Ten huize van... 11
(1975)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Prof. dr. K.C. Peeters
| |
[pagina 186]
| |
Mijn grootvader was de jongste thuis. Toen hij werd geboren, was mijn overgrootvader 52 jaar. Toen mijn vader werd geboren, was mijn grootvader 48. Als u het sommetje wil maken, dan ziet u wel dat het klopt.
U bent volbloed Kempenaar.
Inderdaad. En u kent de karakteristiek van de Kempenaar: koppig en gesloten. Dat is dan K.G.
Geboren op 29 december 1903.
Officieel om 1 uur 's nachts. Ik heb echter altijd vermoed dat ik wel vóór 12 uur 's nachts het levenslicht heb aanschouwd, dus op de feestdag van de Onnozele Kinderen, maar ik denk dat mijn vader mij dat niet heeft willen aandoen en dat hij bij de officiële aangifte mij wat later heeft doen geboren worden.
Geboorteplaats: Wuustwezel. Hebt u nog binding met dat dorp?
Sterke. Mijn vader, die nu 93 jaar is, woont er nog en mijn broer is er burgemeester. Mijn vader staat in heel de streek bekend als een plezierig man. Hij is dan ook het type van de optimist. Hij kent het verschil: als er een nog half gevulde fles op tafel staat, zegt de pessimist: ze is halfleeg. Mijn vader zegt: ze is nog halfvol.
U hebt bijna uw hele leven in de stad gewoond en bent dus wel stadsmens geworden. Wat trekt u dan zo aan in uw dorp? Waarom houdt u ervan?
De geschiedenis van de streek o.m.
Die is interessant?
Kan ik u zo bewijzen. De oudst bekende heer van Wuustwezel is Hendrik van Wilre, die ridder werd geslagen in de slag van Woeringen waarin, zoals u weet, Jan I, hertog van | |
[pagina 187]
| |
Brabant, Reinout van Gelre en zijn bondgenoten versloeg. Dat was in 1288. Dat is voor ons een belangrijke overwinning geweest en als Hendrik Conscience er niet geweest was, zouden wij nu wellicht zweren bij Woeringen en niet bij de Gulden Sporen. Welnu, die Hendrik van Wilre sneuvelde in de Slag van de Gulden Sporen. Jan van Boendale schrijft over hem in de Brabantsche Yeesten: ‘...Voer Cortricke verloren 'tleven...
Van Wilre Mijn heer Heinryc
Die vrome riddere ende heerlyc.’
De dood van die man heeft zeer lang de geschiedenis van onze streek beïnvloed, een invloed die nu nog nawerkt. Het was normaal dat de heerlijkheid overging op zijn familie maar vooraleer dit gebeurde, hadden de boeren zich onder de geestelijke hoede van geestelijke gestichten geplaatst. Voor Essen en Kalmthout was dat de abdij van Tongerlo, voor die van Wuustwezel het Sint-Elisabethgasthuis in Antwerpen. Het gevolg was dat de heerlijkheid gesplitst werd, dat de ontgonnen delen werden verdeeld. Op het Rijksarchief te Antwerpen bewaart men een kaart van Wuustwezel waarop die verdeling staat aangegeven. Eigenaardig genoeg werden de bebouwde gronden aan de heer en aan het Sint-Elisabethgasthuis toegewezen elk voor de helft. De hei en de andere onvruchtbare gronden kwamen aan de gemeenschap. De Kommissie van Openbare Onderstand van Antwerpen, die thans de goederen van het Sint-Elisabethgasthuis bezit, heeft daardoor in de streek nu nog honderden hektaren grond, die oorspronkelijk grond is van de autochtone bevolking van de streek. Omwille van die geschiedenis hadden wij in Wuustwezel trouwens een oudheidkundige kring opgericht, die jammer genoeg niet meer aktief is.
Men kan zo horen dat u een ‘Geschiedenis van Wuust- | |
[pagina 188]
| |
wezel’ hebt geschreven. Ook aan de Wuustwezelse dorpskeuren hebt u een studie gewijd.
Daar gaat het over het oude dorpsrecht, het gewoonterecht, het oude Frankische recht dat gecodificeerd werd. Ik heb die keuren van Wuustwezel vergeleken met die van de dorpen uit de omgeving - Essen, Kalmthout, Brecht, Zundert, Loenhout, Hoogstraten - om uit te maken wat er gemeenschappelijk was in het noorden van de Kempen. De konklusie was dat er een groot verschil tussen die keuren bestond, b.v. wat het jachtrecht aangaat. In de gemeenten die onder geestelijke bescherming stonden, was men veel soepeler voor een jachtmisdrijf! De wereldlijke heren treden heel wat strenger op. Wel zijn de maatregelen om zich te beschermen tegen brand en overstroming overal dezelfde: zo is duidelijk bepaald dat men voor het ruimen van de waterlopen verplicht is per gehucht te werken, volgens de dorpsindelingen die nu nog voortleven.
*
Als men dit huis waarvan de vorige bewoner ook stadsambtenaar was, binnentreedt, dan komt men in een brede gang. Vlak bij de ingangsdeur hangt een waterverfschilderij met deze tekst, in het Japans dan: ‘Ik ben ik Verder hangen er diverse prenten en kaarten en o.m. een mooie foto van de eerste hoeve die in Bokrijk werd geplaatst. De woonkamers liggen op de eerste verdieping en op de trap loopt men voorbij een glas-in-loodraam met de schilden van de negen Belgische provincies.
* | |
[pagina 189]
| |
Is er in uw jeugd iemand die u sterk beinvloed heeft?
De hoofdonderwijzer van Wuustwezel, die ervoor gezorgd heeft dat ik kon studeren. Voor een jongen van mijn streek betekende studeren onderwijzer worden. Ze konden thuis ook niet meer betalen. Mijn moeder, die vrij ambitieus was, heeft daar ook een flinke stoot aan gegeven want eigenlijk is het door haar dat het mogelijk werd.
Wat was uw vader?
Loodgieter. Als ik iets van hem heb, dan is het zijn karakter. Ook ik ben optimist.
Op welke normaalschool bent u geweest?
In Antwerpen op de Katolieke Normaalschool in de Minderbroedersstraat. Ik had daar als leraar Floris Prims die me paleografie door praktijk leerde. Hij gaf me namelijk teksten om te kopiëren en zo raakte ik met die teksten vertrouwd. Hij gaf me een basis voor de studie van de geschiedenis, die anders zuiver dilettantisme zou zijn geweest.
U hebt ook als onderwijzer in de school gestaan.
Ik haalde mijn diploma in juli 1923 en de dag daarop stond ik als onderwijzer in Wuustwezel bij mijn eigen oudhoofdonderwijzer. Ik kwam daar terecht bij jongens die ik enkele jaren vroeger nog op school had gekend.
Gaf u graag les? U bent niet zolang in het onderwijs gebleven.
Toch tien jaar. Ik stond zeer graag in de school maar wilde toch die horizon, die mij te beperkt leek, doorbreken. Eigenlijk wilde ik inspekteur worden en met dat doel ging ik naar Antwerpen aan het Hoger Instituut voor Opvoedkunde verder studeren. Ik ben daar drie jaar geweest en heb daar o.m. de invloed ondergaan van professor Edgar | |
[pagina 190]
| |
de Bruyne. Dat was een voornaam en gewetensvol geleerde, die ons een uitstekende filozofische vorming gaf.
U werd dan toch geen inspekteur maar wel journalist.
Het ging mij in het onderwijs niet vlug genoeg. De Nederlandse krant Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland, die in de Noorderkempen veel gelezen werd, had een all-round journalist nodig als korrespondent in de streek en ik werd daarvoor gevraagd. Ik heb dat aanvaard en heb drie jaar, van 1930 tot 1933, onder het pseudoniem K. van Kempen aan die krant meegewerkt. Ze bestaat nog maar heet nu De Stem.
Dat was dan nog terwijl u onderwijzer was. Maar in 1933 wordt u hoofdredakteur van ‘De Morgenpost’, een Antwerpse krant die nu verdwenen is.
Van 1930 af was ik al medewerker aan De Morgenpost voor lokale geschiedenis. In maart 1933 ging de toenmalige hoofdredakteur Jules Verstraeten in dezelfde funktie over naar Het Volk en hij gaf me de raad mij kandidaat te stellen voor de vrijgekomen betrekking. Hij meende dat ik in Nederland ervaring genoeg had opgedaan om in aanmerking te komen.
‘De Morgenpost’ was een broer van ‘De Standaard’.
Het was de Antwerpse uitgave van De Standaard, die in 1921 was opgericht om de politiek van Frans van Cauwelaert te steunen. De eerste hoofdredakteur was pater Valerius Claes, dan kwamen Leo de Raedt en Jules Verstraeten en de vierde in de rij was ik. De Standaard had naast De Morgenpost nog een derde blad, nl. Het Nieuwsblad, waarvan Steghers de hoofdredakteur was. Toen Jan Boon op 1 september 1939 naar de radio ging, kwam ik in zijn plaats als hoofdredakteur van De Standaard in Brussel. | |
[pagina 191]
| |
Dat was wel in een moeilijke tijd.
Dat was het ongetwijfeld. Het was in de beginperiode van de mobilizatie en we zaten met de neutraliteitspolitiek. Ik heb de geschiedenis van die periode samengevat in een boek dat vrijwel onbekend is omdat het maar op 50 eksemplaren is verschenen, nl. in het Gedenkboek Gustaaf Sap. De Standaard was er op dat ogenblik absoluut van overtuigd dat België uit de oorlog kon blijven, zoals Zwitserland en Nederland uit de eerste wereldoorlog waren gebleven. Dat was niet de overtuiging van de bladen die de lijn van De Standaard niet volgden. Wij hebben die neutraliteitspolitiek tegen de dood op gesteund: elk tendensartikel werd gelezen door de hoofdredakteur èn door de direkteur, die elke avond de opgemaakte tekst nog eens extra ging nakijken, opdat er toch maar niets zou verschijnen waardoor de neutraliteitspolitiek verzwakt kon worden. Wij stonden ook bestendig in kontakt met de regering Pierlot. Op 10 mei 1940 werden onmiddellijk maatregelen getroffen om de Vlaamse en Franse bladen achter een mogelijke frontlinie te doen verschijnen ten einde de bevolking te kunnen inlichten. Men dacht dat de toestand van 1914-18 zich zou herhalen. Met onze volledige staf zijn we eerst naar Brugge gegaan, waar we van de drukkerij van Het Brugse Handelsblad gebruik zouden kunnen maken, maar al gauw moesten we verder naar Frankrijk, waar we in Nantes terechtkwamen. Dat is trouwens een bewogen tocht geweest over Ieper en Abbeville. Te Nantes heeft er een vergadering plaatsgehad om het verschijnen van een Vlaams dagblad te bespreken. Daar was o.m. August Cool op aanwezig. De volledige staf was toen nog samen: de hoofdredakteur, de direkteur, Jan Cabergs van de buitenlandse politiek, Herman Bossier van de buitenlandse en ook het personeel voor publiciteit en verzending. Zelfs het nodige geld hadden we | |
[pagina 192]
| |
bij ons en om de risico's te verminderen, droeg ieder van ons het om beurten op zijn borst! Wij dachten toen nog altijd dat er een front zou komen. Maar toen kwam de kapitulatie. De direkteur, Fernand van den Eynde, wilde terug naar het blad in Brussel om De Standaard niet aan zijn lot over te laten. Zo heeft de hele karavaan dan de terugweg aanvaard. Dit moet ik toch ook nog zeggen: in Poitiers, in het Hotel de France, heb ik Kamiel Huysmans ontmoet. Ik vroeg hem: Mijnheer de Burgemeester, hoe is het in Antwerpen? Hij antwoordde: Ik heb vernomen dat Delwaide de stadszaken bereddert en dat hij dat goed doet. - En wat gaat u doen? - Zien wat we er kunnen van maken. Ik ben dan met de tweede groep naar Brussel teruggekomen. Daar werd al Het Algemeen Nieuws uitgegeven en op mijn plaats vond ik Fons Martens zitten, een van de meest verdienstelijke mensen uit de Vlaamse Beweging, die indertijd het weekblad Ons Volk Ontwaakt mede had opgericht. Die vroeg mij wat ik ging doen. Ik zei hem: blijf maar rustig zitten. Ik moet nog de toestemming krijgen van de Duitsers om opnieuw te werken. Die heb ik dan niet gekregen. Ik meldde mij op de Propaganda-Abteilung bij een zekere Brouwers, leider van de N.S.D.A.P. van Düsseldorf. Die keek in zijn fiches op mijn naam en zei: Nein, das geht nicht. Reden: ik was korrespondent geweest van de Katholieke Wereldpost. Ik ben dat dan gaan meedelen aan Arnold Hendrickx, de voorzitter van de raad van beheer en die zei: die oorlog gaat niet lang duren. Ga naar Antwerpen en zorg daar voor de likwidatie van De Morgenpost. Dat heeft vier jaar geduurd...
U hebt toch ook nog wat anders gedaan, want in 1941 bent u kabinetschef geworden van de burgemeester, de oorlogsburgemeester van Antwerpen.
Als de burgemeester weg is, moet volgens de Belgische wet | |
[pagina 193]
| |
de eerst aanwezige schepen als waarnemend burgemeester optreden. Dat heeft Delwaide gedaan. Ik kende hem al van vóór de oorlog omdat hij regelmatig als raadgever van De Morgenpost was opgetreden. In 1941 viel de beslissing dat al wie 70 jaar was uit het openbaar bestuur moest worden verwijderd. Dat gebeurde met de stadssekretaris Gijselinck, die werd opgevolgd door Oskar Leemans. Zo kwam de plaats vrij van kabinetschef van de burgemeester: ik heb de likwidatie van De Morgenpost dan opgegeven en ben naar de stadsdienst overgegaan.
U bent drie oorlogsjaren lang kabinetschef gebleven. Dat waren wel geen rustige jaren.
Het is een zeer moeilijke tijd geweest. De grote bekommernis van Delwaide was zich te plaatsen tussen de bevolking en de bezetter en de inwoners hulp te bieden waar het maar enigszins mogelijk was. Ik was biezonder goed geplaatst om dat van nabij te volgen omdat de lopende zaken via mijn kabinet werden afgehanheld, terwijl de belangrijke beslissingen door de burgemeester en de schepenen werden genomen. Er zijn zeer moeilijke momenten geweest, b.v. de vorming van Groot-Antwerpen, waarbij Delwaide altijd de grote bekommernis had binnen de wettelijkheid te blijven. Er is ook dat tragische geval geweest van het bombardement van Mortsel. Verder ook de druk die, naarmate de oorlog vorderde, sterker werd, om de stadsdiensten in de eigenlijke oorlogsvoering in te schakelen. Het moet gezegd dat Delwaide en de vóór de oorlog aangestelde schepenen van de randgemeenten solidair geweest zijn om een politiek te volgen die de bevolking zoveel mogelijk vrijwaarde van oorlogslast. Zo b.v. wat de tewerkstelling in Duitsland betreft: de romantische bewondering van de Duitsers voor het Rubenshuis had voor onmiddellijk gevolg dat de tewerkstelling van timmerlui en andere vaklui aldaar werd uitgebreid. Er zijn tientallen Antwerpenaars van tewerkstelling | |
[pagina 194]
| |
in Duitsland gevrijwaard omdat ze een getuigschrift konden voorleggen dat ze in het Rubenshuis waren tewerkgesteld. Delwaide is een goed beheerder geweest omdat hij uitsluitend het belang van de stad en van de bevolking voor ogen had.
Uw funktie onder de oorlog moest na de oorlog normaal gevolgen hebben.
Voor mij niet, want ik was in een vakatuur benoemd. In april 1943 was Dr. Jan Denucé met pensioen gegaan als konservator van de Oudheidkundige Musea van de stad Antwerpen. Dat was een normale vakatuur en ik had de nodige titels om mij voor dat ambt kandidaat te stellen. Ik heb de twee funkties gekumuleerd wat niet zo moeilijk was omdat het bezit van de musea was opgeborgen. Ik ben kabinetschef gebleven tot januari 1944 toen Delwaide na een incident met de S.S. ontslag heeft genomen als burgemeester. Ik ben met hem mee weggegaan en ik kon dus naar de musea waar ik benoemd was als konservator.
U zei dat u de nodige titels had om als konservator te kunnen worden aangesteld.
Terwijl ik op De Morgenpost werkte, heb ik verder gestudeerd en wel sociale psychologie, pedagogiek en kunstgeschiedenis aan de universiteit te Gent. Ik had de bedoeling te promoveren in een van de twee specialiteiten, in de kunstgeschiedenis of de psychologie, om zo vlug mogelijk een einddiploma te halen. Ik was toen namelijk al getrouwd en had twee kinderen.
Daar hebt u dan weer andere professoren gehad.
Die me weer elk wat hebben meegegeven. Er was daar Paul de Keyser, wiens grote verdienste het geweest is de volkskunde uit het regionale Vlaamse vlak op te trekken naar het internationaal niveau. Hij is de eerste geweest die | |
[pagina 195]
| |
aan een Belgische universiteit volkskunde heeft gedoceerd. Van Frank Baur heb ik vooral de wetenschappelijke metodiek geleerd. Ook Edgar de Bruyne had ik daar opnieuw als professor en dan professor Fransen, wiens enige student ik was in de sociale psychologie. Hij is ook mijn promotor geweest en ik heb van hem al de hulp gekregen die ge van een goed promotor maar kunt verwachten. De twee kommissarissen waren prof. De Keyser en prof. Herman de Vleeschouwer, die nu in Zuid-Afrika verblijft. Ik heb toen als openbare les gegeven: ‘De heimatkunde op de volksschool’. Men begon toen aan milieustudie te doen en ik heb er de nadruk op gelegd dat de onderwijzer voor de kennis van het eigen milieu degelijk moest worden opgeleid of dat hij anders in dillettantisme zou blijven steken. Die studie moest met orde en metode gebeuren en de Duitsers waren ons op die weg al voorgegaan.
U promoveerde dan in 1938 tot doctor in de pedagogische wetenschappen op de dissertatie: ‘Volkskunde en Psychologie’. Wat is het verband?
Uit heel het gebied van de volkskunde, uit al het bestaande materiaal moet de kennis van de eigen volksaard worden gedistilleerd. Dat betekent dat men zich niet tot één volksgroep mag beperken. Er is b.v. een verschil in de vernieuwing van de mode in de stad en op het platteland. Dat is ook zo voor nieuwe levensmiddelen die op de markt komen: als er een nieuw soort kaas in de stad wordt verkocht, dan wordt onderzocht hoe lang het duurt eer dat soort kaas ook op het platteland kopers vindt. Heel de studie van het psychologische aspekt van het volksleven komt er op neer uit te maken wat het volk aanvaardt en verwerpt, na te gaan welke liederen volksliederen worden, welke dansen volksdansen, welke levensmiddelen volksvoeding worden. Op dit ogenblik b.v. doet zich het ver- | |
[pagina 196]
| |
schijnsel van de verlenging van de kleren voor: het valt te zien of die dracht door het volk zai worden aanvaard. Toen ik mijn dissertatie maakte, ging men van kleine hoedjes over naar grote. Pas een jaar nadat ze in Antwerpen werden gedragen, werden ze ook in Wuustwezel gezien. Ge kunt het volk niet bevelen en zeggen: ge moet dat lied of die dans aanvaarden. Vital Celen heeft eens deze vaststelling gedaan: als de uit de Kempen afkomstige meiden met de tram uit Antwerpen naar hun dorp vertrokken, spraken ze Antwerps. Naargelang ze korter bij hun geboorteplaats kwamen, spraken ze weer hun eigen dialekt. Op hun dorp durfden ze geen Antwerps spreken, want ze zouden zich belachelijk hebben gemaakt. De maandag ging de beweging in averechtse richting. Dat is de psychologische faktor: zich schamen over iets. Die zal ook wel meespelen in de verbreiding van het A.B.N. Nog een voorbeeld: de Loenhoutse muts is langzaam verdwenen om plaats te maken voor de hoed met pluimen en vruchten. De vrouwen hebben heel wat moed moeten opbrengen om te breken met de traditie. Maar nu zou een meisje in Loenhout met zo een muts niet meer op straat kunnen komen want ze zou uitgelachen worden. Die psychologische faktor is dus wel belangrijk.
U werd dus konservator van de Oudheidkundige Musea van de stad Antwerpen. Musea staat in het meervoud. Er zijn er dus meer.
Er zijn in Antwerpen 12 musea die in drie groepen ingedeeld zijn: de oudheidkundige musea vormen de eerste groep, dan is er de kunsthistorische groep en ten derde de groep Plantin Moretus en Prentenkabinet. De oudheidkundige musea zijn de oudste. Het oudste museum werd opgericht in 1864 in het Steen. In 1910 is er dan bijgekomen het museum voor toegepaste kunst in het Vleeshuis: hiermee wordt bedoeld de kunst toegepast op | |
[pagina 197]
| |
de gebruiksvoorwerpen en ook de sierkunst. Hier zijn ook andere afdelingen ondergebracht: Egyptologie, numismatiek en muziekinstrumenten. In 1907 was er reeds het museum voor Volkskunde bijgekomen, dat een van de eerste van Europa was. Als vierde museum in deze groep hebben we het Brouwershuis, het oude ambachtshuis van de brouwers, dat er in de 16e eeuw voor zorgde aan de 24 brouwerijen water te leveren dat geschikt was om bier te brouwen. Dat water kwam uit de Herentalse vaart tot aan de Wapper, de ophaalbrug. Van daaruit werd het, via een pijpleiding, naar het Brouwershuis gebracht en van daaruit bij middel van een zeer ingenieus systeem van pompen over de diverse brouwerijen in de buurt verdeeld. Heel die installatie is in het Brouwershuis nog te zien. Er bestaat ook een prachtig schilderij van De Braekeleer waarop de vergaderzaal van het brouwersambacht staat afgebeeld.
Wat hebben die brouwerijen vóór de 16e eeuw dan gedaan om aan water te raken?
Bruikbaar water voor de brouwerijen werd van elders aangevoerd. Lange tijd heeft men goed water per schip aangebracht vanuit Rumst. Dan is er nog als nummer vijf het etnografisch museum, dat een verzameling giften bevat die aan de stad Antwerpen werden gedaan door de vele kooplieden die relaties hadden met het buitenland. Twee belangrijke fondsen daarin zijn: de resultaten van de expeditie naar de Ivoorkust onder leiding van professor Olbrechts, in samenwerking met de universiteit Gent. Ten tweede: de verzameling Kristoffel die een merkwaardige geschiedenis heeft. Kristoffel was een Zwitser die in Nederlandse dienst stond en die met het Oostindische leger een sultanaat onderdrukt heeft. Hij heeft daar een grote verzameling merkwaardige voorwerpen kunnen verwerven en die heeft hij | |
[pagina 198]
| |
verstuurd. Niet naar Nederland, want daar zouden ze als oorlogsbuit beschouwd worden, maar naar Antwerpen, waar hij getrouwd was met een dochter van burgemeester Van Rijswijck. Zo bleef niet alleen Kristoffel maar ook zijn verzameling hier. Er zou een boek te schrijven zijn over die man. Zijn kollektie bevat 1800 stuks.
Hiermee zijn we de musea wel rond.
Nee, er is nog een zesde, nl. het Scheepvaartmuseum dat in 1952 tot stand is gekomen door samenvoeging van drie Antwerpse stedelijke verzamelingen. De vroegere schepen der haven, P.W. Segers, heeft als minister van Verkeerswezen beslist dat het Nationaal Scheepvaartmuseum te Antwerpen zou worden ingericht en niet te Brussel of te Oostende, waarvoor ook stemmen waren opgegaan.
U hebt in 1947 drie delen catalogi bezorgd van deze Oudheidkundige Musea. Daarin staat al het bezit opgetekend?
Dat zijn de eerste inventariscatalogi. Heel het bezit van de Oudheidkundige Musea was onder de oorlog opgeborgen en, liever dan alles ineens uit de kelders op te halen, hebben we het groep na groep te voorschijn gehaald, een tentoonstelling georganizeerd en telkens een inventariskataloog opgesteld. De eerste ging over de wapens, de tweede over glasschildering en beeldhouwwerk, de derde over binnenhuisversiering en meubelen. Mijn opvolger heeft dat werk voortgezet en zo kwamen er de catalogi van glas en keramiek, muziekinstrumenten, ijzersmeedwerk, edelsmeedwerk, Egypte, tin en tenslotte koper en brons.
U hebt intussen dan verder carrière gemaakt op het stadhuis. In 1947 werd u adjunkt-stadssekretaris, in 1950 stadssekretaris, in 1969 ere-stadssekretaris. Eigenlijk bent u ruim twintig jaar stadssekretaris geweest. Is die twintigjarige aktiviteit in enkele karakteristieken vast te leggen? | |
[pagina 199]
| |
De periode die ik heb meegemaakt, is die van de normalizering van de toestanden die door de oorlog in de war waren gestuurd: dat betekent vooral vorming van kaders voor het personeel. Antwerpen heeft op een gegeven ogenblik meer dan 10.000 personeelsleden geteld. Dat aantal werd teruggebracht tot ruim 8000. In die periode werden ook de betrekkingen van het stadsbestuur met de privé-firma's genormalizeerd, wat o.m. betekent dat die firma's zich verplicht hebben gevoeld uitsluitend in het Nederlands met de stad te korresponderen. Dat lijkt vanzelfsprekend voor Antwerpse firma's maar die normalizatie heeft in die tijd toch een aanzienlijke inspanning gevergd. Het gevolg daarvan is geweest dat belangrijke firma's een groot aantal Vlaamse krachten hebben aangeworven, wat we dan tevens mogen beschouwen als een facet van de vernederlandsing van het bedrijfsleven. Ik heb ook het genoegen gehad de verschillende stadsdiensten, die vroeger alle afzonderlijk dienden te werken en vaak voor dezelfde zaak elk voor zich een eigen oordeel vormden, tot koördinatie te kunnen brengen. Ik heb ze regelmatig samengebracht om dan de problemen met de diensthoofden gezamenlijk te bespreken. Ik moet zeggen dat ik op dat stuk van de direkteurs een zeer degelijke medewerking heb gekregen, waarvoor ik ze nog altijd dankbaar blijf.
U hebt onder verschillende burgemeesters gediend.
Ik heb er drie gekend. Ik ben begonnen onder wat men vaak smalend een ‘oorlogsburgemeester’ noemt. Zo een geringschattende of misprijzende houding is des te meer onrechtvaardig daar die mensen hoogst verdienstelijk werk hebben geleverd en er, gezien de omstandigheden, heel wat meer moed voor nodig was dan in vredestijd. Dat is het geval Delwaide. Na de bevrijding heb ik dan Huysmans als burge- | |
[pagina 200]
| |
meester gehad maar eigenlijk nog meer zijn plaatsvervanger, schepen Eekelers. Maar het is eigenlijk met burgemeester Craeybeckx dat ik, als stadssekretaris, het meest kontakt heb gehad. Ik kan er me op beroemen het volledige vertrouwen van burgemeester Craeybeckx te hebben gehad en ik meen dat hij zich over mijn medewerking ook niet te beklagen heeft gehad. Ik heb in de praktijk omgezet wat hij tijdens een kongres van gemeentesekretarissen heeft geproklameerd: ‘Een gemeente waar burgemeester en sekretaris het niet met elkaar kunnen stellen, is een onbestuurbare gemeente.’
Geeft u eens een typische karakteristiek van burgemeester Craeybeckx?
Als redenaar is hij de assisenpleiter gebleven: hij kan een slechte zaak verdedigen en winnen! Hij kan mist maken, wat een van zijn verdedigingsmiddelen is als de andere ontbreken. Hij is gewoonlijk zeer charmant en als hij scherp is, is het meestal verdiend. Ik beschouw zijn lange redevoeringen niet als de beste. Ik ben er bij geweest toen hij ik vermoed wel de kortste uit zijn lange loopbaan heeft uitgesproken. Hij moest een Franssprekende dame huldigen, die in het beleid van haar firma grote verdiensten had verworven. Zijn redevoering beperkte zich tot deze woorden: ‘Madame, vous êtes un grand monsieur!’ En toen ging hij elders een redevoering houden, die langer was en veel minder goed.
U bent thans advizeur-generaal bij het stadsbestuur. Wat is uw taak?
Ze is drievoudig en door het gemeentebestuur duidelijk omschreven. Allereerst het oprichten van een Instituut voor Volkskunde. Dat is een gedane zaak: het instituut bestaat en werkt. | |
[pagina 201]
| |
Ten tweede dan: het opmaken van een inventaris van het kultureel patrimonium van de stad. Dat betekent inventarizeren wat de stad aan kunstschatten bezit, niet alleen in gemeentelijke gebouwen, maar ook in de gebouwen die niet door de stad worden gebruikt. Dat zijn o.m. een vijftal kerken: de katedraal, Sint-Jacob, Sint-Andries, Sint-Paulus van de dominikanen en Sint-Carolus van de jezuïeten, allemaal eigendommen die onder de Franse revolutie werden afgeschart en nu het eigendom zijn van de stad. Het derde deel van mijn opdracht is dan de reorganizatie van de stedelijke musea, van het geheel dan, om ze aan te passen aan de eisen van de moderne museumkunde.
*
De ruime leefkamer van de gastheer heeft bijna de vorm van een U en bestaat uit vier kamers, die feitelijk drie vertrekken vormen. In het grote salon vormen vele gemakkelijke fauteuils praathoeken maar ze bieden ook gelegenheid om naar de televisie te kijken: links kleur, rechts nog wit-zwart. Twee schilders zijn hier goed vertegenwoordigd: van Floris Jespers is dit Kongolees tableau, deze Harlekijn en deze andere Klown. Van Julien Creytens is dit Stilleven, de Rede van Antwerpen en het portret van het dochtertje Lea toen het vier jaar was. Verder is er nog deze Hoeve van Jaak Godderis en het portret van de gastheer door Isidoor Opsomer. Vanzelfsprekend is deze Lange Wapper van Albert Poels, evenals trouwens het beeld van Reinaert en dat van Het loze vissertje. Deze kop van de jongste dochter werd gemaakt door Marc Macken. Verder staat er nog een monumentale kast met boeken die gezien mogen worden!
* | |
[pagina 202]
| |
Niet alleen als ambtenaar hebt u carrière gemaakt, er is ook nog uw akademische loopbaan. U werd in 1946 aan de universiteit van Leuven assistent van prof. Gessler.
Voor de volkskunde. In Gent bestond er al een kursus volkskunde, die gegeven werd door prof. De Keyser. Leuven heeft toen beslist de voordrachten die prof. Gessler over volkskunde gaf, te systematizeren en bij die gelegenheid kreeg hij twee assistenten: Roland voor de Franse afdeling en ik voor de Nederlandse.
Prof. Gessler was een kleurige figuur.
Hij was ‘bij’ op het gebied van de volkskunde maar hij had geen systeem. Toch had hij zeer veel kritische zin en als ge bij hem een systeem wilde ontdekken, dan moest ge zijn boekrecencies lezen. Hij heeft nooit algemene onderwerpen behandeld: het waren altijd afzonderlijke feiten, maar die onderzocht hij dan met een grondigheid die men nu nog zeiden ontmoet. De onderwerpen zaten nooit in het midden van de volkskunde, ze zaten altijd op de rand, zodat ze niet bijdroegen tot de volkskundige metodiek. Maar hij behandelde ze met een brio die al het overige deed vergeten.
U bent sinds 1959 buitengewoon hoogleraar. Wat doceert u in Leuven?
Nederlandse volkskunde en Metoden der moderne volkskunde. Museumkunde bij de Vlamingen en Muséologie bij de Walen. Volkskunst in het pas herdoopte Instituut voor Kunstwetenschappen. Daarbij komt dan nog de Kunst t.o.v. de mens en de gemeenschap, wat men zou kunnen onderbrengen onder sociologie en psychologie.
Daar zijn bekende en minder bekende begrippen bij. Wat is kunstsociologie? | |
[pagina 203]
| |
De verhouding van de kunst tot de gemeenschap qua kunstproduktie en kunstgenieten. Men moet kunst vanuit een driehoek beschouwen: het kunstwerk, de kunstproducent of de kunstenaar en dan de verbruiker of hij die de kunst geniet. Het objekt van de kunstsociologie is na te gaan hoe die kunstenaar in dienst staat van de gemeenschap en hoe die kunstgenieter een onderdeel is van deze gemeenschap. Eigenlijk komt het hier op neer dat men de kunst ziet in sociaal verband, met al de moderne vormen daarvan als kunstkritiek, kunstverspreiding, kunstpropaganda.
Wat houdt de kunstpsychologie dan in?
Zij licht toe hoe de kunst de uiting is van het gevoel van de enkeling of, via het individu, van dat van de gemeenschap. Waar ze de gevoelens van de gemeenschap tot uiting brengt, zit ze op het terrein van de sociale psychologie. Dat is niet nieuw en er bestaan heel wat publikaties over, denk maar aan de Psychologie de l'Art van André Malraux. De kunstsociologie daarentegen is nog maar weinig systematisch behandeld. Eigenlijk zou ik liever als benaming van de kursus zien: Kunst, mens en gemeenschap.
U bent voorzitter van de Internationale Vereniging voor Volkskunde en Etnografie (sedert 1964) en ook voorzitter van de Vereniging voor Volkskunde. Het woord volkskunde komt altijd maar weer. Wat omvat ze?
De kennis van het volk. Rijst onmiddellijk een andere vraag: welke kennis, welk volk? De keninis betreft de eigenaardigheden van het volk, wat typisch is voor een volk en dat kunt ge alleen te weten komen door vergelijking. De volkskunde is een vergelijkende wetenschap: ze konstateert dat men dit in Vlaanderen vindt en dat in Limburg. Volkskunde zonder meer bestaat dus niet, ze moet altijd voorafgegaan worden door een adjektief: Vlaamse volkskunde, Engelse volkskunde, Schotse volks- | |
[pagina 204]
| |
kunde, Duitse volkskunde. De vraag kan dan worden gesteld: bestaat er een Belgische volkskunde? Dan naoet men de definitie geven van volk, dat het voorwerp is van de studie van de volkskunde. Adolf Back geeft er deze definitie van: een volk is een gemeenschap van mensen, die door geestelijke en stoffelijke banden gebonden zijn en die als een levend organisch geheel historisch gegroeid is. De oudste Nederlandse teorie is die van mgr. Schrijnen, die zegt: volkskunde is de studie van de onderlaag van de kultuur. Kultuur wordt gevormd als een landschap dat overstroomd wordt. Als na de overstroming het water wegtrekt, blijven er slib en planten en zo meer. Er komt een nieuwe overstroming en er gebeurt hetzelfde. Wat opnieuw opgroeit uit de ondergrond, is het voorwerp van de volkskunde. Wat is er nu verkeerd aan die teorie? Schrijnen konstateert alleen het historisch verschijnsel van de kultuur. Zijn teorie zegt niets over het wezen van de volkskunde. Hij zegt b.v. dat sommige Amerikaanse dansen overgewaaid zijn maar het wezen wordt daardoor niet bepaald. Het volkse goed, het volks materiaal moet dus eerst geografisch, dus in de ruimte, vastgelegd worden. Dan moet men de historische herkomst van het volksgoed onderzoeken, nagaan vanwaar het komt en hoe het tot ons is gekomen. Dan volgt het sociologisch onderzoek: in welke volksgroepen of -lagen hoort het thuis? Wat gebeurt er als het van de stad naar het platteland overwaait? Er bestaat een voorbeeld van een lied dat in Amsterdam een matrozenlied was en bij het overkomen naar Antwerpen een soldatenliedje werd: het soldaatje van Wenen. En dan nog bestaan er verschillende versies: die van Wuustwezel is een andere dan die van de havenwijk. In een sprookje dat verteld wordt in Antwerpen, is het stadsmilieu aanwezig; maar wordt datzelfde sprookje verteld in de Kempen, dan speelt | |
[pagina 205]
| |
het plattelandsleven er een rol in. Het sociale milieu drukt er zijn stempel op. De vergelijkende studie van onze Vlaamse volksvertellingen kan in meer dan een opzicht uiterst leerzaam zijn. Daar is b.v. het bekende vertelsel van Unibos, dat over heel Europa is verspreid. Een Kempense variante, die ik opgetekend heb, begint aldus: ‘Er was eens een boer en die heette Boer Kievit en die reed met zijn os naar de hei om turf. En terwijl hij daar aan 't turf laden was, kwam er een kievit op de horens van de os zitten en die riep: “Boer Kievit”!’ Een typische bijzonderheid is wel dat ‘kievit’ in de Noorderkempen, waar onze variante werd opgetekend, als spotnaam geldt voor iemand die een wit overhemd draagt en dus door het zwart-wit van de kleding gelijkenis vertoont met de kleur van de bekende watervogel, die de kievit is. Die boer Kievit is het type van de Kempense heiboer, die zelfs de weelde niet kent een paard te bezitten en die met zijn os de heide bewerkt. In de Oostvlaamse versie heet die boer ‘Pachter Eentand’. Hij is even arm als de Kempenaar, maar bezit toch een paard - al is het er dan slechts één. Daarom heet hij dan ook Eentand. In deze variante is geen sprake van heide of kievit. Het gebeuren is volledig aan de Oostvlaamse omgeving aangepast, al blijven de verschillende elementen en episodes, evenals de psychische hoofdtoon, onveranderd. Wat zegt nu de moderne teorie, zoals Hermann Bausinger die formuleert? De volkskunde moet niet alleen op het platteland bestudeerd worden maar ook in de steden en in de techniek, in de technopolis. Ook de man die in de fabriek gaat werken heeft zijn gebruiken. Wat neemt de arbeider mee om te eten, hoe is dat eten ingepakt, wie maakt het klaar? Dat is even belangrijk om te weten als uit te maken of de snede die de ploegschaar uit de grond woelt, rechts of links valt. | |
[pagina 206]
| |
Wat kunnen de namen van de herbergen ons leren? Er zijn in Antwerpen 2000 namen van herbergen opgetekend. Als men de toestand vergelijkt van 1940, 1950 en 1960 dan konstateert men een achteruitgang van Franse namen en een vooruitgang van Engelse. Men wil de groenteboer laten bestuderen, de man die zijn winkeltje heeft op de hoek van de straat en 's morgens naar de markt gaat. Het is een beroep dat verdwijnt. Een bedrijf dat uitsterft, is de steenbakkerij. Men stelt nu zijn gebruiken mee. Wat is een ‘natiebaas’, een zo typisch Antwerps beroep? Wie wordt taxichauffeur? Welke typische namen heeft hij voor zijn verschillende soorten klanten? Een bedrijf dat uitsterft, is de steenbakkerij. Men stelt nu een onderzoek in naar al de gereedschappen die men daar gebruikte. Waren dat dezelfde in Boom als in Steendorp? Men moet dus al dat materiaal op een ernstige manier verzamelen. Na klassifikatie, verwerking en vergelijking van het materiaal kan men de konklusies trekken. Dan is er nog het psychologisch aspekt. Wat is de rol van humor en spot in het behoud van het volkseigen, van het eigen volksgoed? Wat is de betekenis van een ‘goeiedag’? In de stad zegt men geen ‘goeiedag’. Er zijn mensen in mijn buurt aan wie ik geen ‘goeiedag’ zeg maar als ik diezelfde mensen in Scherpenheuvel ontmoet, dan groet ik ze ineens en zeg: ‘Hé, gij zijt uit mijn buurt.’
Bestaat er overal interesse voor de volkskunde?
In alle landen maar er zijn verschillende interessegroepen: er zijn groepen die aan folkloristisch vertoon doen en die denken dat men de gebruiken moet laten zien als een soort maskerade. Het woord folklore gebruiken wij zelfs niet meer omdat het een pejoratieve betekenis heeft gekregen. Tot een beter soort vertoon van volksgebruiken behoren het vendelzwaaien, de volksdansen, de volkszang, de meiboomplanting, dingen die door volkskunstgroepen wor- | |
[pagina 207]
| |
den beoefend. Dat is goed vertoon maar dat interesseert ons niet als dusdanig, het valt buiten ons terrein. Ons kan het interesseren te weten of die bewegingen invloed hebben op het volk in het algemeen. De beoefening van de wetenschappelijke volkskunde vindt men op het programma van al de universiteiten. De Internationale Vereniging voor Volkskunde beoogt drie dingen: het generalizeren, het algemeen maken van het metodisch onderzoek met gebruik van technische hulpmiddelen als film, recorder en computer voor het verwerken van het materiaal. Ten tweede het samenstellen van een algemene bibliografie van de volkskunde. Die wordt trouwens uitgegeven door die Internationale vereniging met de steun van de Unesco. Tenslotte dan het bevorderen van de volkskundige wetenschap: met dat doel voert ze een aktie voor het installeren van leerstoelen voor volkskunde. Wat dan samengaat met het organizeren van een nationale wetenschappelijke vereniging. In Vlaanderen werd er een opgericht die thans 130 leden telt. Om lid te worden, moet men een kursus volkskunde gevolgd hebben of wetenschappelijke publikaties op zijn aktief hebben. In het Nederlandse taalgebied bestaan er kursussen in de volkskunde in Gent, Leuven, Nijmegen en Amsterdam. Wij geven ook een wetenschappelijk tijdschrift Volkskunde uit. Dat verschijnt al sinds 1888 en is een van de oudste van de wereld. Hoofdredakteur voor Nederland is Dr. P.J. Meertens, ik ben het voor België. Tenslotte publiceren wij ook de bibliografie van de Vlaamse volkskunde. We zijn aan deel X. Index A is al bij de drukker, index B bestaat al op fiches en dat zijn er 25.000. Wij denken 30 delen uit te geven. Wij excerperen 800 tijdschriften, ook Franse en Duitse, als die artikels bevatten over het volksleven in het Nederlandse taalgebied, in Vlaanderen dus, Nederland en Zuid-Afrika, of als die artikels geschreven zijn door volkskundigen uit ons taalgebied. | |
[pagina 208]
| |
Wat gebeurt er in het Instituut voor Volkskunde dat nu hier in Antwerpen bestaat?
Er wordt een uitvoerige dokumentatie verzameld. Het volkskundig materiaal wordt, wat het Nederlandse taalgebied betreft, genoteerd, geklasseerd en bewerkt. Het werk wordt gedaan door studenten die een licentiaatsverhandeling maken over een volkskundig onderwerp. Zij stellen hun kopij ter beschikking en het Instituut zorgt voor publikatie met de steun van de stad Antwerpen, het ministerie van Nederlandse Kultuur, de Vereniging voor Volkskunde. Ons Instituut heeft een wetenschappelijke raad die interuniversitair is. Het vervult opdrachten voor het Fonds van Kollektief Wetenschappelijk Onderzoek. Dit fonds subsidieert en bezoldigt de wetenschappelijke navorsers. In het gehele Nederlandse taalgebied wordt gewerkt volgens dezelfde metodes en er bestaat een uitstekende samenwerking tussen het Instituut voor Volkskunde van Amsterdam en het onze. Onze studenten en onderzoekers kunnen ginder terecht en de Nederlanders hier bij ons.
Er bestaat ook nog een relatie tussen ‘Archeologie en Volkskunde’ want dat is de naam van een studie van u.
Die heb ik geschreven naar aanleiding van een studiedag in Noord-Brabant, waar er een grote belangstelling bestaat voor archeologie. Er werd o.m. verteld dat waar grafheuvels bestaan er ook sagen voortleven, dat waar er toponiemen zijn die wijzen op een verbrand hof, dat daar dan ook resten van werden gevonden. Men zoekt in zo een geval dus door de archeologie naar een konfirmatie van de gegevens van de volkskunde. Voor mij was de aanleiding dat er, volgens een sage, in de kapel van Westdoorn een ridder begraven lag. Niemand wist iets van die ridder maar verleden jaar werd in de kapel een nieuwe vioer gelegd en toen heeft men een geraamte blootgelegd. | |
[pagina 209]
| |
Wij zijn er niet in geslaagd de identiteit van deze ‘ridder’ vast te stellen, wel zijn leeftijd, grootte, de periode waarin hij leefde. Andermaal is dus gebleken dat wij te doen hebben met een sage die als kern een historisch feit heeft, waarrond de volksfantazie een heel verhaal heeft opgebouwd.
*
De werkvertrekken van de gastheer bevinden zich op de gelijkvloerse verdieping. Het zijn drie doorlopende kamers met elk een eigen bestemming. Dit is de werkkamer met de schrijftafel en als achtergrond de intieme sfeer: een portert van vader, van Floris Prims, van professor Gessler. Een foto van vrouw en dochter op de kantschool in Lier. De kerk van het geboortedorp door Julien Creytens. Het traditioneel portret van de Kempense schrijver door Gerard Baksteen. In het glas-in-loodraam werd Carolus Borromeus uitgebeeld door Jan Huet. In de tweede kamer staan duizenden steekkaarten en andere volkskundige dokumenten opgeborgen. Hier hangt alleen een prent met de foto van vier jongens uit Hoogstraten, die in het leger van Napoleon hebben gevochten. In de vier bakken op tafel steken 25.000 fiches. Laten we eens een steekproef doen. We willen de herkomst weten van de zegswijze ‘leven als God in Frankrijk’. We nemen de steekkaartenbak met spreekwoorden en uitdrukkingen. Onder het woord ‘leven’ wordt verwezen naar deel III, nrs 27-47 en 27-63. Daar vernemen we dat de uitdrukking uit West-Vlaanderen komt en behandeld werd door Duclos. Blijft dan nog een derde vertrek dat dient als biblioteek en ontvangkamer.
* | |
[pagina 210]
| |
U schreef een twintigtal grotere werken, die we natuurlijk niet alle kunnen behandelen maar ik geloof toch dat het grote book ‘Eigen Aard’ een van de mooiste parels is in de reeks. Wat was de bedoeling?
Eigenaardig genoeg de illustratie. Op zekere dag komt de illustrator Henri Lievens mij teksten vragen, die hij zou kunnen illustreren. Voor mij was dat een gelegenheid materiaal dat ik al sedert jaren bezat, uit te werken. Zelfs dokumentatie die ik voor mijn doctorale dissertatie had verzameld, kon ik daar bij te pas brengen. Het voorstel trok me aan, we vonden de uitgeverij De Vlijt bereid het boek uit te geven en ik zette mij aan het werk. De teksten werden gauw meer dan Lievens vroeg en zo groeide het boek meer en meer. De eerste editie was uitverkocht vóór ze verschenen was. Dat had wel een zeer biezondere reden, die wellicht niet direkt iets te maken heeft met de waarde van het boek. Er waren heel wat mensen die getroffen waren door de repressie en niet wisten van welk hout pijlen te maken. Die zijn met dat en andere boeken van dorp tot dorp gegaan en hebben op die manier voor een ruime verspreiding gezorgd. Nu wekte het boek door zijn illustratie en onderwerp wel zeer veel interesse, zodat het een sukses werd. Er kwam dan ook onmiddellijk een tweede uitgave en wel in de nieuwe spelling, die intussen van kracht was geworden.
Waarover gaat het dan precies in dat boek?
Het is, zoals de ondertitel het zegt, een overzicht van het Vlaamse volksleven. Het behandelt het hele gebied van de volkskultuur. In het eerste deel komt de materiële volkskultuur aan de beurt: de bodem en zijn bewoners, de nederzetting, de woning, de woonwijze, de klederdracht, eten en drank. Het tweede deel heeft als titel: Woord en lied, volks- | |
[pagina 211]
| |
geloof en -wetenschap. Daar gaat het over de geestelijke volkskultuur: de volkstaal, het Bargoens, de spotnamen, het volkslied, het volksverhaal, het volksgeloof, de volksgeneeskunde en de volksweerkunde. Het derde deel behandelt de volksgebruiken, in dubbele richting, wat men noemt ‘van de wieg tor het graf’ of ook ‘van doop tot uitvaart’. Verder de gebruiken die gebonden zijn aan de kalender: Kerstmis-Driekoningen, Vastenavond en Pasen, kermis en de naoogst. Het zal toch wel de overvloedige illustratie geweest zijn die het sukses van het boek heeft gemaakt. De derde editie heb ik volledig omgewerkt. Ik heb de voetnoten, aantekeningen en bibliografie aangevuld en losgemaakt uit het boek zodat het boek voor de gewone leek veel gemakkelijker leest. Al die informatie heb ik dan samengebracht in een apart boek onder de titel: Volkskundige aantekeningen en daarin staat, meen ik, de status questionis van het volkskundig onderzoek in Vlaanderen, met een uitvoerige bibliografie. Eigen Aard zou nu weer herwerkt moeten worden, want ook de derde editie is bijna uitverkocht.
In die derde uitgave was er toch ook een opvallend nieuw element.
Ja, inderdaad, er was geen held in het boek en ik vond dat die leemte moest worden aangevuld. Ik heb dan de interessante figuur van Willem van Saeftinge erbij betrokken. Aan die Willem werd nog altijd te weinig aandacht besteed hoewel Lucien Dendooven er nu een werk over gepubliceerd heeft. Het leven van die Willem is een geweldige historie, die op het eiland Rhodes eindigde. Toen hij nog in Vlaanderen was, heeft hij eens van op de toren van Lissewege met balken gegooid naar zijn abt. In dat derde deel heb ik ook het hoofdstuk Huisraad en meubelen bijgewerkt aan de hand van gegevens van Dr. | |
[pagina 212]
| |
Jozef Weyns, die een studie over het huisraad in Vlaanderen voorbereidt. Een leuk detail is wellicht dat de Aantekeningen zeer duur werden verkocht aan het grote publiek om het mogelijk te maken een goedkope editie te bezorgen aan de studenten. Voor de volgende editie zal ik hetzelfde doen.
Zij die toch direkt informatie willen hebben over ‘Het Vlaamse volksleven’, vinden die wel in de Vlaamse pocket die u bij Heideland hebt uitgegeven.
Die tekst heb ik eigenlijk geschreven vóór Eigen Aard verscheen. Het is een meer bescheiden werk maar bevat toch een overzicht dat leert hoe het volk is en hoe het leeft, hoe het gekleed gaat en hoe het spreekt, hoe het jubelt, hoe het rouwt en hoe het zijn traditionele gebruiken in ere houdt.
Een ander belangrijk en interessant werk van u is ‘Soldaten van Napoleon’. Hoe kwam u bij Napoleon?
Mijn grootmoeder die in 1837 werd geboren, was op school geweest bij Willem Kenis. Deze meester Kenis noemden de kinderen ‘de bult’, maar als de pastoor dat hoorde, dan zei hij: Ge moogt dat niet zeggen! Die man heeft veel geleden onder Napoleon en al wat hij beleefd heeft, heeft hij opgeschreven. Grootmoeder vertelde dat als een sprookje zodat mijn nieuwsgierigheid werd geprikkeld en ik me afvroeg waar dat boek wel kon zijn. Mijn grootmoeder is 94 jaar geworden en overleed in 1932. Het toeval wilde nu dat ik op een avond na een Kempens kongres in Essen nog een glas bier zat te drinken met de burgemeester Jules Kenis en die zei mij zo ertussendoor: ‘Weet gij dat ik van mijn grootvader een boek bezit waarin alles staat opgeschreven wat hij onder Napoleon heeft beleefd?’ Ik vroeg onmiddellijk of ik het mocht lezen en ik kreeg het voor een nacht in leen. Thuisgekomen hebben mijn vrouw en ik het manuskript in één trek rats overge- | |
[pagina 213]
| |
schreven en enkele bladzijden hebben we gefotografeerd. Ik heb dan mijn vondst meegedeeld aan Floris Prims, die me de raad gaf de historische achtergrond te onderzoeken en uit te maken of alles wat Kenis had genoteerd met de feiten klopte. Ik zond dan in 1938 een aanvraag naar het Franse ministerie van Oorlog om het legerarchief in het kasteel van Vincennes te mogen raadplegen, maar ik kreeg geen antwoord. Daar bleef de zaak dan bij. In 1946 hadden in Parijs ‘Antwerpse havendagen’ plaats en op het diner 's avonds zat ik naast onze kulturele attaché. Ik vertelde hem de geschiedenis en voegde er aan toe dat ik die nonchalance van de Fransen toch wat min vond. Geef mij een kopie van uw brief, zei hij. Een maand later had ik de toestemming om in Vincennes te gaan werken. Ze hebben daar het mooiste archief dat ge u kunt indenken. Daar kan men de volledige geschiedenis van elk Frans regiment tot in de kleinste details terugvinden. Er berust daar een ‘régistre matricule’ waarin men de naam terugvindt van elke soldaat die in het leger van Napoleon heeft gestreden. Men vindt er gegevens over de regimenten die in onze gewesten vertoefd hebben, evenals inlichtingen over wat er met sommige soldaten in de Boerenkrijg is gebeurd. B.v.: ‘Tué dans un combat avec les partisans à Mol.’ In dat archief heb ik Wilhelmus Kenis teruggevonden. In zijn dagboek beschrijft hij al wat hij heeft meegemaakt: hoe hij na de loting uit Antwerpen vertrok en hoe hij in Grenoble werd ingelijfd bij het 3e jagers te paard, dat toen in Noord-Italië lag. Hij is dan te voet over de Mont Cenis naar Italië getrokken. Hij beschrijft nauwgezet die tocht en het is merkwaardig hoe hij alles ziet met de ogen van de Kempense boer. Ik heb de volledige geschiedenis van zijn regiment teruggevonden. De Franse president Tiers heeft voor zijn werk Histoire du Consulat et de l'Empire heel de tocht in Rus- | |
[pagina 214]
| |
land laten bestuderen door de leerlingen van St. Cyr. Die aantekeningen waren me van groot nut. Er bestaat ook een Itinéraire de Napoleon waarin van dag tot dag opgeschreven staat waar Napoleon verbleef. Ik heb al de korrespondenties en dagboeken die betrekking hebben op deze periode bestudeerd. Mijn soldaat was er bij toen Mohilew werd ingenomen. Een detail: aan de poort van de stad kruist hij de staf van maarschalk Davout. Hij vertelt in zijn dagboek dat hij door de maarschalk ondervraagd werd, die hem bij zijn intrede in de stad meenam als gids. Welnu, in zijn Mémoires sorteert Davout; ‘J'ai rencontré un sous-officier, qui m'a raconté la prise de Mohilew.’ De enige fout die onze soldaat soms maakt, is dat hij de steden in verkeerde volgorde opnoemt. Maar verder is het dagboek betrouwbaar en helemaal niet droog. Want hier en daar beleeft onze Kempenaar een liefdesavontuurtje waarover hij ook verslag uitbrengt. Later wordt hij door de Russen gevangengenomen. Hij werd uit het gevangenenkamp gehaald om als leraar rekenen en Frans te fungeren op een kasteel uit de buurt. De barones werd 20 verliefd op de leraar van haar kinderen dat ze hem verzocht te blijven. Maar de liefde voor zijn land heeft het dan toch gehaald en hij is terug naar zijn dorp gekomen.
Bevat uw boek alleen zijn aantekeningen?
Toch niet. Ik heb zijn relaas geplaatst in het raam van de geschiedenis van zijn regiment, waarin een driehonderd conscrits hebben gediend. Bovendien heb ik voor heel het gebeuren als achtergrond de veldtochten van Napoleon genomen. Doch hoofdzaak blijft de tekst van Kenis, die men volledig kan terugvinden daar hij kursief is gedrukt.
Het is wel verleidelijk bij uw soldaten te blijven hangen maar ander werk vraagt ook nog onze aandacht. Wat was | |
[pagina 215]
| |
de aanleiding om de studie ‘Overheidszorg voor het cultuurleven’ te schrijven?
Dat was een opmaken van de begroting van de vier grote steden: Antwerpen, Brussel, Gent en Luik. Op zeker ogenblik werden de uitgaven vergeleken die zij besteedden aan kultuur (musea, schouwburgen, tentoonstellingen enz.). Er werd dan uitgerekend hoeveel dat was per inwoner. Ik heb echter de vergelijking doorgetrokken en een algemeen overzicht gegeven van wat niet alleen de grotere, maar ook de kleinere gemeenten doen voor het kultuurleven. Antwerpen is de enige stad in België, wellicht in de wereld, die twaalf gemeentelijke musea bezit. Gent heeft er vijf, Brussel twee, want in de hoofdstad besteedt vooral de staat zorg aan de kultuur.
U hebt veel aandacht gewijd aan het volkse kerstlied in de Kempen en in Vlaanderen. Hebt u ontdekkingen gedaan?
Ik heb een klassifikatie gemaakt vertrekkende van het sterrelied, dat een overblijfsel is van een liturgisch spel: het verhaal van de geboorte zoals het gezongen en voorgesteld werd in de kerk. Het laatste kerstspel met sterrelied dat bewaard werd, is het spel van Werchter, dat is opgetekend door pastoor Bols. U kent het lied wel: ‘Wij komen van 't Oosten,
Wij komen van ver.
Wij zijn de drie koningen
Met ene ster.’
De zangers die met hun ster van deur tot deur op bedeltocht gaan, vertellen verder en lokalizeren het verhaal. Zij zingen b.v.: ‘Wij kwamen voorbij een bakkerij
Wij kochten een brood en stalen er drij.’
| |
[pagina 216]
| |
Wat is nu de oudste vorm van het sterrelied. In het Nederlands is de oudste versie van 1577, onder de vorm van een wiegelied. In het boek van de Duitser Böhm wordt eveneens gezegd dat het uit de 16e eeuw stamt maar hij kon het niet precies situeren. Een Zweeds student, Hilding Celander, heeft een dissertatie gepubliceerd over een sterrelied, waarvan de oudste tekst werd gevonden op de zolder van een pastorie in Silezië. Welnu, men vindt de sterreliederen verspreid over heel Europa. Ze zouden bestudeerd en vergeleken moeten worden. Bij ons gebeurde het door Hoffmann von Fallersleben, door Boekenoogen, De Coussemaeker, Pol de Mont, Maurits Sabbe e.a. Alfons de Cock heeft opgezocht wat in dit opzicht typisch is voor een bepaalde streek, voor Vlaanderen. Er zijn Vlaamse eigenaardigheden, die we de volkskarakteristieken noemen. Laten we dat verduidelijken met een ander voorbeeld, nl. dat van de Duitse schaper in het volksgeloof en het volksverhaal. In West-Vlaanderen treedt hij op als tovenaar. Wij weten hoe ver dit verschijnsel verspreid is: tot in het Pajottenland. In Limburg vertonen de bokkenrijders diezelfde kenmerken. Ze kunnen door de lucht vliegen en begeven zich naar bepaalde plaatsen om te drinken: te Keulen in de wijnkelder. Er bestaat nu een gebied tussen het Vlaanderse en het Limburgse waar geen Duitse schapers en geen bokkenrijders bekend zijn. De vraag is nu: vormt dat gebied ook op andere gebieden uit het volksleven een onderscheid? Het is juist dat wat bestudeerd moet worden. Een ander voorbeeld is die wat ingewikkelde zaak van het dragen van de trouwringen. In Vlaanderen draagt men hem aan de rechterhand, in Brabant links. In Limburg en het Waasland is het gemengd. Waarom is dat zo? In Nederland dragen de protestanten de trouwring rechts, de katolieken links. Waarom? Wij moeten uitmaken of dat onder- | |
[pagina 217]
| |
scheid op historische gronden berust. We hebben al de beschikbare gegevens al in kaart gebracht. De grondige studie moet nu volgen. Het doel van de volkskunde is: door vergelijking van het geordend en bewerkt materiaal te komen tot een konklusie, die leert welke bepaalde elementen algemeen Vlaams zijn en welke andere typisch voor bepaalde streken.
Ook met het volksverhaal hebt u zich beziggehouden en er uitgaven met aantekeningen van bezorgd, o.m. van ‘Klein Duimpje’ en ‘Tafeltje dek je’. Waarom was dat nodig?
Eveneens om tot vergelijkende studie te komen. Het zal u wellicht verwonderen te horen dat de motieven van Klein Duimpje en de reus terug te vinden zijn in het eeuwenoude spel van Sint-Evermarus te Rutten. Een figuur als Sint-Joris uit de legende vindt men terug in de sprookjes van Jan zonder vrees en van Jan Heldenmoed evenals in sommige Rijnsagen. Een volksverhaal staat bijna altijd in verband met een ander. Er is op dat stuk een grootscheeps onderzoek aan de gang. Van de 1100 gemeenten van het Vlaamse land werden er al 828 onderzocht op het gebied van de sagen. Er werden 7.066 personen ondervraagd en 37.088 sagen en varianten werden opgetekend. Dat is het resultaat van 62 licentiaatsverhandelingen, resultaat dat nu in kaart wordt gebracht. Met de computer gaan we nu zien welke elementen er in die sagen voorkomen, waar de weerwolf opduikt en waar de zwarte hand, waar de vuurman optreedt en waar Kludde met zijn bellen, enz. Dat alles met de bedoeling het vergelijkend onderzoek te vergemakkelijken.
U bent beheerder van het Plantijngenootschap. Waarmee houdt dat zich bezig?
Met de studie van de geschiedenis van de boekdrukkunst en de opleiding van typografen. Het is geen school voor | |
[pagina 218]
| |
drukkers maar wel een instelling die artistiek materiaal, uit historisch standpunt bezien, ten dienste stelt van de moderne typografie.
Wat is het merkwaardigste geweest in uw leven?
Dat war nu gebeurt en dat wat ik nu verder kan doen: ik kan me eindelijk grondig bezighouden met de volkskunde. Al wat ik gedaan en geschreven heb, is voornamelijk die richting uitgegaan, zowel in de school als in de journalistiek. Er is trouwens geen betere school om het volksleven te leren kennen dan de journalistiek, omdat men dan helemaal bij het volk kan staan. Maar het komt erop aan dat allemaal in een wetenschappelijke vorm te gieten en dat kan ik nu, nu ik afscheid genomen heb van de administratie. Ik kan het doen op twee fronten: hier in het Instituut voor Volkskunde en in mijn seminarie in Leuven. Ik zoek meteen naar mensen die het werk verder kunnen zetten als ik ermee stop. De Nederlandse Volkskundige Bibliografie telt nu tien boekdelen maar er moeten er nog twintig bijkomen. In de kursussen en in het Seminarie voor Volkskunde te Leuven, evenals in het Instituut, leiden we mensen op die ervoor moeten zorgen dat er geen leemte ontstaat. Want dat is het ergste. Ik hoop dat ik het zolang zai volhouden als mijn vader, die nu 93 is. Maar als ik niet meer werk, moeten anderen doorwerken en het beter doen. De plannen zijn er. De aflossing moet er zijn om ze uit te werken.
Uitzending: 22 oktober 1970. |
|