| |
| |
| |
Jan Vercammen
‘Huize Schaapstik’, Domeindreef 10, 8200 - Brugge 2
‘Langs dezen zoelen avond hebt gij mij geleid
dat najaar in, als zeiden zwaar van ooft.
Wij hebben het, als kindren, leeggeroofd:
gij hield uw handen zingend opgespreid
en in uw ogen lag de lage zon
te scheiden van uw schone aanwezigheid,
o lief! die als de boom gewassen zijt
waaraan ik uit mijn bloed mijn ooft gewon.
Gij zijt dien zoelen avond doorgegaan
en wist mij volgen aan den zoom van het seizoen.
Nu gaat gij niet voorop, ik volg u niet als toen,
geen ander jaargetijde zullen wij voortaan
betreden, dan dit ene, leeggeroofd
als toen aan deze grenzen van den tijd.
Gij houdt uw handen zingend opgespreid:
gij zijt de boom, de bloesem en het ooft.’
(Uit: Het onderscheid der Uren)
*
| |
| |
Zeven jaar geleden heeft Jan Vercammen dit huis, zijn huis, in de natuur neergezet.
De gevel aan de noordkant is gebouwd in brandsteen. Uit dezelfde ruige steen is een muur van de middengang en van de hal en ook de robuuste open haard in de leefkamer.
De zuidkant is montagebouw en daar is de gevel van hout.
De 30 are grote tuin loopt uit op het park van het provinciaal domein.
In de tuin ligt het beeld van een vrouw, die eindeloos tuurt naar het wonder van de seizoenen. Gilbert Desmet heeft haar in teakhout gekapt.
Dit huis ligt in de buurt van de afrit van de autoweg naar Brugge en toch is het een piek buiten de wereld.
*
Ik heb me wel eens afgevraagd: is Jan Vercammen nu een Oostvlaming of een Westvlaming?
Bedoelt u dat er een verschil zou zijn tussen beiden? Ik zie er geen, althans geen groot, zeker niet in deze tijd, hoewel de Westvlamingen wellicht toch sterker hun karakteristieken hebben bewaard, wat ten dele te verklaren is door het partikularisme dat hier zo welig heeft getierd en ook door een soort van isolement waarin deze provincie zolang heeft geleefd. Van geboorte ben ik Oostvlaming aangezien ik in Temse werd geboren.
Op 7 november 1906.
U moet daar niet zo de nadruk op leggen. Aan de andere kant woon ik al meer dan 30 jaar in Brugge, want mijn inspektiegebied is praktisch altijd West-Vlaanderen geweest. Maar ik heb niet de minste moeite gehad om me aan te passen. Ik meen de Westvlamingen goed te begrijpen en
| |
| |
ik kan in elk geval goed met hen omgaan. Ik heb hier trouwens in de onderwijswereld altijd een toewijding mogen ervaren die enorm sympatiek is.
U hebt dus geen heimwee naar Oost-Vlaanderen?
Heimwee niet, alhoewel ik een zwak heb behouden voor het Land van Waas, mijn geboortestreek. Als ik hier niet was ingeplant, zou ik in het Land van Waas gaan wonen.
Dit brengt allemaal mee dat u van twee walletjes eet.
Ik begrijp uw msinuatie. Ik ben inderdaad voorzitter van de Vereniging van Oostvlaamse Letterkundigen en ook van die van de Westvlaamse Schrijvers. Dat gaat zeer goed. Er is alleen maar een konflikt als ze eens samen bijeenkomen. Ik los het dan zo op, dat ik aan de ene tafel spreek als voorzitter van de Westvlaamse literatoren en dan aan een andere tafel ga staan om te spreken als voorzitter van de Oostvlamingen. Ik kan in die funktie alleen nooit de voorzitter verwelkomen of in de bloemetjes zetten!
Daarmee is uw doopceel nog niet volledig gelicht. U verbleef in uw jeugd ook nog vijf jaar in Brabant en wel in Ukkel.
Van mijn tweede tot mijn zevende jaar. Dat kwam zo. Mijn vader was in Temse tuinier op het kasteel. Om de een of andere reden, ik weet niet welke, maar ik vermoed dat het om een beter loon ging, verhuisde hij naar Ukkel en werd daar tuinman en toezichter op het kasteel van de grootste vlaamshater uit de Belgische geschiedenis: minister van staat Charles Woeste!
Ook de vader van Gezelle was tuinman. Hetzelfde temperament?
Weet ik niet, maar mijn vader was zeer streng, jansenistisch streng, voor anderen maar ook voor zichzelf. Ik kan het nog
| |
| |
niet eens zijn met zijn opvoedingsmetodes, waardoor hij belette dat de geest van zijn kinderen openging: wij mochten niet rondkijken in de wereld want de wereld was slecht. Het was wel wat een wereldvreemde opvoeding, die ik trouwens heb bekocht. Ik maak hem daar echter geen verwijt van, want zijn bedoelingen waren volkomen zuiver. Hij was wel sociaal ingesteld, mijn vader. Hij was voorzitter van het Davidsfonds en van de ‘Ziekenbond’. En vooral: hij had een diep rechtvaardigheidsgevoel. Als hij voor een onrechtvaardigheid stond, ging hij door de zoldering. Dat heb ik van hem. Ik ben ook zo door het leven gegaan, wat mij niet altijd prettige ervaringen heeft bezorgd. Ik heb eens het volgende geschreven aan iemand die mij verkeerd beoordeelde: je mag alles geloven wat men je over mij vertelt. Maar als iemand je zegt dat ik onrechtvaardig geweest ben, dan liegt hij. Punt. Voor mij ligt de hele moraal (ik zeg wel: de hele) in de rechtvaardigheid.
Wat vader ook had: een ontroerende liefde voor planten. Hij had in zijn handen als het ware iets om zieke planten te genezen. Zo stel ik me dat althans nu voor. Vader had een serre waarin hij voor zijn genoegen druiven kweekte: hij omgaf die druiven met de grootste zorg en op een vochtige morgen kon hij mij die druiven dan tonen waarrond een dauw of een waas hing. Je mocht ze dan niet aanraken om ze niet te schenden. En hij hield ook van dieren. Hij was imker. Op een avond nam hij me mee om de koningin van een korf te horen zingen: dat doet zij namelijk op de vooravond van het uitzwermen. Dergelijke dingen vergeet je niet. Ze vormen de grond van mijn verbondenheid met de natuur, die in mijn laatste bundel Het huis ten einde zo sterk tot uitdrukking komt. Maar ook in mijn vorige gedichten. Het leven van mens, dier en plant is één omdat het als principe de dood in zich draagt.
Ik denk ook aan dat kasteel van Woeste, een andere blijvende indruk uit mijn kindertijd. Het verbaast u dan ook
| |
| |
wel niet dat geen boek op mij een zo overweldigende indruk heeft gemaakt als indertijd Le Grand Mealnes van Alain-Fournier. Als kind zie je dat alles wel in andere verhoudingen, zelfs in andere kleuren. Later heb ik dat kasteel weergezien en dat was een ontgoocheling, een ontluistering zal ik maar zeggen. Maar toch heeft die ontgoocheling nooit de herinnering uit mijn kindertijd kunnen uitwissen. Nu nog hebben sommige kastelen voor mij iets beschromends, iets mysterieus, iets lokkends ook, al realizeer ik me natuurlijk wel dat ze gebouwen zijn als andere. En dat wil ook helemaal niet zeggen dat ik een kasteel zou willen bewonen. Dat zou waarschijniijk zelfs de tover breken.
Vom Vater hab' ich die Statur, von Mütterchen...
Mijn moeder was de goedheid zelve. Ze heeft altijd ontzaglijk veel begrip voor mij opgebracht, ook toen het leven mij wegen op voerde waarmee ze het niet eens was. Dat ruime menselijke begrip van moeder is voor mij altijd een bron van bewondering en soms ook verwondering geweest. Het was des te merkwaardiger doordat ze alleen lagere school had gedaan. Ze was een eenvoudige dochter van een hoeve waar een kleine paardenkwekerij bij hoorde. Ook mijn vader was trouwens de zoon van een boer, die dan toch ook vlashandelaar was. Maar moeder had een mildere kijk op het leven dan vader. Ik heb het ook aan mijn moeder te danken dat ik bij mijn boeken ben mogen blijven, want mijn vader wenste mij als oudste van acht kinderen zo vlug mogelijk naast zich in de handel te zien. Moeder heeft er sterk voor moeten pleiten om hem van die gedachte af te brengen. Ze zei: die jongen wil nu eenmaal studeren, laat hem toch doen. Onder de andere kinderen zullen er allicht wel zijn die meer zin hebben om in de handel te gaan.
Acht kinderen! Leven die nog allemaal?
| |
| |
Neen. Een broer is enkele jaren geleden gestorven aan een longziekte, die hij in de mobilizatie van '40 had opgedaan en verleden jaar stierf een zuster aan een hartinfarkt.
Bent u daar in Ukkel op een Vlaamse school geweest?
Pensez-vous! Ik was op de kleuterschool bij autentieke Franse nonnen.
U verhuist makkelijk in die tijd want in 1913 bent u in Appels-bij-Dendermonde, waar u dan meer dan 20 jaar blijft wonen.
Vader had daar het molenhuis kunnen kopen, dat niet meer als dusdanig diende en daar is hij een handel begonnen, een handel zoals die vroeger op de dorpen bestond. Je kon daar letterlijk alles krijgen: granen, veevoeders, landvetten, kruidenierswaren, tabakswaren, stoffen en noem zelf maar verder op. Zelfs petroleum. Kortom, een soort van warenhuis. Je had dat soort winkel ook in de dorpen waar Knut Hamsun over schrijft.
U woont dan wel in Oost-Vlaanderen maar voor de studie gaat u terug naar Brabant: Scheppers' Normaalschool in Alsemberg.
Dat kwam weer door vader. Hij was elk jaar lid van de eksamenkommissie voor fruitteelt en bloementeelt in de tuinbouwschool van de broeders in Wetteren. Hij was met die broeders goed bevriend en het was dus normaal dat ik naar een school van die kongregatie ging.
Prettige tijd gehad daar?
Gaat nogal. Ik had alleen wat last met de direkteur, die ook leraar wiskunde was en die mij met lede ogen de literaire kant uit zag gaan, terwijl hij probeerde mij in de wiskunde te duwen. Op een keer betrapte hij mij in de kapel waar ik de Kruisweg van Gezelle aan het lezen was. Om mij te
| |
| |
laken, sprak hij daarover in de klas en zei dat ik in de kapel, in plaats van een kerkboek te gebruiken, gedichten las. Hij las dan een heel ander gedicht van Gezelle voor, om mijn onbehoorlijke bezigheid duidelijk aan de kaak te stellen. Toch is hij tot betere gevoelens gekomen. In 1924 schreef het Davidsfonds een wedstrijd uit voor normaalscholen met als tema ‘Gezelle als opvoeder’. Mijn verhandeling werd bekroond maar in de krant stond na mijn naam Scheppers' Normaalschool, Appels. Hij schreef onmiddellijk naar de krant want hij wenste Alsemberg te zien staan. En daar ik de school eer had aangebracht, kwam ik in een beter blaadje! Misschien nog een interessant detail: in dezelfde klas zat Albe.
Goed achttien jaar oud hebt u uw onderwijzersdiploma op zak. Wat dan?
Ik heb toen onmiddellijk een plaats gekregen in Zogge, een parochie van Hamme. Ik ben daar vrij vlug met een volksbiblioteek begonnen, zomaar met enige boeken uit eigen biblioteek. Enkele jaren geleden hebben ze de volksbiblioteek daar naar mij genoemd. Toch wel prettig, dat blijk van waardering.
Er komen dan nog zeven jaar bij in Gijzegem. Waar ligt Gijzegem?
Tussen Aalst en Dendermonde. Ik bleef echter als onderwijzer te Hamme-Zogge, tot ik in 1940 in de inspektie werd ingeschakeld, nadat ik in 1939 geslaagd was voor dat eksamen.
U hebt ondertussen de studie niet opgegeven want u doctoreert aan de Gentse universiteit op het proefschrift ‘De kinderstijl, zijn ontwikkeling, zijn typologie, zijn pedagogiek’.
Frans de Hovre had een hoger instituut voor pedagogische
| |
| |
wetenschappen opgericht. Zoiets bestond toen niet aan de universiteiten. Daar behaalde ik het licentiaat. Op aanraden van professor Baur van de Gentse Universiteit liet ik me daar inschrijven voor het doctoraat. Baur heeft me trouwens veel leiding gegeven. Ik heb dan inderdaad kunnen doctoreren en had als promotoren Franssen, professor psychologie, en Verheijen, professor pedagogie.
Wat waren de uitkomsten van uw onderzoek?
Toen professor Verheijen zijn aanval begon, verklaarde hij: we staan voor een proefschrift van internationale betekenis. Hij had hier wel een reden voor. Men had tot dan toe wel kinderopstellen gebruikt om de psychologie van het kind te bestuderen. Maar mij was het te doen om de psychologie van de stijl zelf. Er bestaat een ontwikkeling in de kinderstijl en er bestaat een markante typologie Geef maar eens een onderwerp op: de ene zal het receptief behandelen, d.i. realistisch, de andere zai het scheppend verwerken. Een voorbeeld: je laat een groep kinderen de Pastorale van Beethoven horen. De ene zal iets in deze zin schrijven: de meester kwam in de klas, hij had een plaat bij zich, hij zette die plaat op de platenspeler, legde er de naald op, enz. Het scheppend type echter zal een heel sprookje maken van de muziek zelf.
Ik heb voor dat werk 10.000 opstellen onderzocht, met enige hulp natuurlijk.
Had het ook enig nut voor de pedagogie of de didaktiek?
De meest markante konklusie was dat geheel het taalonderwijs gebaseerd zou moeten zijn op het opstel, omdat de leerling daar duidelijk laat zien wat hij qua taal nog niet kent of niet kan. Daar wordt dus een motivering geschapen, de meest rechtstreekse motivering voor de taalles, want de leraar geeft de leerling wat deze voelt nodig te hebben. Het
| |
| |
is natuurlijk een leermetode die heel veel van de leerkracht vergt en die veel leerkrachten dan ook afschrikt.
Een tweede konklusie was van meer psychologische aard. Er wordt gezegd dat het kind imiteert: hoe is dat samen te brengen met het scheppende type? Het antwoord is eenvoudig: het kind schept imiterend. Ik denk aan de uitspraak van Goethe: als ik niets had overgenomen, zou ik niets hebben geschreven.
Die studie werd bekroond.
In de interuniversitaire wedstrijd van 1942 waarover eerst in 1948 een uitspraak viel. Ik heb er ook de De Keynprijs van de Koninklijke Akademie van België voor gekregen. Men heeft mij toen gevraagd op grond van die studie een taalmetode uit te werken. Is natuurlijk niet mogelijk, want de metode is gebaseerd op de behoeften van het kind en die behoeften verschillen van kind tot kind.
Er komt dan een verandering in uw onderwijscarrière: u wordt inspekteur.
Ja, zoals reeds gezegd. Ik kreeg een schoolkanton in de buurt van Brugge en dat was de aanleiding om naar hier te komen.
Maar reeds in 1949 werd u bevorderd tot hoofdinspekteur.
Ja. Dat is het enige wat ik in geheel mijn leven werkelijk heb gekregen. Voor al het andere heb ik hard moeten werken en vechten. Ik dank het aan Kamiel Huysmans die toen minister was. Het gebeurde zonder dat ik het eigenlijk wist. Het was van zijnentwege een betuiging van sympatie en ook wel van waardering voor mijn werk. Er kwam in elk geval geen enkele voorspraak bij te pas. Daar ben ik nog fier om. Ten andere, Huysmans hield geen rekening met voorspraak, ook niet van partijmensen. Soms was dergelijke
| |
| |
voorspraak voldoende om niet benoemd te worden. Dat getuig ik ook hier met genoegen.
Ik kreeg eerst het vakante hoofdgebied Leuven maar na enkele maanden werd het Kortrijk waar ik ben gebleven tot 1972, toen ik met pensioen ging.
Bent u tevreden over de loopbaan die u hebt gehad?
Ik heb daar zeer veel voldoening aan beleefd. Ik geloof dat op geen ander onderwijsniveau zoveel toewijding te vinden is. Dat heeft Kamiel Huysmans trouwens ook eens gezegd op een tentoonstelling van onderwijzerswerk: zo iets kan alleen in het Lager Onderwijs worden gerealizeerd.
Is de pensioentijd niet hard aangekomen?
Hard niet, maar toch voelde ik zeer goed het wegvallen van menselijke kontakten, die mij zoveel voldoening hadden gegeven. Ik heb gelukkig heel wat andere kontakten op literair en kultureel gebied en zo is het voor mij echt geen ramp. Het is er wel een voor mensen die niets anders dan hun ambt in hun leven hebben, zodat er hun niets overblijft als ze op rust worden gesteld.
*
Ook in deze woning is er een leefkamer, een ruimte waarin eetkamer, woonvertrek en een werkhoek een doorlopend geheel vormen.
In de eethoek staat een stevige eiken tafel met soliede stoelen en een kast in dezelfde stijl.
Uit de vele schilderijen halen wij hier naar voren: een Syntese van Griekenland door Hélène Riedel en de Zonnebloemen van René van den Berghe.
Opvallend mooi van lijn en zin is de tekening Liefde van Anto Diez.
Dit kinderhoofdje is van Gilbert de Smet en van dezelfde beeldhouwer is ook deze Zwangere vrouw.
| |
| |
Deze kop van de gastheer werd gemaakt door André Taeckens en dit kleurig portret is onloochenbaar een autentieke Slabbinck.
Nog karakteristiek is dit Kindje van Geo Verbanck: het doet denken aan de foetus in het lichaam van de moeder.
De werkhoek, aansluitend op de zitkamer, is het bureau van Ria Scarphout.
Tussen de vele boeken en stapels papieren hangt er een Landelijk gezicht van Pierre Devos, de schoonzoon van Permeke, en een Meisje van de Wase schilder Gaby Depauw.
*
U behoort tot de post-expressionistische generatie, die zich groepeerde rondom het tijdschrift ‘De Tijdstroom’, waarvan u van 1931 tot 1934 redaktiesekretaris was. Hoe hebben de mensen van ‘De Tijdstroom’ elkaar gevonden?
Er verscheen vrijwel tegelijkertijd een bundel gedichten van André Demedts, een van Pieter Geert Buckinx, een van René Verbeeck en een van mij. Daardoor zochten wij kontakt met elkaar. Wij stonden natuurlijk onder invloed van het humanitair expressionisme, dat onze jeugd verblijdde. Maar wij voelden dat die beweging aan het verlopen was bij haar epigonen. Bezinning en koncentratie waren onze slagwoorden.
De geschiedenis van De Tijdstroom, die een tijd lang een overwegende invloed uitoefende op jonge dichters (een invloed waarin WO 2 een breuk bracht), is nog altijd niet geschreven. Ik meen dat Cyriel Verleyen dat nu op zich heeft genomen.
Dergelijke reakties doen zich geregeld voor in het literaire leven. Op de experimentele beweging der 50-ers en hun volgelingen komt nu de reaktie van de neo-realisten omdat ook zij inzien dat er een tij verloopt in epigonisme. Maar het parallellisme van de twee bewegingen houdt daarmee
| |
| |
op, ze zijn natuurlijk verder niet te vergelijken. Wij voelden vooral de nood aan meer gebondenheid, al aanvaardden wij wat wij als verworvenheden beschouwden in het werk van onze voorgangers.
Hoe is dat dan in concreto gegaan?
We zijn eerst in Gent samengekomen. Ik denk dat André Demedts toen al René Verbeeck en Pieter Buckinx kende, omdat die al vroeger een bundel hadden uitgegeven. Onze bundels verschenen tegelijkertijd maar zonder afspraak en bij dezelfde uitgever, behalve die van Verbeeck. Voor André Demedts was dat Jasmijnen (1929), voor Pieter Buckinx Wachtvuren (1929), voor René Verbeeck De donkere bloei (1930) en voor mij Eksode (1929). Die uitgever was vader Acke, een Kortrijks architekt, die het als een hobby beschouwde gedichten uit te geven. Hij noemde zijn uitgeverij Steenlandt. Hij bracht trouwens een hele vernieuwing in de prezentatie van verzenbundels.
Eigenlijk werd die groep samengehouden door vooral negatieve elementen: dat willen wij niet.
Die waren er, zoals bij elke reaktie, maar de positieve elementen waren veel sterker. Ik moet echter toegeven dat wij niet dezelfde wegen volgden. Demedts b.v. had veel meer dan de anderen overgehouden van het humanitaire in het expressionisme. Buckinx schreef een heel andere poëzie dan Verbeeck. Zo ging ieder zijn eigen weg. Maar allen waren we het eens over de noodzakelijkheid van een reaktie.
Ik mag wel zeggen dat het tijdschrift op het goede moment is verdwenen (eigenlijk door faling van de uitgever waar echter niet ons tijdschrift schuld aan had), want op dat ogenblik waren de verschillen zo markant geworden dat zeker niet meer van een groep kon worden gesproken. Buckinx en Verbeeck hebben dan Vormen gesticht met Paul de Vree er nog bij. Dat tijdschrift was, zoals de titel aan- | |
| |
geeft, meer op het vormelijke gericht. Ook Demedts is wat later tot Vormen toegetreden, terwiji ik overging naar de redaktie van De Gemeenschap in Nederland, bij Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Antoon Coolen e.a.
Onder de naam ‘De Tijdstroom’ stond als toelichting: ‘Maandschrift voor kunst en letteren, orgaan der katolieke Vlaamse jongeren’. U stond toen in het katolieke kamp?
Ja. En dan?
Daar staat u nu niet meer in. Zijn daar pertinente redenen voor?
Die evolutie is geleidelijk gebeurd. Het is begonnen met het lezen van de Mémoires van l'abbé Loisy, waardoor ik sterk getroffen werd. Dat werk werd me door een priester aangewezen, iemand met modernistische neigingen blijkbaar. Ik las daarin b.v. voor de eerste maal iets over de teksthistorische kritiek van de evangeliën. In elk geval ging toen voor mij een wereld open die op mij des te meer indruk maakte, daar ik tot dan in een zeer besloten wereld had geleefd. Dat moet in 1938 gebeurd zijn. Die lektuur was een aanleiding tot verder onderzoek en dat is uitgelopen op het verwerpen van het dogma als zodanig. Dat alles leidde mij tot de stelregel: wat ik niet weet, bevestig ik niet en loochen ik niet, ook niet op het gezag van iemand anders. Ik zeg eenvoudig: ik weet het niet. Later heeft de lektuur van Teilhard de Chardin me sterk aangesproken en ik heb dan voor mezelf gezegd: ons logisch verstand is eigenlijk toch nog maar een primitieve bron van kennis, en vooral een bron van hoogmoed. Ik ben er nu van overtuigd dat de mens, evolutioneel gezien, eenmaal tot een schouwen komt, wat een religieus begrip is, en iets dat als bron van kennis veel hoger moet staan. Ik denk daarbij aan de poëzie, die in zekere zin een schouwen is door middel van taal. De eeu- | |
| |
wige zaligheid kan ik aanvaarden als ‘point oméga’ van de evolutie maar niet als persoonlijke uitkomst.
Fundamenteel voor mij is de eenheid van alle leven omdat alle leven de dood als principe in zich draagt. Die gedachte heeft mij naar de kosmos geleid, waar toch miljoenen planeten moeten bestaan met omtrent dezelfde atmosfeer en dezelfde temperatuur als op onze aarde, en waar dus ook leven moet zijn ontstaan, gezwegen nog van andere levensmogelijkheden dan de onze. Ik kan niet aanvaarden dat één bepaalde aardse godsdienst aanspraak maakt op het monopolium van de waarheid, dan nog de eeuwige waarheid.
Ik heb steeds getracht van een bepaald probleem het voor en het tegen te zien. Dat bracht mede dat ik b.v. van twee tegenovergestelde zijden ongelijk kreeg. Daardoor kwam ik tot wat ik als een levenswijsheid beschouw: alleen hij heeft gelijk die van niemand gelijk krijgt. Die levenshouding heeft mij in mijn leven veel moeilijkheden bezorgd en ook veel schade berokkend maar tenslotte ben ik er nog altijd trots op. In de praktijk is dat zo uitgevallen voor de tegenstelling gelovige-ongelovige, want een echte vrij-zinnige sluit zich niet af. Ten andere, ik vind dat godsdienst in het algemeen iets diep menselijks heeft. En precies daarom verdraag ik niet dat er de spot mee wordt gedreven. Gewoonlijk goedkope spot. Wel kan ik lustig mee hekelen als een godsdienst zich niet tot het zuiver godsdienstige beperkt. Een andere ervaring: tijdens de oorlog kwam ik een Duitsgezinde voor als een Engelsgezinde en vice versa, al had ik niet op de oorlog gewacht om het nazisme aan de kaak te stellen. Ik wantrouwde Churchill zoals ik Hitler verachtte. Ik kan eenvoudig geen fanatiek-eenzijdige stellingnamen verdragen. Fanatisme, van welke aard ook, vind ik een van de ergerlijkste menselijke gebreken. Er is niets op de wereld dat niet relatief is.
| |
| |
U staat hiermee wel ver af van het ideaal van uw jeugd waar het godsdienstige en ook het nationale sterke kleur aan gaven, wat ook echoot in uw werk. U hebt o.m. een ‘Gebed voor Vlaanderen’ geschreven:
‘Buiten klaroent het wachtende werk, m'n ziel,
het grote werk dat Vlaanderen heet,
in de dag van de lichtende Kristus.’
Dat was in 1929. Onlangs heeft men mij dat vers gevraagd voor een bloemlezing van gedichten in verband met de Vlaamse Beweging. Toen ik zag dat het ging om gedichten van 1830 tot heden, heb ik, na bewerking, het gedicht afgestaan op voorwaarde dat het jaartal erbij werd geplaatst. Dat is een kwestie van eerlijkheid. Men moet alles in zijn tijd kunnen plaatsen. Maar ik heb geleerd in te zien dat ik een jeugd heb gehad van leuzen en gewoonten. Ik heb die alle op de korrel genomen. En ik moet zeggen dat er praktisch niets van overblijft. De meeste waren volkomen levensvreemd.
Dat ‘Gebed voor Vlaanderen’ doet sterk denken aan Wies Moens.
Misschien wel, ja. Hij was de eerste dichter met wie ik van aangezicht tot aangezicht mocht spreken. Dat begrijpt men nu niet meer. Ik zei toch dat we onder invloed stonden van de expressionisten in het algemeen. Ook Achiel Mussche heeft mij met zijn De twee vaderlanden sterk aangegrepen in die tijd, evenals de toenmalige Marnix Gijsen maar deze dan toch minder, zo komt het me nu voor.
Al deze verklaringen nemen niet weg dat u een religieus dichter bent gebleven en dat in vrijwel alle bundels een religieus levensgevoel is aan te wijzen. Zou het waar zijn dat het niet zo makkelijk is los te komen van God en eeuwigheid en dat er altijd een soort heimwee blijft branden? Er zijn illustere voorbeelden in dit land.
| |
| |
Religiositeit hoeft niet gebonden te zijn aan een godsdienst. Ik heb in elk geval geen heimwee naar de godsdienst van mijn jeugd, vooral omdat mijn jeugd ermee werd vergald. Dat vergeef ik niet. Ik kan niet aanvaarden dat b.v. de Navolging Christi als lektuur voor jonge mensen van deze tijd wordt aanbevolen, een boek dat in de late middeleeuwen en dan nog voor kloosterlingen werd geschreven. Ik voel me volkomen veilig in mijn panteïstische visie. Daar hebt u ze dan, mijn religiositeit. Ik aanvaard geen transcendente god, zoals de meeste godsdiensten wel, maar een immanente: god is alles. Het leven is hoofdprincipe van het heelal en het laatste levensprincipe kan men voor mijn part god noemen. Dat hangt samen met mijn diepe eerbied voor het leven, tot het schijnbaar naïeve toe. Ik zei reeds dat alle leven één is. Als ik dus zou aanvaarden dat er van de mens iets overblijft na de dood, zou ik dat voor alle levende wezens moeten aanvaarden, dus ook voor dieren en planten. Ik kan mij meer religieus bewogen voelen onder een boom dan in een kerk, zelfs een katedraal, waarvan ik dan wel de artistieke schoonheid kan bewonderen. Ik begrijp dat Ruusbroeck onder bomen zijn vizioenen had. En in heel wat vroegere godsdiensten vervullen bomen een rol. Een boom is een eerbiedwaardig wezen. Hij komt dan ook veelvuldig voor in mijn werk, als beeld en als realiteit.
In elk geval was u na ‘De Tijdstroom’ nog niet zo ver in uw evolutie, want u wordt, samen met Marnix Gijsen, redakteur voor Vlaanderen van ‘De Gemeenschap’ in Nederland, ook een katoliek tijdschrift.
Jawel, maar dan toch, volgens toenmalige Vlaamse maatstaven, zeer progressief. Ik werd in die redaktie opgenomen toen ook de eerste Nederlandse jongeren van mijn generatie erin werden opgenomen, o.m. Louis de Bourbon. Terzelfder tijd als De Tijdstroom bij ons verscheen in Nederland Het
| |
| |
Venster. Wij hadden betrekkingen met elkaar gehad en wederzijdse bijdragen geleverd.
En u voelde zich daar thuis in ‘De Gemeenschap’?
Nederland was toen wel nog niet zo vooruitstrevend als nu, maar toch heerste er een vrijere geest dan hier, dank zij Anton van Duinkerken, Jan Engelman (het was, meen ik, Anton van Duinkerken die voor hem het mooie grafschrift maakte: Hier ligt Jan Engelman, God make er een engel van), Antoon Coolen (een goede vriend van Stijn Streuvels, met wie hij echter na de oorlog in ruzie kwam, wegens de vermeende Duitsgezindheid van Streuvels, een ruzie die naderhand werd bijgelegd), Van Oosten (een bekeerling) en anderen, die zich van Roeping hadden losgemaakt en zich distantieerden van de meer totalitair gerichte De nieuwe Gemeenschap, door scheuring ontstaan. Toch waren ze in die tijd nog niet zo vrijgevochten, wat ik kan illustreren met de volgende anekdote. Marnix Gijsen en ik kregen de opdracht een Vlaanderen-nummer samen te stellen. We vroegen aan Albert Servaes een omslagtekening. Servaes stond een Eva af, een ontwerp voor een glasraam voor een expositie in Parijs, in 1937 als ik me niet vergis. Hoe sereen deze Eva met de appel ook was, ze vond geen genade in de ogen van de proost (want er was toen inderdaad nog een proost, stel je voor) en ze werd geweigerd. Het Vlaanderennummer kwam er toch. Kijk, daar hangt ze, die Eva van Servaes. Toen Marnix Gijsen onlangs hier was, zag hij ze met genoegen terug. De Gemeenschap heeft bestaan tot in 1941.
Laten we nu de dichter eens aan de tand voelen. Uw eerste bundel heet ‘Eksode’ en de 23-jarige die u bent, voert daar voornamelijk gesprekken met zijn ouders en zijn verloofde.
Het gaat daar in hoofdzaak over de liefde van een jonge
| |
| |
man, die nog niet echt weet wat liefde is. Later zal dat uitgroeien tot het algemene tema vrouw, leven en dood, kind. Volubile van tien jaar later b.v. zal als motto meekrijgen: ‘L'amour et la mort n'est qu'une même chose.’
Ook het nationale tema wordt in die eerste bundel aangeraakt.
Ja. Het was eigenlijk het uitzingen, meer niet, van de idealen die de jonge man op dat ogenblik bezielden. De titel is trouwens typisch: Eksode betekent immers uittocht naar het beloofde land.
U laat zich daar kennen als een optimist die in een betere wereld gelooft.
Het was een heroïsche tijd: we zaten met de naweeën van de eerste wereldoorlog en van het aktivisme. Het aktivisme heeft in ons vlees gebeten: denk maar aan Achilles Mussche, die er later altijd nog trots op ging dat hij aktivist was geweest en toch in de tweede wereldoorlog in het verzet stond. Bij Wies Moens was het de romantiek van de gevangenis, het lijden voor een ideaal. Dat trof de jeugd. Er waren de vlaamsgezinde studenten die te Leuven aan de deur werden gezet. En nog heel wat andere feiten, die voor ons grotere dimensies kregen dan ze werkelijk hadden.
Staan er in die bundel gedichten waar u nog achter staat?
Nee. In de bloemlezing die in 1966 in de reeks Poëtisch Erfdeel der Nederlanden verscheen onder de titel Zonder berouw, is er uit mijn eerste bundel geen enkel gedicht opgenomen.
In die eerste bundel is uw poëzie eigenlijk eerder een ritmisch wijdlopig proza. In de tweede bundel ‘Reven’ streeft u naar meer beknoptheid en naar een meer krachtige verwoording. Daarbij komt de gebondenheid van strofe en rijm. Was dat bewust?
| |
| |
Ja. Dat maakte deel uit van ons streven naar meer koncentratie tegenover de ongebondenheid waartoe de vrijheid van het zgn. expressionisme was verworden. Ik bedoel bij de epigonen. Wij streefden naar meer vormelijke bezinning. U spreekt over strofe en rijm. Die waren er soms bij, hoewel ik het rijm als iets zeer betrekkelijks beschouw en zeker niet als nodig. Het is een klankwaarde die er mag zijn. Alleen denken de meesten alleen aan het eindrijm, maar er zijn ook het voorrijm, het middelrijm, het halfrijm, de assonantie, de alliteratie. Het is dus eerder naïef het eindrijm te verwerpen en de andere te aanvaarden.
U bent uw hele leven met de twee vormen blijven spelen: de gebonden en de vrije vorm.
Dat is echt niet een spel. Ik heb inderdaad nooit een van de twee volkomen uitgesloten. Als ik een gedicht schrijf, weet ik zelfs vaak niet vooraf of het gebonden of vrij wordt. Dat hangt af van de eerste woorden, die de aanloop zijn en onverwachts naar boven komen ergens uit het onderbewuste. Men vergeet trouwens al te vaak dat het vrije vers meer zelfdiscipline vergt dan het gebondene.
Credo, mijn derde bundel, is eigenlijk poëtisch proza, terwijl Het dode kindje Eric en trouwens de volledige Drie suites zuiver strofisch opgebouwd zijn. Ook De parelvisser, een eerste levensbalans. Maar je kunt toch beter niet proberen de versvoeten te kontroleren. Die bundel is een poging om los te komen uit de beperking van het kleine gedicht en uit het al te direkt lyrische, en zo is het een ballade geworden. Verbroken zegel geeft dan weer een levensoverzicht, in verschillende zangen. Na die bundel voelde ik evenwel dat die meer wijdlopige vorm ging verstarren. Ik ging dan naar een uiterste soberheid, zelfs concisie streven. En zo ontstond Tussen twee woestijnen. Ik deed geen afstand van wat ik als een verworvenheid beschouwde, al dan niet aan een gezonde traditie ontleend,
| |
| |
maar ik voelde me genoeg gebonden om vrij te kunnen zijn. Ook in de bundel Magnetisch veld komen de twee vormen voor. Het is trouwens niet alleen een kwestie van vorm maar ook van beelden, die in sommige gedichten van die bundel meer gebonden zijn, in andere veel vrijer associatief, modern, experimenteel of hoe je het ook noemen wilt. Ik meen dat ik de evolutie van de tijd heb bijgehouden zonder, naar het woord van Shakespeare, tot de ‘fools of time’ te behoren.
U kiest dus niet tussen de traditionele en de progressieve literaire vormen?
Daar is voor mij geen verschil in. Traditie is voor mij niet nadoen wat anderen hebben voorgedaan, het is iets dat met veel moeite verworven wordt. Het is het bewustzijn dat het verleden in het heden voortleeft, dat het heden verleden wordt, dat het heden niet mogelijk is zonder het verleden. Het is een inzicht in de dimensie tijd, waardoor we onze eigen beperkte tijd kunnen situeren tussen verleden en toekomst, jawel ook toekomst. Helemaal iets anders dus dan dat waarvan een voorwerp van kontestatie wordt gemaakt. Dat men tegen de traditie opstaat, is trouwens op zichzelf al een erkenning van de traditie, al houdt het een vervalsing in.
Wat men ook zegge, ik ben het eens met Thomas S. Eliot: de literatuur is als een landschap: elk goed gedicht dat wordt geschreven, voegt aan dat landschap iets toe en wijzigt het daardoor. Voeg een boom toe aan een landschap en heel het landschap verandert. De dichter schrijft niet alleen met de eigen generatie in de knoken, hij is een deel van al wat vóór hem is geschreven. Voor poëzie geldt maar één maatstaf: het is poëzie of niet. Alleen zou ik niet te vlug de loftrompet steken voor verrassend nieuw werk. In Vlaanderen ontdekt men gemakkelijk wonderkinderen, die dan worden vertroeteld en over het paard getild. Ik heb er
| |
| |
daar heel wat aan tenonder zien gaan. De Zwitserse moralist John Petit-Senn heeft eens gezegd: ‘In de literatuur zijn de verwende kinderen van heden zelden de grote mannen van de toekomst.’ De man heeft geleefd van 1790 tot 1870, maar zijn woorden zijn nog altijd aktueel.
Terug naar uw eerste bundels. Er wordt wel eens gezegd dat u liefde koestert voor het barokke mooie woord.
Barok, nu ja, wat is dat? Dat is trouwens niet altijd als een verwijt bedoeld. De barok heeft ook meesterwerken voortgebracht. En ook bij Hugo Claus b.v. spreekt men van barok.
Anton van Duinkerken heeft u trouwens eens ‘een juwelier van de taal’ genoemd.
Ja. Dat was in een artikel waarin hij de eerste versie van Het dode kindje Eric vergeleek met de definitieve. Dat bundeltje beleefde namelijk vier edities.
Marnix Gijsen heeft uw eerste bundels bij hun verschijnen ongenadig afgekamd. Hij verweet u dat uw verzen futloos waren en gemaakt.
Dat ging over Eksode en Reven en die kritiek kwam hard aan. Ik voelde ze als een kastijding waarvan je de rechtmatigheid wel niet betwist, al probeer je je altijd te verontschuldigen. Vooral daar een andere criticus, naar wie in die tijd eveneens geluisterd werd, namelijk Urbain Van de Voorde, mijn debuut zelfs gunstig onthaalde, als ik dat mag zeggen. Zie zijn boek Modern, al te modern, waarin hij trouwens Marnix Gijsens Loflitanie van Sint-Franciscus grondig afbreekt. U ziet het: er is niets nieuws onder de zon. In elk geval zijn er weinig kritieken die mij zo beïnvloed hebben als die van Marnix Gijsen en ik ben er hem nog altijd dankbaar voor. En als zo een beul - hij werd door sommige jongere dichters zo genoemd - zich later
| |
| |
dan positief uitspreekt over je werk, dan heeft die uitspraak des te meer waarde. Welnu, bij de volgende bundel heeft Marnix Gijsen zijn oordeel herroepen.
Na ‘Credo’ dan, want daarover was hij nog niet te spreken. Hij zegt dat dit soort prozagedichten noch proza noch poëzie zijn.
Het was voor mij ook een experiment. Ik liep in die tijd hoog op met Tagore en met Baudelaire's Poèmes en prose. Zodoende.
Marnix Gijsen spreekt zich dan inderdaad reeds positief uit over de bundel ‘Het tweede land’ en citeert daar als goed gedicht een kort vers ‘dat kleur en reliëf heeft en toch persoonlijk is gebleven’. De titel is: ‘Verdacht weerbericht’. Misschien wil Ria Scarphout het even voor ons zeggen.
‘Om 't lis der avondkreken dauw,
twee farenstralen draaien om een wolk,
een vleermuis hapt de noten
van een glazen merellied,
op de stroom loeien twee boten
hun rauwe kreet, en ziet,
hoe dodelik plots de bomen dreigen
nu de wind zo laag is neergezonken.
Ik heb mij aan een groot verdriet bedronken
ge moet om mij niet zwijgen.’
Marnix Gijsen laat zich nog positiever uit over ‘Het dode kindje Eric’, een bundel van 33 strofen, een ontroerende elegie.
Het gaat hier over een kindje van een vriend, dat ik nooit heb gezien. Ik heb alleen de begrafenis bijgewoond. Het had trouwens maar twee maanden geleefd. Die dood heeft me sterk aangegrepen, misschien vooral door het gemis aan
| |
| |
een eigen kind. Eric werd geboren op Allerzielen, de dag waarop de doden worden herdacht, en stierf op kerstdag, de hoogdag van de geboorte. Het kind was te mooi om te blijven leven, zei men. Die gedachte greep mij zo sterk aan dat ik er het hele heelal bij betrok. De kritiek noemde die ‘krans’ unanimistisch. Ik ben toen gaan zoeken wat dat betekent.
Is het mogelijk daar het beste uit te lichten?
Het beste? Dat haal ik er echt niet uit. Laten we zeggen: iets illustratiefs. Nu, dan de zevende zang waar het over de ouders gaat:
‘Zij bleven laat diep naar elkaar gebogen.
Zij dachten: zie, het slaapt, zei toen de Heer.
En deze zekerheid sloot hun ontstoken ogen:
zij hoorden het mirakuleuze woord niet meer.
Des morgens bloeiden donker op uit het vergeten
de bloemen der erkenning met hun zwaren geur
in schaarse stralen door de nauwe reten
der neergelaten luiken; de gesloten deur
liet duisternis en stilte rusten in de hoeken.
Viel over uw gelaat een ogenblik wat licht,
dan ging uw moeder om uw mond uw glimlach zoeken
en vond uw vader na lang staren eerst uw ogen dicht.’
Het verlangen naar een kind komt vaak terug in uw gedichten?
In vrijwel alle bundels. Het gedicht waarin dat verlangen naar een kind het meest gelouterd tot uiting komt, is, althans voor mij, het gedicht Van Katharina in mijn jongste bundel Het huis ten einde, misschien wel omdat ik het daarin niet uitdrukkelijk belijd. En de aanleiding ertoe was
| |
| |
eenvoudig een onbeholpen kindertekening. Ik zie ze nog voor me.
Ik stel voor dat we even stil zijn en naar Ria Scarphout luisteren.
Van Katharina
‘Het kind Katharina zit op
Ze mocht een schuilplaats
maar daar zocht zij niet.
Ze glimlacht naar mijn dood
Wat is het tema van ‘Volubile’ (1939)?
Een tema is er niet. Wel liggen de aksenten op liefde, eenzaamheid en dood. Wat ik daareven al zei: ‘L'amour et
| |
| |
la mort n'est qu'une même chose.’ Of nog: ‘Le luxe suprême c'est la solitude.’ Dat woord van Duhamel staat er ook als motto in.
Lissens noemt ‘Volubile’ en ook ‘Drie suites’ atmosferische droompoëzie. Bent u het daarmee eens?
Dergelijke etiketten geven makkelijk aanleiding tot misverstanden. Oppervlakkig gezien, zou men gedichten uit die bundels als atmosferisch kunnen omschrijven als men er maar rekening mee houdt dat ze strikt teruggaan tot de werkelijkheden. Albert Westerlinck heeft eens een studie over mijn werk gepubliceerd getiteld: Jan Vercammen, dichter van de herinnering. Dat vond ik zeer goed gezien. Ik schrijf alleen maar uit herinnering, ik reageer nooit onmiddellijk op een beleving of een indruk. In de herinnering kom je min of meer los van de blote werkelijkheid. Voor mij moet een beleving ‘verteerd’ zijn eer ze poëzie kan worden. Het woord dat ik belangrijk vind in de poëzie is kristallizatie: poëzie is gekristallizeerde taal en je moet iets de tijd geven om te kristallizeren.
De bundel ‘Drie suites’ bevat drie precieze gedichtengroepen: een herdruk van ‘Het dode kindje Eric’, ‘Suite voor cello’ en ‘Het onderscheid der uren’.
Ik beschouw Het dode kindje Eric en Suite voor cello, dat er gauw op volgde, als de eerste blijvende verworvenheid in mijn werk. Toen ik 55 werd, hebben ze het beginvers van een gedicht uit Suite voor cello gekozen als motto van een intieme viering. Een mooie herinnering.
En daar ik goed geïnformeerd ben, weet ik dat Ria Scarphout de keuze deed. Mag ik nog eens op haar een beroep doen om ons het gedicht te laten horen?
| |
| |
‘Hoe zai het voorjaar om u klaren,
dat alle winden zuivert in zijn licht?
Wat zal mij van uw wezen openbaren
de bloesemweerschijn op uw aangezicht?
Gij zijt slechts schemeringen doorgevaren,
uw blik was steeds een avond toegericht,
hoe zal het voorjaar om u klaren,
dat alle winden zuivert in zijn licht?
Zal dan uw mond de woorden nog bewaren
- o schrijn, altijd te schoon, altijd te dicht - ?
Of zal het sneeuwen van de kerselaren
te helder zijn voor uw verborgen evenwicht?
Hoe zal het voorjaar om u klaren?’
‘De parelvisser’ van 1946 behoort tot uw markantste oudere werk. U bent dan 40 en u maakt een batons op van uw leven.
Een wat eenzijdige balans dan toch. Ik vis parels op uit mijn leven, dat zijn enige mooie ervaringen. Die bundel is dan toch inderdaad iets als een overzicht geworden.
Waarin u uw droomverlangen ironizeert.
Men kan het inderdaad zien als een reaktie op het verdroomde dat sommigen in mijn poëzie vonden. De ondertoon is ook werkelijk hier en daar ironizerend.
Het is ook wat branieachtig. ‘En opdat hypokrieten zich zouden vermeien’ bezingt u de schoonheid van de beminde tot in de details. ‘En men zinge die strofe vooral niet te zacht’.
Wie ziet dáár in godsnaam nu nog iets gedurfds in?! Je moet alles in zijn tijd plaatsen. Die bundel is wel van een
| |
| |
doorgedreven muzikaliteit. Er komen zelfs heel wat muzikale termen in voor. Ik hoorde het in mezelf als een lied. Ten andere, men heeft altijd gewezen op het muzikale element in mijn werk.
Raymond Herreman meent daar een invloed in te ontdekken van Werumeus Buning.
Jawel, maar hij bedoelde enkel dat ik de balladevorm had verkozen, die Buning toen zo suksesrijk beoefende. Het is toch al te duidelijk dat De parelvisser niets van b.v. Maria Lecina heeft, noch in geest, noch in toon. Buning is me toen geen ogenblik in de geest gekomen. Maar het behoort nu eenmaal tot de taak van een criticus invloeden te ‘ontdekken’. Ten andere, Herreman was vol lof over de bundel.
Wil u zelf een fragmentje kiezen?
Een paar strofen dan, beginnend met: ‘Ik stapte in optochten’, een vers dat aan een gedicht van Richard Minne kan doen denken maar het heeft niets met hem te maken. U kunt er de badinerende, licht ironizerende toon in horen, - en ook hoe die steeds overgaat naar een verstilling.
‘Ik stapte in optochten langs de straten
der zustersteden, drie lijk gij weet.
Toen zong ik van edele leuzen en breed
als een branding waren de warme vanen
van vuur en goud - en ons zingen was
het hosanna voor den zevenden messias.
Sindsdien begonnen en eindigden jaren.
Wij wandelen onder de lage maan,
wij glimlachen licht en verbergen een traan
om den zilveren tijd, toen wij kinderen waren.
Gij leidt nu mijn handen langs uw leest.
Nog nooit is de tijd zo snel geweest.’
| |
| |
‘Verbroken zegel’, de volgende bundel die in 1951 verschijnt, is wel een afrekening met het verleden.
Het is inderdaad een balans van een veertigjarige, maar van een heel ander standpunt dan De parelvisser. De meest indringende bespreking van die bundel kreeg ik van de toenmalige pater Brauns die hem een menselijk dokument van grote waarde noemde! Dat beantwoordde volkomen aan mijn inzicht. Het was een systematisch opgebouwd werk. De eenheid ervan ligt in het onderwerp: het verleden. Veertig jaar kun je beschouwen als een halte die de gelegenheid biedt je leven een eerste maal te overschouwen. Al meen ik, in tegenstelling met een ander dichter, dat wie veertig wordt helemaal niet zichzelve kent, zelfs niet op zijn sterfbed. Dat staat er ook in.
U zocht daar naar verdieping en naar menselijk kontakt?
Waar De parelvisser meer een poëtisch spel is, graaft Verbroken zegel dieper. De bezinning is sterker. En daarmede vel ik niet een oordeel over de poëtische waarde van het werk. Dat laat ik aan anderen over. De ene zal zeggen: het tweede is apollinisch, evenwichtig, vol zelfbeheersing en harmonie, dieper, en dus betere poëzie. De andere zal zeggen: het eerste is Dionysischer, feller bewogen, uitbundiger, en dus betere poëzie. Ik heb het tegen het redenerende ‘dus’.
Ik moet hier tegen het oordeel van Marcel Brauns het negatieve oordeel uitspelen van Albert Westerlinck, die voor die bundel geen goed woord overbad.
Westerlinck heeft deze bundel inderdaad sterk negatief beoordeeld. Ik weet dat hij in zijn reakties soms scherper is dan hij bedoelt. Maar sta me toe te zeggen dat zijn kritiek er een met achtergronden was. Ik wil niet scherp zijn, maar persoonlijke motieven in een kritiek vind ik beslist onaan- | |
| |
vaardbaar. En die waren er. Dat heb ik hem toen ook tamelijk agressief gezegd. Hij is de enige geweest die zo afwijzend op die bundel heeft gereageerd. Hij neemt mij sommige dingen kwalijk die hij bij anderen geredelijk aanvaardt, b.v. het feit dat ik vaak de aanspreking ‘mijn vrienden’ gebruik. Wat heeft dat nu met poëzie te maken? Vooral toch verwijt ik hem dat hij opzettelijk het menselijke, omdat precies dát hem dwarszat, negeerde, wat pater Brauns integendeel beklemtoonde.
Uw titels hebben vaak een revelerende betekenis. Wat bedoelde u met de titel ‘Tussen twee woestijnen’ (1958)?
Ik dacht aan de Niji, de vruchtbaar-makende rivier tussen twee woestijnen. De woestijnen zijn voor mij de verloren jaren. De betekenis staat in het slotgedicht van de bundel onder de titel Egyptisch geluk, waarin trouwens weer het onvervuld verlangen naar een kind doorklinkt.
‘Het was een bovenal gelukkig kind,
uit de palmen van onze handen, verblind
van Egyptisch geluk: tussen twee
woestijnen voert de Niji langs het huis
het middaggoud naar de zee
In deze bundel zit heel wat levensfilozofie?
Daar heb ik nooit aan gedacht. Maar nu u de vraag stelt: het is de eerste bundel, meen ik, waarin het aanvaarden van het leven zo duidelijk wordt uitgedrukt. Aanvaarden betekent echter niet berusten, - integendeel zelfs. In deze bundel komen - net als in de vorige - liefdesgedichten voor, die helemaal anders klinken dan vroeger. Ze zijn meer bezonnen in verhouding tot de levensrealiteiten. De liefde
| |
| |
is geen ontvluchting meer maar ze geeft een diepere zin aan de werkelijkheid en tracht die meteen te verkennen.
Heeft de droom toch weer niet de bovenhand gehaald?
Allicht, maar dan toch een droom op grond van de werkelijkheid. Is poëzie trouwens niet altijd een droom?
Wat deze bundel echter voor mij belangrijk maakte: hij was een experiment. De meeste van deze gedichten waren namelijk oorspronkelijk veel langer en ik heb me gedwongen alles te schrappen wat me niet essentieel leek, maar steeds zonder het poëtisch fluïdum, als ik het zo noemen mag, af te snijden. Let wel, ik beschrijf een pogen. In elk geval zijn het korte gedichten geworden. Het kost heel wat om bepaalde dingen op te offeren maar ik wilde nu eenmaal tot het uiterste gaan. Ik dacht daarbij enigszins aan wat Abbé Brémond ‘poésie pure’ noemde. Nadien heb ik me daarover bezonnen en uitgemaakt dat poésie pure iets onbestaanbaars is, omdat poëzie in wezen onzuiver is. Ze maakt immers gebruik van een materie - iets stoffelijks dus - namelijk de taal en die is als elke materie in wezen onzuiver. Meer zelfs, het is precies dat onzuivere, in deze betekenis althans, dat de menselijke aanspreekbaarheid van de poëzie uitmaakt.
Dat inzicht blijkt uit de volgende bundel, Magnetisch veld, het besef namelijk dat ik in Tussen twee woestijnen te ver was gegaan, althans volgens mijn ‘eigen aard’, die ook zonder h goud waard is.
Piet Thomas vindt ‘Ophelia’ een der mooiste gedichten van deze bundel. Vindt u dat ook?
Ik vind het een zeer goede keuze want het is het grondgedicht van de hele bundel, en daarom staat het vooraan. Wat u levensfilozofie noemde, ligt dáár helemaal in. Ondanks alles ben ik het leven, dat gij duizelig ontvloodt. Ik moet u beminnen ondanks alle beperktheden van het
| |
| |
leven, ondanks de dood. Een aanvaarding die, zoals ik zei, geen berusting is.
Zou Ria ons ook dat gedicht willen laten horen?
Ophelia
‘Ophelia, wit licht diep in het water
en de verrukkelijke wonde van uw mond.
Uw duistre woorden werden dierbaar later
wanneer ik plotseling hun zin verstond.
Gij ziet het licht niet, want uw open ogen
zijn afgesloten met de schaduw van de dood,
o duisternis in hun verzonken bogen.
Ik was het leven dat gij duizelig ontvloodt.
De tijd beweegt zich traag als vinnen
van zilvervissen en ontstellend bloot.
Ophelia, nog moet ik u beminnen,
wit licht, verlokking tot de dood.’
De bundel ‘Magnetisch veld van’ 1967 was dan de weg terug.
Noem het gerust zo. Maar dan in de zin die ik daareven, hoop ik, duidelijk heb gemaakt. Er zit helemaal geen eenheid in die bundel, dat is al te merken aan de ondertitels: Moeder, Kind, Hellas, Vreemde vlaggen, Wetenschappen, Tonale strofegedichten. Er is ook een reeks Verzamingen, een woord dat ik uit een bijbeluitgave heb gehaald: ‘hij verzaamde met haar’, wat toch iedereen begrijpt.
Mag ik naar uw voorkeur vragen voor een gedicht?
Liever naar de voorkeur van iedereen. Dat is Ballade voor moeders dragers. Ik spreek daarin de dragers aan die de kist van de lijkwagen naar de kerk en vandaar naar her
| |
| |
graf dragen. Men heeft me verteld dat het gedicht tijdens de begrafenis van koningin Elisabeth op de televisie werd gezegd. Verder wordt het steeds geciteerd als een van mijn beste gedichten. Ik wens dat niet te betwisten.
Ballade voor moeders dragers
‘Ik weet, de wolken vallen stil van regen,
de priesters wachten aan de holle poort
met alle rekwisieten voor de zegen,
met lange zangen en verheven woord.
Elk staat gereed met velerlei gebeden,
de kleine klok zit vol verlopen nacht,
de klepel wiegt verroest uit zijn verleden,
doch, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet dat haar verkilde bloed gescheiden,
dat elke zenuw, alle merg versteven is,
dat is voorgoed verdord het medelijden
aan mond en oog, dat wat door handen is
gedaan vergeefs besteed aan deze leden
die, langzaam leeggeleden, worden weggebracht:
geen heden is er nog voor dit verleden,
doch, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet dat ik niet altijd trots en vreugde,
o lang niet altijd heb gewekt in haar,
dat over heldendaden, over deugden
ik schoon gesproken heb in 't openbaar
en anders niets, en dat ik onverlegen
veel minder vaak bereikt heb dan betracht.
Zij bad voor mij, maar wat heeft zij verkregen?
Doch, dragers, draagt haar zacht.
| |
| |
Ik weet dat menigten van honger sterven
in India, Mongolië en veel nabijer ook,
en dat miljoenen slechts ontbering erven,
dat een woestijn ontstaat uit as en rook,
dat elke drift ons deze tijd kan drijven
naar grenzen waar wij worden omgebracht,
dat zelfs wellicht geen boom zal overblijven,
doch, dragers, draagt haar zacht.
Ik weet dat zon een maan verruklijk schijnen
en dat er zachte vrouwendijen zijn
die dieper dan de golven kunnen deinen,
dat wij hun namen geven aan de wijn,
aan al wat ons vervoert; dat allerwege
naar verten wegen voeren, dat een nageslacht
eenmaal niet meer zal knielen om een zegen,
doch, dragers, draagt haar zacht.
O prinsen, dragers, prinsen van prinsessen,
gij, zij, wij allen hebben dag en nacht
om elke dorst van geest en lijf te lessen,
des, dragers, draagt haar zacht.’
In 1971 verscheen dan uw jongste bundel: ‘Het huis ten einde’, honderd gedichten. De titel is weer symbolisch?
Vroeger bestond er halfweg tussen dorp en stad een café dat het huis ten halven heette. Op weg naar de stad of op de terugweg naar huis bleven de dorpelingen daar even rusten. Voor mij is dit het huis van mijn bestemming: in dit huis wil ik voortaan leven en er ook sterven. Wie een huis bouwt, doet dat om erin te leven. Is er wel iemand die daarbij denkt: ook om erin te sterven? Nu, daar dacht ik wél aan. Het is een bundel doodsverkenningen geworden. Ik wilde me zo vertrouwd maken met mijn dood dat hij mijn geestelijke leefwereld niet meer zou kunnen verstoren,
| |
| |
namelijk door hem bij elk element van de bouw en van de omringende werkelijkheid te betrekken. Ik zeg wel: mijn dood. De bundel draagt als motto het vers van Rilke: ‘O Herr, gib jedem seinen eignen Tod.’ Aangezien de tijd niet bestaat - al is hij een fiktie die ons verstand nodig heeft -, bestaat mijn dood reeds nu, heeft hij altijd bestaan. Maar toch kan de mens zijn dood niet kennen. Eigenlijk begint hij te sterven op het ogenblik dat hij ontvangen wordt. Het discursief verstand werkt bij dergelijke belevingen vertroebelend. Dood laat zich niet door redenering verkennen. Ik voelde mij om zo te zeggen ‘zweven’ ergens waar onderbewustzijn bewustzijn wordt. Nu ja, dat kan alleen maar worden uitgedrukt in associatieve beelden, die hun poëtische vorm krijgen door een gevecht met de mogelijkheden van de taal.
Het eenzaamheidsgevoel is wel een hoofdmotief in uw poëzie en dat verrast toch wel een beetje bij een man die op sociaal verkeer gesteld is.
Ik meen inderdaad dat ik niet asociaal ben. Maar eenzaamheid zie ik niet als een ontzegging van menselijk verkeer, niet als doel, maar als een middel ter beveiliging van eigen leven. In Verbroken zegel staat daarover dit vers: ‘Slechts om rein te zijn zullen wij eenzaam worden en om milder terug te keren’. En ook dat andere: ‘Ons brood wordt brood in de gemeenschap van de dis en de dromen’, een vers dat de beeldhouwer André Taeckens daar op die gietijzeren haardplaat heeft geboetseerd en geïllustreerd. Het is dus niet de romantische eenzaamheidsdrang van de puber, ook niet de ascetische eenzaamheid van de monnik, maar de verrijkende eenzaamheid waaruit men altijd terugkeert. Met andere woorden: slechts wie eenzaam kan zijn, kan ook echt sociaal zijn. Ik zeg wel echt, dus niet een kuddemens. Net zoals slechts vrij kan zijn wie gebonden kan zijn.
| |
| |
Is het uit liefde voor de eenzaamheid dat u het essay van Montaigne: ‘Over de eenzaamheid’ hebt vertaald?
Ik vind het een prachtig essay waarin dezelfde gedachte overheerst: de verrijkende eenzaamheid.
Het woord ‘elegisch’ komt nogal eens voor als er over uw poëzie wordt gesproken.
Ja, en meestal bedoelt men daar iets anders mee dan wat het woord betekent, wat trouwens vaak het geval is in de kritiek. Ik heb een voorkeur voor poëzie die incantatorisch is, zingend-bezwerend. Men stelt daar de zogenaamde spreekpoëzie tegenover. Maar in de grond is elk waarachtig gedicht incantatorisch. Het vreemde kind van Jacques van Hattum - zo maar een voorbeeld dat me toevallig te binnen schiet - is blijkbaar een spreekgedicht en toch is het ook sterk incantatorisch.
U noemde daareven Rilke. Ik heb de indruk dat u erg veel van die dichter moet houden.
De kritiek heeft meermaals gewezen op een verwantschap van sfeer, maar nooit op enige invloed. De poëzie van Rilke heeft mij geestelijk beïnvloed, niet als fenomeen.
U hebt een vertaling gemaakt van de ‘Mirèio’ van Mistral en die heeft u een onderscheiding bezorgd.
Dat wil zeggen, daardoor ben ik lid geworden van de Felibrige, het dichtersgenootschap van de Provence. Ik ben daar de enige Vlaming. Die aanstelling gebeurt voor buitenlanders maar na een streng onderzoek. De neef van Mistral, een advokaat, die ook Frédéric Mistral heet, heeft de vertaling niet laten doorgaan zonder daarover het oordeel te hebben gevraagd van professor Kukenheim, hoogleraar in de langues d'oc te Leiden. Kukenheim heeft geantwoord dat de vertaling buitengewoon goed geslaagd was, dat de
| |
| |
lyrische vlucht van sommige del en zelfs te vergelijken was met die van de auteur zelf.
Nu, dat lidmaatschap brengt mee dat ik in de Provence, trouwens een uitverkoren land voor mij, overal hartelijk word ontvangen als l'ami de Mistral. De figuur van deze dichter is daar ten andere springlevend: alle vijf voet stoot je op een citaat van hem ergens op een muur of een rots.
Men heeft ooit beweerd dat er een korrespondentie zou hebben bestaan tussen Gezelle en Mistral. Ze hebben wel iets gemeens. Niet alleen zijn ze in hetzelfde jaar geboren maar beiden hebben van een streektaal een literaire taal gemaakt. Alleen maar is het Westvlaams niet echt een taal op zichzelf, het Provençaals wel. De nalatenschap van Mistral werd enkele jaren geleden vrijgegeven, maar men heeft geen enkel spoor van Gezelle ontdekt, zoals er ook bij ons in het Gezelle-archief geen spoor is van Mistral.
U hebt heel wat vertaald. Wat beschouwt u als uw beste prestatie?
Die vertaling van Mistral heb ik rechtstreeks uit het oorspronkelijke gemaakt, maar dan toch met behulp van een Franse vertaling, om me al te veel opzoekingen te besparen.
Toch was dat niet mijn moeilijkste vertaling. Maeterlinck was veel moeilijker. Er lagen soms drie, vier woordenboeken voor me en het gebeurde wel eens dat geen enkele woordelijke vertaling me gepast leek. Dat verplichtte me een heel ander woord te gebruiken om in de geest van de auteur te blijven. Ik vertaalde van hem fragmenten uit La vie des abeilles, Ruusbroec l'Admirable, L'Oiseau bleu, La vie des fourmis, Mona Vana, enz.
*
In de hal van deze woning staat een mooi naakt van André Taeckens, dat moot afsteekt tegen de brandstenen wand.
| |
| |
Van Anto Diez hangen hier een Moederdroom, een naakt en een liggende vrouw.
Aan een andere wand ook twee naaktfiguren, maar dan van Rik Slabbinck, en verder nog een verrukkelijk tableau met twee meisjes door Hubert Malfait.
De beide muren van de lange middengang hangen vol schilderijen. Wij halen er voor u even deze naakte vrouw van Maurice van Saene uit, het schilderij met popes door Paul van Hoeydonck, het huis van de gastheer gezien door Hélène Riedel en een lino van Michel Bracke van Gent, waarop als onderschrift staat: Er zal wel iets uit de lucht vallen.
Boven de kop van Guido Gezelle hangt nog een naakt van Rik Slabbinck, dat uit zijn akademietijd dateert.
*
Ria Scarphout, u bent lerares voordrachtkunst en in die funktie hebt u spreekgedichten nodig. Heeft Jan Vercammen spreekgedichten geschreven?
Ria Scarphout
Een voordrachtkunstenaar moet niet alleen spreekgedichten maar allerlei gedichten kunnen vertolken, al is het waar dat sommige beter overkomen, zelfs van dezelfde dichter. Maar b.v. de Van Ostaijen van de latere bundels kan evengoed overkomen als laten we zeggen Minne of Van Nijlen of anderzijds Claus b.v.
En wat Jan Vercammen betreft, die heeft inderdaad ook, al is het niet zoveel, spreekgedichten geschreven.
U hebt onlangs een bloemlezing uitgegeven onder de titel ‘Prosit Proza Poëzie’. Dat zijn gedichten en prozateksten om te zeggen.
| |
| |
Ria Scarphout
Inderdaad. Eigenlijk een deklamatorium. Bij de keuze moesten naast de literaire waarde ook de mogelijkheden tot vertolken in aanmerking worden genomen.
Hebt u daarin gedichten van Jan Vercammen opgenomen?
Ria Scarphout
Natuurlijk. En niet vooral spreekgedichten.
Welke dichters hebben de beste spreekverzen geschreven?
Ria Scarphout
De beste? Daar kan ik slechts op antwoorden als u me daarvoor enkele weken de tijd geeft. Daarbij, elke dag zal ik andere namen opgeven.
U hebt in Brugge een beweging gesticht die u graag zou uitbreiden over het hele land.
Ria Scarphout
Ja, ik zou graag mijn stichting ‘Jeugd en Woord’ zien uitgroeien tot een tegenhanger van ‘Jeugd en Muziek’, met dit verschil dat de leden zelf optreden. Ik heb reeds met twee groepen proeven genomen. Ik sta soms verbaasd over de kreatieve mogelijkheden waarvan zij blijk geven.
*
De lange middengang van deze gelijkvloerse woning loopt uit op de werkkamer van de gastheer.
Als de gastheer aan zijn groot stevig bureau zit, voelt hij een hele wand boeken staan in de rug en ziet hij er staan in de vele boekenkasten voor hem.
Hier ook hangt een tekening van Slabbinck, een boomgaard, en een ets van Frans Dille, Lente.
| |
| |
Verder nog o.a. de houtsneden die Nelly Degouy heeft gemaakt als illustratie bij de Drie suites. De houtsnede ernaast is van Jozef Cantré en stelt de beeldhouwer voor.
*
U bent een erkend schrijver voor de jeugd voor wie u verhalen en gedichten hebt geschreven. Ook u hebt, net als Jean Ray, met dat soort werk gedebuteerd bij de Goede Pers in Averbode.
Jean Ray is er met zijn Nederlands werk tot aan zijn dood gebleven. Voor mij was het slechts een aanloop. Mijn werkelijk debuut is bij Desclée de Brouwer te situeren, waar ik de eerste Nederlandse afdeling, ‘De Kinkhoren’, nu ‘Orion’, op gang hielp brengen.
‘Zeepbellen’, een bundel kindergedichten, word bekroond met de Michel Levieprijs. Hebt u nog meer bundels van die aard?
Ik ben ik en De muis in de klok. Verder bestaat er ook een grote bundel liederen voor kleine en grotere kinderen, Als een vogel droomt, met 60 teksten van mij, door een twintigtal Vlaamse komponisten op muziek gezet. Ria Scarphout heeft ze verzameld ter gelegenheid van mijn 60e verjaardag en Ray Gilles heeft er tekeningen voor gemaakt. Het is een royale uitgave, die buiten wedstrijd werd bekroond als het mooiste kinderboek.
Er zijn dan uw verhalen. Wat zijn uw tema's?
Ik zit niet aan bepaalde tema's vast. Ik heb alleen geprobeerd met mijn verhaaltjes een van de grootste tekorten van onze kinderliteratuur wat aan te vullen: het schromelijk gebrek aan humor. De meeste van mijn kinderboeken hebben een humoristische inslag. Wij vergissen ons grondig als we denken dat onze kinderen niet gevoelig zijn voor
| |
| |
humor, zelfs wel voor kolder en anachronisme. Wij doden vaak het gevoel voor humor in hen, omdat we het hun allemaal zo serieus opdissen. Men wil de kinderen zogezegd voorbereiden op het latere leven maar men vergeet dat de kinderen nu reeds leven.
Welke eisen stelt u aan een kinderboek?
Dezelfde als aan een boek voor volwassenen. Schrijven voor kinderen vergt wel een zekere aanpassing en beperking, maar dat schept geen fundamenteel verschil. Het moet in elk geval als een volwaardig literair genre worden beschouwd. Dat kunnen we nog van andere landen leren. Het is een moeilijk genre. Men slaagt er slechts in voor zover men zich terug kan plaatsen in zijn eigen kindertijd.
Wat is uw beste kinderboek?
Ik weet het niet. Ik schrijf eigenlijk het liefst kinderverzen. Wat dat genre betreft, gebeurt het te vaak in Vlaanderen dat mensen die zich niet kunnen doen aanvaarden in de literaire wereld, zich toch nog altijd goed genoeg achten om voor kinderen te schrijven, vaak met pedagogische bijbedoelingen, die niets met poëzie te maken hebben. Ik veroordeel dat ongenadig. De morele waarde van een kindergedicht ligt in zijn schoonheid en niet in de moraal die er wordt bijgesleurd. Mensen die gedichten schrijven voor kinderen, hebben veel te leren van volksrijmpjes, bakerverzen en liedjes bij spel, die helaas stilaan in het vergeetboek geraken. Ik ben er nu enkele honderden aan het bewerken of als grond voor eigen stukjes te gebruiken, ook uit andere taalgebieden. Een gedicht voor kinderen is een stukje taalspeelgoed: ze moeten ermee kunnen spelen zodat ze er ook plezier in hebben. Zo leren zij het best met ‘literaire’ taal omgaan.
Ik ben tegen het klassieke opzeggen: van buiten leren en om de beurt opzeggen is alleen maar goed om alle poëzie
| |
| |
te doden. Als de kinderen een versje graag hebben, kennen ze het al gauw vanzelf van buiten. Men vergeet te veel dat het kind wel in een eigen wereld leeft, maar dat het ook verlangt naar de volwassenheid, wat het trouwens ook toont in zijn spelen: het speelt onderwijzer, vader, moeder, dokter. Het kind wil niet aangesproken worden alsof het een mini-mens zou zijn. We moeten het kind tegemoettreden maar niet om ons bij hen in hun wereld op te sluiten, maar om uitzichten te geven. Als we een kind naäpen, vindt het ons belachelijk. Het verlangt niet dat wij ons aanpassen in die zin, het verlangt zich aan ons aan te passen. Zelfs adolescenten nog wantrouwen een boek waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat het speciaal voor hen werd geschreven.
U hebt met dezelfde bedoeling ook toneel geschreven voor kinderen.
Dat heb ik vooral met praktische bedoelingen gedaan. Ik was tijdens de oorlog direkteur van het jeugdteater te Brugge en wij hadden een tekort aan goede teksten. Later werden die ook elders in jeugdteaters opgevoerd. Het zijn meestal originele bewerkingen van bekende sprookjes.
Ik wil hier toch ook nog even een operette vermelden omdat de Vlaamse Televisie van het boek een populair feuilleton heeft gemaakt. U hebt uit het tweede deel van Jef Scheirs' Filosoof van Hagem een operette gedistilleerd: ‘In vijf keren’, met muziek van Jef Zegerman.
Dat is de schuilnaam van een bekend Vlaams komponist, die dit als een amusementje beschouwde. Jef Scheirs was de eerste schrijver met wie ik na Wies Moens kontakt had. Hij beschouwde zichzelf als een soort zedelijkheidsapostel en hij had er ook alles van. Zijn boek De filosoof van Hagem is in de grond een verbitterd boek. Wij hebben er
| |
| |
een vrolijke operette van gemaakt met volkse wijsheid en gezond boerenverstand.
U had het daareven over ‘De Kinkhoren’. U bent dus ook uitgever geweest?
Cum grano salis. In het begin van de oorlog begon de uitgeverij Desclée de Brouwer met een Nederlandse afdeling die ‘De Kinkhoren’ heette. Jan François moest die uitbouwen maar hij werd ziek en hij vroeg mij dan om hem voor de duur van zijn ziekte te vervangen. Die ziekte duurde wat langer dan verwacht en zo heb ik de eerste werken van ‘De Kinkhoren’, nu uitgeverij ‘Orion’, in her licht gezonden. Ik heb daar verschillende reeksen gesticht: de romanreeks Korenaren, reeksen kinder- en jeugdboeken: Goudvinken, Zilvervissen e.a.
U bent meer dan twintig jaar sekretaris geweest van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, dan ondervoorzitter en tenslotte voorzitter, tot er zich in de schoot van die vereniging incidenten voordeden. Waar stond u?
Zoals gewoonlijk en zoals reeds gezegd: tussen de twee oppositiegroepen, daar ik zag waar het op uit zou draaien en om te trachten tot een vergelijk te komen. U kent de feiten: zogenaamde linkse jongeren vormen een front voor de bestuursverkiezing van 1972. Als reaktie komt er een offensief van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, dat vijf op de zes mandaten in de wacht sleept. Ik heb dat spelletje rechts-links ergeriijk gevonden, want hoeveel zgn. rechtsen zijn in de grond links en hoeveel zgn. linksen rechts. Je kunt zelfs de scheiding tussen gelovigen en vrijzinnigen niet volhouden want er zijn vrijzinnigen die geloven en gelovigen die niet praktizeren. Het moest eigenlijk alleen een kwestie van personen zijn, die de nodige kwaliteiten bezitten om een vereniging als de V.V.L. te leiden. Bij elke frontvorming werd daar praktisch geen rekening
| |
| |
mee gehouden. Men schermt ook vaak ten onrechte met het woord demokratie, vooral als men tot een meerderheid behoort. De meerderheid beveelt, daar kornt het op neer. Als reaktie heb ik het misschien wel wat al te kordate aforisme gelanceerd: de meerderheid heeft altijd ongelijk. Mijn ervaring leerde mij namelijk dat de meerderheid altijd op nivelleren uit is. Ik geloof niet in een demokratie van het aantal. Demokratie is een kwestie van geesteshouding.
Bij de botsing ben ik het eerste slachtoffer geworden. De twee partijen gaven mij de verzekering dat hun campagnes niet tegen mij waren gericht. Integendeel, zeiden ze. Ik had de uitslag kunnen voorzien en vrijwillig ontslag nemen. Ik heb echter geen vaandelvlucht willen plegen.
Er is ook de tegenstelling ouderen-jongeren, in de grond een vervalsing. De V.V.L. werft geen leden maar op eigen initiatief heb ik altijd de jongeren ertoe aangezet lid te worden om in de vereniging hun stem te laten horen. Ik heb hen er bij passende gelegenheid op gewezen dat het snobisme was bij geen enkele vereniging te willen aansluiten, in de grond een uiting van een omgekeerde bourgeoismentaliteit. Een gezonde vereniging dient trouwens haar bestuur voortdurend te verjongen maar niet ineens, want in dat bestuur is ook een zekere traditie nodig, al was het maar terwille van de informatie, b.v. om te weten wat er vroeger werd gedaan en geprobeerd en met welke resultaten. En ook om vergissingen te voorkomen.
Beslist verkeerd was een tweede campagne van het C.V.K.V. in 1973. Er was reeds een uitgesproken katolieke meerderheid in het bestuur en het had dus geen nieuwe kandidaten mogen voordragen. De meerderheid heeft het immers toch voor het zeggen, hoe klein ze ook is. En ze was niet klein. Het verkeerde bleek onmiddellijk uit het resultaat: 11 op de 12 bestuursleden waren C.V.K.V.-kandidaten. Dat resultaat was echter ook te wijten aan de afwezigheid van opvallend veel vrijzinnige jongeren na ‘De Nacht
| |
| |
van de Poëzie’. Men moet niet jammeren als men zijn verplichtingen niet nakomt. Maar met dat al was de V.V.L. in een onmogelijke positie geraakt. Dat vonden zelfs de C.V.K.V.'ers, een paar fanatici uitgezonderd. Vier katolieke bestuursleden, door het lot aangeduid - dus niet omdat ze de minst bekwamen waren - namen ontslag om een verkiezing van vrijzinnigen mogelijk te maken. Er waren er bij die het vrijwillig deden en dat waren precies zij wier naam de beste klank heeft in de literaire wereld. Het is altijd spijtig als men tot dergelijke lapmiddelen zijn toevlucht moet nemen.
Ondertussen had zich een dissidente groep van vrijzinnigen gevormd die naast de V.V.L. een nieuwe vereniging wilde oprichten. Ik heb hun duidelijk gezegd dat ik die dissidentie als een bar slechte oplossing beschouwde, vooral daar op dat ogenblik de stichting van het Fonds voor de Letteren op grond van een statuut voor de schrijvers op goede weg was. Als zo een dissidente groep inspraak eist, dan kunnen de Scriptores Catholici hetzelfde doen. En overmorgen nog andere schrijversverenigingen, gespecializeerde en gewestelijke. Wat zal dan de uitspraak van de dissidente groep nog waard zijn, daargelaten dat daaruit een warboel van je welste zou ontstaan? Er is maar één behoorlijke mogelijkheid: een werkelijk pluralistische V.V.L. met in het bestuur bekwame mensen.
Laten we hopen dat het gezond verstand het haalt. - Er is nog een andere aktiviteit waarmee u af en toe in de kijker komt. U bent de promoter of de manager - wat moet ik zeggen? - van de artistieke weekends bij gravin d'Hespel in Beernem. Hoe zijn die er gekomen?
De grond van de zaak is een boek van Hubert van Outryve d'Ydewalle, de eerste echtgenoot van de gravin en neef van de goeverneur. Dat boek had als titel Adel in Vlaanderen. Het werd geschreven vóór de tweede wereldoorlog, maar
| |
| |
verscheen erna, door de zorgen van zijn vrouw die behoort tot een oud Waals adellijk geslacht. De schrijver ontleedt het fenomeen van de vervreemding tussen adel en volk. Hij vindt het nutteloos het schuldprobleem te stellen. Ik meen trouwens dat er aan beide zijden van schuld kan worden gesproken. Hij meent dat de adel nog een rol kan spelen in het rijke kulturele leven van het Vlaamse volk wanneer die adel tot het volk gaat, afziet van alle ‘kasteprerogatieven’ en een dienende taak op zich neemt.
De auteur, die ook burgemeester van Beernem was, werd tijdens de oorlog als gijzelaar weggevoerd en is omgekomen tijdens het vervoer naar een koncentratiekamp op het einde van de oorlog. Het tragische is dat hij pas overleden was toen hij zou worden vrijgelaten. Zijn stoffelijk overschot was reeds naar Brugge overgebracht toen zijn vrouw nog niet op de hoogte was van zijn dood. Hij ligt nu begraven in het park van het kasteel en op zijn graf staat deze zin: Hij is gevallen als een heer.
Na zijn dood ging zijn vrouw het genoemde boek als een testament beschouwen, maar ze vroeg zich af wat ze doen kon om dat testament uit te voeren. Ze liet mij via haar rentmeester Albert Vermeire, die toen haar leermeester Nederlands was, om een onderhoud vragen. Het resultaat was dat ik met hem deze weekends zou organizeren. Het eerste heeft plaatsgehad in 1951 en de gravin heeft toen deze historische woorden uitgesproken: Eindelijk zal dit kasteel tot iets dienen.
Sommigen - onder meer van het hof - hebben erop aangedrongen dat het kasteel ook ter beschikking zou worden gesteld van franstalige kunstenaars. De gravin heeft daar negatief op gereageerd en gezegd: Het is mijn wens dat ook in Wallonië dergelijk initiatief zou worden genomen, maar dit kasteel ligt in Vlaanderen en behoort aan Vlaamse kunstenaars.
| |
| |
Wat is dan uiteindelijk de bedoeling?
Kunstenaars van de meest verschillende disciplines samen te brengen om elkaar en elkaars werk beter te leren kennen en aldus tot samenwerking te komen. Dat die samenwerking er werkelijk kwam, daarvan zou ik treffende voorbeelden kunnen geven. Maar dat zou ons te ver voeren.
Er zijn op die weekends ook dodelijke vijandschappen bijgelegd. Dat was o.m. het geval met Jozef Cantré en Hubert Malfait. Die hadden een grondige hekel aan elkaar, om het zacht te zeggen. Ze werden toevallig op hetzelfde weekend uitgenodigd en Cantré wilde niet komen als hij hoorde dat Malfait er ook zou zijn. Ik heb hem kunnen overreden. Toevallig werden ze dan nog op dezelfde kamer ondergebracht want het gebeurt wel dat er twee op één kamer logeren, omdat het kasteel dan toch geen hotel is. Zij hebben het 's nachts uitgepraat en 's ochtends zijn de twee mannen arm in arm beneden gekomen. Ik moet bekennen dat ik erdoor ontroerd was. En de anderen met mij.
Ik zou u nog meer dergelijke anekdoten kunnen vertellen. Tijdens heel het weekend beschikken de gasten over het kasteel en de gravin houdt zich diskreet op de achtergrond, terwiji ze het verloop met levendige belangstelling volgt. Voor haar is het weekend geslaagd als haar genodigden zich gelukkig hebben gevoeld.
Hoeveel weekends zijn er al geweest?
62. Het 63e komt nu in oktober. Er zijn daar al zowat 600 verschillende artiesten te gast geweest, waaronder de meest vooraanstaande als Streuvels, Teirlinck, Walschap, Lampo, Daisne, Hugo Claus, om niet-jongeren te noemen. Ook koningin Elisabeth en koningin Fabiola zijn er geweest, prins Karel en verschillende ministers van Neder- | |
| |
landse Kultuur. Deze weekends zijn iets onvervangbaars geworden in het Vlaamse kultuurleven.
U bent zeer aktief in het kultureel leven van de provincie en lid of voorzitter van vele verenigingen. Waarom doet u dat?
Eigenlijk terwille van de vriendschap, wat echter wel eens meer tot ontgoochelingen leidt. Maar ook omdat ik de solidariteit beschouw als een zeer belangrijk element in ons huidig socio-kultureel leven, te meer dat aan deze solidariteit zo vaak tekort wordt gekomen. Ik beschouw die aktiviteit als een dienende funktie, waaraan ik ten andere veel voldoening geniet, ondanks alle onprettige ervaringen.
U hebt geen televisietoestel omdat u geen tijd hebt om naar de televisie te kijken, maar u bent toch gepensioneerd?
Ik heb nog nooit zoveel werk gehad als sinds ik gepensioneerd ben. Ik heb nu anderhalf jaar gewerkt aan een boek over Brugge. Ik kreeg als opdracht: het moet iets zijn dat nog niet bestaat, dus geen historisch-wetenschappelijk werk en ook geen toeristische gids. Zo iets vraagt natuurlijk heel wat voorafgaande studie want het moet dan toch zowel historisch als eigentijds betrouwbaar zijn. Daarbij moest het zoveel foto's als tekst bevatten. Gelukkig vond ik in Jaak de Meester een meesterlijke fotograaf. Daarbij stond de uitgever erop dat ik het ook in het Frans zou schrijven. Dat heb ik gedaan met voortreffelijke hulp. Maar nooit meer wil ik zo iets doormaken. Binnenkort verschijnt een Engelse vertaling.
Verder werk ik druk aan vertalingen van Jacques Prévert, waar veel vraag naar is, omdat zijn teksten zich zo goed lenen om gezegd te worden.
Dat alles in afwachting dat ik weer gedichten ga schrijven.
| |
| |
‘Bij wijze van zeggen’ is een bundel aforismen van u. Krijgen we ten afscheid daaruit wat wijsheid mee?
- | Men moet overal water in zijn wijn doen, in Vlaanderen vooral wijwater. |
- | Vrouwen schijnen rechtzinniger als ze liegen dan wanneer ze de waarheid zeggen. |
- | Hoeveel vrouwelijke deugdzaamheid ontstaat uit mannelijke onbehendigdheid. |
- | Waarom een blauwe roos willen maken als de rode nog niet volmaakt is? |
- | Wie slechts aan zichzelf denkt, denkt aan niet veel. |
Maar let erop dat in de inleiding staat: ‘Ik was van zins onwaarheden te schrappen, maar toen bevond ik dat precies deze waar zijn.’
Uitzending: 24 september 1973.
|
|