| |
| |
| |
Wies Moens
Neerbeek - Beek (Nederland)
Beek, een gemeente in de Nederlandse provincie Limburg, ten zuidwesten van Sittard.
In dit huis woont Wies Moens, aktivist, ex-gevangene, auteur van Celbrieven, expressionistisch dichter, promotor van het Vlaamse Volkstoneel, Vlaams agitator, essayist, bezielend spreker, medestichter van het Verdinaso, teoreticus van het Vlaams nationalisme, direkteur van Zender Brussel in oorlogstijd, ter dood veroordeelde, onverbiddelijk flamingant, staatloos burger, sinds 30 jaar in ballingschap.
76 jaar, weduwnaar, 600 gulden maandgeld, de vergoeding die elkeen ontvangt die zestig is en vijftien jaar in Nederland verblijft.
*
Herdenking
‘'t Is avond weer. En ik, ik zit alleen,
de harde pijp geklemd tussen de tanden.
'k Zocht ook vandaag de vriendschap van weleer
| |
| |
met aarde, lucht en licht, maar vond ze niet.
Want zie, een “Vreemdeling” ben ik geworden,
als gast geduld in 't eigen vaderland;
en waar ik wonen mag, vèr van den stroom
zo fel bemind, mijn Schelde wild en blond,
blijft steeds de lucht mij vreemd, - niet minder dan
het trage licht, de zwarte sintelgrond.
Ik heb den strijd gestreden
van weinigen voor allen, en verloor.
Verloor? Wat heet verliezen, als de kracht
die eenmaal hart èn geest ten strijd bewoog,
nog zuiver brandt binnen haar diep domein!
Slaapt vredig, vrienden, die met lijf en goed
uw trouwe hebt betaald. En gij, getrouwen,
ter wereld toevende, - wat elk van u
ook moet ontberen, doet mij na en vouwt
de handen samen tot een dankgebed.
Dankt voor 't geloof dat uw jonkheid verblijdde.
Dankt voor den durf van 't mannenleven, om
het vaandel hoog te drage' in zware tijden.
Dankt voor de wonden die de kamp u sloeg.
Dankt voor den stillen, den verborgen zege.
De klok heeft twaalf. Ik doof de lamp en tuur
door 't raam naar buiten, naar den zilvren boeg
van 't maanschip, drijvend over zwart gebied.’
*
Velen in Vlaanderen denken dat ik hier tegenover een verbitterd man zit.
| |
| |
Dat is niet waar. Verbittering is een gevoel dat ik niet ken. Ik heb net als elk mens sympatieën en antipatieën. Wat de gewone mens mij heeft aangedaan, geschiedde grotendeels uit onwetendheid. Wat de anderen bezielde, weet ik. Het bewijst alleen dat wat ik nastreefde de moeite waard was.
Zal ik dan zeggen: een ontgoocheld man?
Waarom? Ontgoocheld ben ik inderdaad al van in 1918. Omdat we tijdens de oorlog aan de vernederlandste universiteit van Gent hadden gestudeerd, vlogen we de gevangenis in. Daarna mochten we niet verder studeren, alleen mochten we wel soldaat worden. Ik heb nooit mijn burgerrechten verloren maar heb toch nooit stemrecht gehad.
Daar is wrok van overgebleven.
Dat kan ik niet zeggen. Ik geloof dat ik die zelfs niet heb tegen mijn vijanden. Je hebt af en toe het gevoel dat je heel wat kwijt bent, dat je heel wat hebt gemist. Het drama van mijn leven is dat verbod in 1918 om nog verder te studeren. Geen enkele universiteit wou ons hebben. Professor Boon heeft me later eens gezegd: Kom naar Leuven. Maar toen was ik al getrouwd en moest ik mijn boterham verdienen. Anderen hebben het wel kunnen doen, sommigen in Nederland, enkelen in Leuven, zoals Richard Declerck. Dr. Brouckaert van Geraardsbergen is gaan afstuderen in Luik. Pas op het laatste eksamen zijn ze erachter gekomen dat hij in Gent had gestudeerd maar hij heeft toch het eindeksamen mogen afleggen. Nee, ik ben niet wrokkig, ik heb alleen spijt omdat mijn toekomst gebroken werd.
In december 1968 werd u door het Belgische ministerie van Justitie een genadeaanbod gedaan, waardoor het u mogelijk werd gemaakt naar Vlaanderen terug te keren. U hebt dat geweigerd. Waarom?
Ik heb daar nooit bericht van gekregen. Wel heb ik over de
| |
| |
radio minister Vranckx horen zeggen dat deze genademaatregel ook voor mij gold. Hij heeft me met name genoemd. In feite is het zo dat de doodstraf teruggebracht werd op 20 jaar. Ik heb toen Van Roosbroeck opgebeld om meer informatie te krijgen. Ook hij had genade gekregen en is inderdaad verschillende keren naar België gegaan. Toen werd hem op zekere dag door enkele jongeren gevraagd een lezing te houden in Antwerpen. Hij ging op het voorstel in maar verlangde dat er geen ruchtbaarheid aan zou worden gegeven in de pers. Dat is toch gebeurd. Toen hij die avond wou spreken, was de politie er om hem te zeggen dat het niet mocht en ze hebben hem terug naar de trein gebracht. Wij moeten toch nogal struikelstenen voor België zijn, dat ons woord zo gevaarlijk is. In elk geval: ik betrouw ze niet. Ik wacht op algemene amnestie maar eer die er komt, zal ik wel onder de zoden liggen.
Zou u naar Vlaanderen terug willen?
Dat is de grote vraag. Ik verdien hier niks maar ik heb een ouderdomspensioen, 600 gulden in de maand, genoeg om huishuur te betalen en eten te kopen. Af en toe kan er dan ook nog een broek af. Maar ik word gerust gelaten. In België heb ik helemaal geen pensioen, daar zou ik moeten leven op kosten van anderen en daar voel ik niks voor.
*
‘Luistert hoe ik bereid mijn uur van wraak:
in de stilte scherp ik de grote verzoeningswoorden,
laaiende kolen zal ik over uw hoofden verzamelen,
ik wil u zien smelten in de gloed van mijn Liefde!’
*
| |
| |
Als het niet te koud is, kan Wies Moens in deze kleine werkkamer op de eerste verdieping werken aan een kloostertafel.
Vele dingen spreken hier van vriendschap en het Vlaamse ideaal: de foto van dr. August Borms, Irma Laplasse, de schilder Door Boerewaard op zijn sterfbed.
Verder nog Willem de Zwijger, het dodenmasker van Cyriel Verschaeve, Gaston Baert, René de Clercq, Prosper de Troyer, Gaston Feremans, een kleine reproduktie van het Gulden doek van Vlaanderen door Hendrik Luyten, een monumentale kop die Ruusbroec moet voorstellen.
Boven de boekenkast hangt een kaart van Vlaanderen met links een leeuwevlaggetje en rechts de wimpel van Were Di.
Ook zijn er familiale herinneringen: een foto van de jonge mevrouw Moens aan de Schelde en het portret van moeder Moens door Cassiman naar een foto geschilderd.
Van de gastheer zelf is er eveneens een portret door Cassiman in 1935 geschilderd en verder nog een jeugdportret, een potloodtekening gemaakt door Door Boerewaard in 1918.
Deze tekening van Toorop met Petrus in de storm kreeg Wies Moens van de tekenaar, die een goeie vriend was.
Boven de deur hangt een Keltisch houten kruisje.
Een grote opgezette roofvogel overschouwt het geheel tot en met de prentkaart waarop de Vlaamse leeuw staat met zijn madam.
*
U werd geboren op 28 januari 1898, wat betekent dat u dit jaar 77 werd. U bent nog altijd aktief?
Voor zoveel als ik kan en dat is niet zoveel meer. Ik lees wat om op de hoogte te blijven maar doe het zonder kranten; als ik wat wil weten zet ik de radio aan en wat je daar te horen krijgt, is ook niet veel. Tot voor een paar jaren hield
| |
| |
ik nog wat lezingen maar dat doe ik nu niet meer: wat ik vertel, begrijpen ze niet en ze vinden mij ouderwets. Ze kennen hier van Vlaanderen trouwens weinig of niets. Ik moest onlangs een zoon van een vriend voor Nederlandse letterkunde wat bijwerken en uit zijn handboek vernam ik dat de Zuidnederlandse letterkunde in 1830 begon. Heel de middeleeuwen waren Nederlandse letterkunde geworden. En de Zuidnederlandse na 1830 bestond uit Conscience, Streuvels, Gezelle, Van de Woestijne, H. Teirlinck en Hugo Claus.
U bent toch ook bezig geweest en nog bezig met het uitgeven van uw volledig werk.
Dat geeft mij inderdaad wat bezigheid. Er zijn nu vier delen proza klaargekomen waarvan 1 en 2 uitverkocht zijn. Verder is er dan een deel gedichten.
In het eerste deel staat ‘Celbrieven’.
Ook Dertig dagen oorlog staat daarin, de Brief aan Breugel en Ick segh adieu, het afscheid aan Brabant.
In deel II staat het essay Nederlandse letterkunde van volks standpunt gezien en De doden leven waarin het gaat over René de Clercq, Lodewijk Dosfel, Oscar de Gruyter en Karel van den Oever. Verder nog De spitsboog waarin losse artikels over problemen van schilderkunst, literatuur en nationale beweging zijn samengebracht.
Het eerste stuk in het derde deel is Het activistisch avontuur en wat erop volgde. Verder zijn er bijdragen over Willem van Oranje, over de Geschiedenis van de Vlaamse en Grootnederlandse Beweging van L. Picard, een drietal bijdragen over Vlaanderen door Duitsers gezien, verder bijdragen gewijd aan Hugo Verriest, dr. Antoon Jacob, Rosa de Guchtenare, Aan Dosfel's graf, dr. August Borms, pater Stracke, Jean Marie Gantois.
Deel IV handelt over letterkunde. Allereerst is er Rondom een lezing over ‘Het nieuwe dichten’, dan bijdragen over
| |
| |
Van Ostaijen, Pieter van der Meer, Streuvels, Verschaeve, Van de Woestijne, Omer-Karel de Laey, Verhaeren en Charles de Coster. Er zijn heel wat artikels uit Dietbrand, ook lezingen en notities over lektuur. De drie laatste stukken van het eerste deel zijn lezingen die ik gehouden heb voor de Volksuniversiteit te Geleen: Doctor Faustus: sage-figuur en symbool, De eenzame mens in de hedendaagse letterkunde en Dante's actuele betekenis.
Het tweede deel van dat deel IV is gewijd aan toneel. Het bevat vooral verslagen van toneelvoorstellingen die ik voor de Nederlandse krant De Tijd heb gemaakt, o.m. over opvoeringen van het Vlaamse Volkstoneel. Ook over het poppenspel wordt er gehandeld.
Het is een indrukwekkend jachttableau. Uw gedichten kregen een plaats in een aparte bundel. De eerste druk verscheen in 1968, toen u 70 werd, en bevatte 195 bladzijden. Zo pas verscheen er een tweede druk die 297 bladzijden bevat. Betekent dit dat u de laatste zes jaar zoveel gedichten hebt geschreven?
Ik was in de eerste uitgave nogal zuinig geweest. Uit De boodschap had ik b.v. maar vijf gedichten opgenomen, nu zijn het er elf. Hetzelfde geldt voor de andere bundels. Daarbij is dan gekomen een reeks onuitgegeven gedichten van 1938 tot nu.
U schrijft nog altijd gedichten?
Vooral op verzoek. De pastoor hier vraagt me geregeld gedichten over kerkelijke feestdagen, Allerheiligen en Allerzielen en zo.
Uw gedichten worden dus nog gelezen.
In elk geval gaan ze best. De tweede druk, die óók een privé-uitgave is, is bijna uitverkocht.
| |
| |
Nu eerst even terug naar de bron. U werd geboren in Sint-Gillis bij Dendermonde, een dorp aan de Schelde.
Niet direkt aan de Schelde maar er toch niet ver af. Je had toen Sint-Gillis-Binnen, dat was Dendermonde, en Sint-Gillis-Buiten, dat was het dorp waar ik werd geboren. Nu is het allemaal Dendermonde.
De streek ligt niet ver van Brabant. Lebbeke met het mirakuleuze beeld van O.L. Vrouw is nog Oost-Vlaanderen maar dan komt Opwijk in Brabant.
U hield en houdt veel van de Schelde want in 1963 schrijft u hier in Nederland:
‘en waar ik wonen mag, vèr van den stroom
zo fel bemind, mijn Schelde wild en blond,
blijft steeds de lucht mij vreemd, - niet minder dan
het trage licht, de zwarte sintelgrond.’
Ik was van kind af vertrouwd met de rivier. Mijn vader was een waterrat. De familie had er vlakbij een boerderij en vader kende al de meersen en sloten daar. In de vakantie gingen we varen op de kreken achter de Schelde. Ik kende de streek door en door en ik kende vooral Vlassenbroek, waar ik veel heb gezeten met Door Boerewaard, die daar in een boerderij een kamertje had gehuurd, waar we zelf kookten. Hij zou daar schilderen en ik zou er studeren; natuurlijk zaten we meer te praten dan wat anders. Ik zou er nu niet meer naartoe durven gaan, want alles werd kapot gemaakt en ook de grote notelaars zijn weg.
‘Het hoge dijkpad met de notelaren’...
‘...die er als wakers staan, rij nevens rij’. Inderdaad. Toen ik naar Asse ben gaan wonen, heb ik een Afscheid van de Schelde geschreven.
Het land van Dendermonde was een streek met veel arme mensen.
| |
| |
Fabrieksarbeiders, die maar bitter weinig verdienden. De goede posten waren allemaal in handen van de Walen. De ingenieurs op de fabriek waren Walen en zowel de kommandant van de gendarmerie als de kolonel van de garnizoensstad, die in Sint-Gillis woonden, waren Franssprekend.
Uw vader was bakker.
Bakker èn toneelliefhebber. Hij was een kurieus man. Hij was op het kollege in Dendermonde geweest maar toen hij 16 jaar was, was hij thuis moeten blijven omdat zijn broer zich van de bakkerij niets aantrok. Elke dag moest hij met de wagen op stap om het brood aan de man te brengen. Maar hij en zijn broer waren grote toneelliefhebbers. Zijn broer speelde bij het katolieke toneelgild, waar niet gemengd mocht worden gespeeld. Hij heeft bij die Leeuwerkenaars nog de hoofdrol gespeeld in een stuk over het leven van Vondel, dat veel sukses had. Vader was op Sint-Gillis eerst bij de liberale toneelvereniging, want die mochten met dames spelen. Later is hij overgegaan naar de katolieke kring ‘De Lauriers’ en daar was hij manusje-van-alles: hij regisseerde, speelde een rol en schilderde decors in de bakkerij. Dat was in 1910.
Als er geen dames mochten meespelen, moest er in het stuk een kind sterven. Dat heb ik dan ook enkele keren gedaan. Ik ben eens gestorven, eens doodgeschoten in de Boerenkrijg en eens ontsnapt. Die eenvoudige mensen gingen daar helemaal in op. Toen ik gespeeld had in dat stuk waarin ik stierf, werd ik ziek. De boerenzoon die in dat stuk mijn broer was geweest, schreef me toen een brief waarin hij me aansprak als ‘Liefste Broertje’, zo sterk geloofde hij erin. De rollen werden altijd vooraf verdeeld en mijn vader had meestal de rol die niemand wilde. De schoenlapper, een brave man, kreeg altijd de rol van de verrader, de kleermaker was altijd de oude papa en de postbode onveranderlijk de halve verrader. Vader stond erop dat er in het Nederlands
| |
| |
werd gespeeld en bij het begin van de herhalingen liet hij altijd een onderwijzer komen uit Dendermonde om de uitspraak te verbeteren. Het is ooit gebeurd dat de slager, die het woord luitenant niet kon uitspreken in het stuk over de Boerenkrijg, acht dagen vóór de opvoering eruit vloog en vervangen werd.
Hoe was het karakter van uw vader?
Hij was een levendig man en een hard werker, die zich ook goed wist te amuzeren. Hij moest vroeg op maar 's namiddags was hij vrij: dan kleedde hij zich aan en ging een wandeling maken. 's Avonds speelde hij kaart en om 9 uur ging hij slapen. Hij was wel een beetje kort aangebonden en als het tegenviel, kon hij hard tegen de knechts foeteren. Hij was een man met veel fantazie, die mooi kon tekenen en schilderen, volkse kunst dan. Hij heeft jaren tekeningen gemaakt over de Schelde maar ze zijn helaas allemaal verbrand. Hij kon goed vertellen en voordragen. Hij is een man aan wie ik geestelijk veel heb te danken.
En moeder?
Daar kan ik alleen met een vers van René de Clercq op antwoorden: ze was een heilige vrouw. Ze was een stille werkzame vrouw die zich altijd op de achtergrond hield. Ze was ontzettend vroom en dat had ze wel van haar moeder. Die had een klein winkeltje in de populaire wijk ‘Het Vestje’, waar het van de armoede stonk. Daar speelde ze voor dokter: als iemand de fijt had, kwam hij zich bij Netteke laten verzorgen. In de paastijd ging ze de ‘pijnders’ opzoeken, de pakkendragers, en maande ze aan hun Pasen te houden. Ze kreeg als antwoord: Omdat gij het vraagt, zullen we het nog eens doen!
Haar man was mijn peetoom. Hij werkte bij een touwslagerij en was veel op reis. Als Netteke 's avonds begon te bidden kwam er geen einde aan en dan muisde peetoom er- | |
| |
vandoor. Als hij dan terugkwam, was ze nog altijd bezig. Zo kwam hij eens binnen en zei: Nog een vaderons voor de mosselman. Zij keek op en antwoordde snedig: Vijf onzevaders voor de bekering van de zondaars!
En daar hebt u het arme volk leren kennen, waarover u later in ‘Het spoor’ schreef:
‘Eer ik uw grootheid zag, kende ik uw nood;
uw armoe, volk, ging eerder in mijn hart
dan in mijn geest de rijkdom van uw roem.’
Armoe? De vrouwen stonden al eens te praten in het winkeltje maar als de fluit van de fabriek ging en de mannen gingen naar huis komen, kochten ze gauw voor een cent koffie en liepen dan wat verder tot bij een vrouw, die warm water verkocht. Ik heb geweten dat het bed van de ouders en dat van de kinderen in één kamer stond en dat er onder de bedden konijnehokken waren. Vlees aten ze zelden of nooit: alleen als 't kermis was, hing er voor elk venstertje een geslacht konijn. Ik heb daar inderdaad de Vlaamse armoede leren kennen en ik kende het arme Vlaanderen vóór ik er bij Stracke over las. De mannen dronken een slok jenever, dan konden ze weer een uur verder werken en hoefden ze niet te eten.
Waren uw ouders flamingant of vlaamsgezind?
Ze waren heel gewone mensen. Wel heeft vader in 1898 in Sint-Gillis de kring ‘De ware Vlamingen’ gesticht. Die hield zich met divers kultureel werk bezig en heeft o.m. eens een tentoonstelling georganizeerd, gewijd aan hoofddeksels. Een oom van Dosfel had voor elk hoofddeksel een rijmpje gemaakt en voor het hoofddeksel van 1830 luidde dat:
‘Dwaze snullen van 't jaar dertig
waar ik nog om schreien moet!’
Hoe werd u dan flamingant en in zo een hoge graad?
| |
| |
Op het kollege. Daar was er een studentenbond, die door Dosfel was gesticht, en die buiten het kollege aktief was, dus vooral tijdens de vakantie. Dan hadden er vergaderingen plaats waar o.m. Muls en Hammenecker zijn komen spreken. Het meest op de voorgrond kwam daar toen de huidige monseigneur Coppens, die eens een grote lezing hield over Verschaeve. Toen ik later besliste naar de Vlaamse universiteit te gaan, ben ik met Jef gaan wandelen om daar eens over te praten. Ik argumenteerde dat de jongens van mijn generatie aan het front stonden en dat er mensen moesten zijn om het werk voort te zetten. Toen zei Jef mij: Sokrates zou net geredeneerd hebben als u!
Hebben er in die kollegetijd nog andere mensen invloed op u gehad?
Ik had een goeie retorikaleraar. Die was met de oorlog al zijn boeken kwijtgeraakt en daar hij wist dat ik met de letterkunde nogal vertrouwd was, vroeg hij mij in zijn plaats literatuur te onderwijzen aan mijn medeleerlingen. Ik heb dat ook gedaan. Ik heb hem later als getuige gevraagd op mijn proces in Gent en hij is ook gekomen maar ze hebben hem niet laten spreken.
Toen de oorlog uitbrak, was u 16 jaar. U had soldaat kunnen worden.
Als vrijwilliger ja, maar daar was de toestemming van vader voor nodig en die heeft mijn vader niet willen geven.
Dosfel en Verschaeve hebben al vroeg grote invloed op u gehad?
In zekere zin. De gedichten die ik van Dosfel te lezen kreeg, spraken mij heel wat minder aan dan zijn toneelwerk en de meeste van zijn opstellen in proza. Onder die opstellen was er één, over Rodenbach, dat me biezonder trof. Met het werk van Verschaeve maakte ik kennis in Jong Dietschland,
| |
| |
het blad van Dosfel. Ik heb daar o.m. Zeesymfonieën gelezen, maar begreep er niet alles van, zodat de invloed toch eerder miniem is gebleven. Ik was nog te jong om daarvoor open te staan.
Hoe is dan de beslissing gerijpt om naar Gent te gaan?
We kregen af en toe berichten van het front en vernamen dat de Vlaamse jongens, die we hadden zien optrekken, daar slecht behandeld werden. Dat maakte indruk. Dan was er een oom die invloed op me heeft gehad. Hij was drukker, de grote man van het Davidsfonds en ook de man die mij b.v. een abonnement op de Duimpjesuitgaven bezorgde. Die kwam elke maand uit Eeklo en bracht dan nationalistische blaadjes mee uit Gent, die hij zonder een woord neerlei. Ik las de bijdragen daarin en vernam daar wat er met René de Clercq was gebeurd. Die gaf in Bussum les aan de uitgewekenen, samen met dr. Jacob en werd uit zijn ambt ontzet wegens vlaamsgezindheid. De Clercq heeft daarop gereageerd met het bekende gedicht: Aan die van Havere. Toen dat gebeurde, zat ik in de retorika en ik heb dat geval in de klas behandeld tijdens een spreekbeurt. De leraar, meneer Van de Velde, vond dat gevaarlijk. Hij zei: Pas op, je gaat te ver. Ik heb geantwoord: Het is mogelijk maar het is mijn overtuiging.
In de paasvakantie van 1916 heeft Maurits de Meyer, de latere folklorist, in Hamme een vergadering belegd en aan Dosfel gevraagd het probleem van de Vlaamse universiteit te behandelen. Dosfel zei daar dat die Vlaamse universiteit een recht was maar dat iedereen het met zijn eigen geweten moest uitmaken of hij er naartoe ging. Dosfel heeft zelf lang geaarzeld. Ik besliste dan te gaan en mijn ouders vonden het goed. Toen is die fameuze oom opgedaagd en die is mijn ouders bang komen maken: ik zou in het leven nooit iets bereiken! Ook kwam een oud-leraar van het kollege mijn ouders aanmanen mij niet te laten gaan. Mijn ouders kwa- | |
| |
men ervan onder de indruk maar toen nam Dosfel op het laatste moment toch een professoraat aan de vernederlandste universiteit aan. Toen was het voor thuis ook goed, want Dosfel was de wijze man en wat die deed, was goed.
Waarom koos u germanistiek? U had ook voor advokaat kunnen gaan.
Ik voelde het meest voor talen en voelde me ook aangetrokken tot het leraarschap, tot grote ontgoocheling van moeder, die altijd had gehoopt dat ik naar het seminarie zou gaan. Toen ik aan vader zei dat ik Germaanse ging studeren, vroeg hij mij wat dat was. Ik heb het hem alleen duidelijk kunnen maken met te zeggen: Een studie om ‘schoolmeester’ te worden.
Wie was daar nog met u in Gent?
De broer van burgemeester Craeybeckx, Gaston Burssens ook, maar die is na een jaar weggegaan. In de Germaanse waren we met ongeveer 12. Maurits de Meyer deed geschiedenis, Van Genechten rechten.
Lode Craeybeckx was daar toch ook bij?
Die kwam bijna nooit naar de kursus en als hij kwam, had hij altijd een dikke wandelstok bij zich. Hij logeerde bij de vrouw van dr. Oscar de Gruyter en beschikte daar over een grote biblioteek. Na een jaar is hij weggegaan omdat hij leider wilde worden van de aktivistische jeugd. Ik heb later met hem samen in de gevangenis gezeten waar hij een cel deelde met Dosfel, met wie hij goed bevriend werd.
Wie had u als professoren?
Willem de Vreese was een fameuze prof, bij wie ik veel heb geleerd. Hij kon soms drie maanden zetten op een gedicht van Staring maar we kregen er dan ook de hele grammatika bij. Engels kregen we van Pieter Tack, lid van de Raad van
| |
| |
Vlaanderen. Van een Duits officier, die ook een fameuze prof was, kregen we enkele kolleges over Shelley en Keats. Een Nederlander, Kosmann, gaf ons Duits, voornamelijk Goethe en Schiller.
Waaruit bestond dan uw aktivistische aktie?
Op een studentenvergadering werd er een beroep gedaan op enkele vrijwilligers om propaganda te maken. Vier of vijf boden zich aan en die zijn het volk gaan voorlichten. Dat betekende dat wij de geschiedenis van de Vlaamse Beweging gingen vertellen, dat we het hadden over de grieven van de Vlamingen want politiek hadden we niets te zeggen. Toen de Raad van Vlaanderen werd opgericht, wilden sommigen er de studenten bij hebben maar dat is niet doorgegaan. Op de zondag dat de onafhankelijkheid van Vlaanderen werd uitgeroepen op de Vrijdagmarkt, bij het standbeeld van Jakob van Artevelde, waren er zeker 10.000 mensen aanwezig. Chef van de propaganda was Jan Wannijn, de direkteur van de English Club, die geweldige pamfletten opstelde en liet verspreiden. Ik ben enkele keren links en rechts opgetreden, o.m. eens samen met Antoon Thiry in een klein dorpje bij Gent, waar vijf mensen aanwezig waren. Een veel beter gehoor vonden we in de achterbuurten waar alle socialistische arbeiders naar de vergadering kwamen, want zij voelden aan den lijve wat dat was ‘Arm Vlaanderen’.
Ook in Hamme bent u aktief geweest.
Daar heb ik op verzoek van Maurits de Meyer voordrachten gehouden. Onze werking was Vlaams en sociaal. Hamme was het dorp der zeeldraaiers en vellenbewerkers, wier mizerieleven pakkend werd beschreven door Aug. de Winne, een journalist van Le Peuple in zijn Door arm Vlaanderen. Hamme was het dorp der 53% analfabeten.
Maurits de Meyer had daar eens op een zondag een meeting georganizeerd en de man uit Gent, die moest komen
| |
| |
spreken, was verhinderd. Maurits is dan te voet naar mij gekomen om te vragen of ik het wou doen. Ik stelde voor het aan Dosfel te vragen en samen zijn we naar hem toegegaan. Dosfel liet zich overhalen. Op die meeting kreeg ik het aan de stok met een fabrikant maar ik moest niet antwoorden want de zaal antwoordde voor mij. ‘In mijn fabriek is alles Vlaams!’ riep die fabrikant. Ja, reageerde de zaal, dat plaatje ‘Verboden Toegang’ toch, op de deur van uw kantoor. Later op mijn proces werd ik ervan beschuldigd het werkvolk te hebben opgeruid. Die fabrikant zelf is later een van de grootste smokkelaars geworden uit heel de streek en - hoe een dubbeltje kan rollen - twee van zijn kleinzoons zijn op het Oostfront gesneuveld.
Komt dan 11 november 1918, de wapenstilstand.
Het nieuwe akademiejaar begon in oktober en ik was terug naar Gent gegaan, maar spoedig werd ons meegedeeld dat wegens de gebeurtenissen aan het front de universiteit gesloten werd: ik ging dus naar huis waar een griep me te pakken kreeg. Op een avond komt vader thuis en zegt: Het volk is gek geworden, ik ga de deur maar sluiten. Een half uur later werd er op de deur gebonkt en werden de ruiten stukgegooid. We wilden moeder, die een hartziekte had, in veiligheid brengen en hielpen haar over een muurtje in de tuin van de buurman, waar we ons in het kolenhok hebben verborgen. Ondertussen werd het huis leeggeplunderd terwijl de politie er op stond te kijken. Achteraf zijn we een tijdje bij een tante in Denderbelle gaan wonen tot ons huis hersteld was.
Maar op 13 december 1918 werd u aangehouden.
Ik zit die dag op mijn kamer te lezen en hoor dat iemand naar mij komt vragen. Ik hoor mijn vader zeggen: Hij is niet thuis. Ik had de stem menen te herkennen van een vriend van Oudegem en ging naar beneden. Hoe, zei mijn vader, zijt gij
| |
| |
thuis? Het waren namelijk de gendarmes die daar waren om mij mee te nemen, alleen om een verklaring af te leggen, zeiden ze. Dat heeft zes maanden geduurd, die ik mocht doorbrengen in de gevangenissen van Dendermonde en Vorst. Toen kwam er verandering in de rechtspraak: ik werd door een burgerlijke rechtbank berecht en kwam vrij, voor enkele maanden althans. Daar ik wat moest verdienen, ging ik werken op Het Vaderland in Brussel. Op Sinterklaasdag van 1919 kreeg ik van vader een open kaart waarop stond: ‘Wies, ge moet naar huis komen want ge moet weer de bak in.’ De kommissaris is me dan inderdaad met een koets komen ophalen en dan heb ik lang gezeten. Ze hebben me dan zelfs nog eens naar Luik gevoerd. Ik heb nooit geweten waarom.
Er is dan een proces geweest. Wat werd u ten laste gelegd?
Dat ik de trouw van de burgers en de soldaten tegenover de regering aan 't wankelen had gebracht. Konkreet was het: ge hebt in Gent gestudeerd en ge hebt meetings gehouden. Ik kreeg vier jaar die ik moest uitzitten in De Nieuwe Wandeling, de gevangenis in Gent.
Ik heb daar het bezoek gekregen van Emile Vandervelde, de socialistische voorman, die mij zei: Ik begrijp uw toestand en zal het proberen te regelen. Hij voegde er nog lachend aan toe: Als wijzelf eens in de rats zitten, rekenen wij erop dat gij er ons uithaalt. Hij heeft altijd beweerd dat hij direkt het bevel heeft gegeven mij vrij te laten, maar het heeft nog twee maanden geduurd. Toen kwam de Franssprekende direkteur van de gevangenis mij meedelen, in kramakkelig Nederlands, dat ik voorlopig vrij was. Er was wel een restriktie: ik mocht naar de cinema gaan maar nergens als spreker! Toen ik naar het bureau ging om wat persoonlijke spullen op te halen, werd mij een briefje in de handen gestopt: het was een oproeping om soldaat te worden. Ik was toen zo ziek, dat ik van de dokter een certifikaat
| |
| |
kreeg en naar het militair hospitaal werd overgebracht. Daarna ben ik dan tegen wil en dank soldaat geworden. Maar ik had toch wat geluk: de Waalse kapitein, bij wie ik terechtkwam, was een charmante vent, die begrip had voor mijn toestand. Je ne comprend rien de la question flamande, zei hij, maar ik zet u op het bureau. Daar heb ik in een kartoteek een briefje gevonden waarop werd uitgelegd dat ik ‘inapte’ was om gradé te worden. Later in het kamp had ik een sergeant-majoor die me graag mocht en die me vooruit wilde helpen: Je vous ai proposé comme caporal, zei hij me op zekere dag. Ik dacht: dat zal tegenvallen. Ik werd op het bureau geroepen van de majoor. Die hield een speech en zei dat hij tevreden was want l'armée a besoin d'hommes intelligents. Maar was er daar toch niet iets geweest? N'avais-je pas été soupçonné d'activisme? Ik antwoordde: Pas soupçonné, je l'étais. Ik dacht: nu gaat de bom barsten. Maar de man bleef vriendelijk en zei dat hij het spijtig vond dat er dan niets aan te doen was. Ik moet het aan de kolonel voorstellen, zei hij, en die weet alles. En zo heb ik ook in het leger geen carrière gemaakt.
U hebt toen wel een zware krisis doorgemaakt.
Vooral toen ik de kazerne uit was, heb ik veel last gehad van de zenuwen en zware inzinkingen gekend, wat nog jaren heeft nagewerkt.
Uw eerste bundel poëzie, ‘De boodschap’, verschijnt in 1920. U hebt die gedichten in de gevangenis geschreven?
Ik had er in 1918 al enkele geschreven, de rest dan in de gevangenis, eerste periode. Toen ik dan weer thuis was, heb ik ze naar De Sikkel gebracht. Dat is blijven liggen tot ik weer in de gevangenis zat en de drukproeven heb ik daar verbeterd.
Kreeg u reakties na de publikatie?
| |
| |
Recensies in een paar tijdschriften. In Opstanding verscheen een zeer lovend artikel van Paul Kenis. Ook Persyn schreef erover, minder entoesiast maar toch niet afbrekend.
Die gedichten zijn de verwoording van uw Vlaams ideaal met sterk humanitaire inslag en steunend op een evangelisch geloof.
Ze hebben dat in die tijd humanitair genoemd: het was een opkomen voor de mens, voor de arme mens, vooral voor de geslagenen en verstotenen. En de geest was inderdaad uitgesproken kristelijk-evangelisch.
Had u daarvóór al gedichten geschreven?
Ik had in Gent in het studententijdschrift een paar gedichten in het Middelnederlands gepubliceerd. Maar het begin van mijn literaire bezigheid ligt in de tijd toen ik studeerde voor mijn eksamen in de 2e kandidatuur. Toen heb ik af en toe wat op papier gezet en daar is later in de gevangenis wat uit gegroeid. Ik heb daar ook twee bedrijven van een toneelstuk geschreven maar ben er dan mee opgehouden omdat ik er geen raad meer mee wist. Je moest daar met iéts bezig zijn.
Wat de vorm betreft, waren dat vrije verzen, die als het ware werden geschreven om gezègd te worden, poëzie dus met een zekere retorische zwier. Waar had u de vorm vandaan?
Dat is een heel moeilijke vraag want ik weet het niet. Je voelde alleen dat je dat niet in de gewone vorm met rijm en zo kon zeggen. De vorm kwam vanzelf. Ik liet de gedichten in de gevangenis lezen aan dr. Jacob, die me wenken gaf om hier en daar het ritme te verbeteren. Ik heb zijn raad opgevolgd. Dat vrije vers zat er teoretisch in van op de universiteit. We hadden daar een lezing gehad van professor André Jolles over moderne letterkunde en schilderkunst en
| |
| |
die had daar als voorbeeld een gedicht van Van Ostaijen bij te pas gebracht.
Wat nog, opvalt in deze verzen is inderdaad het dynamisch ritme en het gebruik van frisse, verrassende beelden. Had u voorbeelden? Tagore misschien?
Dat hebben ze beweerd. Ik heb op het kollege een bundel gedichten van Tagore gelezen, de Wijzangen, vertaald door Frederik van Eeden, waarvan ik trouwens niet alles verstond. Eigenlijk was dat eerder ritmisch proza dan vrije verzen. Vrije verzen zijn iets heel anders en zoals Van de Woestijne, sprekend over Verhaeren, heeft gezegd, ook veel moeilijker omdat je het ritme zelf moet maken. Bij de traditionele poëzie hoef je alleen maar het schema te volgen en heb je de hulp van het rijm.
Invloed van de bijbel was er toch!
Dat kan wel zijn. Het is mogelijk dat de bijbel erbij ‘gespeeld’ heeft, hoewel ik niet zoveel in de bijbel had gelezen. De verhalen kende ik natuurlijk wel omdat ik ze als kind had geleerd. Verhaeren had ik toen ook niet gelezen. Dat is maar later gebeurd.
In die bundel staan gedichten die klassiek zijn geworden en waarvan sommige verzen zelfs in de gewone taal zijn overgegaan als b.v. ‘De oude gewaden zijn afgelegd’.
Het meest bekende vers uit die bundel is wellicht toch: ‘Laat me mijn ziel dragen in het gedrang’. Zou de dichter dat eens willen voorlezen?
Als ik u daarmee genoegen kan doen. Ik kan er nog aan toevoegen dat ik het geschreven heb in de gevangenis op kerstavond 1918.
‘Laat me mijn ziel dragen in het gedrang!
Tussen geringen staan en hun ogen richten
| |
| |
naar boven, waar blinken Uw eeuwige sterren.
Ik wil een snoeier zijn in den wijngaard,
een werkman bij de druivenpersen.
Laat me mijn ziel dragen in het gedrang!
Mijn woord in den mond van stamelaars,
mijn hand voor hen die liggen langs het pad.
- En vóór het raam mijner woning
naar het huis van toevlucht.
Ik zal het wasbekken klaar zetten,
brood en wijn op de tafel,
aan de parabel van den Goeden Herder.’
‘Tussen geringen staan en hun ogen richten’ wijst wel op een sociale bewogenheid.
Natuurlijk. Er is in de Vlaamse Beweging toch altijd een zeer sterke sociale inslag geweest. Het nationale en sociale gingen nauw samen. Zij die de sociale strekking van de Vlaamse Beweging ontkennen, bewijzen alleen dat ze er niets van kennen.
Ik heb hiermee een gedicht naar voren gehaald. Een ander dat zeer bekend werd, is ‘De oude gewaden zijn afgelegd’. Maar wellicht hebt u een andere voorkeur?
Als ik er uit De boodschap twee moest uitkiezen, zouden het ook die twee zijn.
Laten we dan ook even luisteren naar dat poëtisch manifest van het humanitair expressionisme.
| |
| |
Wie het mes van zijn haat
inkeren zal hij bij den vijand
en reiken zijn mond hem ten zoen!
en droeg vertedering in 't hart,
hij wakkert hen óp tot den Opstand,
die het teken van de Gezalfden
zichtbaar maakt aan het voorhoofd
der kinderen uit de verborgenheid!
de vaandels in den morgen.
De woordkeuze en de beelden doen toch wel aan de bijbel denken. Een mooi gedicht over stilte en eeuwigheid vind ik ‘Winden gingen te rust’.
Dat heb ik thuis geschreven tussen twee verblijven in de gevangenis in. Het beschrijft het tuintje van mijn ouderlijk huis. Het was een klein stuk grond maar dat vol rozen
| |
| |
stond. En daarachter zag je de velden liggen en daar stond ook de rij populieren in de tuin van de koster.
Over de sterren schrijden,
Uw bundel ‘De boodschap’ van 1920 en de bundel ‘Het sienjaal’ van Paul van Ostaijen van 1918 worden beschouwd als de klaroenstoten die het humanitair expressionisme in Vlaanderen wakker riepen. Was u er zich van bewust dat er een nieuwe literaire beweging onstond?
Toen ik student was, had ik Music Hall van Van Ostaijen gelezen en ik vond dat daar goeie dingen in stonden. Ik heb Van Ostaijen later leren kennen toen ik al in het Volkstoneel zat. We konden goed met elkaar opschieten. Later ging dat wat minder goed omdat hij zo vast zat in dat geexperimenteer. Toch is hij me toen nog komen opzoeken. Maar het ging niet meer om samen te werken en zeker niet meer toen hij in de kring zat van Du Perron en die mensen. Het sienjaal, dat al in 1918 was verschenen, heb ik maar later van hem gekocht.
| |
| |
En dat er een nieuwe literaire stroming was ontstaan?
Om die literaire betekenis heb ik me niet bekommerd. Ik heb die verzen geschreven zoals ik meende dat ik ze moest schrijven. Dat ritme is eenvoudig uit mij gekomen en dat was dan nog in een tijd van zoeken. Ik heb later in de tijdschriften zelf gelezen dat dat expressionisme was. Op een bepaald ogenblik zie je dan zelf dat je moet veranderen en dat is ook met mij gebeurd. Als Van Ostaijen blijven leven was, zou het met hem ook wel zo vergaan zijn, net zoals dat bij Cocteau het geval is geweest: die is later toch ook in een meer gebonden vorm gaan schrijven.
De tenoren van dat expressionisme waren Paul van Ostaijen, Gaston Burssens, Marnix Gijsen, Karel van den Oever en Achilles Mussche en het tijdschrift ‘Ruimte’ was uw aller huis.
Mussche werd er niet bij gerekend, alhoewel hij er door de strekking bij hoorde. De verhouding was niks. De enige met wie ik vriendschappelijk omging, was Marnix Gijsen.
U hebt toch een lezing gehouden over ‘Het nieuwe dichten’ in Brugge in 1922.
Die lezing is later verschenen in De Stem van Dirk Coster en natuurlijk kwam er reaktie van Urbain van de Voorde en eveneens van Victor Brunclair, omdat er volgens hem in dat genre niets goeds bestond tenzij dat van Van Ostaijen en hemzelf. Ik heb op dat kongres in Brugge verzen van Brunclair geciteerd en Richard Declerck die daar aanwezig was, signaleerde aan Brunclair dat ik van hem gedichten had geciteerd, die hij niet kende. Hij had alleen niet goed opgelet want ik had verzen uit gedichten geciteerd. Dat was dan ook weer niet goed.
Onder de oorlog, toen ik direkteur was van de Zender Brussel, krijg ik een brief van Brunclair, die mij vraagt te
| |
| |
mogen meewerken aan de radio voor kabaretliedjes. Ik heb Mon de Goeyse met het antwoord belast en die teksten werden ook uitgezonden. Later is Brunclair in de gevangenis geraakt, ik weet niet hoe. Ik weet niet wie het hem ‘gelapt’ heeft maar zeker niet Hendrik Diels, zoals werd gezegd. Het was wel geweten dat Brunclair kommunist was. Ik heb hem nooit in mijn leven ontmoet. Achilles Mussche kende ik wel omdat hij meewerkte aan Ter Waarheid van Van Severen.
Hoe zat het dan met ‘Ruimte’?
Dat tijdschrift werd gesticht door Eugène de Bock, dr. Jacob en Herman Vos in 1920, toen ik in de gevangenis zat. Herman Vos schreef de inleiding en het ging daar meer over een nieuwe houding dan over literatuur. Ik heb er een paar keren aan meegewerkt en dr. Jacob heeft in een van de eerste nummers mijn werk besproken.
Lag iemand als Karel van den Oever u niet beter?
Karel van den Oever was een goede vriend van Marnix Gijsen. Hij was een man met ervaring, naar wie je met profijt kon luisteren. Ik heb hem vaak bezocht. Je moest de linnengoedwinkel met al die vlaggen door om boven op zijn kamer te komen. Achter het huis was een school en als de kinderen voorbijkwamen, was het alsof er op een schip met katrollen werd gewerkt.
Marnix Gijsen staat nu aan de antipode van uw politieke opvattingen. Hoe staat het met uw waardering voor zijn werk?
Ik kan zijn poëzie nog altijd waarderen. Ik heb Het huis trouwens indertijd positief besproken in Boekengids. Hij had mij eens een gedicht toegestuurd en toen hij Het huis aan het samenstellen was, heeft hij het teruggevraagd maar niet in zijn bundel opgenomen.
| |
| |
En zijn proza?
Ik heb het niet zo gevolgd, maar Joachim van Babylon heb ik gelezen en dan heb ik me flink geërgerd aan de karikatuur van Verschaeve, die hij daarin tekent.
En Achilles Mussche?
Ik kon sommige dingen van hem waarderen. Ik heb onlangs De twee vaderlanden herlezen. Het is zo wild en zo weinig spontaan. Toch staan er nog goeie dingen in.
Kort na ‘De boodschap’ en nog in hetzelfde jaar komt uw boek ‘Celbrieven’, proza met sterk lyrische inslag. Die hebt u vanzelfsprekend in de gevangeniscel geschreven.
Verscheidene daarvan zijn eerst verschenen in Ons Vaderland, het blad van de frontsoldaten. Na enige tijd moesten wij als politieke gevangenen niet meer achter de tralies zitten als we bezoek ontvingen. Ik gaf die brieven dan mee aan mijn vader, die ze bezorgde aan de zoon van mijn hospita, Clovis Baert, en die zorgde er dan voor dat ze op Ons Vaderland kwamen. Toen er enkele verschenen waren, kreeg ik een brief van Eugène de Bock met de vraag of hij ze mocht uitgeven. Het is een klein boekje geworden waarvoor Dosfel de inleiding heeft geschreven.
Dat is onmiddellijk een groot sukses geweest.
Het was inderdaad goed geschoten van De Bock want het boekje heeft wel acht drukken gehaald. Hier in Nederland werd het zelfs aan de kerken verkocht. Het is goed blijven lopen tot in de tweede wereldoorlog. Nu is het niet veel meer.
Kon u in de gevangenis ervaren dat het boek insloeg?
In de gevangenis kun je je zoiets niet echt realizeren. Je hoorde er wat van in brieven, je las er iets over in de krant.
| |
| |
Later hoorde je het vertellen van mensen en ook van De Bock zelf natuurlijk.
Is er hier te vragen naar een voorkeur voor een brief?
Dat is moeilijk te beantwoorden. Later is er de Brief aan Brandes nog gekomen. Dat was een initiatief van de Vlaamse Vrouwenbeweging voor Amnestie. Jacob had mij gevraagd zo een brief te schrijven over mijn geval. Ik zat toen al in de kazerne. Er is toen een polemiek ontstaan omdat Vandervelde beweerde dat hij mij vrijgelaten had en dat werd door de Vlaamse Vrouwen betwist. Mijn brief werd ten gerieve van Brandes in het Frans vertaald en de Deense criticus en literair-historicus heeft daar in een Deens blad over geschreven en ook een brief gericht aan Vandervelde. Ik heb die Brief aan Brandes nu mee opgenomen als dokument van de tijd, al is het een meer verhalende brief.
‘De tocht’, de derde bundel die in datzelfde jaar 1920 verschijnt, is nog altijd even hooggestemd als ‘De boodschap’. Het bekendste vers is daar wel: ‘Die mijn land hier lei als een kleinood.’
Dat is een uitnodiging om het voor te lezen, neem ik aan.
‘Die mijn land hier lei als een kleinood
tussen de zee en de heide,
en Zijn wil was: dat mild en blond
de wateren zouden vloeien door dat land,
stromen van melk en honig
- 's zondags staat er Zijn huis te geuren
te gonzen als een bijenkorf! -
dat werd mijn land nu tot een vloek
en steen des aanstoots voor allen
die héér zijn over het land?
| |
| |
Machteloos tegen de meesters
Alleen wie trapt op het hart van mijn Volk,
wordt nog gehoord - en geëerd.
Daar is te zien elken dag een treurige stoet,
vrouwen, vaders en zonen:
zij gaan den weg naar Kalvarie,
tussen de zee en de heide.
Hij strooide as over mijn land.
Hij wierp mijn Volk in den smeltkroes.
Haat en spot liet Hij ópvlammen
om Vlaanderen, een lekkende vuur.
O, dat mijn Volk kloekmoedig brengt
het eerste offer en het laatste!
Dan zal men zien zijn opgang
in den morgen van het komend getijde:
naar Thabor klimt, loveren zwaaiend,
tussen de zee en de heide.’
Ook op het gedicht Aan Herman van den Reeck, gevallen voor de zaak op 11 juli 1920 ben ik nogal gesteld. Voor de rest duidt de bundel op een wat wilde periode, een tijd van tasten en zoeken. Ik heb er maar weinig verzen van overgehouden in mijn verzameld werk omdat ze het niet waard zijn. Het is overgangswerk naar een nieuwe periode.
U zou in ‘De tocht’ sterk onder de invloed van Else Lasker-Schüler zijn gekomen, wat als gevolg had dat u een overdaad van beelden bent gaan gebruiken.
| |
| |
Dat weet ik niet. Ik heb de gedichten van Lasker-Schüler gelezen toen ik soldaat was. Ik kende ze niet toen ik de gedichten van De boodschap, De tocht en Opgangen schreef. Maar De tocht is inderdaad te uitbundig en dat was het resultaat van dat zoeken.
‘Opgangen’ komt dan twee jaar later, in 1922. U schijnt daar het aksent meer te leggen op het individuele.
In sommige verzen is er een versobering, andere zijn nog veel te breedvoerig. Ik had er toen nog zo geen oog op. Eigenlijk is dat maar gekomen met Golfslag, jaren na de kazernetijd. Eer die bundel verscheen, is er nog Landing tussen gekomen. Er is uit Opgangen weinig overgebleven dat verdiende behouden te blijven.
Dezelfde tendens is inderdaad merkbaar in ‘Landing’ (1923). Daar staat weer een bekend geworden gedicht in, ‘Paasgezang’, waarvan velen de eerste regel kunnen citeren: ‘Paasmorgen, de klokken losgelaten als 'n vlucht duiven over het land.’
Ook Oriëntering heeft altijd een goede pers gehad. Ik heb dat gedicht geschreven thuis op een zondag toen ik soldaat was. En dan is er ook nog Lied voor den jongen vader dat in Landing 2 voorkwam.
Nu even weg uit het hymnische en milde levensgevoel. Toen u afzwaaide in 1922 moest u wat doen om uw brood te verdienen. Wat hebt u gedaan?
Een van de laatste weken dat ik nog in de kazerne was, kreeg ik een brief van dr. Jef Goossenaerts, die mij vroeg of ik op het sekretariaat van het Vlaamse Volkstoneel wilde komen werken. Ik was met dat aanbod blij, want ik moest toch wat verdienen.
Dat was niet het enige aanbod dat u kreeg. Frans van Cau-
| |
| |
welaert heeft u eens voorgesteld redakteur te worden bij ‘De Standaard’, toen hét blad van de Vlamingen. Op dat voorstel bent u niet ingegaan.
Dat is juist. Van Cauwelaert zei me dat dat werk bij het Volkstoneel niks voor mij was en dat ik beter kon presteren op De Standaard. Ik zei hem: U weet toch dat ik nationalist ben. - Dat weet ik, zei Van Cauwelaert, maar dat is toch niet erg. - Mag ik dan ook in die zin schrijven? Dat was natuurlijk wat anders, dat mocht niet. Daarom heb ik het voorstel dan ook niet aanvaard.
Komt dan de periode van het Vlaamse Volkstoneel.
Goossenaerts had mij dus gevraagd hem te helpen, maar toen werd dr. Oscar de Gruyter benoemd tot direkteur van de k.n.s. in Antwerpen. Ik had half gedacht dat De Gruyter mij zou hebben gevraagd zijn sekretaris te worden in Antwerpen, maar dat is niet gebeurd.
Toen is het tweede Volkstoneel gekomen. Het bestaande Volkstoneel van De Gruyter werd overgenomen door een nieuw beheer dat o.m. bestond uit Prosper Thuysbaert en Verbeke, de man die met Walschap had samengewerkt. Zij hebben er het ‘Katoliek’ Vlaams Volkstoneel van gemaakt en naar mij werd verteld, is het door toedoen van dr. Oscar de Gruyter dat ik werd gevraagd sekretaris van het nieuwe gezelschap te worden. De Gruyter had gezegd dat ze voor mij iets moesten doen.
Mijn eerste taak was nieuwe regisseurs te zoeken. De eerste met wie ik kontakt opnam, was Van Dalsum, die er veel voor voelde maar die mij achteraf per brief liet weten dat hij het niet kon doen omdat hij door een Nederlandse groep was geëngageerd. Toen waren er kennissen die mij attendeerden op Johan de Meester jr.: dat werd gedaan door een zoon van de familie Rutten uit Den Haag, die dan nog aan het tweede Vlaamse Volkstoneel heeft meegewerkt
| |
| |
voor het decor. Ik heb Johan de Meester aangeschreven en hij antwoordde mij dat hij het aanbod graag aanvaardde want dat hij zonder werk zat. Hij is naar Sint-Gillis gekomen, waar hij in het Frans de weg vroeg aan de mensen! Hij heeft dan bij mij gelogeerd en we hebben het repertoire besproken. Op mijn voorstel is hij begonnen met Marieken van Niemeghen, waarvoor Rutten het decor heeft geschilderd in Lokeren. Dat is dan nog een dure grap geworden want Johan de Meester verlangde nieuwe kostuums. Mijn vrouw is met hem stoffen gaan kopen in Brussel en de kostuums werden gemaakt door een naaister uit mijn buurt op aanwijzing van Johan de Meester.
Op zeker ogenblik bent u het met hem oneens geworden over de keuze van de stukken en dan hebt u ontslag genomen.
Dat is altijd zo uitgelegd geweest maar dat is de waarheid niet. Er is nooit onenigheid geweest over de keuze van de stukken. Wel heb ik hem soms eens gezegd voorzichtig te zijn, want hij wilde alleen stukken spelen waarmee hij kon experimenteren. Dat was o.m. het geval met Advent van Strindberg. Daar was in dat stuk een passage die nogal ‘ketters’ was en die heb ik gewijzigd, tot grote woede van Toussaint van Boelaere die mij van vervalsing beschuldigde. Dat was helemaal geen vervalsing want in de inleiding van het programma werd de zaak vermeld en toegelicht. In elk geval werden wij voor die Advent door iedereen aangevallen. Alleen Marnix Gijsen zond mij een brief waarin hij schreef: Trek het u niet aan. Dat was uitstekend werk.
Maar Johan de Meester zelf was een moeilijk geval. Hij was niet katoliek en vrij los van levenswandel. Zo ging hij nogal vrij om met de aktrices, hetgeen in de dorpen nogal wat ergernis verwekte. Het was toneelmeester Van Crombruggen die mij daarop attent maakte.
Bij het begin van het nieuwe jaar heb ik dan tot de raad
| |
| |
van beheer gezegd dat ik nieuwe mensen wou en dat ik een paar dames afdankte. Daarop kwam er een boze brief van Jan Boon, die de voorstellingen van het Vlaamse Volkstoneel in Brussel organizeerde. Hij schreef me dat als die aktrices eruit gingen, hij geen voorstellingen meer in Brussel organizeerde. Daarbij beval hij me nog een paar aktrices uit Brussel aan en bij nader onderzoek bleek dat die niet fameus waren. Ik was toen werkelijk in mijn wiek geschoten want er waren dingen die niet konden en om die reden heb ik ontslag genomen. Thuysbaert en Paul de Mont hebben er toen nog sterk op aangedrongen dat ik zou blijven maar ik heb gedaan wat ik meende te moeten doen. Trouwens, ze moesten mij niet in Brussel. Johan de Meester heeft zich daarbij neergelegd en is dan volop gaan experimenteren. Daar waren goeie dingen bij maar ook ergerlijke en in elk geval was het een geld opslorpende geschiedenis. Toen is hij weer naar Holland gegaan en dan was het gedaan met de experimenten.
U hebt met dat Vlaamse Volkstoneel toch wat bereikt.
De grootste verdienste is dat er vernieuwing kwam bij het dilettantentoneel. Ze deden er al wat aan want onder impuls van Thuysbaert b.v. hadden ze in Lokeren reeds het decor en de aankleding gemodernizeerd. Alleen bleef het spreken en akteren erg houterig.
Ik heb in die tijd ook veel vertaalwerk geleverd. Zo heb ik voor De Gruyter nog van Ghéon De gehangene met de koorde vertaald. Het erge was dat we in dorpen en stadjes moesten spelen in de decors die we er vonden want wij konden geen decor betalen.
U bent bij het Vlaamse Volkstoneel geweest van 1922 tot 1926. Dat belette u niet in 1923 een tijdschrift te stichten dat trouwens maar twee jaar heeft bestaan: ‘Pogen’. Dat
| |
| |
was met de bedoeling een katolieke opvatting van de literatuur te verdedigen?
Ik had enkele mensen die me bijstonden, mijn vroegere kollegevriend Gène Lemmens en de Gentenaar Fernand van Goethem. Het werd uitgegeven door Cultura in Gent, waar de zoon van professor De Ceuleneer in zat. Het is professor De Ceuleneer die me attent gemaakt heeft op de spreuk van Breugel ‘Elk poigt om 't zijne’. Grauls heeft er daarna over geschreven. Poigen betekent ook wel pogen maar is tevens een uitdrukking in de dieventaal. Ik heb dat blad vaak moeten volschrijven. Geen enkele medewerker werd trouwens betaald.
Kort na de periode van het Vlaamse oVlkstoneel wordt u (in 1925) korrespondent voor het Nederlandse katolieke dagblad ‘De Tijd’. Voor niet zo lang?
Een jaar of vijf, zes. Ik was de korrespondent voor België en moest verslagen bezorgen van de gebeurtenissen: optochten, liturgische kongressen, jaarvergadering van de Boerenbond, toneelvoorstellingen, o.m. die van het Vlaamse Volkstoneel. Maar op zeker ogenblik wordt De Tijd verkocht aan De Spaarnestad en de artikelen, die ik bleef opsturen, verschenen niet meer. Alfons Laudy, de auteur van De paradijsvloek, die hoofdredakteur was van de krant, zei me: We hebben niks meer te vertellen. Iedereen heeft ontslag gekregen. Ik ben toen bij de nieuwe direkteur geweest en die zei me zonder meer: U hebt een te geprononceerde mening. Eigenlijk verwonderde me dat niet want ze hadden vroeger al eens uit Mechelen geprotesteerd. Ene pater Van Mierlo, maar niet de bekende.
U hebt als dichter niet alleen grote invloed gehad op Vlaamse jongeren maar ook op Nederlandse. Anton van Duinkerken heeft ooit geschreven: ‘Wij danken zonder uit-
| |
| |
zondering aan hem, wat wij bijna aan niemand anders danken: een deel van onze geestdrift.’
Dat gold voor een deel van de jonge katolieke literatoren. Ik heb Van Duinkerken veel geholpen en o.m. vaak boeken voor hem gekocht. Toen Dosfel is gestorven, ben ik hem met Van Duinkerken een kruiske gaan geven. Hij is bij mij blijven logeren en de hele avond heeft hij zitten vertellen. Hij was toen nog seminarist en mijn vrouw zei me: Die wordt nooit pastoor! Hij was daarvoor te verliteratuurd. Later, toen ik eens een lezing moest houden in Hilversum, kwam hij me aan het station afhalen. Het was de tijd van de ruzie tussen de tijdschriften Roeping, De Gemeenschap, De Nieuwe Gemeenschap. Toen zei Van Duinkerken: Ik ben blij dat ik publiek met u over de straat kan gaan. Het is zo altijd met die kerels in Holland. Ze lopen achter je aan maar als ze hun weg hebben gevonden, laten ze je vallen als een baksteen. Albert Kuyle is nog de trouwste gebleven. Die heeft ook na de oorlog last gehad. Hij was ook een beetje een wildeman. Ik heb ooit eens een artikel geschreven over Mendes da Costa, waarin ik betoogde dat hij grote kunst maakte maar dat dat geen Nederlandse kunst was maar joodse. Jan Engelman heeft toen scherp gereageerd.
In 1931 sticht u met Joris van Severen het Verdinaso, het Verbond van Dietse Nationaalsolidaristen. U was de teoreticus van de beweging en ook de propagandaleider. Wat was het ideaal?
Dat is zo gebeurd. Van Severen had een ontwerp-projekt gemaakt en ik moest dat uitwerken. Het ideaal was een volks-Dietse staat, Dietsland, van Nederland, Vlaanderen en Frans-Vlaanderen een groot geheel maken. Dus alle Nederlandse delen in een groot geheel samenbrengen. We stonden op zuiver nationaal standpunt en wensten in dat geheel
| |
| |
geen vreemde volksgroepen op te nemen die hun eigen opvatting en leven hadden.
Er waren in dat programma twee artikels waar ik last mee had: het leger en de kolonie. Ik zei aan Van Severen: Het artikel over het leger moet je zelf formuleren en dat over de kolonie ook want ik ken daar niets van. Hij wilde eigenlijk de kolonie verdelen en aan de Vlamingen en de Walen elk een stuk geven. Tenslotte heb ik dan toch het artikel over de kolonie opgesteld nadat ik een heel stel boeken had gekonsulteerd. Uiteindelijk werd het dan: ‘Zolang als we daar als kolonisten zitten, zullen we de mensen helpen en zorgen dat ze zo gauw mogelijk zelf kunnen regeren.’
Welke politieke struktuur moest die nieuwe staat hebben?
Een korporatief stelsel zonder partijen. De bekwaamsten van ieder vak moesten er aan het hoofd van staan. De staat was ook niet antimilitaristisch maar de jongens werden ingedeeld in groepen volgens de regio van herkomst.
Hoe had u Van Severen leren kennen?
Toen ik nog in de gevangenis zat, had hij mij een brief gestuurd om mijn medewerking te vragen voor Ter Waarheid. Ik heb hem daarna op de redaktievergaderingen ontmoet. Het stichten van het Verdinaso was een poging om eenheid te brengen in de nationalistische gelederen. De eerste vergadering had plaats ten huize van Borginon, die trouwens in het opzet niet geloofde. Wat later heeft Van Severen dan in het parlement zijn rede ‘Défense de l'activisme’ uitgesproken. In 1932 zijn we dan met het Verdinaso begonnen.
Maar in 1934 maakt Joris van Severen zijn beruchte Belgische zwenking, en propageert de idee van een Boergondisch Rijk, eigenlijk een soort Benelux.
Hij heeft die nieuwe richting verdedigd op eigen handje op
| |
| |
een vergadering in het Land van Waas. Ik zelf heb die nieuwe koers uit de kranten vernomen. Er was niemand in het bestuur die dat wilde. Ik heb dan gezegd: Doe voort zonder mij.
Wat zat u dwars in de nieuwe marsrichting?
Dat de idee van het Dietse volksnationalisme overboord werd gegooid. Ze zijn toen beginnen te maneuvreren om van de Walen Dietsers te maken en daarom werd teruggegrepen naar de staatsvorm van het Boergondische Rijk, die in de 15e en 16e eeuw bestaan heeft. Ik heb niets tegen de Walen maar er zijn bewijzen in de geschiedenis dat het met hen niet gaat: in de 16e eeuw is het zo geweest, in 1815 opnieuw en nu gaat het ook weer niet.
Wat waardeerde u in Van Severen?
Zijn aangeboren leidersgaven. Hij was officier geweest en had daar iets van overgehouden. Hij was intelligent maar wat fladderend: hij was sterk en eenzijdig op Frankrijk georiënteerd en van Nederland wist hij niets: hij is er enkele keren komen spreken maar het was hem daar te droog. Daarbij was hij te dikwijls en te veel verliefd, en hij deed dat allemaal erg onvoorzichtig.
Nog voor uw vertrek uit het Verdinaso, in 1933 al, had u een eigen tijdschrift gesticht: ‘Dietbrand’. Daar wou u het ideaal zuiver houden.
Ik had dat in de schoot van het Verdinaso gesticht omdat in de beweging alles werd gedaan voor de politiek en er weinig of geen aandacht werd besteed aan het kulturele. Het ging met dat tijdschrift goed en toen ik wegging, wou Van Severen het naar zich toe trekken. Maar dat kon niet, omdat het geen eigendom was van de beweging. Een kleine groep gelijkgezinden is met mij uit het Verdinaso gegaan en met hen heb ik dan verder de zuivere volks-Dietse gedachte ver- | |
| |
dedigd. Ik heb dat zes jaar volgehouden, tot aan de oorlog. Toen kon ik mijn vrienden in Nederland niet meer bereiken en was er ook de censuur van de Duitsers waarop ik niet gesteld was.
Na de dood van Van Severen waren zijn volgelingen de kluts kwijt. Thiers is toen bij mij geweest om me te vragen de beweging weer mee op gang te brengen maar niet op basis van het oude programma. Ik ben op dat voorstel niet ingegaan. De beweging is toen uiteengevallen: er zijn jongens naar het Oostfront gegaan, anderen kwamen terecht bij de Germaanse ss en enkelen zijn in het verzet gegaan.
Parallel met deze politieke aktiviteit is er uw poëtische bedrijvigheid. U publiceert bundels verzen die in het teken van uw volksverbondenheid staan. Ze zijn ‘poëtisch minder overtuigend’ zegt Lissens, ‘maar fors en soms zeer kernachtig’. Ik. citeer een criticus die met begrip over u schreef.
Hoe kan ik daarop reageren? Als een kommunist kommunistische poëzie schrijft dan vinden ze dat goed. Als Zuidafrikanen in hun verzen voor hun volk opkomen, dan is daar niets dan lof voor, maar als je Vlaamse verzen schrijft dan heten die ineens politieke gedichten en zijn ze van mindere kwaliteit. Wat zijn politieke gedichten? Net zoals mijn religieuze overtuiging is mijn liefde voor mijn volk stof voor poëzie. De stof doet het niet, wel de vorm, de beelden, de formulering.
‘Golfslag’ heet de bundel poëzie die in 1935 verscheen.
Dat is de nieuwe richting: na het wilde en het veel door elkaar gooien van beelden komt nu de koncentratie, het meer gecentreerde. De bundel sluit aan bij een paar sobere gedichten uit Landing, o.m. bij Oriëntering en De boom. Dat is iets heel anders dan de jeugdige richting. De poëzie is kernachtiger, er is niet meer dat felle werk met beelden.
Ik heb over die evolutie geschreven in mijn gedichten en
| |
| |
daar staat het nog best uitgedrukt. Zo o.m. in De zanger in de nieuwe reeks Ongebundelde verzen en Terugblik in dezelfde reeks. Misschien is De zanger nog het duidelijkst. Karakteristiek zijn ook wel de twee laatste strofen uit Terugblik.
Hebt u een eigen voorkeur voor de gedichten van ‘Golfslag’?
Ik vind Stroom wel een goed gedicht. Ook Herfstlied is goed omdat het uit één stuk is en beheerst.
Ook ‘Het vierkant’ van 1938 behoort tot het nieuwe genre, de hardere zegging, soldatesk, verbeten, nuchter... Ik citeer Van Wilder ode.
Van Wilderode vond het gedicht Jeugd van die bundel goed.
Ik zou dat niet durven tegenspreken ook al vind ik ‘Laatste wil’ een gedicht dat aanspreekt.
Ik mag zeggen dat de gedichten van ‘Golfslag’ en ‘Het vierkant’ gedichten zijn van strijd, nationalistische belijdenislyriek?
Een gedeelte maar niet alles. Het zijn mijn belevingen op dat gebied, zoals een mens zijn liefdeleven ondergaat en uitdrukt. Mijn teleurstelling met Dinaso b.v. heeft mij gedichten ingegeven. Dat behoort tot de ontwikkeling van het leven. Een van die gedichten die spreken van de teleurstelling die het Verdinaso bracht is:
‘Kan in uw ziel, mijn Volk, geen wortel schieten
de waarheid, die alleen vrijmaking brengt;
moet ik met haar ter eenzaamheid mij wenden,
wijl gij verkiest, zoals een grauwe horde,
als ratten die de fluiter met zijn deunen lokt,
te rennen in 't verderf? - Of rest mij dit:
| |
| |
te schudden van mijn zolen 't vaderlandse stof,
vreemd onder vreemden wimpel koers te nemen
naar God weet welk verloren randgebied,
waar 's avonds vóór de hut ik in een donker lied
uw beeld oproep, en bij den gloed van 't vuur
herdenk wat gij mij waart eens in mijn stout geloof?
Verzakt uw grond, mijn Volk, en voelt gij 't niet,
ik bijt me vast in dit stuk brakke aarde,
dat God u schonk. Ik bijt en laat niet los!
O Volk, zo vaak vervloekt. Volk dat ik haten kon
en dat mijn liefde heeft - voor eeuwig.’
In 1938, het jaar dat ‘Het vierkant’ verschijnt, verlaat u de geliefde Scheldestreek en u vestigt zich in Asse in Brabant.
Het huis waarin ik woonde in Sint-Gillis was van mijn zwager en die wilde er zelf in gaan wonen. Ik moest dus verhuizen. Brabant trok me aan en op een dag, toen ik met de fiets links en rechts ging kijken of er iets naar mijn gading was, kom ik in Asse op de Putberg en zie daar een boerenwoning die leeg staat. Ze behoorde toe aan een schilder uit Aalst, wiens vrouw er niet had kunnen wennen omdat het er te eenzaam was. Ik ben onmiddellijk naar Aalst doorgefietst en dezelfde dag was de zaak geklonken. Het was een huis zonder komfort en water moest je halen aan de put in de tuin. Maar het lag mooi naast een bos, dat onder de oorlog werd leeggeplunderd. Ik was er echt graag. Ik werkte toen aan Het Bouwblad, in Den Haag, het Rooms Katoliek Weekblad voor bouwkunst en beeldhouwkunst.
Maar u blijft ook literair aktief. Uw essay ‘Nederlandse letterkunde van volks standpunt gezien’ heeft in 1939 wel enig stof doen opdwarrelen.
Dat was een lezing die ik gehouden had te Leuven en ook voor de Volksuniversiteit Herman van den Reeck in Ant- | |
| |
werpen, die ook de eerste uitgave ervan heeft bezorgd. De tweede druk verscheen bij Wiek Op in Brugge. Toen ik met dat stuk klaar was, ben ik ermee naar Affligem gegaan en heb daar aan een pater, professor in de maatschappijleer, gevraagd die tekst eens na te kijken. Die antwoordde mij: Dat is niets voor mij. Ge moet gaan praten met Franco de Wyels, die teoloog is. Ik heb dan met Dom de Wyels gesproken en die vroeg mij waar ik die teorie gehaald had. Ik zei: Bij St.-Thomas en uit geschriften van deze tijd over het volkseigene. Zegt die pater mij: Ge hebt gelijk. Ik ben het met u eens.
Toen in 1941 de tweede druk verscheen, heeft Westerlinck daar een scherp afwijzend artikel aan gewijd. Hij had er een overdruk van naar Lissens gestuurd en die heeft het me laten lezen. Mijn reaktie was: Ik ben er gerust in. Ik weet wat ik gedaan heb. En verder heb ik niet gereageerd.
Na de oorlog echter verscheen er een nieuw boek van Westerlinck, Het lied van Tantalus geloof ik, en daarin nam hij hoofdzakelijke dingen uit mijn essay over. Dat moet in 1944 of 1945 geweest zijn. Ik heb het bij Van de Velde gelezen, toen ik daar ondergedoken zat.
Welk standpunt nam u daar in?
Er komt eerst een verklaring van het volkswezen. Men heeft vroeger gezegd: De taal is gans het volk, en dat is niet juist want de Ieren zijn geen Engelsen geworden omdat ze Engels zijn gaan spreken. Volks slaat op volkskarakter. De Nederlandse literatuur is de literatuur die de eigen volksaard weerspiegelt. Die karakteristiek vind je makkelijker bij landelijke auteurs dan bij stedelijke, omdat stadsmensen zo licht op de internationale toer gaan. Dat volkse kun je ook vinden bij auteurs die zich weten in te leven: dat is het geval b.v. van Herman de Man, die jood was maar die door zijn zwerftochten door Nederland bij de boeren ingeburgerd raakte. Het volkse bij hem is meer overgenomen dan geërfd.
| |
| |
En daar staat tegenover dat u Fransschrijvende auteurs als Charles de Coster en Michel de Ghelderode wel tot de Nederlandse literatuur rekent.
Natuurlijk. Nederlandse letterkunde is literatuur die op de een of andere wijze overeenstemt met het karakter van het volk, dat anders is in Groningen dan in Vlaanderen. De echtheid van het natuurlijke speelt daarbij een belangrijke rol. Mijn definitie is dan: ‘Nederlandse letterkunde is alle epiek, lyriek, dramatiek of beschouwing, elke schepping-met-het-woord, waarin de levende, organische verbondenheid van de maker met het karakter van het Nederlandse volk klaarblijkelijk is.’ Dat houdt dus verband met de geest, het onderwerp en op de derde plaats met de taal. Een belangrijk deel uit het werk van Emile Verhaeren is zowel naar de stof als naar de geest Nederlands.
Het is een studie waar ik met veel akkuratesse op gewerkt heb.
*
Wie het huis van Wies Moens binnentreedt, wordt onmiddellijk gekonfronteerd met zijn politiek credo, de tekst van Verschaeve die in 1935 op het graf van Willem de Zwijger in Delft werd aangebracht:
‘Wij heffen hart en handen
Voor 't Heil der Nederlanden
Tot doodsbeproefde trouwe
Rechts van deze belijdenis hangt een houtsnede van Masereel die De veerman van Verhaeren op de Schelde voorstelt.
Verder hangt hier werk van de goede vriend Prosper de Troyer: Vissers op de Schelde en Jager met hond.
| |
| |
In het kleine salon staan vele bloemen en bloemstukken.
Boven een monumentale boekenkast troont een heilige Eligius, die vroeger op een vlaggestok heeft gestaan.
Tegen de boeken aan staat een jeugdfoto van mevrouw Moens en de foto's van de onlangs overleden vrienden Luc Indestege en Jet Weyns.
Op de schouw hangt een reproduktie van de bekende Kristus van Albert Servaes en wat verder een tafereel uit het Boerenleven van dezelfde schilder.
Naast de schouw hangt een spekulaasplank die uit vaders bakkerij komt en het Ros Beiaard voorstelt.
Dit portret van de gastheer werd door de Gentenaar Renaat Saey gemaakt naar een foto.
Vlak bij een lantaarn die uit Brabant komt, hangt een Leiegezicht van Hubert Malfait.
In de kleine eet- en woonkamer hangt naast een kolenkachel een oude klok uit Vlaanderen.
Dit oude schilderij met drinker kocht vader Moens eens op een uitverkoop. Het hangt naast een Scheldegezicht van Jos Thysmans.
Op een oud kastje, eveneens uit Vlaanderen, staat een beeld van Moeder Armoede; het is koper, met de hand geslagen door Victor Cassiman.
Naast een reproduktie van Breugels Bruiloftsfeest hangt een koperen schotel van Prosper de Troyer.
*
Komt dan de tweede wereldoorlog. Tot ieders verbazing behoorde u niet tot de weggevoerden die in mei 1940 met de spooktrein naar Frankrijk werden gezonden.
Daar had ik natuurlijk bij moeten zijn. Maar ik heb dan even geluk gehad. Ze zijn naar mij gaan zoeken in Dendermonde en ik zat in Brabant. Daarbij had de onderzoeksrechter in Dendermonde gezegd: Daar doe ik niet aan mee.
| |
| |
In verband met het proces der weggevoerden ben ik in Brussel moeten gaan getuigen en een der vragen was hoe het kwam dat ik niet was weggevoerd, terwijl er toch een aanhoudingsbevel was. Dat was in verband met het proces tegen Ganshor van der Meersch.
U wordt dan gauw direkteur van de kulturele uitzendingen van Zender Brussel. Hoe werd u dat?
Ik zat werkloos thuis, schreef aan een oorlogsdagboek, knutselde wat in de tuin maar verdiende niets. Ik was al naar verschillende scholen gegaan, o.m. bij de jezuïeten in Aalst, om te informeren of ik daar geen les kon geven. Dat ging niet. Toen het Bormsfonds werd opgericht, dat de aktivisten van de eerste wereldoorlog een schadevergoeding zou uitbetalen, heb ik gezegd: Ik wil geen geld maar zorg ervoor dat mijn diploma's geldig worden gemaakt. Dat kon niet. Dan heeft iemand - ik weet niet meer wie maar het zou wel Staf de Clercq kunnen zijn geweest - de radio op mij attent gemaakt. Ik ben gaan postuleren en ik mocht komen voor de kultuur. Ik heb het daar niet gemakkelijk gehad. Ik was nog maar pas daar of ik krijg een lezing tegen de joden te keuren, opgesteld door enkele Antwerpse advokaten. Van Mon de Goeyse verneem ik dat er al een eerste was uitgezonden. Ik ben naar de Hauptmann gegaan en heb hem gezegd: Wij hebben geen jodenprobleem. Ik heb nooit ondervonden dat de joden iets tegen ons hebben gedaan. Ik zou ze niet direkt als volksgenoten beschouwen maar ik wens ze in elk geval niet te vervolgen. Ik kon het halen. De volgende week stond er in het blad van die mannen: Moens jodenknecht.
En van die verhaaltjes zou ik er meer kunnen vertellen. Op zekere dag komt er een jongeman, een gewezen kommunist, met een voorstel om propaganda te maken voor het Oostfront. Ik antwoord hem dat dat moeilijk zou gaan want dat we niet wisten wat de Duitsers met ons voorhadden en
| |
| |
dat er niets gedaan kon worden zolang ze ons zo bleven behandelen. Ik legde het plan dan voorlopig opzij. Ik werd natuurlijk kort daarop bij de Hauptmann geroepen, die een verslag had gekregen van de ss waarin mij allerhande dingen werden verweten, o.m. dat ik priesters had laten meewerken en zo meer. Toch kwam er daar weer niets van. Maar een jongeman van Kortrijk, die zich bij de ss had gemeld en mij goedgezind was, kwam me zeggen: Wees voorzichtig. Ze houden u in de gaten. Als u niet oppast, komt u in de gevangenis.
Toen zeiden ze me op de Zender: Ge moet elke dag niet meer komen. Er zat daar ook een Duitser uit Trier op de Zender en die liet alles door, maar Servotte moest het allemaal nazien. Op zekere dag komt hij naar mij met een pak platen vol Duitsgezinde praat en opgesteld in slecht Nederlands. Ik ga met de stapel naar de Hauptmann en zeg hem: Dat zenden wij niet uit. Die taal is erbarmelijk. Hij legde de stapel naast zich neer en het gevolg was dat ik maar drie dagen per week meer moest komen.
Op zekere dag lees ik dan in de Brüsseler Zeitung dat de Hitlerjeugd in Vlaanderen werd opgericht. Ik heb toen gezegd: Wij hebben die Hitlerjeugd niet nodig. Wij hebben in Vlaanderen een veel oudere jeugdbeweging, die van Rodenbach, en dat volstaat. Ik neem ontslag. Ze hebben nog geprobeerd me te overtuigen om te blijven maar op l januari 1944 ben ik weggegaan. Dr. Servotte, die altijd moeilijkheden had, werd eerder, door mijn toedoen, ontslagen. Ik ben dan thuisgebleven maar dat heeft me niet geholpen.
Had u vóór de oorlog al kontakten met de Duitsers?
Ik heb lang vóór de oorlog een paar lezingen gehouden in Duitsland, o.m. aan de universiteit van Marburg, en nog voor een paar studentengroeperingen maar met de ‘Partei’ had ik niet de minste betrekking.
| |
| |
Er waren bij de Vlaamse nationalisten verschillende tendenzen: er was die van het V.N.V., die van het Verdinaso, van de ‘De Vlag’. Waar stond u?
Nergens. Ik ben van niets lid geweest. In het begin heb ik met Staf de Clercq het programma opgesteld. Staf de Clercq beschouwde mij als zijn vertrouweling. Telkens als het slecht ging met de Duitsers kwam hij bij mij afreageren. Hij had niets dan last omdat de Duitsers er niets van begrepen. Hij leed daar geweldig onder en is er trouwens aan ten onder gegaan.
Ik dacht anders toch wel dat u het goed vond dat er Vlaamse jongeren naar het Oostfront gingen om het kommunisme te bevechten.
Ik ben natuurlijk nooit kommunistisch gezind geweest maar ik heb veel jongens afgeraden naar het Oostfront te gaan. Zo o.m. de jonge dichter Jan D'Haese, die ik een betrekking bij de Zender had bezorgd. Al mijn vrienden zijn aan het Oostfront, zei hij, ik wil er ook naartoe. Wij hadden toen een studiekring bij de Zender en ik zei hem: Vertel het daar eens. Hij heeft dat gedaan maar was toch niet tegen te houden. Hij is als korrespondent naar het Oostfront getrokken en is gekwetst teruggekomen.
Met de bevrijding bent u ondergedoken in Vlaanderen en u hebt dat vier jaar volgehouden. U moet goede vrienden hebben gehad.
Begin september ben ik naar een majoor van het Belgisch leger gegaan om hem te vragen: Moet ik hier blijven? Hij gaf mij de raad voor de eerste dagen maar weg te gaan, want je kon nooit weten wat gekke dingen ze zouden uithalen. Maar mijn vrouw en mijn vader konden gerust blijven. Ik ben dan weggegaan de avond voordat ze alles in mijn huis kapot hebben geslagen en gestolen. Ik ben met de fiets naar
| |
| |
Mon de Goeyse gereden maar die was al ondergedoken. In de motregen ben ik dan naar Antwerpen gefietst waar ik onderdak vond bij Arthur de Bruyne en daarna bij Anton van de Velde.
Mijn vrouw is toen naar Antwerpen komen wonen en ik verbleef weer enkele dagen bij haar. Dan viel er een vliegende bom op het huis ernaast en moest zij weer verhuizen. Ze heeft dan met een kennis haar meubeltjes overgebracht naar Brussel waar ze familie had. Ik ben naar Jan Bernaerts gegaan bij wie het al vol zat maar Bernaerts trok zich daar niets van aan. Later ben ik een tijd bij Luc Indestege geweest waar ik Hyperion van Hölderlin heb vertaald. Maar toen kwam mei en het einde van de oorlog en LUC voorzag dat het spelletje van de bevrijding weer zou beginnen. Een vriend priester had dan een plaats gevonden in een dorpje bij Maurits van Saene. Maar dat was slechts voor enkele dagen. Ik ben dan bij de gewezen burgemeester van een dorpje bij Ninove geweest, dan weer drie dagen bij een boer in datzelfde dorp. Soms moest ik vlug verdwijnen en het gebeurde dat iemand mij op klaarlichte dag met de fiets ergens naartoe bracht voor één nacht. Dan kon ik weer enkele weken verblijven bij kapelaan De Vos, nu deken in Aalst. Dan kwam ik weer bij de burgemeester terug. Toen hoorde ik van mijn vrouw dat Toon van de Velde, die wegens de vliegende bommen in Turnhout was gaan verblijven, weer in Antwerpen was en dat ik terug mocht komen. Toen hij naar Brugge moest om het H. Bloedspel te regisseren, moest ik weer weg en vond weer onderdak voor enkele dagen bij Arthur de Bruyne. Dan heeft Herman Bouchery met een paar vrienden mij op een zondagavond naar Brussel gevoerd, naar het huis waar mijn vrouw verbleef. Daar ben ik zwaar ziek geworden: een ernstige leverontsteking. Dat was in de tijd van mijn proces. Een dokter uit Asse heeft me dan verzorgd met penicilline-inspuitingen. Toen een vriend uit Holland me kwam opzoeken, schrok hij zo van mijn toe- | |
| |
stand dat hij er onmiddellijk werk van maakte mij door een paar jonge mannen te laten halen en naar Nederland te voeren. Dat was in 1948, het jaar dat ik 50 werd.
Daar ik in Nederland zonder verblijfsvergunning was, moest ik ook daar ondergedoken leven. Ik vond werk in Heerlen bij de uitgeverij Winants. Maar op een goeie dag werd daar een medewerker de laan uitgestuurd en die is dan uit wraak aan de politie gaan signaleren dat er bij Winants iemand werkte die daar niet mocht zitten. Op een middag - mijn vrouw was juist op bezoek -, is de politie me komen halen en bracht mij naar de arrestantenkamer in Heerlen. De volgende dag werd ik bij de adjunkt-politiekommissaris gebracht, die een lieve man was en ervoor zorgde dat ik een aparte kamer kreeg. Na drie of vier dagen werd ik vrijgelaten want de prokureur in Den Bosch had gezegd dat er niets te doen viel, aangezien België mijn uitlevering niet vroeg: liever verloren dan gewonnen, hebben ze daar waarschijnlijk gedacht. Mijn vrouw moest dan weer naar België om sigaren te verkopen want we moesten van iets leven. Enkele dagen later werd ik naar het gerechtshof in Den Bosch gebracht en daar las de griffier een stuk voor, waaruit bleek dat ik toch aangehouden moest worden. Ze hebben me dan overgebracht naar de celbarakken in Scheveningen waar ik vier à vijf maanden heb gezeten, tot aan mijn proces. Vrienden hebben gezorgd voor een advokaat en op het proces zelf had ik geluk want de voorzitter was lid van het A.N.V. en mij goedgezind. Een paar weken later hebben ze me dan vrijgelaten. Maar ik had nog geen verblijfsvergunning en zolang ik die niet had, moest ik me geregeld bij de politie prezenteren. De kommissaris gaf me de raad te emigreren, maar toen bleek dat intellektuelen overal ongewenst waren en dat men handwerkers zocht. Nu begon dat een beetje op de zenuwen te werken van de kommissaris dat ik elke week drie keren mijn handtekening moest komen zetten en op zekere dag belt hij de politieke politie op in
| |
| |
Den Haag en vraagt wat hij met mij moet doen. Antwoord: Schrijf hem dan maar in en geef hem een paspoort van staatloze. Dat had voor gevolg dat ik maar een keer per maand naar de politie moest om mijn vingerafdrukken te zetten. De politie voelde zich daarbij op den duur zo gegeneerd dat ze me op zekere dag hebben gezegd: Dat moet niet meer. U hoeft niet meer te komen. Sindsdien hebben ze nooit meer iets gevraagd. Ik mag hier echt over de politie niet klagen. In 1950 heb ik hier dan een betrekking gekregen als leraar Nederlands aan het kollege van de karmelieten te Geleen. In 1965 werd die school in een andere opgenomen en de nieuwe school eiste van haar leraars een diploma. Dat kon ik weer niet overleggen, ze erkenden wel dat ik een vrij goed leraar was maar een getuigschrift van bekwaamheid was belangrijker. Gelukkig was ik in 1955 al direkteur geworden van de Volksuniversiteit Carmel te Geleen. Ik heb daar jaren voor alles moeten zorgen, evengoed voor lokalen en stoelen als voor lesgevers. Toen de al te modernistische stromingen zich lieten gelden in 1967 en enkele docenten in die zin meenden te moeten doordraven, heb ik mijn bezwaren daartegen laten gelden. Ik heb het niet gehaald en ik heb dan ook maar ontslag genomen.
Dat is voor uw vrouw wel een biezonder harde tijd geweest.
Ze heeft het inderdaad niet gemakkelijk gehad maar ze heeft nooit op iets gereklameerd, zelfs niet in die erge eerste jaren na de bevrijding. Toen ik uit Scheveningen kwam, is ze hier komen wonen maar ze was toen al ziek. Ze hééft een groot geluk gehad: dat de politie haar nooit heeft achtervolgd. Ze is hier gestorven in 1968. Nog vóór haar dood heb ik het gedicht Aan mijn vrouw geschreven en daarna heb ik een In Memoriam aan haar gewijd, dat uit vijf gedichten bestaat.
Wat is de uitspraak van het proces geweest in Brussel?
Ik heb nooit de akte van beschuldiging gezien want toen het
| |
| |
proces bezig was, lag ik zwaar ziek. Al wat ik weet, heb ik uit de kranten vernomen. Wel weet ik dat de jonge auditeur vóór het proces al gezegd had: Die zal de hoogste straf krijgen. Ik werd dan als direkteur van Zender Brussel bij verstek ter dood veroordeeld.
Als u nu terugkijkt op de aktiviteit onder de oorlog, hebt u dan spijt van iets?
Ik heb in de oorlog niets gedaan wat ik voor mezelf niet kan verantwoorden. Ik heb daar op de radio stukken gelezen en verbeterd. Ik heb ook een paar lezingen gehouden voor de jeugd om ze aan te zetten trouw te blijven aan eigen volk en eigen zeden. In normale tijd zou ik hetzelfde gedaan hebben. Ik heb nooit het V.N.V. of een andere organizatie verdedigd. Toen de brochure Op zoek naar een vaderland van Jet van de Wiele verscheen, vroeg die Duitser van Trier of dat besproken kon worden. Ik heb gezegd: Nee, dat wordt niet besproken. Lees het trouwens zelf maar eens. Hij heeft het gedaan en mij achteraf gezegd: Sie haben Recht.
U hebt over die naoorlogse tijd ook verslag uitgebracht.
Ja, in Notities uit de nazomer van vierenveertig. Ik zat toen ondergedoken ‘ergens in Zuid-Nederland’. Het zijn aantekeningen over wat er in de eerste dagen van de repressie is gebeurd. In dezelfde tijd heb ik ook Ic segh adieu geschreven, dat een afscheid is aan mijn huis en aan Brabant. Ik heb het stuk geschreven in 1944 maar het is pas verschenen in 1970 en staat nu in Proza II.
Voordien, in 1944, had u nog een bundel verzen uitgegeven: ‘Het spoor’.
Die heb ik geschreven in de tijd dat ik uit de Zender weg was, dus kort voor de zogenaamde bevrijding. Het is mijn levensverhaal in twintig gedichten van elk twintig verzen.
| |
| |
Het levensverhaal van een strijdend dichter. Welke zijn voor u in die bundel de markantste gedichten?
De vier laatste, denk ik. Zeker Met u, mijn Volk.
‘Met u, mijn Volk, durft gij te wagen nog
den stouten rit; doch zonder u, indien
gij staag uw welzijn zoekt in braaf gebuig.
Kom, spil den dag niet meer met beuzelwerk
aan hek en stijl, aan kribbe en ruif. Kom uit,
mijn treuzlend Volk! En moet ik met de zweep
u slaan, - u schóppen zelfs in 't zadel, weet:
mijn bars bedrijf gebeurt uit jonst alleen,
daar ik u zien wil, trots in 't open veld,
geharnast en te weer gelijk een held.
Niet lief is mij uw rug: van striemen rood;
maar dat gij voelen zoudt tot in uw ziel
de striemen branden, hef ik voort en voort
het bitse leder, dat mijzelven brandt.
“Met u of zonder u, altijd voor u”,
was in den langen kamp mijn vaste leus.
Een knaap werd man Zijn geest liet minder gaan
dit beeld van u: den wakkeren Wigant
die stijgt te ros en beurt aan sterke heup
d'eedle banier, vlamsein over 't land!’
Maar als ik daarnaast nu weer zie Hoe zal ik danken voor het groot geluk, dan moet ik zeggen dat ik toch ook van dat gedicht veel houd:
‘Hoe zal ik danken voor het groot geluk,
dat ik de liefde tot mijn Volk, die vroeg
bezit nam van mijn wezen, nooit verloor!
Beproeving kende zij en donkren druk.
Dit alles kwam en ging. Wat zij mij schonk,
wat zij gebleven is, - het worde lied.
Ik loof u, liefde, die mij hebt bewaard
| |
| |
voor 't wild verdolen in een grijs gebied
dat vorm noch grenzen had; die hield mijn kracht
aaneengesloten, bij zichzelf tehuis
mijn ziel op èlke verre wereldreis.
Ik loof u, die mij peilen deedt den zin,
figuur en schikking der veelvuldigheid
van 't machtig scheppingswerk; hoe daar de stem
van ieder Volk heeft eigen toon en tint,
wijl alle stemmen toch zich voegen in
de brede fuga die door d'eeuwen klinkt.
Ik loof u, die mijn rijkdom zijt, mijn schat
aan vreugd èn leed, de prikkel om te doen
der Schoonheid wil, mijn wapen en blazoen!’
Pas in 1963, dus bijna 20 jaar na ‘Het spoor’, publiceert u een nieuwe bundel gedichten: ‘De verslagene’. Het zijn vijftien gedichten met licht en veel donker.
Dat is een privé-uitgave geweest die mijn vrouw links en rechts probeerde te verkopen. Het waren ongebundelde verzen en ik heb er enkele die samenpasten daarin verzameld. Zwartboek heb ik geschreven toen ik bij Bernaerts zat. Het gaat over de harde repressie die zoveel kameraden trof. Het bevel is een reaktie op de terechtstelling van Karel de Feyter.
Die gedichten spreken ook van eenzaamheid en heimwee. Een van de sterkste lijkt mij wel ‘Herdenking’.
‘'t Is avond weer. En ik, ik zit alleen
de harde pijp geklemd tussen de tanden.’
Ik geloof ook dat het een van de goede gedichten is. Ik heb het geschreven op een avond dat mijn vrouw naar Vlaanderen was en ik hier alleen zat. Het is dan een paar dagen blijven liggen en dan heb ik het weer ter hand genomen.
Toch is het niet alleen ontmoediging, of ontgoocheling, Nog
| |
| |
altijd spreekt er uit de verzen weerbaarheid en vooral de trouw.
‘Trouw moet blijke' in onheilsbange dagen
Ze moet als 't koren lijden harde slagen,
Het kaf stuift weg, men houdt het kostbaar graan.’
Dezelfde tematiek vindt u nog terug in Ad Vesperas, gedichten die na 1963 zijn ontstaan.
Daar staat een gedicht in dat ‘Late psalm’ als titel heeft en dat is een sterke belijdenis, een getuigenis van uw hecht geloof in God.
Op religieus gebied ben ik konservatief. Ik houd niet van al die vernieuwingen die geen zin hebben. Hier gaat het nog goed. We hebben een goeie pastoor.
U hebt anders meer dan eens een konflikt gehad met de kerk en de bisschoppen.
Daar heb ik me nooit iets van aangetrokken. Als het over geloof en zeden ging, dan hadden ze recht van spreken, maar met het nationalisme hadden ze niets te maken. Ik heb op dat gebied nooit enig gewetensbezwaar gehad.
Welke is de grootste ontgoocheling geweest in uw leven?
Dat ik niet heb kunnen afstuderen in Gent want dat was mijn ideaal. Nu heb ik van alle mogelijke karweitjes moeten doen, tot het maken van etalages toe. Als ze mij hadden toegestaan mijn studie te voltooien, zou veel anders zijn geweest. Dat ze me vernederd hebben, dat ze mijn werk gekleineerd hebben, behoort tot het leven. Als ik het na rijp lezen en herlezen goed vind, is mij dat voldoende. Ik weet ook dat alles niet even goed is.
Kunt u daar een grote vreugde tegenover zetten?
| |
| |
Ik heb niet veel redenen om blij te zijn maar ik ben tevreden met wat ik heb.
Zullen we als orgelpunt toch niet liever de poëzie laten spreken? Ik laat u graag de keuze.
Ik zou dan zeggen Kort manifest uit de bundel De verslagene.
‘Niets van wat overal de velen noemen
geluk en welvaart, heeft mij ooit bekoord.
Slechts op dit éne wil ik gaarne roemen:
geen enkle Macht te hebben toebehoord,
die 't mensenhart houdt voor een koopbaar ding.
Rekent mij rustig tot het gild der narren,
gij die om d'uitkomst gnuift van mijn gedrag.
Ik volg mijn ster. Ik laat me niet verwarren
door schijnsel dat maar wisselt, dag op dag,
van stand en kleur, gestalt' en flonkering.
Twee sneden brood, twee kleine, smalle vissen,
daarmee ben ik den donker ingegaan.
Bericht van mij zal zijn als in de lissen
het windgeruis. En fluistren af en aan,
dat ik nog levend ben, somtijds ook zing.’
Uitzending: 30 juni 1975.
|
|