Ten huize van... 12
(1976)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Rene C.L. GorisGa naar voetnoot1
| |
[pagina 112]
| |
De naam Goris werd via de radio en ook de literatuur een bekende naam. U hebt daar geen hinder van ondervonden?
Integendeel. Ik werd vaak voorgesteld als de broer van Marnix Gijsen. En ook van het feit dat hij baron is geworden heb ik geen hinder ondervonden!
Uw voornamen zijn René Corneel Leopold. Die hebben een betekenis?
René is een uitvinding van moeder, die romantisch was. Corneel is de naam van mijn peetoom, die onderwijzer was in Brasschaat. Leopold is een uiting van trouw aan de dynastie.
Ik dacht eigenlijk aan een naam die naam had gemaakt in de literatuur.
Corneel, oom Corneel, heeft een belangrijke rol vervuld in ons leven: hij was voor onze familie een karakteristieke figuur en Marnix heeft op hem kritiek uitgebracht in Telemachus in het dorp. Er heeft in onze familie altijd een klimaat van vrees bestaan en die is terug te brengen tot het feit dat de Gorisfamilie - ik heb haar oorsprong kunnen achterhalen tot in de 16e eeuw - allemaal ambachtslieden waren. Ze begint met een koster waarvan de zoon spekulant in gronden werd. Dan komt de ernstige reeks: smeden, wagenmakers, radermakers, schoenmakers. De familie emigreerde uit Duffel over Luythagen naar Deurne en vandaar naar Brasschaat in 1746. Het artisanale leven bracht mee dat hun bestaan afhing van hun gezindheid en van de gaafheid van hun leden. Daar werd op gepast. Zo mocht er aan sport niet worden gedaan omdat dat gevaar meebracht. Een tweede element van vrees was het grote aantal sterfgevallen: de Gorisfamilie telde gewoonlijk 10 à 12 kinderen, soms zelfs 14, en die stierven als vliegen. Ook de familie van | |
[pagina 113]
| |
grootmoeder Leys - die van Nederlandse oorsprong was - heeft in de winter van 1846 door een epidemie van tyfus op tien dagen tijd vijf van de acht leden verloren. Ook in de eigen familie van grootmoeder, die acht kinderen telde, is de helft gestorven. Bij de overblijvende vier was Corneel. Mijn grootvader Jan Francis is gestorven toen hij 52 was en mijn grootvader aan moederszijde was geen 50 toen hij overleed.
U en uw broer hebben de traditie schitterend gebroken: u bent er nu 80, uw broer 76.
Moeder gaf ons het goede voorbeeld want die is er 95 geworden! De breuk in het artisanaal leven is terug te brengen tot grootvader Jan Francis Goris. Toen die 20 was, week hij uit naar Frankrijk, verbleef twee jaar in Le Havre en ging dan nog naar Parijs om zich te bekwamen in het vak van schoenmaker. Daarna heeft hij zich in Brasschaat gevestigd. Hij kende natuurlijk Frans en tijdens de oorlog van 1870 kreeg hij van zijn Parijse patroon Franse kranten, die hij vertaalde voor de mensen van de gemeente, die daar interesse voor hadden. Dat moet het vertrekpunt geweest zijn voor de carrière van de oudste zoon die een begaafde jongen was en die na de dood van zijn vader in 1875 de studie begon van onderwijzer. Hij behaalde het diploma met ‘grote vrucht’ en werd in 1878 in Brasschaat benoemd. Maar kort daarop, in 1879, brak de eerste schoolstrijd uit en Corneel, die pas benoemd was, voelde er niet veel voor de school zonder God te verlaten. Hij is er gebleven met het gevolg dat hij, evenals zijn moeder en broer met wie hij samenwoonde, onder kerkelijk interdikt is gevallen. Later, in 1884, werd de zaak dan gunstig opgelost. Corneel heeft dat echter goed willen maken door de belofte elk jaar op bedevaart naar Lourdes te gaan en hij heeft dat zijn verder leven ook gedaan. Hij deed dat zo goed dat | |
[pagina 114]
| |
hij navolgers kreeg en op den duur werd hij een soort agent die bedevaarders voor Lourdes rekruteerde. De uitvoering van zijn belofte zal dus wel niet zo duur zijn uitgevallen. Aan de kant van moeder is iets dergelijks gebeurd. Zij heette Eufrazie Gijsen en was geboortig van Antwerpen. Toen ze twee jaar oud was, stierf haar vader, die als jager in dienst was van de familie van Havere van Schoten. Haar moeder hertrouwde met een bouwsmid van Schoten, Alfons de Belder. Deze bouwsmid had als klant verschillende lokale heren, die als liberalen stonden aangeschreven en daarom durfde de vader de twee kinderen uit het eerste huwelijk, Eufrazie en Arthur, niet terugtrekken uit de school zonder God, met het gevolg dat ook die familie onder het interdikt van de Kerk viel. Grootmoeder leed daaronder en ze ging aan de pastoor vragen of ze te biecht mocht komen, maar ze stootte op een onverzettelijk neen. U ziet dat de politiek in de familie een rol heeft gespeeld: Corneel ging door voor een fel liberaal, René, zijn neef, is in de C.V.P. terechtgekomen en Marnix in het aristokratisch socialisme.
Die oom Corneel was de grote man in de familie.
De mandarijn! Dè onderwijzer. De eerste intellektueel in de familie. Hij heeft de keuze van onze studie dan ook sterk beïnvloed. Na de lagere studie rees de vraag: waar verder studeren? Hogere studie was in 1905 nog een uitzondering. Onze ouders hadden zich intussen in de stad gevestigd maar ze hadden van het platteland de zin voor spaarzaamheid meegebracht, de zorg voor de toekomst en voor de veiligheid. Zo werd er beslist dat wij handelsstudies zouden doen. Maar om te studeren moest je Frans kennen en bij wie was dat te leren? Bij de jezuïeten!
Uw broer heeft heel mat van de familie op straat gebracht. Naar waarheid of geïnterpreteerd? | |
[pagina 115]
| |
Deels naar waarheid, deels geïnterpreteerd. Het type van de openbare konfidentie vinden we in Telemachus in het dorp. Marnix bekent in zijn brieven en in zijn Zelfportret dat hij geen imaginatie heeft: ‘Ik kan geen romanfiguren uitvinden.’ Maar hij wil in zijn boeken iets bewijzen of toelichten en daarvoor heeft hij personages nodig; daar hij ze niet kan uitvinden, neemt hij ze in zijn onmiddellijke omgeving. Telemachus is daarvan een typisch voorbeeld. U ontmoet daar de figuur van grootmoeder Goris-Leys, die met veel liefde en korrektheid is uitgetekend, de figuren van haar twee oude vriendinnen, de madam van het bos en de madam met de houten hesp, zijn allen naar waarheid getekend. Oom ‘Leander’ is oom Corneel, die een zeer devoot man was. Als we met hem op wandeling waren, gebeurde het dat hij ineens het Lourdeslied begon te zingen: Ave, Ave Maria! Maar toch was hij helemaal niet de religieuze maniak die Marnix ervan gemaakt heeft. Een andere figuur nog is de sekretaris: dat was een oom, een heel braaf en gewetensvol ambtenaar. Marnix heeft er een soort Voltariaan van gemaakt, wat hij helemaal niet was. Zijn lektuur bestond kwasi exclusief uit een dagblad en tijdschriften over de gemeentelijke administratie. Wat nog echt is als feit: de reis naar Wiesbaden. Dat was kort nadat Marnix doctoreerde. Ik moest voor mijn financiële onderneming in Wiesbaden zijn en ik heb hem uitgenodigd samen de boorden van de Rijn te doen. In het verhaal van die reis heeft hij het overlijden van de oom gefantazeerd. Daar was wel enige grond voor. Oom ‘Felix’, die gemeentesekretaris was in Brasschaat, was bevreesd voor de dood. Hij bekende dat en sprak over de dood altijd als over ‘le grand drame’. Ik moest eens naar de begrafenis van een bekende en vroeg of hij meeging. Zijn antwoord was: ‘Nee, ik ga liever niet mee: de pastoor zijn gezang en gekloot maken mij ziek.’ Dat staat trouwens in Telemachus. | |
[pagina 116]
| |
De figuur van oom ‘Louis’, de pastoor, is uitgevonden. Er was wel een priester in de familie maar die heeft geen portret gestaan. Later, in Joachim van Babylon, vind je hetzelfde procédé, al is het minder opvallend. Ik heb het boek in manuskript gelezen. Marnix schreef mij in een brief: ‘Ik weet niet wat ik er mee moet aanvangen: het is een roman à clé, à plusieurs clés. Ik vrees dat als ik hem publiceer ik een tijd uit New York zal moeten verdwijnen want bepaalde personen zullen er zich in herkennen. De twee grijsaards b.v. die Suzanne bespiedden, waren twee bekende figuren.’ Zo is ook De kroeg van groot verdriet biografisch; het boek slaat terug op zijn alkoholische periode, die erg zwaar is geweest.
Mag ik - als het niet indiskreet zou zijn - stellen dat ‘Joachim van Babylon’ het resultaat is van een gestrand huwelijk?
Het is natuurlijk delikaat daar zo een expliciete interpretatie aan te geven maar het heeft er wel mee te maken. Na de dood van Agnes wilde Marnix denkelijk dat alles niet opnieuw beleven en daarom verkoos hij voor zijn huwelijk een soort intellektuele amitié amoureuse met een vrouw, die negen jaar ouder was. Ik heb daarover heel wat brieven. De briefwisseling met Marnix heb ik trouwens vanaf 1919 bewaard. Ze komt later in het museum voor het Vlaamse Kultuurleven. Dat heb ik aan mijn vriend Lode Zielens beloofd. Daar zijn b.v. ook bij zijn eerste brieven uit Amerika van 1926 en 1927 en van 1940 tot Pearl Harbour (1941). Die zijn buitengewoon interessant omdat ze de reakties bevatten van een emigré, van iemand die voor 't eerst losgeslagen is van zijn land. Hij deelt daar zijn indrukken mee en wat hij in New York beleeft. Tijdens de bezetting werden ze gekopieerd opdat ze niet verloren zouden gaan. Dat gaf zowat 280 bladzijden tekst. Marnix put er nu uit voor de roman die hij aan 't schrijven is: De loopgraven van de | |
[pagina 117]
| |
Fifth Avenue. Ik heb er ooit aan gedacht ze zelf uit te geven maar dat werd mij afgeraden omdat ze zulke ongenadige portretten bevatten.
U werd dit jaar op 20 juni tachtig. Uw broer is vier jaar jonger. Bent u ook altijd de wijste, de meest wijze geweest?
Laten we zeggen de meest gedisciplineerde en de reden daarvan is het klimaat van de familie. In Antwerpen gold de stelregel: zich niet belachelijk maken, zich daarom zo fatsoenlijk mogelijk gedragen. Ik werd door moeder als voorbeeld gesteld: Marnix scheen minder vatbaar te zijn voor de burgerlijke konventies.
Marnix had een uitgesproken verering voor zijn ouders. Stond u in dezelfde relatie tot hen?
Marnix had een echte verering voor vader, die een zeer vreedzaam man was, iemand die een uitgesproken hekel had aan onenigheid en ruzie en die ook een zekere dosis humor bezat. Moeder was direkt verwant met de sterke vrouw van het evangelie: ze beschikte over een enorm gezond verstand en ze regeerde haar gezin met wijsheid maar ook met een fantastische overgave aan haar moederlijke plichten. Marnix kwam ermee in botsing naar aanleiding van zijn kennismaking met Agnes. Hoewel daar absoluut geen reden voor was, was moeder het niet eens met die keuze: Maria Rooman, of Agnes, was een biezonder lief meisje. Ze was de dochter van een onderwijzer, die les gaf in de parochiale school van het H. Hart, Dambruggestraat te Antwerpen. Marnix heeft ergens in het boek geschreven dat moeder hem gedurende weken niet heeft aangesproken wegens die kennismaking met Agnes. Wie er niet op let, leest eroverheen maar het was erg. Soortgelijke details, die de lezer wel niet zo opvallen, zijn werkelijk uit de realiteit van zijn leven gegrepen. | |
[pagina 118]
| |
Voor de verering van Marnix voor zijn ouders zijn twee gedichten typisch: het gedicht Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid van 1925 en dan het gedicht over moeder dat 40 jaar later verscheen in The house by the leaning tree. Het is een keihard gedicht maar het is de waarheid: zo was het.
Beroemd en ontroerend was de booschap die hij uit New York via de radio tot zijn moeder richtte toen ze ziek was.
Moeder heeft die uitzending ook gehoord. Ze lag in de Vincentiuskliniek en we hadden haar speciaal daarvoor een radio gebracht. Moeder had een ongelooflijke vitaliteit. Toen ze 89 was, werd ze door een auto overreden: ze brak haar tibia maar die is normaal weer aaneengegroeid. Toen ze 93 was, schoof ze uit op een matje en brak haar heupbeen: ook dat is aaneengegroeid en ze kon daarna nog aan de arm lopen.
U zegt weinig over uw relatie tot uw eigen ouders.
Ik denk dat ze dezelfde was. Moeder maakte geen onderscheid. Het verschil van leeftijd kan wel in de tonaliteit van de verhouding een wijziging hebben gebracht. Toen Marnix 16 was, was ik er 20: dat maakt een heel verschil. Toen vader stierf, was ik er 23: ik kreeg dan ineens verantwoordelijkheid omdat ik de kostwinner werd van het gezin.
U was op school bij de Zusters Apostolinnen in Antwerpen en bij de Broeders van de Kristelijke Scholen, scholen mét God! Hebt u daar een biezondere herinnering aan?
Nee, dat verliep gewoon. Het eerste schooljaar heb ik op de Paardenmarkt gedaan en het volgende jaar in de nieuwe school van de zusters in de Vliegenstraat. De school bestaat trouwens nog. De jongens mochten er blijven tot hun 9 jaar, de meisjes konden er hun lager middelbaar uitdoen. Dan ben ik van 9 tot 11 jaar bij de Broeders geweest. | |
[pagina 119]
| |
Dat was ook een nieuwe school, die aanvankelijk 37 leerlingen telde, waarvan ik de 17e was. Dan rees weer de vraag: wat verder gedaan? Door oom Corneel werd ik naar Sint-Ignatius gestuurd, waar alles ineens in 't Frans was.
Marnix is dezelfde weg gegaan?
Hij is langer bij de Broeders geweest want hij heeft daar zijn lager middelbaar gedaan. Toen hij naar St.-Ignatius kwam, mocht hij direkt in de 4e.
Bij uw broer is er van dat onderwijs een ressentiment overgebleven. Bij u niet?
Nee, helemaal niet. Alles tezamen heb ik er een goede herinnering aan. Wel herinner ik me met ergernis de lessen aardrijkskunde in het Frans waarin termen stonden die we niet begrepen: les terrains alluvionnaires des Poldèrs! Ge leerde dat van buiten maar ge begreept er geen snars van.
Uw broer heeft aan Sint-Ignatius minder prettige herinneringen. Zo vertelt hij over een leraar die van Streuvels met de grootste minachting zei: een bakker!
En van Gezelle in dezelfde toonaard: een onderpastoor! Dat was de toenmalige supérieur. Ik heb alleen goede herinneringen aan de professoren: ze waren toegankelijk voor de studenten.
U was van 1912 tot 1914 aktief lid van de studentenbeweging ‘De Wikings’. Ik vind geen aktiviteit van dat genre vermeld voor 1914-1919. Is het aktivisme aan u voorbijgegaan?
Marnix en ik waren van aktivistische strekking maar we hielden ons diskreet op afstand: we zijn nooit gekompromitteerd geweest. Onze generatie vatte de Vlaamse Beweging op als een kwestie van recht. Wij waren gevoed door | |
[pagina 120]
| |
de Blauwvoeterie, door het Arm Vlaanderen van Stracke, door de brieven van Didaskalos, door de brochures van Claudius Serverus, enz. De studentenbeweging van 1910-1914 stond op het recht van een volk zichzelf te zijn; sommigen van ons waren geduldig, anderen ongeduldig. Dat waren de aktivisten.
U hebt in 1959, samen met Jan Greshoff, een boekje gepubliceerd over ‘De jeugd van Marnix Gijsen’. Waarom met Greshoff?
Op verzoek van Jan Greshoff. De eerste bijdragen verschenen in het Zuidafrikaanse tijdschrift Standpunt. Later is dat artikel in boekvorm verschenen met een rijke aanvulling van kritieken, die Greshoff vroeger had geschreven en gepubliceerd.
Is die jeugd van Marnix Gijsen bondig te typeren?
De jeugd van Marnix Gijsen is verlopen in dat burgerlijke familiale klimaat, dat bekommerd was om het burgerlijk fatsoen. Een grote rol speelde ook de wil vooruit te komen in de wereld, maar liefst op eigen krachten, want het ergste dat iemand in het leven kon overkomen, was af te hangen van anderen. Het was een zeer gesloten familiaal milieu, dat doorgaans emotioneel geladen was en dat Marnix zeer goed gekarakterizeerd heeft in het boekje Zelfportret.
Was hij in zijn jeugd ongelukkig?
Dat is moeilijk te beoordelen. De oorsprong van sommige moeilijkheden zal mogelijk wel liggen in het feit dat hij door zijn aard bestendig in verzet kwam tegen de speciale familiale discipline. Ik heb toch de indruk dat hij soms wel overdrijft. Zo spreekt hij van zijn ‘verbanning naar een arbeidersgezin’. Dat is iets geweest dat ons is ontgaan. De geboorte van het derde kind had de gezondheid van | |
[pagina 121]
| |
moeder aangetast en zo werd. Marnix kort na zijn geboorte tot zijn derde jaar uitbesteed in een arbeidersgezin in de wijk Brakken, in Schoten. U moet er aan denken wat een arbeidersgezin toen was. Na drie jaar werd de jongen opnieuw overgeplaatst naar een burgerlijk georiënteerde familie, maar toen hij daar aankwam, sprak hij de taal van de arbeidersfamilie van Schoten en had geen manieren. Hij werd direkt onder handen genomen door moeder, die over een vervaarlijke energie beschikte met het gevolg dat de jongen onder een geweldige druk kwam te staan. Dat heeft in hem wel verzet gewekt, dat dan evolueerde naar timiditeit en een soort stugheid.
Tussen 1962 en 1971 hebt u over uw broer voordrachten gehouden. Kunt u van de hele Marnix Gijsen een syntese geven?
Het eerste deel van die voordracht was gewijd aan de mens Marnix Gijsen en het tweede aan de karakteristieken van zijn werk. Ik wees op de autobiografische inslag ervan maar onderstreepte het feit dat de familiale figuren, die in het werk voorkomen, niet letterlijk moeten worden opgevat. Het slotgedeelte was gewijd aan zijn agnosticisme, zijn geloofsafval, die niet agressief was. Die wordt uitstekend gekarakterizeerd door een passus op de laatste bladzijde van Joachim van Babylon: ‘Ik bekijk de wereld en zal niet ophouden hem te bekijken. Ik wil niemand leiden want ik weet niet waarheen, ik wil niemand afleiden van de weg, die hem veilig schijnt.’
Op filosofisch gebied zijn de wegen van u en uw broer sterk, uit elkaar gelopen. Dat heeft nooit een konflikt meegebracht?
Geen enkel. Marnix heeft zich altijd op zijn terrein gehouden en ik op het mijne. Die houding heeft ook tot gevolg | |
[pagina 122]
| |
dat mijn kinderen voor hem een grote genegenheid hebben.
Als u aan iemand die hem niet kent zou moeten vertellen ‘zo is mijn broer’, wat zou u dan zeggen?
Marnix is een zeer gevoelig man, die een volkomen respekt heeft voor de opinie van anderen. Hij meent dat het leven ons toevallig wordt gegeven, maar dat we de moed moeten hebben om het zo dapper mogelijk door te komen. Het is dus een bewuste stoïcijnse houding tegenover het leven, waarin geen plaats is voor een godsdienstige overtuiging. Hij is helemaal niet de hooghartige man die sommigen die hem niet kennen of die hem minder goed gezind zijn in hem zien. Zijn zogezegde stugheid bij een eerste kontakt is gewoon de neerslag van de timiditeit, opgedaan in het familiale milieu.
Wat is de laatste grond van zijn antiklerikalisme?
Dat is eigenlijk beperkt tot de gezagdragers in de Kerk. Ik denk dat het zijn oorsprong vindt in de moeilijkheden die hij in zijn schooltijd op het vlak van het flamingantisme heeft ondervonden, vooral dan het consileum abeundi op het einde. Verder heeft hij ook afvallige priesters ontmoet, die de menselijke kwaliteiten van de kerkelijke gezagdragers in een minder gunstig daglicht hebben geplaatst: hij is meer de mens gaan zien dan de priester. En tenslotte ook het veelvoud van religieuze sekten, die hij in de u.s.a. aantrof.
Zou het niet anders hebben kunnen zijn als hij kinderen had gehad?
Wellicht. In elk geval trekt het kind hem aan en heeft hij een grote genegenheid voor mijn acht kleinkinderen, speciaal voor een die al filozofische opmerkingen maakt. Wat dan verder grote invloed op hem heeft gehad, is het lot van Agnes: acht jaar is hij haar trouw gebleven tot op het einde, | |
[pagina 123]
| |
ook al wist hij reeds lang dat ze veroordeeld was. De laatste bladzijden van het boek Agnes zijn in dat opzicht revelerend.
Ik heb soms de indruk dat het precies is alsof u op gelijke manier als Marnix onder het verlies van Agnes hebt geleden. Dat viel mij op bij het lezen van uw laatste artikel over haar in ‘Dietsche Warande en Belfort’ en ook als u over haar spreekt.
Gelijke manier is veel gezegd. Het is een feit dat tussen ons een oprechte en diepe vriendschap bestond, die ook wortelde in onze genegenheid voor Marnix; dat alles in het klimaat van de naderende dood van ‘Mity’.
Nog een laatste woord over Marnix: wat is zijn beste gedicht?
Het gedicht voor moeder. Het is keihard maar vierkant waar, wreed-oprecht. ‘Ik wil den lof van mijne dode moeder zingen.
Zij was geen heilige vrouw, zij was een vrouw,
met al haar deugden, zwakten en aarzelingen,
vaak onberekenbaar doch steeds zich zelf getrouw.
Een werkslaaf en een slavendrijver heel haar leven,
die nooit kon vragen - altijd bereid te geven -
hard voor zich zelf en die van anderen verwachtte
dat z'even taai en dapper zouden zijn in daden en gedachten.
Een vrouw vol donker vuur en kracht, vol vlugge, vinnge
spot,
misprijzend voor de vrouwen, opkijkend naar den man,
noch duldzaam noch gelaten, steeds meester van haar lot,
die dronk, van haar beperkt bestaan, het onderst' uit de kan.
| |
[pagina 124]
| |
Trots op haar zonen maar te trots om toe te geven
dat zij haar naam glorie en luister hadden bijgezet.
Dat hoorde zó, zij zou het nooit vergeven
hebben, ware het niet zo geweest, want d'ijzren wet
van haar geweten was arbeid en ambitie. Bij dagen
was zij stug en bot, dan weer een ruisende fontein
van dartle woorden, scherp' herinneringen, bij vlagen
licht ontroerbaar, lijk een kind dat niet redelijk kan zijn.
Bijna een eeuw heeft het geduurd vooreer zij weigerig ontdekte
dat haar bros lichaam niet meer luisterde naar haar stalen
wil,
tot zij doodmoe de wereld losliet en haar povere leden
strekte.
Zó werd het grote vuur dat ze geweest was, op een gure
winteravond, eindlijk kil.’
Wat is zijn beste boek?
Literair blijft Joachim van Babylon wel het sterkste. Ik heb het manuskript in één trek uitgelezen. Toen ik er om drie uur 's morgens mee klaar was, ben ik gaan wandelen. Ik zag wat het was. Ik heb hem geschreven dat hij iets had gemaakt dat, qua kwaliteit, in de Nederlandse letterkunde kwam te staan tussen De wandelende Jood van Vermeylen en Het woren aapje van Teirlinck.
Bij mijn laatste bezoek bij hem sloeg hijzelf ‘Joachim’ niet meer zo hoog aan. Hij verkoos toen ‘Het paard Ugo’.
Hij wisselt wel eens van overtuiging. Bij zijn beste werk zijn zeker toch Joachim van Babylon, Agnes en Goed en Kwaad.
Uitzending: 28 augustus 1975. |
|