ons zo door en door kon kennen. In dat boek nu stonden pentekeningen van A. Hahn jr. maar ik dacht dat het houtsneden waren. Ik kopieerde er een van, weer met die platte nagel, want ik wou op die manier weten of ik de techniek machtig zou worden. Toen ik dat werk aan Van den Wijn-gaert liet zien, zei hij: Ge moet niet kopiëren, ge moet zelf vinden. Gooi alle teorie maar overboord. En toen ben ik dan ook resoluut mijn eigen weg gegaan.
Met als eerste resultaat - voor de buitenwereld dan - ‘Jong meisje’ van 1931. Daar was invloed merkbaar van Joris Minne.
Dat heeft Lode Monteyne geschreven. De groepering van de huizen op de achtergrond is kompositorisch wel een reminiscentie aan werk van Minne of Van Straten of Masereel. Zij waren niet te ontwijken en werden als de grote voorbeelden der nieuwe houtsnijkunst opgehemeld. Nu ik het vak ken, zie ik dat anders. ‘Lumière’ ontstond onder de invloed van de Duitse ‘Brücke’. De man bij ons, de enige die het sein heeft gegeven voor een vernieuwing van de houtsnede in Vlaanderen, is dr. Max Elskamp geweest. Die heeft met zijn vignetten de weg opengemaakt. Dit neemt toch niet weg dat de grote voorbeelden voor mij
| |
| |
geweest zijn Masereel en dan vooral Van Straten, voor wie ik op mijn knieën zat.
U hebt Henri van Straten goed gekend.
Ik heb hem via Frank van den Wijngaert goed leren kennen toen hij in Heide-Kalmthout woonde. Hij was een man die zeer onregelmatig werkte: hij kon vijf maanden niets doen en dan hard aan de slag gaan. Ik heb hem altijd gezien als een zonneklopper, als het type van de zuivere genieter. Als de zon scheen, was hij blij en als het regende, was hij op een andere manier blij: al de dagen maakten hem gelukkig. Hij was een natuurmens die zich geen enkele verplichting liet opleggen. En daarbij was hij een groot kunstenaar.
Het blijft een mysterie wat er met hem na de oorlog is gebeurd?
Hij is na de oorlog verdwenen, opgenomen door de hemelen, zonder spoor na te laten. Men heeft bij een vuilnisbelt een stukje van een colbertjasje teruggevonden dat van dezelfde stof was als dat wat hij droeg. De rest is mysterie. Trouwens, wat ik hier vertel, weet ik ook maar van horen zeggen. Maar als er voor kunstenaars een hemel bestaat, dan zit hij zeker op de eerste rij.
Wat waardeerde u zo sterk in hem?
De geest. Zijn geweldig voorstellingsvermogen en zijn fantastische belezenheid. Ik voelde me met hem zielsverwant maar ik was toen niet rijp genoeg om dat te verwerken. Ik bezit van hem een gededikaceerde houtsnede met Maria Magdalena, die na veel omzwervingen opnieuw in mijn bezit is gekomen. Hij heeft machtig werk op zijn aktief. Zijn Kruisweg o.m. en zijn Landverhuizers.
1931 is voor u een vruchtbaar jaar want u maakt dan een
| |
| |
reeks van vijf houtsneden die een gelijksoortig tema hebben: ‘Vlaamse liederen en legenden’. Dat zijn?
Heer Halewijn, Smetse-Smee, De twee Conincskinderen, De twee ghespeelkens, Ik zat te spinnen. Het jaar daarop is daar nog Ommegang of de Vier Heemskinderen bijgekomen.
Hoe kwam u er bij die te maken?
Omdat ik Vlaming ben! Geestelijk - niet technisch - sta ik daar wel een beetje onder de invloed van de balladen die Rik van Straten had gemaakt, o.m. La Ballade des Pendus van François Villon. Ik zat in zijn spoor.
‘Jong meisje’ was gevoelig en poëtisch. Mag ik zeggen dat heel dat eerste werk eerder lyrisch was?
Het is in zekere mate ook altijd lyrisch gebleven. Kijk maar eens naar De zon, een prent van 1973.
Die eerste - laat ik zeggen Vlaamse - prenten zijn ook vrij anekdotisch.
Ik geloof toch dat er in die liederen een diepere zin zit. Ik heb die althans tot uiting proberen te brengen.
Ik heb anders toch de indruk dat u pas in uw volgend werk tracht door te dringen in de menselijke ziel, dat u in een prent de syntese probeert te brengen van een levenstragedie, uitgedrukt dan in een menselijk gezicht. Dat is zo al in uw vikingachtige ‘Vissers’ van 1932.
Met hun starende ogen. Karel Horemans had grote bewondering voor de originele manier waarop ik de ringbaard xylografisch had uitgebeeld. Hij noemde dat een schitterende vondst.
Er is dan de ‘Clown’ van 1933.
| |
| |
Wat later gevolgd door de Muzikale clown. Het is een figuur die mij altijd heeft gefascineerd: altijd maar gek doen en wellicht pijn hebben in het hart. In die reeks gezichten is ook nog Judas (1933).
Indrukwekkend zijn uw drie prenten ‘Gueules cassées’ (1934) met de verminkte gezichten van soldaten.
Ik heb wel vaker horen zeggen dat mijn prenten aangrijpen. Die reeks is ontstaan nadat ik een reportage had gelezen over een kliniek waar deze mensen, die niet meer toonbaar zijn op straat, verbleven. Dat is een menselijke miserie die u pakt.
Er duikt dan in 1932 een nieuw tema op dat u achteraf nog meer zult behandelen: de sport. Voorbeeld: ‘De jockey’ (1932).
Dat is niet zo vreemd als u weet dat ik in mijn jeugd veel aan sport heb gedaan. Ik was bij de Antwerpse zwemklub en verder was ik een van de beste keurturners van België. Dan is er helaas dat stom accident met mijn been gebeurd. Na de oorlog had ik als gevolg van ondervoeding een beenderziekte gekregen. Die werd op diverse manieren behandeld: operaties, stukjes uitnemen en zo. Maar ik kon blijven meedoen. Nu hadden we eens met de turners een demonstratie in Seraing. Die moest 's avonds plaatsvinden en 's namiddags stonden er een paar bezoeken op het programma: we konden ofwel een mijn gaan bezichtigen ofwel de hoogoven van een staalgieterij. Ik koos de hoogoven. Bij de rondgang zei de ingenieur goed op het smalle paadje te blijven naast de lange reels die lagen af te koelen. Op een gegeven moment schuif ik daar af en verzwik mijn enkel. Wij moesten die avond optreden in het cirkus Sarasani maar daar was voor mij geen sprake van. Die enkel was vreselijk gezwollen en het bleek dat het been versplinterd was. Men heeft het been moeten afzetten en
| |
| |
sindsdien loop ik met een kunstbeen. Ik heb zelfs een hele tijd met krukken moeten lopen, maar ik heb alles gedaan om die te kunnen laten.
In welk jaar was dat?
1936. Ik was toen 29 jaar. Door die voorliefde voor de sport lag het voor de hand dat ik die ook in mijn werk te pas zou brengen. Zo ontstonden De favoriet, die een motorcrosser is, Vliegmeeting met parachutisten, Wintersporten, Voetbalmatch. Precies omdat ikzelf sportman was geweest, kon ik beter de juiste houding uitbeelden en dat is de reden waarom Frank van den Wijngaert mij vroeg zijn boek De run naar de eeuwige finale (1934) te illustreren. Daarin ging het over een wielrenner. Ik heb daar vijf blokken voor gesneden: De tragische rit Saint-Malo-Charleville (I en II), Parijs-Brussel, Zes dagen en De vuurproef.
De konstruktieve syntese wordt dan de grote karakteristiek van uw werk. Wat wil dat zeggen?
Dat is een benaming die de critici daaraan geven. Voor mij zit het meer in het materiaal. Ik zal nooit hout graveren en ook koper niet of alles moet voor 90% precies vaststaan: de tekening is de weergave van wat het worden zal.
Misschien maken een paar voorbeelden duidelijker wat met die konstruktieve syntese is bedoeld. ‘Metropolis’ b.v. van 1935.
De bedoeling was de grootstad te laten zien en meteen toch te doen vermoeden dat daar mensen leven en werken: vandaar die gespannen kabels, die erop wijzen dat men daar aan de arbeid is. Dat is de eerste prent waar ik voorgoed mijn broek heb geveegd aan alle teorie. Van dan af is mijn criterium: als de prent niet de kritiek maar mij aanstaat, is ze goed. En omdat ik mij heb kunnen vrijmaken van alle dogmatiek, heb ik me ook kunnen uitleven.
| |
| |
Laat ik dan zeggen: ‘Neger’ (1936).
Ik heb jarenlang in de Pelgrimsstraat gewoond en daar zag ik geregeld die groepen landverhuizers over de Suikerrui naar de haven trekken om naar Amerika te gaan. Dat beeld was me volledig uit het geheugen gegaan totdat ik een prent van Rik van Straten zag met landverhuizers. Ik dacht toen: Rik, die mensen ken ik beter. Ik heb die met hele kolonnes zien voorbijtrekken. Emigranten zou ik helemaal anders uitbeelden, ik zou proberen te peilen naar de diepte. Die mensen zijn geboren in Polen en elders en moeten uit hun land weg. Dat moet ze ergens pijn doen. Ze moeten hun eigen grond verlaten en zelfs al is die maar twee vierkante meter groot, dan houden ze er toch van. Ze moeten hun gewoonten opgeven en velen zullen in Amerika de door God gegeselde landverhuizers blijven. Uit die overwegingen is de Neger ontstaan, een toonbeeld van heimwee en melancholie.
Volgens mij kunt ge twee soorten kunst maken: ofwel zuiver uw eigen inzicht volgen ofwel meedoen aan de modegolf. Ik heb het eerste gekozen.
Nog in dezelfde geest is de ontroerende prent ‘De blinde en de leeuwerik’ (1939).
Die heeft weer een hele wordingsgeschiedenis. Ik woonde toen op de Ter Rivierenlaan en werkte op Ons Land als lay-outmaker. Als ik 's morgens in de tram zat, zag ik altijd een blinde aankomen, die zonder mis te trappen de tram opstapte en vaak tegenover mij kwam zitten. Hij haalde dan een Braille-boek boven en begon te lezen. Ik zag dan op zijn gezicht soms een glimlach komen of een andere emotie en dat maakte indruk op mij: de vingers van de blinde die naar zijn verstand mededelingen overbrachten. Die vingers biologeerden mij echt. Ik vond hetzelfde weer bij mijn vrouw die pianiste was en die haar carrière voor mij
| |
| |
heeft opgegeven: als ze met de vingers op de toetsen sloeg, kwamen daar melodieuze klanken uit. Mijn dochtertje kon goed tekenen en uit haar vingers gleed weer schoonheid op papier. Ik vond in die vingers een echte toverkracht en ben daarover blijven nadenken. Zo is dan De blinde en de leeuwerik ontstaan: de blinde luistert naar de zingende leeuwerik, het symbool van de schoonheid. Op zijn knie heeft hij een kat omdat blinden veel van dieren houden.
Ik heb op de Seefhoek nog een andere blinde gekend, die krantenman was. Ze noemden hem Blinde Mus. Die man deed zijn taak onberispelijk, die vergiste zich nook bij het insteken van een krant in een brievenbus. Een blinde heeft als het ware een zesde zintuig: hij heeft een reserve voor het geval er een uitvalt. Ik vind dat fantastisch.
Nog altijd in dezelfde stijl is ‘De mijn’ (1940).
Er zijn twee beroepen op de wereld waarvoor ik de grootste waardering heb: de mijnwerkers en de vissers. In deze prent gaat het om een zeemijn: de drenkeling heeft nog een stuk touw vast en dit symbolizeert de verbinding met het leven. De handen drukken de strijd uit tegen de komende verstikkingsdood van de mens.
Sterk meeleven met de mens zit er ook in ‘De zeven werken van Barmhartigheid’.
In die prenten zijn het vooral de handen die spreken. Karel Horemans heeft ooit eens geschreven: de handen die Herckenrath tekent, zult ge niet veel zien. Dat werk was een opdracht van dr. Delhay, de stichter van de verpleegstersschool in het Stuyvenberggasthuis. Die platen werden nooit uitgegeven. Toen dokter Delhay stierf, wisten zijn nabestaanden niet wat hij met dat werk had willen doen. Ik heb de platen moeten vernielen. Ik heb van die suite koperplaten nog één eksemplaar en er is er een op het Prenten-kabinet in Brussel.
| |
| |
U hebt in die tijd ook meer dan één heilige in beeld gezet.
Alweer omdat ik er iets in zag. De eerste was St.-Christoffel (1932). Die kwam direkt na de reeks Vlaamse liederen. Dan kwam hetzelfde jaar nog St.-Sebastiaan. Het volgende jaar (1933) heb ik De verzoeking van Sint-Antonius gemaakt: in het wegcirkelend tempo worden de sterk gestileerde hand en het smachtend gezicht van de heilige meegevoerd. In Judas (1933) kerven de strakke overhoekslijnen een kruis in het loerend gezicht van de dertiende apostel.
Wie is er dan nog geweest? Sancta Lucia (1934) en St.-Franciscus, eveneens van 1934. Die heilige heb ik onlangs nog een plaats gegeven op mijn prent Vogelmoord (1971). Hij symbolizeert daar de liefde voor de dieren in tegenstelling tot hen die de vogels vermoorden.
In hetzelfde genre heb ik nog twee platen gemaakt waarin Onze-Lieve-Vrouw centraal staat. De eerste is O.-L.-Vrouw van Averbode (1947) en rondom haar staan in een omlijsting al de typische dingen of gebeurtenissen die ge daar in de streek kunt vinden: het klooster, Scherpenheuvel enz. Hetzelfde heb ik gedaan voor O.-L.-Vrouw van Huldenberg (1954).
In uw werk duiken dan het dier en de bloem als motief op: ‘De leeuwerik’, ‘Zonnebloemen’, ‘De kever’, alle in 1938. U hebt het wel voor de natuur?
Ik heb me altijd sterk geïnteresseerd voor de wetenschap en al vroeg veel wetenschappelijk werk gelezen. Ik wilde altijd meer weten dan ik met het blote oog lean observeren. Ik had al vroeg een mikroskoopje dat ik voor 75 frank had kunnen kopen en dat zo dik was als een vulpen. Als moeder mij 's nachts niet in mijn bed vond, zat ik op de nok van het dak door een zelfgemaakt buisje door oude lenzen naar de sterren en de maan te kijken. Nu nog bezit ik een grote mikroskoop waardoor ik het leven van dieren en planten
| |
| |
vergroot en tot in de details kan nagaan. Ik maak er ook foto's van.
Denk aan de Japanner, meester Maronoboe, die aarzelde om een grashalm te tekenen zolang hij hem niet dagenlang had bestudeerd. Hij vertrok van het standpunt dat al wat leeft van het hogere wezen komt. Dat is een opvatting die mij heeft doen nadenken. Die heeft me geleerd altijd eerlijk te blijven tegenover de natuur, de natuur die we nooit zullen kunnen verbeteren. Wij bouwen voort op iets dat miljoenen jaren geleden is begonnen.
Een eigenaardig werk uit 1937 zijn de vijf houtsneden ‘Grendels’ met een inleiding trouwens van Frank van den Wijngaert.
Toen dokter Delhay die zag, vroeg hij mij: In welk asiel zijt gij geweest om die mensen zo te besturen? Ik heb hem geantwoord: In geen enkel. Die zijn bij mij ontstaan omdat ik me die toestanden gemakkelijk kan indenken, omdat ik weet dat zulke vormen van afwijking bestaan. Het is de uitbeelding van vijf ongelukkigen, die achter de gevangenisdeur in de waan van hun verleden levensaktiviteit blijven voortleven. Daar zijn bij: de generaal, de heilige, de bouwmeester, de vervolgde en de bestiale, allen gesitueerd in een kale gevangeniscel. De godsdienst-bezetene b.v. draagt een kroon van prikkeldraad en hangt vol schapulieren. De bestiale stelt een man voor die gehurkt neerzit en een dierlijke uitdrukking op het gezicht heeft. Hij doet denken aan een hond, maar een hond heeft een staart. Om dat beeld scherper op te roepen, heb ik de bretellen van zijn broek losgemaakt en laat die achter hem aanslepen.
U zei daarnet dat u lay-outman was geweest op ‘Ons Land’.
Nadat in 1934 mijn been was geamputeerd, ben ik twee jaar zonder werk geweest. Om aan de kost te komen heeft
| |
| |
mijn vrouw dan een hemdenwinkel opengedaan. Joris Minne zorgde er voor dat ik op Ons Land kon beginnen om titels te tekenen en af en toe illustraties te maken. Daar ben ik gebleven tot 1945.
*
In de hal van deze woning hangen foto's want onze gastheer is een verwoed fotograaf.
Deze gravure stelt de Bounty voor naar een model dat Antoon Herckenrath zelf heeft gemaakt.
De zit- en eetkamer is op de eerste verdieping.
Natuurlijk hangt hier eigen werk: deze houtsnede is een duidelijk portret van Kamiel Huysmans met typische attributen: Tijl Uilenspiegel, de Reinaert, de duivel en de demon.
Felix Timmermans, eveneens met karakteristieken: de Lierse St.-Gummarustoren, de scène met de mageren en de dikken uit Breugel, Pallieter die van uit zijn bed in de Nete duikelt, Sint-Franciscus met de duif op zijn hand en de spiedende Wortel uit Boerenpsalm.
Een syntese is ook deze ernstige Tijl Uilenspiegel met de as van vader Klaas die op zijn borst klopt. Verder Nele en Lamme Goedzak en de inquisitie.
Ook de veelvuldige typische karaktertrekken van Antwerpen zijn tot een evenwichtige en rustige eenheid verwerkt: de Ommeganck met de reus, Scaldis, de Hanzeschepen, de puntgevels en Italiaanse gevels, het Steen, de Flandria, het standbeeld van Rubens, de pers van Plantin, de bloemenmarkt op de Groenplaats, de Boerentoren, de Zoo, de haven met de steven van een oceaanstomer, een graanzuiger en de toren, onze toren met beiaard!
Verder is er nog een houtblok met Scaldis dat tot dekoratieve wandversiering dient.
Boven een Kongolees masker hangt van Albert Poels
| |
| |
Reinaert de Vos als pelgrim en van dezelfde beeldhouwer is er ook een typische Lievevrouw.
Dit portret van het overleden dochtertje werd geschilderd door Marcel Schuermans. Dezelfde kunstenaar maakte haar dodenmasker dat nu op haar graf staat.
*
U werd na de oorlog opnieuw zwaar getroffen. U verloor uw enig kind.
Ja, mijn enig dochtertje is aan de vliegende tering gestorven. Dat is een vreselijke tijd geweest. Het kind zei maar steeds: Pake, ik ga toch niet sterven. Maar nee, kind. Ze is toch gestorven. Enkele dagen later ben ik ook ziek geworden.
Het zijn zware klappen in een mens zijn leven. En toch is daar een geestelijke stimulans van uitgegaan. Door het feit dat ik geamputeerd was, voelde ik me, wàs ik minder dan een normaal mens. Uit reaktie heb ik willen presteren, heb ik beter willen doen dan de anderen.
*
Het dodenmasker van Marieke, gemaakt door Albert Poels, hangt in de eetkamer.
In de nabijheid hangt een Japanse prent van Koenisada met de poëzie van het Oosterse leven.
Ook hier weer eigen werk: een kopersnede die het einde van het atoomtijdperk voorstelt, een houtskooltekening die De pubers heet en een houtsnede met sterrenbeelden: Orion, de Grote Beer, Pegasus en Andromeda.
Op de schouw in teakhout De Vier Heemskinderen van Albert Poels.
Het atelier bevindt zich op de benedenverdieping. Tegen de wand hangt het portret van het dochtertje als het sterrenbeeld de Maagd. Het is olieverf op houtvezelplaat die werd gevernist.
| |
| |
Hier staat de moderne diepdrukpers voor kopergravures en monotypes en op deze tafel worden de handdrukken van een houtsnede gemaakt.
De studio of werkkamer is op de tweede verdieping.
In de hoek staat de tekentafel met daarboven een schilderij waarop een poesjenellenkop staat afgebeeld.
Er hangt hier meer eigen schilderwerk: poesjenellen die naar een naakt kijken en een schilderij met vissen, een kleurenstudie. Op de ezel staat de opzet van een stilleven.
Centraal staat een kast met ivoren en andere exotische beelden en schelpen.
In een andere staan diverse mikroskopen, alsmede foto- en filmtoestellen geborgen.
Midden in de kamer bevindt zich de werktafel, waar de houtsneden en burijnen worden gemaakt. Het is een goede gelegenheid om in verkort tempo de geboorte van een houtsnede bij te wonen.
De kunstenaar heeft een idee en maakt daarvan een schets op papier. Op het ontwerp wordt een calque gelegd waarop de tekening met een vet potlood wordt afgetekend.
Een houtblok wordt met benzine of alkohol vetvrij gemaakt. In vaktaal heet dat: het blok schraal maken.
De calque met de tekening wordt in spiegel op het blok gelegd en de tekening wordt met een lepel op het blok overgebracht.
De tekening die in potlood op het blok werd overgebracht, wordt nu met Oostindische inkt overtekend.
Dan gaat de kunstenaar met een rol drukkersinkt over het blok. Het blok is dan zwart.
Het blok wordt afgewreven zodat de tekening weer zichtbaar wordt.
Het blok, dat nu lichtgrijs is, is klaar om in te snijden. Daarvoor wordt in dit geval een mes gebruikt omdat het langshout is.
| |
| |
Als het snijwerk klaar is, ziet het blok er zo uit. Al wat in reliëf staat, zal worden afgedrukt.
Het blok wordt ingeïnkt en als dat werk klaar is, wordt er een blad papier op gelegd om een proefafdruk te maken.
De tekening wordt met een lepel doorgedrukt.
Er is weer een beeld meer in de wereld: De ballade van Reading Gaol naar Oscar Wilde onder het motto: Wij wisten dat bij dageraad een gevangene zou bengelen.
De haan is het symbool van de dageraad. De bengelende voeten suggereren de gehangene.
*
Uw eerste tentoonstelling had plaats in het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen in 1936.
Dat is mijn konsekratie geweest. Dr. Maurits Sabbe was toen konservator. Ik ging toen nog met krukken en er moesten persfoto's worden genomen. Ik vond dat een beetje naar en toen hebben ze me tegen een kast gezet met naast mij het ontwerp van de Neger. Om u mijn mentaliteit van toen duidelijk te maken. Van dr. Maurits Sabbe werd verteld dat hij een eerder zuinig man was. Nu kocht hij op die tentoonstelling van mij een Metropolis. Ik was daar helemaal niet mee gevleid want ik dacht dat hij het uit medelij deed!
Op uw tentoonstelling waren uw geestelijke peters: Henri van Straten en Frank van den Wijngaert.
U denkt aan de foto die in het blad Antwerpen staat maar dat is een vergissing. Dat was niet op een tentoonstelling van mij maar van Rik van Straten.
Frank van den Wijngaert onderscheidt in uw werk van voor de oorlog twee tendensen. Het ene koncept is typisch dynamisch bedoeld: witte buiglijntjes aangebracht in vrije zwar-
| |
| |
ten suggereren een immense spiraal of spiraalcomplex. Hij citeert als voorbeeld de ‘Ommeganck’ van 1932 en ‘Drinkers’ van 1936.
Dat was mijn opvatting in die tijd. Ik voelde instinktief dat het niet statisch mocht zijn. Voordat men zag wat op de prent stond, moest men een prettige indruk krijgen.
Op die Ommeganck staat het Ros Beiaard met de Vier Heemskinderen als vedetten. Er loopt een spiraal tussendoor om het woord Ommeganck gestalte te geven, om tc laten zien dat ze gaan, dat ze bewegen.
Bij de Drinkers suggereert de spiraal het draaien van hun hoofd en de huizen draaien mee, zoals de dronkaards dat zien.
Het tweede koncept - waar Van den Wijngaert meer van houdt - is een rustige, klare, statische ordonnantie van het beeldingsmateriaal, met uitschakeling van welkdanig virtuoos hulpmiddel ook.
Dat is op z'n Van den Wijngaerts uitgedrukt! We stonden toen niet ver van het dadaïsme, er werden toen trouwens meer ideeën binnengesmokkeld. Iedereen voelde aan dat de kunst herzien moest worden. De houtsnede was er door haar geweldige kontrasten van witten en zwarten voor aangewezen om dat duidelijk te maken. In de tijd van Gustave Doré was de houtsnede een reproduktiemiddel, maar die funktie raakte ze kwijt toen de fotomechanische middelen werden uitgevonden. Er moesten andere presentatievormen komen en daar hebben de grote vijf de weg voor opengemaakt. Nu weer is er een tendens om de houtsnede te overladen. Nochtans vraagt het hout dat het niet verkracht zou worden. Als men dat vol snijdt met lijntjes dan is het geen houtsnede meer maar een pentekening.
Als voorbeeld voor de tweede opvatting citeerde Van den Wijngaert ‘De poolvorser’ (1934).
| |
| |
Dat is het hoofd van een poolreiziger met een anorak. De ogen van de man staren in de verte naar het gebied dat hij gaat ontdekken en zijn gezicht drukt grote wilskracht uit.
Een ander voorbeeld is ‘Stropers’, eveneens van 1934.
Ik heb die mannen altijd in twee kategorieën verdeeld: zij die het deden uit honger, zoals dat vaak in de Kempen het geval was, en dan zij die het deden uit winstbejag, om de pelzen te verkopen. In de blik van de stroper ziet ge alleen de prooi zitten, ze hebben geen greintje medelijden met de dieren. Alle aandacht valt dan ook op de gezichten die uitdrukken wat in hen zit. Ik vind dat we aan het dier bestaansrecht moeten geven, dat we met het dier moeten meeleven. Ik heb een vogeltje gehad dat zo tam was dat het naast mijn bord kwam zitten als ik aan tafel te eten zat. Toen het gestorven is, heb ik het niet zo maar kunnen wegdoen: ik heb het begraven aan de voet van het graf van mijn dochtertje. Een dier dat u zijn vertrouwen schenkt, moogt ge niet beschamen.
Antwerpen heeft u ook meer dan een keer geïnspireerd.
Er is de grote syntese van Antwerpen. Dan is er de Salve Felix Antverpia, zes kopergravures van 1955. Vroeger was er nog de houtsnede Lange Wapper en Dode haven, beide van 1940.
De houtsnijkunst heeft haar eigen wetten. Zijn die te formuleren?
Alles hangt af van de soort hout die ge gebruikt, ik heb dat straks al even vermeld. De Engelsen hebben het kopshout uitgevonden. Thomas Bewick heeft dat gedaan. Hij is de man die de 19e-eeuwse periode van de houtgravure inluidt. Hij wordt ook terecht beschouwd als de vernieuwer van de boekillustratie en gebruiksgrafiek. Kopshout is dwars van de stam gezaagd terwijl langshout met de stam meegaat.
| |
| |
Langshout kunt ge alleen met een houtsnijmes bewerken, maar als ge arceringen wilt zetten, dan moeten die gelijklopen met de draad van het hout. Dat was dus een zekere beperking.
Bewick heeft dan die andere metode gevonden: hij zaagde palmhout dwarsdoor, verdeelde die schijven in vierkanten en lijmde die dwars tegenover elkaar. Als ge op dat hout werkt, speelt de draad helemaal geen rol meer en zo'n hout kunt ge bewerken zoals ge een koperplaat met een burijn bewerkt. Er is wel een verschil. Koper zegt: ik wil dat ge me zo behandelt. Over het hout blijf ik baas. Ik gebruik bij voorkeur dat kopshout dat ik uit Londen betrek en dat trouwens erg duur is. Op kopshout kunt ge de vlakken door arceringen zo afzwakken dat ge van zwart naar grijs kunt gaan.
In principe neem ik geen wetten aan. Als ik houtsneden van Dürer zie, denk ik soms: hoe heeft hij dat in godsnaam kunnen doen? Er bestond toen geen kopshout. Pas later heb ik vernomen dat Dürer zijn prenten niet zelf sneed maar met zijn tekening naar een ‘printsniedere’ ging, een vakman. Die kerel zette de tekening op hout en sneed ze dan op langshout, maar dat was dan een ambachtsman die wist wat hij met hout kon doen.
Men spreekt altijd van de grote vijf, de vijf groten van de houtsnijkunst in Vlaanderen. Hindert u dat niet?
Het hindert mij helemaal niet want wie de eer verdient, moet ze krijgen. Toch werd die benaming een paar jaar geleden bijgewerkt door schepen Wim Geldolf. Die zei toen dat we beter zouden spreken van de grote acht van de twintigste eeuw, want hij dacht niet dat er nog zouden bijkomen. Bij Masereel, Minne, Van Straten en de twee Cantrés telde hij Victor Stuyvaert, Frans Dille en mij.
Die vijf groten hebben anders ook maar een losse groep gevormd.
| |
| |
Dat heeft Roger Avermaete toen ook nog gesignaleerd. Hij heeft doen opmerken dat er maar een van die vijf de vier anderen heeft gekend. En wat meer is: Frans Masereel, die tot hoofdman van die groep werd gepromoveerd, heeft meer dan eens laten blijken dat hij eigenlijk niet zo ingenomen was met die groepering, die in werkelijkheid nooit bestaan heeft.
Hebt u eigenlijk een voorkeur voor bepaalde tema's?
Ik zou daarop kunnen antwoorden met een citaat van Lode Zielens, die over mij eens heeft geschreven: ‘Het is een kurieuze kerel en hij schudt de onderwerpen uit zijn mouw.’ Maar toch is de natuur mijn eerste inspiratiebron. Vooral de insekten behandel ik graag; ik heb trouwens een reeks gemaakt met allemaal kevers. Dat zijn zeven houtsneden en die zijn gebundeld in de map Uit de natuur, met een voorwoord van Serneels. Als ik eraan werk, is een vlinder of een rups voor mij even belangrijk als elk ander tema: ik maak daar een even grondige studie van als van groot werk.
Ik ben zoals u weet liefhebber-fotograaf. Om een vlieg te fotograferen plaats ik ze in haar natuurlijk milieu. Op de smalfilm kan ik er dan een grote kop van maken zodat ik tot in het kleinste detail kan zien hoe die is samengesteld. Ik heb die gebruikt voor het frontispies voor het werk van G. Spitz: Oorlog met de vliegen (1944). De vliegen krijgen daar intellekt en roeien de mensen uit. Er blijven er maar drie over en die zitten opgesloten: de paus, Hitler en een waanzinnige dokter. De vliegen toeren rond die kooi om de mensen te bekijken en te bewonderen.
U hebt van enkele Vlaamse prominenten de kop gesneden. Waarom die wel en anderen niet?
Omdat die me hebben aangesproken. Wie zijn daarbij? Streuvels met de zaaiende Louis uit De vlaschaard en de
| |
| |
wiedsters. Timmermans hebt u al gezien, evenals Kamiel Huysmans. Dan is er ook nog Ernest Claes maar dat is een kopersnede. Jacques Brel is dan weer een houtsnede, evenals mijn zelfportret van 1971.
Er is ook Jef Geeraerts bij.
Maar hij is een van mijn beste vrienden. Ik heb Jef geboren weten worden. Zijn ouders hadden een huisje in Brecht, waar wij in een huurhuisje woonden. Als ik met mijn veldmikroskoop in de wei bezig was, kwam Jefke erbij staan om altijd maar vragen te stellen. Op zekere dag wilde hij met alle geweld een kikvors opensnijden om te zien wat er van binnen inzat. Ook van hem heb ik geprobeerd later een syntese te maken: Kongo speelt er een grote rol in.
Zijn gezicht doet sterk aan Napoleon denken, vind ik! U leeft wel sterk mee met uw eigen tijd. Dat is te zien aan uw tematiek ‘Hippies’ bv. (1971).
Dat is een paartje dat door de mensen bezien wordt als vuil. Er zijn drie gezichten die er vol verachting op neerkijken: de kwezel, de kwaadspreekster en de loerder.
‘Vogelmoord’ (1971).
Een grote hand breekt met de duim het nekje van een vogeltje. Links boven staat Franciscus te pleiten voor de liefde voor de dieren.
‘Honger’ (1970) is een aangrijpende plaat.
Dat komt wellicht door de ogen van die kinderen die dode schijven zijn.
‘Bejaardentehuizen’ (1970).
Er stierven ouden van dagen. Dat is mijn protest tegen het gebrek aan toezicht op sommige tehuizen, die vaak in zo'n
| |
| |
slechte toestand zijn dat, als er brand ontstaat, er mensen omkomen.
‘Protestsong’ (1970).
Een gitarist staat te zingen voor twee gesloten vensterblinden. De mensen interesseren zich niet voor hem of voor zijn boodschap.
*
Nog andere typische houtsneden van Antoon Herckenrath zijn:
Evolutie (1938): van aap tot mens.
De parelvissers (1938): de mens waagt alles om het geluk te vinden.
Mystiek (1952): portret van het dochtertje voor wie het leven voorbijging als een komeet.
De buren (1953): het geluk van twee geliefden wordt benijd door de kwetterende papegaai, de venijnige slang, de sluwe hyena, de nijdige tijger, de gans en de blinde mol.
Het begin van de reeks De zeven hoofdzonden: De laster, De gierigheid, De wellust (1953).
En wij (1957): arme kinderen hebben niks, rijke kinderen hebben alles.
Drie beelden (1958): een Egyptisch, een gotisch en een eigentijds.
Goede vrienden (1972): de auto en de alkohol en magere Hein.
De rechten van de mens: gemaakt onder de indruk van de terechtstelling van Garcia Lorca, met de afbeelding van een eel waarin men niet kan staan, zitten of liggen.
Salome.
*
U liet zich ook gelden als tekenaar. In een bepaald genre?
| |
| |
Houtskool, Oostindische inkt en potloodtekenen. Ik teken om me te ontspannen, om eens uit het dwangbuis van de grafische tekeningen te ontsnappen. Ik voel me dan veel vrijer, terneer daar ik alle ‘ismen’ overboord heb gegooid.
Krijgen we daar een idee van?
Pubers is een goed voorbeeld. Het is trouwens een tekening in kleur waar mijn vrouw een zwak voor heeft.
Dan zijn er ook nog de droge naalden en kopersneden. Wat is eigenlijk het verschil?
Een kopergravure is een gegraveerde koperen plaat en de afdruk ervan. De droge naald is gemaakt met de droge naald zonder gebruik van uitbijtende stoffen. Ik heb meer kopersneden gemaakt dan droge naalden maar lang niet zoveel als houtsneden.
Bij een droge naald wordt de tekening met de naald rechtstreeks op het metaal, op koper of zink, getekend. Als ge bij een kopergravure een lijn trekt, dan doet ge als een boer die met zijn ploeg door een veld rijdt: de aarde werpt zich links en rechts op. Als ge dat bij koper laat staan, kunt ge ze niet drukken: ge moet ebarberen, de baard of de braam wegnemen.
*
De kopersnede heeft weer haar eigen techniek en elke kunstenaar heeft zijn eigen metode.
Aanvankelijk gaat het als bij de houtsnede: het ontwerp wordt eerst op papier uitgetekend.
De tekening wordt op calquepapier overgebracht.
Van het calquepapier wordt de tekening - alweer door wrijving - op het koper overgedrukt.
De koperplaat wordt dan op een draaiende schijf vastgemaakt om ze makkelijker te kunnen behandelen.
| |
| |
Het werktuig is hier de burijn of de graveerstift. Volgens de lijnen die moeten worden bekomen, is de graveernaald fijner of grover.
Door het snijden in het koper ontstaat een voor waar aan beide zijden het uitgesneden koper omhoog komt. Deze omliggende rand, die braam heet, wordt verwijderd.
De plaats is nu inktklaar. Het ininkten gebeurt met een vod op een verwarmde plaat.
Als de plaat goed ingeïnkt is, wordt ze met een vod afgewreven en dan met de hand blank geslagen.
Nu wordt ze op de tafel van de pers gelegd waar al een vochtig gemaakt papier klaar ligt.
Het viltpapier komt erover en het geheel gaat door de pers.
De koperdruk is klaar: hij stelt een Oosterse danseres voor.
Ook een droge naald wordt in koper of zink gegraveerd maar hier wordt de tekening rechtstreeks in het koper getekend.
Voor dit fijnere werk wordt een etsnaald gebruikt.
De braam is hier veel minder en meestal wordt ze niet verwijderd omdat ze mooie, fluweelachtige, zwarte tonen geeft.
Dan is het weer ininkten en verder gebeurt alles volgens hetzelfde procédé als bij het drukken van een kopersnede.
*
Hebt u hier een speciale tematiek?
Weer dingen uit de natuur: Korenbloemen b.v. of De distel (1954). Het allerbeste dat ik in dat genre gemaakt heb, is zeker de reeks De zeven werken van Barmhartigheid. Verder nog Het einde van het atoomtijdperk (1949): alles is vernield, zelfs de zon is verduisterd. Het enige wat over- | |
| |
blijft, is de afdruk van een mensenvoet. Verder is er het doodsprentje van mijn dochter (1945).
*
Wij vullen nog aan met Pegasus, Rivalen, De dode clown, Faust, Dronken kozak, Herleving en dan deze drie staten van de ballade van Rimski-Korsakov: Het lied van de vlo.
*
In uw catalogus staan ook glasgravures vermeld. Wat voor soort werk is dat?
Dat is een genre dat ik zelf heb uitgedacht. Ik neem een fotografische plaat, belicht ze en ontwikkel ze. Ge krijgt dan een zwarte emulsie op de plaat. Dat zwarte vlak ziet er dan zo uit dat het precies is of ge hebt de plaat ingewreven met etsvernis. Daarop graveer ik dan met een speciale naald. Die tekening wordt dan opnieuw gefotografeerd maar alleen door de lijnen komt er licht. Ik doe dat vooral met eenvoudige onderwerpen: Zogend kalfje, Paard, Het model, De tweelingen, De dansende clown, allemaal ontstaan in 1946-47.
U was ook biezonder aktief op het gebied van de kleingrafiek en o.m. op dat van het ex-libris. Wat moet karakteristiek zijn voor een ex-libris?
Hij moet de karakteristieke weergave zijn van dat wat de persoon is voor wie hij bestemd is. Om daarachter te komen moet ge de man uitvragen over zijn bezigheden en hobby's en daar dan uitnemen wat uitbeeldbaar is. Als ge zo een ex-libris vergroot, zouden het echte wandplaten zijn. Ik heb er heel wat gemaakt.
Ik zou toch wel eens graag weten wat dat voor mij zou geven.
| |
| |
Er zou alleszins iets van de televisie op voor moeten komen. Verder iets dat met taal te maken heeft maar dat is al moeilijker uit te beelden. Welke zijn uw andere interesses?
Literatuur. Toneel.
Een boek? Een masker? Misschien nog iets van uw landstreek?
Brabant of Leuven? Een huis op een heuvel?
Voor de taal kunnen we misschien een herdershond gebruiken?
*
Terwijl de gastheer dat tema even verder uitwerkt, kijken wij naar enkele ex-librissen van bekende mensen.
Joris Minne: met Sint-Joris en de draak.
Lode Baekelmans: tabakspot, Hanzeschip, stuk van de rede van Antwerpen.
Ger Schmook: Plantijn, Teun de eierboer, de Poesje.
Dr. Jan Lebeer: geboren in Mechelen, praktizerend geneesheer in Antwerpen.
Antoon Herckenrath: amoebe, de oorsprong van het leven, mikroskopisch diertje, kevers, bloem, bergen en zon.
Kijken we nog even verder naar andere gelegenheidsgrafiek: de eigen nieuwjaarskaarten, geboortekaartjes, huwelijksaankondigingen, adresveranderingen en dit praktische kaartje: ‘Frans Verstreken dankt voor uw zending.’
*
We zouden het nu nog even moeten hebben over uw boek-illustraties.
In 1938 heb ik acht houtsneden gemaakt voor een Franse
| |
| |
vertaling van de gedichten van Alice Nahon. Verder heb ik veel kindersprookjes geïllustreerd voor de Goede Pers in Averbode en voor de geschiedenisboeken van Cyriel Verleyen. Dan zijn er ook nog een paar rijmprenten, o.m. Bij een sterfbed van Marnix Gijsen en De averulle en de blomme van Guido Gezelle.
Een houtsnede is een mooi kijkspel en we zouden kunnen blijven kijken! Dat zullen we verder doen als we eens niet naar de televisie kijken. - U hebt zware slagen moeten inkasseren in uw leven. Heeft u dat opstandig gemaakt?
Nee. Ik heb de miserie van anderen uitgebeeld om er begrip voor te vragen. Velen noemen mijn werk pessimistisch maar dat komt alleen doordat ik mij het leed van anderen aantrek. Ik heb altijd tegen de opstandigheid en de ontmoediging gevochten en een grote hulp is me daarbij geweest dat ik mezelf heb kunnen affirmeren door mijn werk. Trouwens, er is in mijn werk ook levensvreugde en levens-bevestiging. Denk aan de Drinkers, De paarden, De zon, de droge naald Herleving, waarin de heidense god Pan het ritme fluit. Ik heb die droge naald gemaakt na al mijn miserie, als de uitdrukking van mijn geloof in het leven.
Uw werk brengt een boodschap?
Jawel. Ik wil de mensen de rijkdom van de natuur laten voelen. Ik wil de miserie laten zien die mensen andere mensen aandoen. Ik wil de totale onverschilligheid geselen van mensen tegenover het leed van hun medemensen. Ge kunt toch niet anders dan u soms de vraag stellen: hoe is het godsmogelijk dat er in deze welvaartsmaatschappij zoveel mensen ongelukkig zijn? En dan denk ik weer aan mijn krantenventer, aan Blinde Mus. Die betastte altijd maar opnieuw de kop van het paard van de melkboer en zei dan: Ik zou zo graag eens een paard zien.
| |
| |
Wat is voor u de grootste artistieke voldoening?
Al het werk dat ik heb kunnen maken. Als ik dat overschouw, ben ik gelukkig. Waarmee ik niet wil zeggen dat ik het werk van anderen niet waardeer. Integendeel.
Wat is uw grootste menselijke voldoening geweest?
Te weten dat andere mensen gelukkig zijn en gespaard zijn gebleven. Als de penicilline vijf jaar vroeger uitgevonden was geweest, had ik nog mijn been gehad. Ik ben blij dat ze nu bestaat en dat ze de mensen die mijn kwaal hebben, kan genezen.
Uitzending: 1 juli 1974.
|
|