| |
| |
| |
Hubert Lampo
Vorselaarse Baan 3, Grobbendonk
U gaat er trots op een rasecht sinjoor te zijn maar ondertussen woont u lekker in Grobbendonk.
Ik ben niet alleen een volbloed sinjoor, ik ben zelfs een Antwerps nationalist. Antwerpen heb ik nodig voor mijn werk. Ik situeer mijn boeken nu eenmaal bij voorkeur in de stad en de enige stad die ik door en door kèn, en hierdoor ook begrijp, - je moet een landschap, een stad begrijpen, zei mijn te vroeg gestorven vriend, kunstschilder Antoon Marstboom altijd - is Antwerpen. Het is mij voldoende Antwerpen op de achtergrond aanwezig te voelen. Trouwens, ik ben hier via de Boudewijnautoweg net zo vlug op de Grote Markt of op de Meir als de inwoner van een voorstad, die zich door het verkeer moet wurmen. Ondertussen beken ik dat hier op het platteland leven voor mij een kompensatie is. Het houdt ook verband met een ommekeer in mijn leven. Ben je niet tevreden met je leven, dan moet je het veranderen, las ik bij ik weet niet meer wie. Verander je het ene, dan hoor je ook het andere te veranderen. Dat
| |
| |
leek mij een goede kans om naar de Kempen te komen, waarvan de betrekkelijk bewaarde autenticiteit mij psychisch goeddoet.
Hoelang woont u hier al?
Sinds 1968. Daarvóór heb ik nog drie jaar in Olen gewoond.
U hebt het huis zelf gebouwd?
Ja, met Gerard Cools, een architekt uit Westerio, dus uit de streek. Ik had het wellicht liever wat meer kubistisch gehad maar wegens de vigerende bouwvoorschriften was dat niet mogelijk: vandaar het schuine dak. Gerard Cools maakte er iets goeds van. Toch was hij erg verveeld met de eisen van de urbanizatie die wel een goed, artistiek volwaardig architekt hinderen, doch de waanzinnigste monstruositeiten op bouwkundig gebied zonder boe of ba aanvaarden, als het maar klopt met de voorschriften. Wij zitten hier op een gehuchtje van Grobbendonk. Het is helemaal niet zo makkelijk geweest hier een stukje grond te vinden want vrijwel alle bouwterreinen zitten in de handen van grondspekulanten van dubieus allooi. Gelukkig verkocht de K.O.O. een lapje, waar wij een deel van konden kopen. Het is hier een heerlijke streek: nog bijna 500 ha bos!
Hebt u zich moeten aanpassen? Hebt u kontakt met het dorp?
Aanpassen? Dat is vanzelf gegaan. Kontakt met het dorp? Eigenlijk wel, doch niet met het echte dorpsleven, wel met enkele mensen, die we hebben leren kennen. Er wonen hier veel forenzen en ook enkele families met aanzienlijk meer kulturele standing dan je het zo volop buiten vermoedt.
Hoeveel inwoners zijn er hier?
Dat weet ik niet precies maar ik kan het wel gauw berekenen. De biblioteek is hier twee keer per week twee uur
| |
| |
open, dus telt de gemeente alleszins meer dan 3000 inwoners. Ik geloof dat het er zowat 5 à 6000 kunnen zijn...
U schreef bijna evenveel bladzijden die handelen over u en uw werk als u romans schreef. Is dat pretentie of onrust?
Best mogelijk dat het een vorm van pretentie is. Maar neen. Ik bén niet pretentieus. Integendeel. Als de eerste de beste aansteller mij een vlot verhaal over zijn visie op de literatuur opdist, zit ik er soms bij als een tuinkabouter, zó klein. Diep in mezelf is er natuurlijk wel een groot zelfvertrouwen. Waar je op zinspeelt, is inderdaad een vorm van onrust, het zoeken naar een antwoord op de vraag: wat is er toch met mij aan de hand, wat heeft schrijven in feite te betekenen? Dat proces heeft mij steeds geboeid. Op de eerste bijeenkomst van het Vermeylenfonds, kort na de oorlog, in de zomer van 1946 te Deurle, heb ik eens een lezing gegeven over het inkubatieproces van de roman. Klinkt niet gek, nietwaar? Op je zesentwintigste jaar heb je meer lef dan op je vijftigste. Maar onder, of onmiddellijk nà het schrijven van De komst van Joachim Stiller heb ik ontdekt dat je, zo je het waarachtig wil, inderdaad op het spoor kunt komen van het ontstaan van je eigen werk. Die neiging tot zelfanalyse in funktie van wat je schrijft, mag dan een vorm van egocentrisme zijn, het lijkt mij het meest autentieke en zeer efficiënte middel om te begrijpen waar het je om te doen is. Om je ervan te overtuigen dat je zomaar geen intellektueel spelletje zit te beoefenen. Mijn eerste inzichten op dit stuk waren écht een openbaring voor mij, die mijn niet zo stoer zelfvertrouwen op dat ogenblik overigens best kon gebruiken. De resultaten zijn zich wat gaan opstapelen, dat is waar: De draad van Ariadne, twee delen van De ring van Möbius, het interviewboek Er is meer, Horatio, dat met kollega en buurman Hannelore tot stand werd gebracht,
| |
| |
gedeeltelijk De zwanen van Stonehenge... Ben ik wat ver gegaan? Ik weet het niet, misschien zal het in de toekomst, buiten ‘de schrijfdaad’, om ook eens een modieuze term te gebruiken, de zelfanalyse ten bate van zuiver kreatief werk stimuleren. Ik weet nu ongeveer waar ik sta en ben er nu ook zeker van dat de literatuur een zin heeft, een zin voor mezelf en, te oordelen naar de reakties van het publiek, ook voor mijn lezers. Mijn ervaringen wat betreft de persoonlijke ervaringen bij de omgang met de literatuur zullen voortaan altijd wel een rol blijven spelen, met de literatuur in het algemeen, bedoel ik. Dat alle richtingen mogelijk zijn, blijkt uit mijn spelen met, neen, laat mij het maar rustig wat nadrukkelijker formuleren, mijn geboeid zijn door het Madocprobleem. Je weet wel, dat onbekende boek van de schrijver van de Reinaert. Ik heb de indruk dat ik op die manier niet in het spoor van de mode loop. Ik bedoel zo van die geschriften waar de auteur, de blik op de eigen navel gericht, het schrijven op de voet beweert te volgen. In het buitenland is er op dat gebied mogelijk wat gepresteerd - God moet nu éénmaal zijn getal hebben - maar wat ik er bij ons van zie, is je reinste derdehands naäperij, waardoor noch intellektueel, noch bourgeois zich uit het veld laat slaan...
Dat herhaalde onderzoek van uw eigen literaire gedragingen zou dus kunnen wijzen op een onzekerheid, een twijfel of een onrust. Maar toch hebt u een sterk gevoel van eigenwaarde. Telkens als u een aanval afslaat, - en dat is meer gebeurd - is uw konklusie dat u er nog zult zijn - of uw werk dan tenminste - als al die keffende broekjes zullen zijn vergeten.
Eigenlijk word je nooit aangevallen door mensen van waarde. Iemand als Hugo Claus b.v. zal wel eens een laatdunkend woord gebruiken maar zal nooit met getrokken mes ten aanval gaan. Hij heeft aan zichzelf genoeg om zich niet
| |
| |
met dergelijke flauwe kul bezig te houden. Dezelfde ervaring heb ik gehad met de serieuze critici die we vroeger bezaten, een Vestdijk, een Greshoff, een Urbain van de Voorde van wie ik niet alles nam, maar die wist waar het om ging. Ook met Herreman die als journalist een vulgarizator was maar zijn werk ernstig verrichtte. Van deze mensen, die iets betekenden en ook iets vertegenwoordigden, heb ik nooit een onheus woord moeten inkasseren. Ook niet van Kemp. Of van Paul Hardy, die soms bezwaren maakt, maar deze bewaren als een gentleman formuleert. De jongens die slaan om te hebben, zoals men in Vlaanderen zegt, blijken nooit bewezen te hebben zelf veel waard te zijn. Als criticus reageren ze hun frustraties af. Men mag kritiek op mijn werk uitoefenen - natuurlijk mag men dat - doch ik weiger mij bij schofterigheid neer te leggen, die zich voor artistieke rechtlijnigheid wil laten doorgaan. Op een bepaald moment was het zo erg dat mijn vrouw de gestencilde en andere tijdschriftjes, die ik toegezonden kreeg, verdonkeremaande om te beletten dat ik het me zou aantrekken. Zielig was dat op den duur sommige journalisten gingen meedoen. Het was, zowat tot voor een jaar of vijf, nu treft het mij minder, de mode om bij de jeugd in het gevlei te komen. Bovendien hadden sommige ‘Strebers’ ook hun vriendjes wel hier en daar op de één of andere dag- of weekbladredaktie zitten. Van een journalistiek standpunt uit bekeken, was het een blunder van je welste precies mij tot objekt van dergelijke aktiviteiten, die mij soms aan Der Stürmer van Julius Streicher deden denken, te kiezen. Het heeft lang geduurd voor het mij helemaal duidelijk was, doch mijn lezers in Noord en Zuid zijn jonge mensen. Als die gemeenheden lezen over een auteur die ze niet kennen, zullen ze misschien geloven wat zo'n kranteknaap vertelt. Maar de hedendaagse jonge mensen hebben geleerd zelf een eigen oordeel te vormen. Zo'n jonge vrouw of man
die één of ander schrijver écht waardeert, legt dergelijke agressieve elu- | |
| |
kubraties naast zich. Had ik dàt iets vroeger ingezien, het zou mij wel enige ergernis hebben bespaard. Waar zijn trouwens al die aspirant-genieen van enkele jaren geleden? Waar zijn de boeken - meestal probeerden zij ook proza of poëzie te lozen - waarmee zij mijn minderwaardig gepruts nu eens voorgoed van de baan gingen vegen?...
Maar, het is zo, een tijdlang heb ik het niet onder de markt gehad, zoals men in Antwerpen zegt. Waar men kon, drukte men mij buiten. Soms zag ik dat vlakbij, in mijn eigen omgeving, gebeuren. Ook oudere kollega's deden er aan mee. Een konkurrent minder, zullen ze bij zichzelf hebben gedacht... Het meest in het oog springend, want mogelijk het onhandigst, was de houding van hen die zelf tot de jongerenmaffia behoorden, of er in het gevlei bij wilden blijven. Vreemd eigenlijk... Wat hadden ze er nu aan in een goed blaadje te staan bij mensen die nog steeds moesten en moeten bewijzen gewoon maar een bladzijde poëzie, proza of kritiek te kunnen schrijven?... Ik herinner mij de meeting die in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel werd gehouden, je weet wel, om tegen het proces te protesteren dat aanhangig was gemaakt tegen Claus. Het ging om het optreden van drie blote heren in een toneelspel van hem. Die blote heren vond ik meelijwekkend, doch het proces vond ik ook erg naar. Het ging dus om de vrijheid van het woord, van de artistieke uitdrukking. Die blote mannetjes waren maar een bezopen voorwendsel, maar kom... Welnu, de jonge vrijheidsminnaars in de zaal trachtten een aantal mensen op het podium het spreken te verhinderen. Dit in naam van de vrijheid. Ik heb hun het zwijgen opgelegd door te zeggen dat zij zich als fascisten aanstelden, en daarna rustig mijn woordje geplaatst. De radio en de televisie (‘Tienerklanken’) waren aanwezig. Terwijl ik sprak, liet de tienerklankenjongen de camera stilleggen. En uit het naderhand uitgezonden radioprogramma bleek ik netjes weggeknipt. Dat was oneerlijk. Heus waar, ik behoorde die avond echt
| |
| |
wel tot de drie, vier sprekers die er niet voor spek en bonen hebben bijgestaan... Dit alles is nu grotendeels voorbij. Ik heb genoeg aan de erkenning van mijn werk en kan zulke dingen missen. Maar het maakt in ogenblikken van depressie die ik, als iedereen, ook wel eens heb, een onprettige indruk. De diepere oorzaak van dit alles is moeilijk te achterhalen. Soms denk ik dat het door mijn werk als journalist, dat duurde tot 1965, veroorzaakt werd. Ik moest in mijn eentje voor een volledige kunstredaktie spelen op Volksgazet en kon dus niet àlles bespreken wat er verscheen. Wie niet aan bod kwam, en dat waren uiteraard zij wie ik van talent verstoken vond, werd mettertijd mogelijk boos op me. Bovendien ben ik vijftien jaar lang redaktiesekretaris van het Nieuw Vlaams Tijdschrift geweest. Ik nam geen beslissingen wat het al dan niet accepteren van kopij betrof. Dat deed de redaktie, maar ik moest de afgewezen teksten terug naar onze inzenders sturen. Velen die daarna een grote bek opzetten, behoorden tot deze door mijn kollega's ‘gebuisde’ aspirant-letterkundigen. Je kunt het gevolg raden... Een derde mogelijkheid is, dat ik niets beteken als auteur. Maar dan kon ik toch niet de moeite waard zijn, opdat zowel het intellektuele spes patriae als het artistieke schorem zich zo'n enorme inspanning zouden hebben getroost om mij klein te krijgen. Inmiddels heeft het mij geen kwaad gedaan. Er is een moment gekomen waarop mijn lezers, ook in Nederland, kwaaie brieven aan de hoofdredakteur van publikaties, waarin ik gemaltraiteerd werd, zijn gaan schrijven. Dàt is soms erg doeltreffend. Dan beseft zo'n hoofdredakteur ineens dat men zijn krantje misschien toch niet alleen koopt om één of andere wielrenner op het schild te zien verheffen, terwijl een schrijver als een stuk vuil wordt behandeld...
Dat is nu voorbij?
Zoals ik zei. Ik heb me toen zelf gered ook door het feit dat
| |
| |
ik andere en zwaardere zorgen had, zorgen van familiale aard: een moeilijke scheiding, een nieuw huwelijk, de kommer om de kinderen en hun studie... En alles weer van voren aan beginnen. Ik ben dan later mezelf gaan verdedigen. Het enige principe van Jezus dat niet klopt, is dat van die tweede wang als men je op de eerste slaat. Goed, ik ben bereid ook die tweede wang aan te bieden. Maken ze daar ook gebruik van, dan trap ik tegen hun schenen. Goed geweten... Eigenlijk is de literatuur een smerig wereldje geworden. Weet je nog wel hoe een bende agressievelingen het nodig vonden de doodzieke Maurice Roelants wat vlugger in het graf te schoppen door hem in een speciaal boek tot de grond af te kraken? Ik neem Roelants niet meer integraal, doch ik was er kapot van. Overigens, Roelants heeft tussen de twee wereldoorlogen mee het gezicht van onze letteren vorm gegeven...
*
Als de bezoeker via de kleine hal het huis betreedt, wordt hij onmiddellijk gekonfronteerd met een plattegrond van Stonehenge.
Blijft hij er even staan, dan kan hij het Sonnet van Christoffel Plantijn eens herlezen of de tijd aflezen op de klok, die uit Auvergne naar hier werd gehaald.
Op weg naar het binnenhuis kan hij terloops nog even kijken naar een gouache en een tekening van Jan Vaerten, die een huisvriend is.
Er hangt ook een prachtige houtsnede van Henri van Straeten, die De zachtmoedigen heet.
*
U legt er ergens de nadruk op dat u geen socialist bent geworden maar dat u een geboren socialist bent. In feite bent u een jongen die uit de kleine bourgeoisie komt.
| |
| |
Dat kan ik inderdaad niet loochenen: mijn moeder was onderwijzeres en mijn vader ambtenaar bij de P.T.T. Belangrijk is echter dat je je kunt distantiëren van de mentaliteit van de kleine bourgeois. Mijn ouders hadden dat, qua mentaliteit, zelf reeds instinktief gedaan. Dat distantiëren betekent niet dat ik b.v. niet van een zeker komfort houd. Ik was haast vijftig toen wij dit huis bouwden. Heel wat jongere kontestanten zitten van hun dertigste in een De Taeye-huisje met een tuintje er voor...
Mijn ouders waren sociaal voelende mensen. Ze hebben verder weliswaar niet in het aktivisme gestaan, maar voelden zich toch flamingant, wat voor Antwerpenaren volledig normaal en volstrekt probleemloos is. Vóór de Volksgazet nog kwam bij ons De Schelde in huis. Maar we kregen soms ook Le journal de Moscou, ons bezorgd door Leo Frenssen, die het blad samen met zijn kruidenierswaren afleverde. Propaganda van de saaiste soort! Leo Frenssen was een schilderachtig kommunist, die met de K.P. had gebroken. Hij was geen man om in het autoritaire gareel te lopen. Hij was veeleer een Messias-figuur met wazige maatschappelijke denkbeelden, volledig utopisch meestal. Ofschoon socialist, waren mijn ouders geen militanten. Dat lag hun niet. Ik zelf heb ook nooit met de hoop meegelopen, letterlijk noch figuurlijk. Wellicht zou men mij een personalistisch socialist kunnen noemen. Kristelijke en liberale elementen bepalen vermoedelijk mede mijn wereldbeeld. Waarom niet? Inmiddels sta ik onvoorwaardelijk aan de kant van de kleine man, van de slachtoffers van een onvolmaakte wereld. Ik weet overigens wel dat men deze kleine man nog heel wat hoort te leren op het stuk van zelfrespekt en menselijke waardigheid. Leve de proletariër, doch weg met de proleet, zou ik zo zeggen.
Ik zou deze perfide vraag kunnen stellen: wat is voor u het type van de socialist?
| |
| |
Ik zal ze niet uit de weg gaan want ik kan er derwijze op antwoorden, dat ik jou gedeeltelijk mee verantwoordelijk stel voor het antwoord? De beste, de eerlijkste socialist die ik ooit ontmoette is Leo Magits. Hij is een man die niet in de kijker heeft gelopen, maar konsekwent zijn ideaal heeft gediend. Je hebt er een uitzending aan gewijd in deze reeks. Het is er een van de mooiste die ik gezien heb, zo eerlijk zo bescheiden en zo diep menselijk.
Ik zal u daar zeker niet tegenspreken. Maar ik wou iets meer over uw ouders vernemen. U hebt het meest van uw moeder?
Met ouder te worden, ontdek ik dat ik meer heb van mijn vader, zowel in woorden, gebaren als houdingen. Hij was een man die hoegenaamd geen belang hechtte aan details en bijkomstigheden. Die interesseren mij ook niet. Heus waar, mijn vader was een biezonder man, die het niet bepaald ver geschopt heeft maar dar interesseerde hem ook niet. Hij was een bescheiden onderbureauchef op de diensten van de P.T.T., die zich bezighielden met het innen van de radiobelasting. Vooral tijdens de oorlog slaagde hij erin het zo in te pikken, dat sommigen van zijn jonge kollega's 's morgens extra doorwerkten op het bureau en dan 's namiddags les konden volgen aan de universiteit. Hij had lager middelbaar gedaan, natuurlijk in het Frans, met voor het Nederlands Pol de Mont als leraar. Toen hij 50 was, heeft hij er zich nog op toegelegd om het Nederlands tot in de finesses bij te werken. Hij vond het nodig om de korrespondentie naar behoren te kunnen voeren. Men begon toen ook serieus komaf te maken met de vernederlandsing van de dienst waar hij voor werkte. Mijn moeder kreeg haar vorming in de Rijksnormaalschool van Brugge, waar ze de moeder van Johan Daisne heeft gekend. Een klassieke vraag, die hier gewoonlijk bij aansluit, is dan: van wie heb je de neiging tot schrijven? - Ik weet het niet. Via moeder kom ik uit een muzikantenfamilie: de laatste loten daarvan zijn Karel
| |
| |
van de Velde, die programmator is op de B.R.T., en Hugo van de Velde, die een begaafd cellist is. Kan het niet zo zijn dat men de artisticiteit in het algemeen van het voorgeslacht overerft, doch dat er in de chromosomen ‘verspringingen’ zijn, zodat iemand uit een muzikantengeslacht eensklaps gaat schrijven?
U werd eerst onderwijzer en dan regent. Dat duidt erop dat u zich geroepen voelde om te onderwijzen.
Nee, dat berustte op een vergissing. Mijn ouders hadden in die krisisjaren eerst de zekerheid op het oog. En die zou het zgn. regentendiploma mij geven. Later konden we nog zien. Maar dat diploma bood toen praktisch geen universitaire uitkomst; daarbij werd het oorlog, wat de verplaatsingen bemoeilijkte. In die tijd liet die beslissing mij trouwens helemaal onverschillig. Omdat ik toen al rondliep met de gedachte dat ik schrijver zou worden. Als ik als kleine jongen boeken las, dacht ik: later schrijf ik er zelf die nog veel mooier zijn. Ik heb het vaak betreurd dat ik geen universiteit gelopen heb. Maar kom, dan was ik misschien onmiddellijk in het onderwijs terechtgekomen, op een niveau dat mij wel had kunnen liggen, en er voorgoed gebleven. Het schrijven zou daar waarschijnlijk onder geleden hebben. Het onderwijs is een zwaar beroep, dat weet je zelf best. Weet je wat ik nog eens graag zou doen? Een beperkte kursus geven aan een universiteit over één of ander onderwerp, dat ik door eigen ervaring en aanvullend onderzoek grondig ken. Maar ja, dat is mogelijk in Amerika, en ook in Duitsland heb ik aan de universiteit van Keulen wel eens een paar uur kollege gegeven - over magisch realisme, heerlijk? Hier kàn dat vermoedelijk niet. Het klinkt wat eigengereid dat zomaar openhartig te zeggen, maar Paul van Ostaijen heeft het ons voorgedaan. Die wilde graag professor in de poëzie worden. Nou, is het geen zonde dat zo'n man niet een aantal jonge mensen, een hele generatie wellicht, heeft kunnen beïnvloe- | |
| |
den?... Ook zonder dergelijke overwegingen zou een universitaire akte aanzienlijk mijn leven vereenvoudigd hebben. Het heeft tien jaar geduurd voor ik mijn vaste aanstelling als inspekteur van de openbare biblioteken eindelijk in handen had. Alleen terwille van het ontbrekend ezelsvel. Een doctor in de wiskunde had men wel in de biblioteeksektor kunnen benoemen! Trouwens, als ik opzoekingswerk verricht, o.m. in
verband met Willem en zijn Madoc-boek, zit ik soms eensklaps vast op gewone metodische probleempjes. Natuurlijk sla ik er mij wel doorheen - nooit heb ik mij geschaamd hulp te vragen aan wie meer weet - maar het is toch tijdverlies.
Ik liep dus lagere, daarna middelbare kweekschool in Antwerpen. Een leraar die een diepe invloed op me heeft uitgeoefend, was dr. Rob. van Roosbroeck. Politiek kon ik hem later niet volgen, doch pedagogisch bereikte hij voor mij het maximum: hij wekte bij mij een uitgesproken belangstelling op voor de geschiedenis, die ik nooit meer kwijt raakte. De zelfdiscipline, die men als auteur nodig heeft, leerde ik van onze opvoedkundeman dr. Willy Sneider. Door hem ben ik er van overtuigd geworden dat een mens voor zelfverbetering vatbaar is, maar dat alleen hijzelf dat bestendig perfektioneren door fanatieke volharding kan bewerkstelligen. Mijn interesse voor de literatuur is een erfenis van onze leraar Engels en Duits, Hubert D'Hollander, - de vader van de gelijknamige voetballer. Hij hoefde in de lagere normaalschool geen literatuur te geven, maar hij deed het toch, zo onder de andere lessen. Hij beschikte op grandioze wijze over het geheim van het kennis doorgeven. Hij deed dat zó langs de neus weg, zó vanzelfsprekend, dat je er stilaan van doordrongen geraakte dat literatuur inderdaad iets belangrijks is in het leven van een mens en een volk. Grote meneer!
Hebt u ooit aan Vlaamse aktie gedaan?
| |
| |
Aktief geijverd? Nee... Maar ik ben wel vroeg flamingant geworden. In mijn kindertijd gebeurde het dat ik aan de hand van moeder mee naar de Grand Bazar ging, waar soms verkoopstertjes waren die oud-leerlingen van haar waren. Ze spraken mijn moeder aan in het Frans, doch ekskuseerden zich daarvoor: dat werd door de direktie opgelegd. Mijn dus kinderlijk flamingantisme werd nog verstevigd in De Panne, waar wij vele zomervakanties doorbrachten. Een zuster van mijn vader had daar een pension. Op de dag van de IJzerbedevaart ging het er soms ergerlijk aan toe. De bedevaarders, die 's morgens de graven van hun gesneuvelde jongens hadden bezocht - het was in 1926-1927, de manifestatie was veeleer religieus dan politiek gekleurd -, werden zichtbaar slechts geduld in die Vlaamse badplaats. Maar eens dat het grootste aantal van deze Vlaamse mensen weg was, meende de hoofdzakelijk Brusselse jeunesse dorée de lucht te moeten zuiveren met stupiede patriottistische manifestaties. Deze kulmineerden in het skanderen van: ‘A bas les boches, à bas les flamingants!’ Hoe jong ik ook was, ik begreep dra waar het om ging. Zoiets blijft je bij. In de oorlog heb ik wellicht op mijn manier aan Vlaamse verzetsaktie gedaan. Ik heb in Antwerpen de jeugdafdeling van het Willemsfonds mee in leven gehouden. Het gebeurde om de jonge mensen aan het gevaar van kollaboratie te onttrekken. We inviteerden diverse sprekers, o.m. Lode Zielens en Gerard Walschap, en speelden toneel of kabaret. We hebben ook eens een literaire wedstrijd ingericht. Hiervoor hadden we 500 frank uitgetrokken, die het hoofdbestuur dan met 500 aanvulde. De drie bekroonden zijn geweest: Piet van Aken, Nic van Beek en Frank Meyland. In feite geen gek resultaat!
U hebt dan toch les gegeven.
Ik ben als onderwijzer gediplomeerd in 1938. In 1939-40 heb ik in het lager onderwijs les gegeven en terzelfder tijd
| |
| |
mijn eerste jaar regentaat gedaan. In 1940-41 deed ik het tweede. Verder heb ik tot juni 1944 voor de klas gestaan, altijd in het lager onderwijs. Dat lag mij niet zo best. Ik vond in dat werk niet veel bevrediging en het putte mij letterlijk uit. Stel je voor dat ik in Berchem zelfs godsdienstles heb gegeven! Met de verhalen uit het Oude Testament liep het best los. De zondvloed greep plaats op de Groene Hoek en de Ark strandde ergens bij het kerkhof van Silsburg.
U bent dan journalist geworden bij ‘Volksgazet’.
Dat gebeurde via het Nieuw Vlaams Tijdschrift. In 1943 werden er plannen gesmeed om na de oorlog een nieuw tijdschrift uit te geven door August Vermeylen, Maurice Roelants, Raymond Herreman en de professoren Gaston Eyskens, Haesaert en Edgar de Bruyne. Mevrouw Manteau zou het uitgeven en zij vroeg mij redaktiesekretaris te worden. Na de oorlog is van dat plan niets gekomen. Vermeylen is overleden, de bestaande tijdschriften verschenen opnieuw en ook werd de vraag gesteld of een ideologisch algemeen, kom, een pluralistisch tijdschrift wel zin had, nu o.m. De Vlaamse Gids en Dietsche Warande en Belfort weer op de markt kwamen. Eyskens hield zich weer met politiek bezig. De Bruyne stond wat huiverig tegenover een algemeen en dus wel sterk van uit de vrijzinnige hoek gekonditioneerd tijdschrift. Wie hoorde er een boven alle politieke onverdraagzaamheid staand man als August Vermeylen op te volgen? Op verzoek van de zoon Vermeylen heeft tenslotte Teirlinck het projekt opnieuw aangepakt. Inmiddels was de gouden tijd van het boek voorbij en mevrouw Manteau voelde niet veel voor een thans riskant geworden investering. Op verzoek van Walschap heeft Ontwikkeling dan de uitgave op zich genomen. Het was geen gemakkelijke start. Ontwikkeling kende weinig van het uitgeven van een geraffineerde periodiek. Teirlinck heeft bijna bladzijde voor bladzijde horen voor te tekenen hoe het moest gebeuren. Hij
| |
| |
liet de maquette maken door Jef. Cantré en veranderde ook de titel van het tijdschrift, dat oorspronkelijk Diogenes heette. Nieuw Vlaams Tijdschrift leek Teirlinck niet zo bindend. Waar Vermeylen met een beperkte ploeg wilde starten, stond Teirlinck een grote redaktie voor, waardoor de verantwoordelijkheid sterk verdeeld werd. En het werk ook fel werd bemoeilijkt! Van de oorspronkelijke ploeg is er nog één over: ikzelf. Volgens mij heeft het N.V.T. zijn rol gespeeld, doch de grote tijd is lang voorbij.
U werkte 20 jaar als journalist bij de ‘Volksgazet’. Toen u er wegging, werd er hier en daar naar de redenen gegist.
Het, is nochtans geen duister geval. Ik ben er weggegaan omdat ik heel mijn leven reorganizeerde. Er bestond op Volksgazet geen duidelijke afspraak met mij. Aanvankelijk moest ik instaan voor de wekelijkse kunstpagina; later kwam daar toneelkritiek bij en tenslotte zelfs zoveel als soiristenwerk. Kortom: altijd maar meer werk en wegens allerhande bezuinigingsmaatregelen minder verdienste... Met het N.V.T. is het als volgt gegaan. Door het verdwijnen van Het Handelsblad stond Ivo Michiels op de keien. Hij werd door Volksgazet opgepikt en kreeg het materieel werk voor het N.V.T. Tenslotte was hij het die - logischerwijze - de nummers maakte. Ik vond het niet eerlijk dat hij voor mij het werk moest doen, zonder dat hem er ook de erkenning voor toekwam. Ik heb hem dan officieel het sekretariaat overgegeven - hij had daar recht op.
U bent nu rijksinspekteur bij de Dienst voor Openbare Biblioteken. Dat is een sinekuur?
Geen sprake van! Geloof het maar niet. Toen in 1921 de Wet op de Openbare Biblioteken er kwam, was Huysmans minister. In zijn optiek was het inspektoraat inderdaad een geschikte baan voor schrijvers, die hierdoor een bepaalde bewegingsvrijheid behielden. Overigens werd algemeen aan- | |
| |
vaard dat schrijvers wel iets te maken hebben met het boek en er ook wat van af wisten. Intussen is de biblioteek-ekonomie een volwassen vak geworden. De beroepsmensen opperen thans bezwaren tegen het aanstellen van schrijvers als inspekteur. Toen ik werd benoemd in de geest van Huysmans' opvatting, is er reeds heel wat kritiek geweest. Ach, weet je, gedeeltelijk is het wel zo dat de voorgangers niet steeds gedaan hebben wat ze moesten doen. Natuurlijk was dat fout: zo draait men de kip met de gouden eieren - nou ja, gouden eieren! - de nek om. Op dit ogenblik zijn er in ons korps nog twee auteurs: Herman Vos en ik. De anderen hebben ofwel een universitaire, ofwel een vakopleiding gehad...
De vraag blijft of het een sinekuur is?
Het is een baan die de mogelijkheid tot schrijven in de hand werkt: je kunt zelf je tijd indelen zoals je dat wenst. Vaak doe ik dat aldus: 's morgens werk ik mijn administratie af, in de namiddag schrijf ik en 's avonds bezoek ik een of meer biblioteken. Wij werken even intens als om 't even welke ambtenaar, maar op andere tijden. Het is dus bepaald geen sinekuur.
Voor de auteurs is echter de tijd van kans op het inspekteurschap voorbij, vrees ik. Inderdaad gaat het in de openbare biblioteken niet alleen om het boek - ik bedoel wat de professionele kennis betreft. Er is een hele wetenschap van de biblioteek ontstaan. Mettertijd zal ons werk té zwaar worden voor wie na de arbeidsuren wenst te schrijven... Zoals de toestand voorlopig nog is, wordt ons die relatieve vrijheid natuurlijk benijd. Ik heb al eens moeten ingrijpen, of veeleer laten ingrijpen, om te verhinderen dat men ons voortaan regelmatig naar de centrale dienst in Brussel deed komen om daar met de duimen te zitten draaien. Een onbestaand politiek mannetje dat door gebrek omhoog was gevallen tot in een kabinet van Kultuur, probeerde ons die pad
| |
| |
in de korf te zetten. Nu, dan had hij vroeger moeten opstaan. De minister zelf wist van toeten noch blazen. Maar op die manier werden op het ministerie van Kultuur twee Vlaamse auteurs moedwillig in hun werk gehinderd! Toen de minister éénmaal gezien had wat er gebeurde, was de zaak spoedig gewonnen. Zo niet had ik ontslag genomen, quitte van aldus de veiligheid van de oude dag in diskrediet te brengen...
U bent lange tijd medewerker geweest aan de televisierubriek ‘Vergeet niet te lezen’ maar u hebt die vrijwillig opgegeven.
Het begon mij te wegen. Ik vertrok om zes uur naar Brussel en kwam 's nachts zelden voor één uur weer thuis. Wellicht een zwak argument om iets op te geven dat je graag doet. Ronduit gezegd, wat mij het meest hinderde, was dat ik de gelegenheid niet kreeg die dingen te prezenteren die me echt interesseerden. Het boek en de te interviewen auteur werden mij opgelegd. In elk geval deed ik wat ik kon, daar niet van. Maar het ging me tenslotte de keel uithangen soms schrijvers te prezenteren, wier werk ik uit interesse nooit zou hebben gelezen. Ik heb het niet over bijvoorbeeld experimenteel werk of zo. Tenslotte levert dat een aantal boeiende vraagstukken op. Neen, ik heb het echt over minderwaardige prullaria, op het laagste artistiek en intellektueel vlak van de letteren. Had ik zelf kunnen kiezen, je zou wat hebben gezien. Op het ogenblik zelf wilde ik geen spijkers op laag water zoeken, temeer daar ik voordien jaren echt leuk met Valeer van Kerkhove had samengewerkt. Achteraf vraag ik me af of men het er soms om deed. Je weet niet welke louche invloeden soms op de achtergrond aan de gang zijn. Natuurlijk had ik mij kunnen verdedigen. Als ik dat echt wil, lukt het wel. Het leek mij evenwel de moeite niet. Ik vond trouwens zelf dat mijn gezicht wat uitgekeken was...
| |
| |
Mist u de televisie niet?
Soms wel, ja. Er zijn wel eens boeken waarvan ik denk dat ik ze graag zou prezenteren. De televisie is een fantastisch medium, de eter ingaan telkens een avontuur, vooral rechtstreeks ‘op antenne’. Op bescheiden manier werk ik aan sommige programma's nog wel eens okkasioneel mee. Onlangs legde ik twee gefilmde getuigenissen af, één over Zielens en één over Boni. Graag gedaan. Maar ik ben in feite uit die dienende, wat ondergeschikte rol gegroeid. Op de plaats waar ik meen te staan, kan ik dergelijke dingen alleen nog voor vrienden doen. Dat was ook het vervelende met ‘Vergeet niet te lezen’. De uitzending gaat de lucht in en ineens ben je de ondergeschikte van een auteur, met wie je in gewone omstandigheden niet ééns een pint zou wensen te drinken. Dat is geen laatdunkendheid, maar gewoon realisme. Openhartig realisme, zullen we zeggen.
*
Op de benedenverdieping van deze woning reiken de binnenmuren niet tot aan het plafond en heeft de begane grond verschillende niveaus.
Op de tafel van de gelijkvloerse eetkamer valt het licht door een glazen koepel.
Aan de wand hangen schilderijen, die voor de bewoners ook nog een menselijke waarde hebben: dit Italiaans gezicht van Jan Vaerten, dit sneeuwlandschap in Grobbendonk van René Veris, deze Spaanse vrouw, getekend door Antoon Marstboom.
Op de kast staat een vrouwenfiguur van Bert Coolen, van wie er ook nog dit naakt is en het naar het abstrakte zwemende beeld van een blinde.
De gezellige haardhoek - of de luie hoek zoals hij in huis ook wel wordt genoemd - ligt enkele treden lager. De haard wordt heel de winter door gestookt met hout dat
| |
| |
de gastheer - met enige inspanning - zelf zaagt en klooft.
Aan de wand hangt het omslagontwerp voor de laatste uitgave van De komst van Joachim Stiller, gemaakt door de Nederlandse surrealist Frans Erkelen.
Van de eetkamer naar de prettige zitkamer leiden weer enkele treden. Een wand wordt volledig ingenomen door een grote boekenkast waarin naslagwerken en grotere banden werden ondergebracht.
Dit landschap uit de oude Kempen werd getekend door Herman Verbaere uit Weiteren, de streek van mevrouw Lampo, en deze moderne schilderij is van Antoon Gastemans, een jong schilder uit de Kempen.
*
Uw eerste boek heet ‘Don Juan en de laatste nimf’, een voorbeeld van zuivere romantiek.
Een zuiver romantisch verhaal, ik weet het. Hoe gaat dat? Je begint naar voorbeelden te schrijven. Je imiteert niemand, dat niet, doch er zijn auteurs wier werk je als een ideaal voor de geest staat. Voor mij was dat Filip de Pillecyn. Ik vermoed dat Don Juan ontstond als een reaktie tegen de oorlogsatmosfeer: ik liep elke dag langs tuintjes waarin de spruitjes stonden te rotten, de lucht rook naar turf en fossiel hout. Ik was toen 23 jaar. Dat verklaart de romantische inslag. Ik heb trouwens de romantische excessen voor de derde editie deels weggewerkt. Ik zag in dat het dekoratief schrijven bij De Pillecyn een eenheid vormde met heel de poëtische levensinstelling van deze briljante schrijver, maar dat het voor mij toch niet je dàt was. Het boek wordt inmiddels nog steeds door de lezer gewaardeerd. Beschouw het als het stemmen van mijn instrument...
U hebt Filip de Pillecyn goed gekend?
Mijn waardering voor zijn proza deelde ik al vroeg met
| |
| |
Piet van Aken, die hem als leraar had gehad. Filip heeft trouwens vaak van Piet gezegd dat hij zijn enige leerling was die met talent kon schrijven. Later leerde ik, ook via Daisne, De Pillecyn van naderbij kennen. Hij was een goed, zachtmoedig mens.
Hoe kwam u aan het tema van ‘Don Juan en de laatste nimf’?
Via Mozart, denk ik. In Antwerpen gingen wij als jonge knapen al geregeld naar de opera. Al in 1935-36. Het gevolg was dat ik bijvoorbeeld tot de laatste generatie van de Wagnerfans behoor. Een eigenaardigheid is, dat terwijl ik met mijn Don Juan bezig was, in Antwerpen tegelijkertijd Herwig Hensen en Suzanne Lilar, elk aan zijn kant, aan een toneelstuk over deze figuur werkten. Mijn Don Juan is een Spaans officier, die het door zijn erotische krachtpatserijen in zijn vaderland te bont heeft gemaakt en naar Vlaanderen wordt verbannen. In de eenzaamheid die hier vaak op hem gaat wegen, denkt hij aan het verleden. Onbewust komt hij tot de konklusie dat hij steeds de grote liefde zocht, doch ze nooit heeft gevonden. Op zekere dag wordt hij ingekwartierd bij een jonge vrouw, die weer de veroveraar in hem wakker roept. Zij laat zich passief nemen, doch hij voelt dat zij zich niet gééft. Hij beseft dat hij een oud man is, die schimmen najoeg en dat zijn bestaan geen zin meer heeft. Hij pleegt zelfmoord, doch door een laatste gesprek wordt gesuggereerd dat de onbekende in het landhuis de vrouw was op wie hij gans zijn leven heeft gewacht: de laatste nimf in zijn bestaan. Zoals u ziet, echte romantiek... Het boek behoort voor mij tot het verleden. Toch zweer ik het niet af. Het leverde mij de zekerheid op dat er veel door de sfeer is te bereiken, door die ondefinieerbare relatie tussen de mens en de hem omringende wereld. Als ik bijvoorbeeld het verhaal in een stralend voorjaar had gesitueerd,
| |
| |
zou Don Juan vermoedelijk het leven, na de ontmoeting met de vrouw, weer aangekund hebben.
Don Juan is dan het eerste boek van de onvervulde liefde. Komt dan ‘Hélène Defraye’. Ik neem aan dat u ‘de fraaie’ uitspreekt...
De naam nam ik over van de indertijd bekende wielrenner Odiel Defraye, die een hotel had in De Panne. Stond hij in zijn open deur, dan keek ik met grote ogen naar hem op. Een wielrenner, dat wàs iemand in mijn ogen. De namen die ik nodig heb voor mijn boeken komen nochtans gewoonlijk uit de telefoongids. Zo kan u mij weer de vraag stellen wat mij er bepaalde namen doet uitpikken.
Het is een psychologische roman, een beetje à la Roelants?
Wat invloed van Het leven dat we droomden zit er zeker in. Weer zet ik mij af tegen de tijdsomstandigheden: de personages zijn mensen van mijn tijd, die op zoek zijn naar hun innerlijk evenwicht. Zij vinden het door een streven naar solidariteit met de medemens en eerbied voor het leven. Hélène is arts en assistente van professor Joris Morée, voor wie zij een diepe genegenheid en ook wel zoiets als liefde koestert. Ze leert de zoon van Morée kennen, Herman, die onderwijzer is in een volksbuurt. Het wordt een liefde op het eerste gezicht, doch Helene lijdt diep onder de vraag of ze in de zoon de vader niet liefheeft. Haar twijfel wordt opgelost door de dood van Morée sr., die op de uittocht in 1940 in een luchtbombardement omkomt. Het is dus eigenlijk de roman van een jonge intellektuele die eerlijk naar waarheid streeft. Natuurlijk berust het verhaal niet op mijn toenmalige levenservaring. In die tijd was die vrij beperkt. Vooral verbeelding en intuïtie speelden een rol. Op die leeftijd voelde ik mij echter zo zeker van mijn stuk dat het mij, de oorlog ten spijt, een gevoel van geluk en zelfvertrouwen schonk.
| |
| |
Is het toch niet een beetje gemaniëreerd?
Zal wel zijn. Daarvoor was ik ook jong genoeg, 22 à 23 jaar. Ik wist al wel dat het dekoratief schrijven geen aanbeveling verdiende, doch volledig kreeg ik het er toch niet onder. Je moet ook rekening houden met de vorming die wij op school gekregen hebben. Onze leraars waren opgegroeid in de verering van Nieuwe-Gidsers en Van-Nu-en-Straksers, dat waren in hun jeugd de jongrijpe schrijvers in de Nederlanden, en die invloed hebben ze ons doorgegeven. Ik denk dat katolieke auteurs daar minder van hebben geweten. Wij echter kregen het parool doorgegeven dat het allemaal kosmopolistisch en Europees moest zijn. Denk aan Vermeylen! In een moderne Vlaamse roman mocht er niets meer voorkomen, dacht ik althans, waaraan je bij voorbeeld Vlaanderen kon herkennen. Ik heb later gekonstateerd dat de Frans-Belgische schrijvers er net omgekeerd over dachten. Precies het situeren van hun romans in een typisch Vlaams milieu heeft aanzienlijk tot hun sukses bijgedragen: Jean Ray, De Ghelderode, De Coster... noem maar op.
De aktie in ‘Hélène Defraye’ verloopt traag, wat ook Raymond ïierreman heeft opgemerkt en goedpraat. Ik citeer hem even: ‘Hélène Defraye behoort tot het soort van de trage romans, maar waarvan elke bladzijde kan genoten worden.’
Traag. Ja, dat zal wel. De invloeden die ik in die jaren had ondergaan, lagen ook deels buiten onze eigen literatuur. Ik las veel Aldous Huxley en Charles Morgan. The Fountain was voor mij het model van een voorname, intellektuele en werkelijk psychologische roman. Het tempo van dergelijke romans is traag, door het expliciet beschrijven van de gemoedstoestanden der personages. Vergeet ook niet dat Marcel Proust tot mijn oorlogslektuur behoorde!
‘De ruiter op de wolken’ is het afscheid van uw jeugd.
| |
| |
Het is een boek waar ik hard mee heb gevochten. Het hoorde herschreven te worden vooraleer het ongeveer op poten stond. Er zit een flink stuk van mijn jeugd in. Het is een afwegen, een analyzeren van de adolescentie en de eerste mannenjaren en tevens een afscheid ervair. Het gaat over de parachutist Nik Corenlandt, die in het leven met drie vrouwen wordt gekonfronteerd. Hij is verloofd met de gesloten, geestelijk dorre Thérèse en ervaart na vier jaar oorlog dat zij ongrijpbaar voor hem is geworden. Hij zoekt een kompensatie en heeft een heftig zinnelijke, ofschoon menselijk verantwoorde verhouding met de aktrice Sonja Toussaint. Doch ook de aardse liefde van Sonja kan hem niet bevredigen. Tenslotte ontmoet hij Marie-Anne 't Serclaes, een koncert-pianiste, door blindheid bedreigd. Zij blijkt voor hem de ideale vrouw te zijn waarin het evenwicht van lichaam en geest op harmonische wijze wordt verwezenlijkt.
De grond van uw wezen is weemoed?
Kun je van je zelf zeggen dat je weemoedig bent? Maar inderdaad, de weemoed doordrenkt mijn boeken. Dat sprak me ook zo sterk aan bij De Pillecyn in Monsieur Hawarden, De rit en Mensen achter de dijk... De charme van De Pillecyn berust voor een groot deel in die mannelijke weemoed, die men niet met zwakheid mag verwarren.
De literatuur speelt in deze literatuur een belangrijke rol.
Het is mogelijk. Voor men dertig wordt, is men nog op zoek naar zichzelf. Je boeken worden nog niet in voldoende mate door het leven zelf bepaald. Zelfs niet wanneer je ze uit je eigen leven put. Je wil het té goed doen, net zo goed als in boeken die je bewondert. Toch blijf ik voor De ruiter op de wolken, die nog steeds veel gelezen wordt, een diepe vertedering koesteren. Een vader houdt ook van zijn minder knappe kinderen. Overigens, dit boek betekende een over-winning voor mij op een triest deel uit mijn leven. Het brengt
| |
| |
geen letterlijk verslag uit over wat er met mij is gebeurd, maar toch zit er veel in van mezelf.
In ‘'elène Defraye’ is de vrouw van uw dromen een wensvrouw. Thérèse Maryssael in ‘De ruiter op de wolken’ is de vrouw van de werkelijkheid.
Het kan als volgt bekeken worden. Sonja Toussaint werd gekopieerd naar een dame uit de toneelwereld die ik - overigens op afstand - heb gekend. Ik vond haar erg aantrekkelijk en ik koos haar als model. Ze heeft dat wellicht nooit zelf vermoed. Anne-Marie 't Serclaes is weer het droommeisje, een zusje van Helene Defraye.
Volgens eigen getuigenis behoort het eerste deel van uw werk tot het psycho-realisme. Daartoe behoren dan: ‘Don Juan en de laatste nimf’, ‘Helene Defraye’ en ‘De ruiter op de wolken’. Die werken waren experimenten om met uzelf in het reine te komen?
Dat konstateer je pas achteraf. Je doet zoiets immers niet opzettelijk? Eigenlijk ben ik altijd met mezelf bezig geweest. Wie niet?
Met ‘Idomeneia en de kentaur’ (1949) schijnt u nieuwe wegen te zoeken.
Het is niet het resultaat van een bewust zoeken. Wel voelde ik dat er iets aan het gebeuren was. Ik vond bij voorbeeld een middel om wat in mijn werk nog te veel literatuur was, te parodiëren. Ik heb er met grote geestdrift aan gewerkt. Soms zat ik hoorbaar te grinniken bij de tikmachine. Het boek zit vol knipoogjes naar de lezer, vol binnenpretjes ook. Sommige grapjes zijn echter niet meer direkt aktueel. Het was b.v. de tijd dat de liberale partij in haar verkiezingspropaganda beloofd had de belastingen te verminderen. Een politieke groep in het oude Athene laat ik iets dergelijks beloven. Gewoon maar leuk...
| |
| |
Er zit dus weer wel een werkelijkheid achter.
Een verre werkelijkheid. Je kunt moeilijk schrijven zonder werkelijkheid, maar in mijn werk is ze vaak met wensdromen vermengd: misschien zou het ook wel eens zó kunnen zijn. Dat zit er dikwijls bij mij onder.
U aktualizeert daar eigenlijk de oude Griekse wereld. Hoe bent u daar terechtgekomen?
Ik weet het niet. Ik ben tot dusver niet in Griekenland geweest, ben niet klassiek opgevoed en ik bezit geen grondige kennis van het land en zijn geschiedenis. Wel vind ik een kentaur een leuk beest! Je schrijft soms een verhaal voor één zinnetje. Denk aan de passage als Hippandros en Kallimedon, de filozoof, een flink stuk in de kraag hebben en 's avonds, in de schaduw van het Parthenon, zo nodig moeten. ‘Zij waterden broederlijk tegen een Korintische zuil.’ Gek, niet waar? Mogelijk een reminiscentie aan Pallieter, die zijn naam in de sneeuw plast. Er zijn heel wat van dat soort knipoogjes, ook naar mezelf. Ik had wat kamoeflage nodig; daarvoor heeft Griekenland gediend. Om mijn gebrek aan kennis van de historische werkelijkheid te neutralizeren, heb ik het geheel in een sterk anakronistische toon gehouden. Trouwens, ik wenste ook geen echt historisch verhaal te schrijven.
Het is weer de kroniek van een onmogelijke liefde?
Ja, Hippandros, de jonge kentaur of paardman, wordt verliefd op de Ateense courtisane Idomeneia. Hij is er zo kapot van dat zijn kentaurlijke konditie zijn liefde onmogelijk maakt, dat de goden hem uit medelijden in een mens veranderen. Hij zoekt en vindt de hetaere Idomeneia, die inderdaad op de onbedorven jongeman verliefd raakt en daardoor een andere vrouw wordt. Op het ogenblik dat ze gelukkig gaan worden, slaat evenwel het Noodlot toe. Ido- | |
| |
meneia was de maîtresse van de diktator Throsyleon en tegen deze verdrukker breekt een opstand los. Het gepeupel steekt ook het paleis van zijn minnares in brand en gedurende Kun eerste liefdesontmoeting komen Idomeneia en Hippandros in de vlammen op.
U hanteert in dit werk de humor bewust?
Ik was het psycho-realisme voorbij, maar vond mijn ware weg nog niet, de weg naar het magisch-realisme. Stomverbaasd ontdekte ik dat ook de humor een oplossing was. Ik gaf er mij meteen ook rekenschap van dat die humor het beste verweermiddel is van de weemoedige. Wie er nader op toekijkt, zal inderdaad merken dat het levensrelaas van de paardmens Hippandros zijn ontstaan dankt aan een diepe weemoed...
U wordt wel eens een volgeling van Alain-Fournier genoemd en u hebt de critici alle kaarten in de handen gespeeld om dat etiket op u te plakken, door een studie te wijden aan ‘Le grand Meaulnes’ in uw boek ‘De roman van een roman’.
Dat gaat zo in ons protserig literair wereldje. Had ik in mijn jeugd een studie gewijd aan Goethe, dan zou ik nu een volgeling zijn van Goethe. Dat een Maurice Gilliams echter in Elias gewoon een wat samengevatte passus - het geval van de blauwe en zwarte hand - uit Rilke overneemt, dàt heeft kennelijk geen hond ooit opgemerkt, op Joris Eeckhout na. Wat vage zinspelingen, ja, dat wel... Ik ben géén volgeling van Alain-Fournier. Mogelijk behoor ik psychologisch tot een gelijksoortig type. Waarom ik die studie dan heb geschreven? Omdat Le grand Meaulnes mij in mijn jeugd ontzaglijk had getroffen. Ik wilde uitmaken wat mij in dat boek zo gepakt had. Ik ben er in feite niet achter gekomen. Pas veel later zag ik in dat deze roman zijn sterke impact aan de sterke archetypische lading dankt. In 1972
| |
| |
heb ik in De zwanen van Stonehenge nog eens Le grand Meaulnes opnieuw ontleed, vanuit mijn sindsdien verdiept inzicht in het magisch realisme. Mijn grote literaire jeugdliefde was ik dat verschuldigd. Iedere auteur ondergaat, willen of niet, een zekere invloed van de eigen tijd. Ik protesteer evenwel tegen de lichtzinnige bewering dat ik Alain-Fournier navolgde. Had ik dat wel gedaan, dan zou ik er ronduit voor uitkomen. Immers, dan zou daar wel de een of andere reden toe bestaan, die op eerlijke wijze als verklaring door mij zou worden ingeroepen. Nooit zou ik trouwens vrede kunnen nemen met de navolging van een of ander werk, in dit geval een meesterwerk zelfs, dat een veel té zware slagschaduw over je pogingen zou werpen. Als je werkelijk iets wil doen, moet je je zelf blijven...
Het wijst op een zekere primitiefheid, dat het schrijven van een grondige studie over een auteur al dadelijk tot zulke onzin leidt. Wat nu mijn Roman van een roman betreft, na twee drukken heb ik niets meer voor nieuwe uitgaven gedaan. Ik zou het boek geheel moeten herschrijven, omdat ik er nu eindelijk de magisch-realistische bekoringskracht van kan duiden.
Ik heb trouwens iets vroeger nog een essay geschreven: De jeugd als inspiratiebron (1942). Hierin onderzocht ik hoe van 1930 af de psychologie van de jeugd in de Vlaamse roman aan bod kwam. Ik gaf o.m. uiting aan mijn toen diepe bewondering voor het psychologisme van Maurice Roelants - een flink deel van mijn waardering is gebleven - en van de naar mijn gevoelen te weinig gewaardeerde René Berghen. Ook is er al een aarzelend bevroeden van een ‘andere’ dimensie in Gilliams' Elias of het gevecht met de nachtegalen (waarvan ik, na een recent herlezen, de waarde nogal ben gaan relativeren, hoewel het voor zijn tijd een belangrijk boek blijft) of Johan Daisne's poëtische Aurora-verbeelding. Ik vind het niet nodig dat zo'n pril werkje nog herdrukt wordt, doch grosso modo hoef ik er ook nu nog
| |
| |
niet beschaamd over te zijn. Maar je ziet dat het essay voor mij geen buitenbeentje is. Van in den beginne reeds heb ik het beoefend.
U noemt ‘De belofte aan Rachel’ de kroniek van het geslacht dat tussen de twee wereldoorlogen opgroeide.
Ik schuw steeds een uitspraak als: toen wilde ik dit of dat gaan doen, want het wordt altijd iets anders. De oorlog was pas achter de rug. Onvermijdelijk liep ik na te denken over alles wat er ook tussen 1918 en 1939-40 was voorgevallen en wat mijn eigen generatie voor een deel had meegemaakt. Er was de situatie in Rusland en Duitsland na de eerste wereldoorlog. Mensen als mijn ouders deden hoegenaamd niet aan politiek, doch ook zij hadden vaag de illuzie gekoesterd dat na de revolutie in Rusland, alles anders zou worden en dat we ooit nog iets van de Sovjetunie zouden leren. Dan kwamen er na 1930 de processen en de uitmoording van de oude revolutionaire garde. Ik denk dat zij van een soort Skandinaafs socialisme hadden gedroomd. Spoedig kregen we de burgeroorlog in Spanje, de inval van Mussolini in Italië. En de opkomst van de totalitaire staten, de ekonomische krisis, de werkloosheid, de politieke instabiliteit in dit landje zelf. Dat alles verwerkte ik in De belofte aan Rachel en derwijze engageerde ik mij voor de menselijke vrijheid. Het was echt geen mosterd na de maaltijd. De ellende en de gruwelen van krisis en oorlog konden dadelijk weer opnieuw aan bod komen. Herinner je de spanningen tussen Oost en West van 1945 af!... Toch ging het mij niet om een nauwkeurig afgelijnde historische periode. Ik bedoel dat mijn verhaal algemener is dan een wat gekamoefleerd beeld van de jaren 1930-1945. Waar ik de intolerantie, de wreedheid en de onmenselijkheid te lijf ga, kun je dat net zo goed opvatten als een evokatie van sommige aspekten van wat er na de bevrijding gebeurde. Ik gebruik het woord ‘bevrijding’ zonder enige ironie. Onder een naziregime
| |
| |
had ik niet kunnen leven. Maar ik schaam er mij nog steeds over dat mensen die dachten zoals ik - en die het zich kennelijk achteraf niet hebben aangetrokken - zich soms zelf als nazi's hebben aangesteld. Een mens moet kiezen. Je kiest de autoritaire oplossing of je kiest de demokratische en humanistische levenshouding. Als je dit laatste doet, en toch het oog om oog, tand om tand toepast, ben je niet beter dan de tegenstrever, aangezien je diens geweldmetodes toepast om hem te nekken. Als je over menselijkheid meent te moeten praten, hoor je de onmenselijkheid af te wijzen, ook al heb je de indruk dat zij, door wie je zelf vervolgd bent geworden, er beter van af komen dan ze het jou gegund zouden hebben. Was gans die repressie geen vuil vertoon? Ik kende veel verzetslui die er zich groen over schaamden, doch op dàt moment niet konden of veeleer durfden protesteren. Echt ‘la justice des rois nègres’, zoals wijlen de voor het overige nogal komische minister Pholien, die vermoedelijk een braaf mens was, het eens kernachtig heeft geformuleerd. Ik ben er nog steeds niet overheen dat men een oud en doodziek man als Borms op zijn krukken voor het executiepeloton heeft gesleept. Een land waar dat gebeurd is, hoeft niet op civilizatie aanspraak te maken. Er bestaat geen verband tussen wat Borms, die ik politiek niet interessant vind, in de oorlog heeft uitgespookt en het feit dat men een hulpeloos geworden grijsaard doodschiet als een razende hond. Trouwens, de doodstraf, in welke omstanheden ook, is de uiting van een kannibalenmentaliteit...
En nu zijn we wel een heel end van Benjamin, Jozef en de bijbel vandaan.
De bijbel was toen wel een beetje in de mode. ‘De belofte aan Rachel’ dateert van 1952 en van Marnix Gijsen was in 1947 al ‘Het boek van Joachim van Babylon’ verschenen.
Marnix Gijsen heeft mij misschien de weg gewezen, zoals Yvonne de Man mogelijk enige invloed heeft ondergaan
| |
| |
van mijn Rachel voor haar boek Een vrouw met name Suzanna, dat een paar jaar later verscheen. Maar ja, er zijn dingen die in de lucht hangen en ik weet toch niet of die samenhang niet louter toevallig is. Ik ontwaar enige gelijkenis tussen mijn boek en Gijsens Joachim, maar dat betekent nog niet dat ik Gijsen nodig heb gehad. Ik geloof ook dat ik iets geheel anders heb gemaakt, ook wat de menselijke lading betreft... Hoe dan ook, ik had er genoeg van mijzelf psychologisch uit te rafelen. Ik wilde voortaan een volstrekt andere richting uit. Als hoofdpersoon koos ik Jacobs zoon Jozef, en Rachel. Hij is een man die zich superieur waant en naar Egypte uitwijkt na een konflikt met zijn broeders. In Egypte wordt hij de gunsteling van farao Ichnaton, schopt het tot onderkoning en ontpopt zich als een machiavellistisch politicus, die niet het geringste respekt koestert voor de mens als individu. Hij kan zijn gang gaan omdat Ichnaton een zwak vorst is, die het zelf goed meent, de wereld, de maatschappij en de religie wil hervormen, doch de kracht mist om zijn idealen te verwezenlijken. De tegenspeler van Jozef is zijn jongere broer Benjamin. Hij is het type van de humanist en de demokraat. Een andere belangrijke figuur is Tjenuna, de vrouw van Potifar, die als innemende, begrijpende en intelligente vrouw optreedt.
Het boek zit vol anakronismen. Achter Jozef zie je zo de schaduw van Hitler. De zeven vette en de zeven magere jaren verwijzen naar de geleide ekonomie. Thebe is vaak Brussel of Antwerpen. Benjamin citeert Shakespeare en als de stervende Ichnaton zegt: ‘God bestaat niet’, dan is dat ook niet bepaald een oud-Egyptische visie...
In dit boek wordt het probleem van het gezag gesteld en u laat u hier kennen als een geëngageerd schrijver. Wat is engagement voor u?
Voilà la tarte à la crème, zoals de Fransen zeggen. Al wie bij ons, ook zonder er verstand van te hebben, over litera- | |
| |
tuur wil meepraten, heeft de mond vol van dat engagement. Het betekent voor zo'n stoethaspel dat de auter zich moet inzetten voor een idee, een ideologie, een partij. Dat is prietpraat. Een schrijver engageert zich door te schrijven. Werpt hij zich niet voor de leeuwen? Ik verzet mij tegen elk politiek engagement. Het verbindt je tot een partij-engagement. En de partij moet altijd gelijk hebben, zoals je weet... Een schrijver zal zich engageren als hij gewoon niet anders kàn. Maar het engagement dat van buitenuit door een partij, een regime of hoe dan ook wordt opgedrongen, verfoei ik hartgrondig. Lees er Les droits de l'écrivain van de Rus Solzjenitsyn eens op na: het is ‘de kommissie’ die oordeelt of een boek al dan niet gepubliceerd mag worden. De partijkreaturen kunnen rustig een kollega (ook wellicht omdat hij meer talent heeft dan zij) royeren. Geschrapt worden op de lijst van de schrijversvereniging betekent broodroof, mogelijk vervolging, gevangenschap of internering als geestelijk gestoorde. Dat men zich vrij engageert voor de mens, voor een godsdienst, zoals Bernanos en Graham Greene het hebben gedaan, dat neem ik aan. Voor het gedwongen engagement ben ik te individualistisch ingesteld. Het is volledig antiartistiek.
Ik heb daar jaren over nagedacht. Ik heb mij met de gewetensvraag gekonfronteerd. Het is inderdaad mogelijk dat in deze wereld een schrijver de grote problemen van deze tijd niet behandelt. Maar ik ben stilaan tot de slotsom gekomen dat wij daar het probleem op een totaal verkeerde manier benaderen. Ik kan u wel niet systematisch de hele zaak uit de doeken doen maar ik wil toch op een paar elementen wijzen.
Tot voor zeer korte tijd was een sociaal-geëngageerde roman, ook bij uitstekende auteurs, vaak niet anders dan een historische evokatie van iets dat voorbij is. Mijn vriend Piet van Aken, die ik als een groot schrijver beschouw, heeft een sublieme novelle geschreven, Klinkaart, die het als
| |
| |
kunstwerk doet zonder dat wij ons afvragen: is het engagement? Het is ook engagement. Maar het is een beeld uit de eerste werkdag van een klein meisje dat naar de steenbakkerij gaat werken, omstreeks 1900, dat is 70 jaar geleden. Zelfs dat sublieme boek van L.P. Boon over priester Daens speelt in het verleden, is een historische kroniek. Dus wij moeten zeker al gaan zoeken naar nieuwe temata.
Een auteur schrijft waarover hij wil schrijven en als hij dat goed doet en als hij een aantal mensen kan boeien en een aantal mensen een zekere schoonheid geven misschien, een zekere wijsheid, een zekere ontspanning, dan heeft hij al een sociale taak verricht. Als er enkele honderdduizenden mensen in ons taalgebied een roman lezen van een goed schrijver van detektive-romans, dan is dat voor mijn part al heel wat. Ik wou zeggen: van Simenon, maar Simenon is sociaal-geëngageerd, zeer duidelijk, zelfs in zijn Maigret-romans. Maar kom. Ik wou ook zeggen: als een paar honderdduizend mensen een roman lezen van Jan de Hartog, die ik een groot artiest vind, maar ook hij is inderdaad zeer vaak intens geëngageerd. Maar kom. Wanneer nu een schrijver, en nu ga ik Sartre napraten, uit volkomen vrije wil besluit te schrijven wat hij wil, waar hij zin in heeft en de lezer kan uit vrije wil kiezen dat hij dit of dat boek wel of niet gaat lezen, en deze twee vrijheden ontmoeten elkaar in de konfrontatie ‘auteur-lezer’, dan vind ik dat er op het stuk van engagement eigenlijk het essentiële is gebeurd en ik vind dat samen met Sartre - men kan slechter voorbeelden napraten.
Ik maak me trouwens over de schrijvers die over de daken uitschreeuwen dat ze geëngageerd zijn, ook wanneer ze dat vrijwillig doen, niet veel illuzies. Op een bepaald ogenblik hebben enkele auteurs, jongere en oudere, enkele mensen maar, zich ingezet om de - door een tragisch toeval - aan drugs verslaafde Roger van de Velde uit de gevangenis te helpen. Ik had erop gerekend dat al die mensen
| |
| |
die over engagement spraken, nu ook eens letterlijk en praktisch een duit in het zakje zouden doen. Welnu, de mensen die geholpen hebben, en er zijn er tientallen, ja honderden wel geweest, waren allemaal stille mensen, rustige mensen die geen grote bek opzetten; die niet zwaaien met de een of andere politieke vlag, mensen die ons niet voorschrijven hoe het allemaal ‘mot’. Ook uit de katolieke hoek kregen wij veel hulp voor de ongelovige, aan een liberaal dagblad verbonden Van de Velde. Totaal onbekende mensen drongen erop aan dat ze iets zouden kunnen doen om Roger te helpen. Dat waren allemaal gewone mensen van goede wil: echte kristenen, echte socialisten, echte liberalen - en nu wil ik er de nuances van de andere partijen niet bij noemen, die pikken toch ergens aan bij de partijen die ik heb genoemd. Wel, deze mensen hebben geholpen, En toen heb ik gedacht: Wel verdorie! Waar zijn nu die geëngageerden die krokodilletranen storten over een ongelukkige in Bangla Desh of die tranen met tuiten huilen wegens de toestanden in de derde wereld? Waar zijn ze nu allemaal als het er gewoon op aankomt iets te doen: een stukje te schrijven, een bankbriefje in een enveloppe op te sturen of een storting te doen op een postrekening? Dat heeft mij niet verbitterd maar het heeft mij wel iets geleerd. Namelijk dat heel wat van die eisen van engagement neerkomen op ‘muilentrekkerij’, zegt men in Gent, en dat voor heel wat mensen die geëngageerde onderwerpen gewoon een voorwendsel tot schrijven zijn, een pretext om over te schrijven. En ik ben blij dat ik dat ervaren heb. Dat heeft mij eigenlijk ergens een gevoel van bevrijding gegeven. Het heeft mij de kans verleend afstand te nemen. Het probleem van het engagement is sindsdien voor mij afgedaan en ik heb op dat stuk geen skrupules meer. Het zijn de knoeiers die proberen je er kompleksen mee te bezorgen. Ze kunnen opvliegen voor mij. Maar ja, als je ergens een lezing
geeft, kun je er steevast op rekenen dat er in het vragen- | |
| |
uurtje over het engagement zal worden gezanikt. Ik vertel dan het verhaal van Roger...
Dat voorval heeft mij ook de kans gegeven afstand te nemen, ook tot deze mensen. Ik ben een man van links, misschien van gematigd links, maar je kunt nooit links genoeg zijn. En die eis wordt dan gesteld door mensen die ofwel zo links zijn dat ze weer aan de rechterkant uitkomen, maar dan aan de uiterste rechterkant. Er zijn veel van deze linksen die ik niet graag, in een autoritair regime, boven mij zou hebben. Of van die linksen bij wie, als je er de rooie verf afkrabt, er een ‘missediender’ voor de dag komt. Ik heb helemaal niets tegen misdienaars... Maar kom. Er wordt zo een beetje geschermd met dat links en iedere snoeshaan, die eigenlijk geen eigen overtuiging heeft, is geweldig links. En de mensen die het ernstig menen, die proberen iets te doen, dat zijn dan de bourgeois, dat zijn diegenen die niet links genoeg zijn. De Fransen zeggen: ‘J'en ai ma claque.’ Ik trek het mij niet meer aan. Ik weet wie ik ben, ik weet wie mijn vrienden zijn, ik weet ook wat mijn bedoelingen zijn. En als ik eens een roman schrijf waar niet de arme arbeider sterft van de honger op de drempel van de fabriek terwijl de patroon binnen, met twee naakte vrouwen op de knieën, een fles champagne tot zich neemt, dan nog voel ik mij geen reaktionaire man. Ik vraag mijzelf zelfs af of het échte linkse niet een links-zijn van het gematigde is, met respekt voor de medemens. Een links zijn waarin wij, welke ook onze overtuiging - ideologisch, politiek, godsdienstig - mag zijn, waarin alle mensen van goede wil elkaar kunnen ontmoeten. En wie dat niet wil, wie liever de kompartimentatie in leven houdt, nu, die doet maar! Maar ik speel niet mee.
Ach, het is een gekke geschiedenis, weet je! Van mijn debuut af ben ik op dit stuk altijd iemand een doren in het oog geweest. Voor de volksverbondenen in bezettingstijd was ik onvoldoende volksverbonden. Kort na de oorlog
| |
| |
krijgen we een golf van uiterste ‘linkserigheid’. Eensklaps had ik een sociaal-realist moeten zijn. Dan volgde het avantgardisme van de jaren vijftig, voor wiens vertegenwoordigers ik een ouwe sok was, onvoldoende experimenteel. De meesten uit die tijd zijn al vergeten. Ondertussen was ik de hele tijd door de uitgesproken katolieke kritiek en dito lektuurinformatie als te erotisch beschouwd, - ja, ja, ééns vond men mij zoveel als een pornograaf! In die kringen word ik vandaag de dag echter wel gewaardeerd. Dan kwam de blote kontestataire tijd en mijn échte, menselijk en poëtisch verantwoorde erotiek was natuurlijk niet honds genoeg. Ondertussen was ik voor sommige linksen niet links genoeg meer. Nou ja, veel van deze linksen zijn meer link dan links... Ik ken er die hun loopbaan als misdienaar begonnen, doch er nu op staan dat je zowat de middenweg tussen maoïsme en exhibitionisme volgt. Het is altijd wat geweest. Althans in de pers, in de kritiek. Maar: le journal c'est un monsieur. Mijn publiek is mij steeds trouw gebleven en breidde zich goed uit, de laatste tien jaar haast als een meetkundige reeks. Het bestaat overwegend, ofschoon zeker niet uitsluitend, uit jonge mensen. Dat is natuurlijk wat sneu voor mijn meer vooruitstrevende kollega's, die hoegenaamd niet aanslaan bij de jongeren.
We zijn een eind uit de buurt van Rachel geraakt.
Of er heel dichtbij gebleven! Het is een roman die ontstaan is uit de behoefte te getuigen. Eens dat ik mijn zegje gehad heb, is voor mij de zaak afgedaan. Ik ben geen man die zijn leven lang dezelfde problemen behandelt.
Ik moet er toch nog even dit aan toevoegen. U zegt ergens van ‘De belofte aan Rachel’: het is de roman waarin ik als mens het meest intens aanwezig ben.
Dat slaat vooral op de etische inzet. Ikzelf ben Benjamin. De belofte aan Rachel is het boek waar ik het grondigst
| |
| |
over heb nagedacht. Ik streefde naar een oplossing voor de problem en van de condition humaine. Ergens laat ik Benjamin zeggen dat er wel weer eens een zachtmoedige prediker zal komen die de teorie van Ichnaton waar zal maken. Het is duidelijk anticiperen op Jezus en de prediking op de berg. Het werd geschreven met een eerbiedig knipoogje naar de lezer: je weet wat ik bedoel, je voelt dat ik als ongelovig humanist niet blind ben voor de ontzaglijke figuur van Jezus.
Ik trek nu even ‘De duivel en de maagd’ voor omdat het me beter uitkomt. Het is een roman die buiten uw gewone sfeer ligt.
Het boek werd oorspronkelijk gekoncipieerd als luisterspel en ook zo door de radio gebracht. De titel was Het zwarte sterrenbeeld. Achteraf voelde ik dat er een roman in zat. Reeds lang wilde ik eens een ‘objektieve’ roman schrijven, niet vertrekkend vanuit mezelf, doch uit een figuur. Zowel Jeanne d'Arc als Gilles de Rais worden in De duivel en de maagd van buitenuit benaderd. Ik had de figuur van Gilles de Rais voor het eerst ontmoet in een werk over Jeanne d'Arc. Dadelijk vroeg ik mij af: hoe is het mogelijk dat een mens tot zulke delirante excessen komt? Het antwoord kon slechts zijn: God is dood. Zo ziet Gilles de Rais, eens de vleugeladjudant van Jeanne d'Arc, de wereld na Jeanne's terechtstelling. Uit deze gebeurtenis trekt hij de konklusie dat God genoeg heeft van deze wereld, dat hij hem de rug toekeerde, zodat de duivel vrij spel krijgt. Daarom wordt Gilles de Rais een volgeling van Satan, heeft omgang met afvallige priesters en alchimisten, beoefent de zwarte kunst, geeft zich over aan seksuele excessen en bedrijft vooral sadistische kindermoorden, waaraan hij mogelijk een rituele betekenis hecht. Wanneer het gerecht ingrijpt, tracht hij alles te loochenen, maar onder invloed van zijn vrouw en een dominikaan, die hij op de avond van Jeanne's dood ont- | |
| |
moette, gaat hij over tot een patetische openbare biecht. In elk geval wordt hij tot de doodstraf veroordeeld.
In ‘De duivel en de maagd’ vereenzelvigt u zich duidelijk niet met de hoofdpersoon of met een belangrijk tegenspeler. In uw ‘Open kaart’ vraagt u zich af of dat boek niet uw gaafste en louter artistiek geschat ook niet uw meest verantwoorde geschrift zou zijn (blz. 148). Op welke gronden?
Er is een tijd geweest dat ik over het boek erg tevreden was. Nu is dat wat afgevlakt. Het interesseert me niet meer zo sterk als zes jaar geleden, toen ik die uitspraak neerschreef. Enfin, ik weet het niet. Misschien distantieerde ik er mij onbewust van omdat het opgebouwd werd met behulp van gegevens waarbij ik zelf niet betrokken ben. Het onderwerp fascineerde mij, zonder echt tot mijn eigen existentie te behoren.
U hebt altijd belangstelling gehad voor toneel, u hebt lang toneelkritiek geschreven, u portretteert in ‘De belofte aan Rachel’ b.v. uw vriend de schilder Jan Vaerten, maar met de stem van Jan Cammans, u was goed bevriend met Fred Engelen met wie u vaak over toneel sprak, maar u hebt nooit voor het toneel geschreven.
Ik geloof niet dat ik het zou kunnen. Voor de radio, een hoorspel dus, dat gaat wel. Hierbij kan men gewoon een verhaal in dialoogvorm vertellen. Een toneelspel moet gebaldheid bezitten, eenheid is noodzakelijk. Het lijkt mij aartsmoeilijk. In mijn romans gaat het vaak over de innerlijke gebeurtenissen in de mens. Die zouden op het toneel moeilijk te veruitwendigen zijn. Trouwens, mijn belangstelling voor het toneel was wat toevallig ontstaan. Ik versloeg de toneelvoorstellingen voor Volksgazet. Mijn belangstelling werd stellig aangewakkerd door de omgang met Teirlinck en Fred Engelen. Toen ik op de krant weg was, heb ik ervaren dat toneel voor mij niet zo belangrijk is. Ik
| |
| |
zou moeilijk kunnen leven zonder muziek, maar blijkbaar gaat het wel zonder teater. Ook de achteruitgang van de Antwerpse K.N.S. is niet bevorderlijk geweest voor het onderhouden van mijn belangstelling. Momenteel heb ik, wat ons toneel betreft, zowat de indruk: veel pretentie, doch weinig talent. Net als in de literatuur van de laatste jaren in Vlaanderen. Ondertussen heb ik wel wat voor het toneel vertaald: Bréal, Anouilh, Jules Romains, Dürrenmatt en Charles Plisnier. Wat mij ook schuw maakt wat het schrijven van toneel betreft, is het feit dat anderen je werk waar moeten maken. Als romancier of essayist ben je zelf alleen verantwoordelijk. Als Fred Engelen was blijven leven, ja, dan was het er mogelijk nog wel eens van gekomen. Maar Fred is dood. Helaas...
*
Vanuit de benedenverdieping leidt een trap naar de werkkamer boven. De bedoeling was de open verbinding in huis ook daar door te trekken maar de praktijk dwong de auteur zich met een valluik van het dagelijkse leven af te zonderen.
De werkkamer is hoog en ruim en tegen al de wanden staan boekenkasten opgesteld.
Aan deze wijde werktafel zit Hubert Lampo als hij een boek schrijft. Door het raam ziet hij uit op het vaste groen van de dennebomen.
Om lui of lekker een boek te lezen, werd dit rustbed hier geplaatst, maar de overvloed van boeken is zo groot dat die vaak al de beschikbare plaats innemen.
Er is hier nauwelijks plaats voor een tekening van Karel Roelants, een schilderij van Marstboom, een oude klok die eveneens uit Auvergne komt.
*
| |
| |
Wat is Atlantis voor u?
Een aan het onbewuste participerende schepping van de menselijke geest, een archetype. Ik geloof niet in de realiteit ervan. Alles wat echter in de menselijke geest aanwezig is, boeit mij enorm. Atlantis kan het Aards Paradijs zijn, Thule, de Tuin van de Hesperiden, een soort Utopia, de ideale staat van Plato, het nog niet ontdekte Amerika, noem maar op... Ik ben het niet eens met de fantasten die over dat land boeken schrijven die kant noch wal raken. Zeker niet als ze de archeologie wegschoppen en het in geheimzinnige openbaringen zoeken.
Wat betekent Atlantis in het boek ‘Terugkeer naar Atlantis’?
Een hersenschim, aansluitend bij een oude droom van de mensheid. Atlantis is in mijn verhaal de schijnbare oorzaak van de verdwijning van Johannes Dewandelaer. Ik geloof dat hij er veeleer met een vrouw vandoor is. Zijn zoon, de arts Christiaan Dewandelaer, die pas later hoort dat in feite zijn doodgewaande vader vóór dertig jaar spoorloos verdween, gaat over Atlantis dromen omdat zijn vader een reeks boeken over de Atlantismyte had verzameld. Hij wil meer over die onopgeloste verdwijning weten en stelt een onderzoek in. De slotindruk is dat zijn vader naar een andere werkelijkheid is vertrokken. Dat is zowat de inhoud van deze korte poëtische roman, die zich afspeelt in de armzalige buurt van de Kielse Polder, in de nabijheid van de vroegere Antwerpse vestingen. Het was voor mij een opluchting dit boek te schrijven na de zelfdiscipline die onontbeerlijk was om de 300 bladzijden tellende De belofte aan Rachel aan het papier toe te vertrouwen.
U schrijft niet makkelijk op bestelling maar dat boek was een bestelling.
| |
| |
Inderdaad. Na het verschijnen van De belofte aan Rachel meende men bij de firma Stols dat ik gauw met een nieuw boek hoorde te komen. Ik herinnerde mij een geval dat ik vroeger had horen vertellen. Het betreft de verdwijning van een man die in Antwerpen een likeurwinkel had. Het was volop in de tijd van de plechtige kommunie en hij moest een levering gaan doen. Hij gaat met zijn boodschappenkorf van huis en komt niet weer. Deze anekdote had blijkbaar in mijn verbeelding wortel geschoten. Al schrijvende werd het verhaal gestoffeerd, want vooraf weet ik nooit wat het worden zal. Ik ben niet als Elsschot, die zijn boek volledig van buiten kende eer hij het neerschreef. De mensen keken hem na omdat hij in zichzelf liep te praten. Hij vertelde zichzelf zijn eigen boek en hoefde het daarna maar op te schrijven.
Met ‘Terugkeer naar Atlantis’ zijn we bij het magisch realisme gekomen. Krijg ik eerst een definitie?
Het magisch realisme ontstaat volgens mij op het ogenblik dat er onder het schrijven een doorbraak komt van het onderbewuste uit, waardoor oeroude gedragspatronen, die we terugvinden in mytische situaties, geaktualizeerd worden. De dokter in Terugkeer naar Atlantis heeft zich uiteraard nooit met Atlantis beziggehouden. Hij gelooft niet echt dat zijn vader naar Atlantis vertrok - wat overigens onmogelijk is -, doch het oeroude verhaal gaat zijn geest beheersen, het wordt een aanknopingspunt voor zijn dromerijen. Wanneer er in het dagelijks leven zo'n mytisch element opduikt, ontstaat het magisch realisme, dat echter in de werkelijkheid begint. Een duidelijk voorbeeld is De goden moeten hun getal hebben. Het was niet mijn bedoeling een roman over Orfeus te schrijven, doch over iemand die uit de kolonie in Geel wegvlucht. Ik woonde toen niet ver van Geel en de verpleegden kwamen wel eens driekoningenliedjes zingen. Het verhaal is al volop op dreef vooraleer
| |
| |
er van het opduiken van het Orfeus-element sprake is. Orfeus wordt dus niet uitgebeeld als een zwakzinnige. Maar wat er wel gebeurt, is dat een zwakzinnige, trouwens een gewezen koncertpianist, door zijn terugkeer naar de stad waar hij vroeger leefde, door het zoeken naar de geliefde, die hem destijds heeft verraden, van langsom duidelijker met Orfeus wordt geïdentificeerd. Ik was al een end met het boek opgeschoten toen het mij eensklaps duidelijk werd dat mijn held, net als de mytische Orfeus, op weg was naar de onderwereld. Dit alles was hoegenaamd niet van tevoren zo uitgebalanceerd.
Dat magisch realisme kreeg al een aanloop in vroegere novellen?
In 1945 al in Regen en gaslicht. Een bescheiden kantoorbediende vertelt in een Antwerps cafeetje zijn onwaarschijnlijk verhaal. Hij heeft ontslag gekregen en durft niet naar huis te gaan om het aan zijn vrouw te vertellen. Zij is namelijk een hartlijdster. Hij dwaalt door de stad en komt in een geheimzinnig landhuis terecht, waar hij een verrukkelijke jonge vrouw ontmoet die het evenbeeld is van zijn eigen vrouw, doch veel aantrekkelijker, en die hem blijkt te verwachten. Als hij later thuiskomt, vindt hij zijn echtgenote dood.
Magische elementen zitten ook in De geliefden van Falun uit 1946. Een Vlaams journalist ontmoet in Zweden in een trein een jonge vrouw. Het wordt een echte coup de foudre. Ze beleven hun liefde in en om Stockholm. De oorlog breekt uit en de jongeman moet onmiddellijk weer naar België. Veel later verneemt hij dat zijn meisje, Anna-Lenak, zich bij het Noors verzet heeft aangesloten en is omgekomen. Hij reist naar het ouderlijk huis van de beminde en doet daar de overtuiging op dat zijn geliefde een reïnkarnatie is van het meisje van de Falun-legende. Vroeg of laat zal zij weer in zijn leven verschijnen.
| |
| |
Met die verhalen zat ik al in het magisch realisme, maar ik wist niet wat ermee te doen. Ik vond het buitenbeentjes. Of er invloed was van Johan Daisne? In elk geval was Daisne, toen deze zonderlinge verhalen tot stand kwamen, een alibi. Hij had ook al zulke vreemde dingen geschreven. Toen men mij naar de betekenis vroeg, kon ik niet eens een verklaring geven. Ze zijn opnieuw verschenen in het boek Dochters van Lemurië maar vrij grondig herwerkt. Wat ik nu niet meer doe. Als nu een boek af is, raak ik het niet meer aan. Vermoedelijk is er bij mij een zekere stabiliteit ingetreden, wat dat jonge werk nog miste. Al schrijvend voel je ondertussen hoe de taal evolueert. Een verhaal van voor 20 jaar zit nu al vol woorden en uitdrukkingen die verouderd aandoen.
Atlantis zou op de Zeeuwse eilanden hebben gelegen en de taal die er werd gesproken zou Vlaams zijn geweest, althans volgens Charles-Joseph de Grave, die u aan de vergetelheid hebt ontrukt.
Charles-Joseph de Grave leefde van 1731 tot 1805. Hij was een Oostvlaming, jurist en staatsman. In de drie delen van zijn boek République des Champs Elysées probeert hij te bewijzen dat het Atlantis van Plato in onze gewesten lag, nl. in de delta van Rijn, Maas en Schelde. Hij voert daar allerlei kurieuze argumenten voor aan. Homeros b.v. vertelt dat Ulysses met zijn vrienden op een strand terechtkomt. Waar gebeurt dat? In Vlissingen! Want dat is precies hetzelfde als Ulissegem! Ze gaan dan verder in de richting van Kirke's hoofdstad Zierikzee! Met duizenden elementen in die aard bewijst De Grave dat de oerkultuur van de mensheid in onze gewesten ontstond, dat de taal van deze mensen Vlaams was en dat de Grieken in feite Vlaamse kolonialen zijn! Zijn werk is een in het Frans geschreven lof van al wat Vlaams is. Ik noem hem graag naast een Verlooy...
| |
| |
U verdedigt de teorieën van deze onthutsende aantast wel fliet maar ergens dweept u er toch mee.
Al wat in de menselijke geest ontstaat, al wat afwijkt van de gewone patronen, fascineert me. Ik hou van mensen die hun eigen teorieën verdedigen tegen de heersende opvattingen in. Ik heb zo pas nog een werk gekocht van Bailly, een man die in 1779 aan Voltaire bewijst dat Atlantis heeft bestaan. De Grave moet dat boek trouwens gekend hebben want toen de Fransen hier waren, verbleef hij als lid van de Constituante in Parijs. Hij was daar samen met de bekende bibliofiel Van Hulthem, die een goede vriend van hem was. De Grave heeft trouwens een kurieuze carrière gemaakt: hij stond, ofschoon zelf een hooggeplaatst ambtenaar, in de Brabantse Omwenteling mee op tegen het Oostenrijks gezag. Maar toen de Oostenrijkers de omwenteling hadden onderdrukt, bleef hij in hun dienst staan. Hij moet een soort van kleine Vlaamse Talleyrand zijn geweest, die je bij elk nieuw regime aan de goede kant vond. In deze tijd zou hij vijf keer zijn doodgeschoten. Hij bewijst eigenlijk hoe relatief de kollaboratie is! En stellig was hij geen verrader. Misschien beschouwde men het wel als de plicht van die mensen in alle politieke omstandigheden het belang van eigen land en volk te dienen. Het ware nationaal gevoel is immers een fenomeen dat vooral in de romantiek ontstond. Hoewel De Grave op zijn manier ook wel een romanticus is geweest.
U bericht over uw kennismaking met De Grave in uw boek ‘Toen Herakles spitte en Kirke spon’. Waarom die titel?
Volgens De Grave is Herakles het symbool van de volkeren die dijken en kanalen bouwden en hier in het westen Atlantis op de zee hebben veroverd. De grote werken van Herakles hebben dus tot doel gehad deze streken bewoonbaar te maken. Kirke hoort erbij omdat ze in Zierikzee
| |
| |
huisde en een soort ‘pausin’ was van de Atlantis-kerk, de grote priesteres zullen we zeggen. Verder is het een aanpassing van het Engelse strijdlied uit de tijd van de middeleeuwse boerenopstanden: ‘Toen Adam spitte en Eva spon, waar waren dan de grote heren?’ Mogelijk is de titel wel wat duister uitgevallen... In elk geval is het een brokje autentieke Vlaamse kultuurgeschiedenis.
Zo komen we dan bij ‘De komst van Joachim Stiller’. Wat zijn uw inspiratiebronnen voor dat boek?
Naar die bronnen ging ik pas op zoek toen het boek klaar was. Ik wilde de journalist Freek Groenevelt het slachtoffer laten zijn van een practical joke van zijn kollega's. Het leek wel of het boek een thriller zou worden. Ik had uit de oorlog een angst overgehouden die niet wilde wijken. Kom, een licht trauma. Onbewust koesterde ik de bedoeling die angst wég te schrijven. Het bleek algauw onmogelijk de angst, die ik Freek toebedacht, als het gevolg van een grap voor te stellen. De zich aanmeldende Joachim Stiller kent Freek door en door. Hij weet veel meer dan wie ook over mijn held kan weten. Stilaan drong het tot mij door dat Stiller geen malefieke figuur kon zijn. Hij scheen het goed te menen met de mensen. Uiteindelijk groeide hij uit tot een incognito-Kristusverschijning. Freek Groenevelt en zijn verloofde Simone Marijnissen krijgen vage brieven van hem. Hij manifesteert zijn bestaan ook door telefoontjes en andere subtiele details. Het is alsof deze Stiller de mensen iets wil meedelen, maar er niet in slaagt. Freek heeft de indruk dat die Stiller overal is en komt hierdoor in een depressieve toestand. De beklemming werpt een schaduw over het geluk van Freek en Simone, al blijken die tussenkomsten van Stiller geen kwaad te bedoelen. Tenslotte kondigt Stiller zelf zijn komst per spoor aan. Als hij, een blonde, onbekende man van een jaar of dertig, uit het station komt, wordt hij verpletterd door een vrachtwagen van
| |
| |
het leger. Drie dagen na het ongeluk verdwijnt zijn lijk uit het dodenhuis, maar Freek en Simone hervinden weer het gevoel van rust en veiligheid...
Eenmaal deze roman voltooid, was ik zelf nieuwsgierig naar een verklaring. De psycholoog Carl Gustav Jung heeft ze mij aan de hand gedaan. Het zich manifesteren van Joachim Stiller is het opduiken van een oeroud denkpatroon: het verlangen van de mens zich te verzoenen met zijn schepper door tussenkomst van de Messias. Dit betekent ook de bevrijding van de angst. Deze wordt weggewerkt door de verschijning en de dood, het offer van Joachim Stiller. De angst die nog een metafysische onrust was geworden, wordt bezworen door de kortstondige verschijning van Stiller. Waarom komt Stiller? Ik denk dat hij de bedreigde wereld wil redden, de mens, die geen raad meer weet met gevaren die hij zelf in het leven heeft geroepen, tegen zichzelf beschermen.
Men kan niet anders dan Joachim Stiller vereenzelvigen met de Messiasfiguur. Maar u bent niet gelovig. Hoe komt u erbij?
Volgens Jung is het Messias-archetype een van de meest autentieke oerbeelden die elke mens in zijn onbewuste meedraagt. Elke mens, gelovig of niet, zou in zich dat verlangen hebben naar de verzoener, naar de door God gezondene, wiens aanwezigheid een kans betekent die men wellicht verkeken waant. Als mens van deze westerse wereld denk je aan Kristus en b.v. niet aan Boeddha of Mohammed. Dat wil niet zeggen dat het geloven in de Kristusfiguur voor de echt gelovige mens nu via Jung hoeft wèg-gepsycholizeerd te worden. Ik geef een mogelijke verklaring voor het verschijnsel dat de figuur van Jezus ook op de agnosticus, die ik ben, impact kon hebben. Inmiddels is het het 2000 jaar geleden de mens aangeboren Messias-verlangen de verklaring voor de fantastische verspreiding van het kristendom...
| |
| |
Als niet-gelovige kun je het natuurlijk aan je zelf verschuldigd achten zo'n kurieuze inspiratie af te wijzen. Maar dat zou ik flauwe kul vinden. Het Messias-archetype is oerecht. Dat ik er als mens uit de westerse wereld Jezus in projekteerde, is logisch en heeft niets te maken met principeloosheid wat mijn agnosticisme betreft.
Het is dus de Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung die u in het magisch realisme ruim inzicht heeft bezorgd?
Beslist. Als je zo'n ervaring opdoet, moet je er een wetenschappelijke verklaring voor kunnen geven. Je moet de psychologische grond ervan ontdekken. Die vond ik bij Jung, die feitelijk verder gaat dan Freud. Bij Freud is er alleen het persoonlijk onbewuste, zwaar seksueel gehypotekeerd. Jung peilt dieper en vindt een andere onderste laag. Het is de laag van de mytische sfeer. Al wat tot de andere wereld behoort, zit in potentie daar. Al wat de mens als antwoorden heeft proberen te geven op de grote vragen van leven en dood, zit daar in symbolische voorstellingen gefixeerd. Er bestaat dus de potentiële mogelijkheid dat deze beelden opstijgen naar ons bewuste. Dat gebeurt trouwens bij geesteszieken. Enfin, auteurs zijn misschien ook van lotje getikt. De teorie van Jung bezit onmiskenbaar een religieuze dimensie. Bij Jung wordt het religieus gevoel een wetenschappelijk motiveerbare potentie in de mens.
In die teorie wordt veel gesproken over het archetype. Wat is dat precies?
Volgens Carl Gustav Jung zou de mens, tijdens de duizenden eeuwen ervaring met de natuurverschijnselen en het duiden van wat hij hierbij opmerkt, het zoeken naar verklaringen voor fenomenen, waarvoor hij natuurlijk geen rationele verklaring kon bedenken, als het ware een onbewust depot van symbolische voorstellingen hebben gevormd. Deze hebben een mytisch karakter en zijn zoveel als de antwoorden
| |
| |
op de grote, essentiële vragen die de mens zichzelf stelt. Dit verklaart ook de soms verrassende overeenkomst van mytologische en religieuze voorstellingen in soms uiteenlopende delen van de wereld. Misschien is dàt wel koren op de molen van de esoteristen, die in een primordiale oerkennis een antieke, deels op het vlak van het bewuste verloren gegane wijsheid vooropstellen. Kijk, er zijn op dit stuk eigenaardige dingen, die inderdaad aan myten of godsdienstige tradities participeren. Er is bij voorbeeld zeker wel een psychologische samenhang te ontwaren tussen o.m. het door de zee verzwolgen Atlantis, de Griekse verhalen over de vloed van Deukalion en het bijbelse zondvloedverhaal, zelf uit Simer afkomstig. Maar ook in Zuid-Amerika en elders in de wereld, waar zeker het kristendom op dàt moment nog geen invloed had uitgeoefend, hebben de eerste ontdekkers zondvloedverhalen opgetekend. Wij kunnen dus de zondvloed een voorstelling uit het diepste, uit het kollektief, het gemeenschappelijk onbewuste noemen. Ik ken die verhalen natuurlijk, maar opdat zij mij tot het schrijven van Terugkeer naar Atlantis zouden inspireren, was het nodig dat het archetype van de verloren wereld ontwaakte. Ik zou durven zeggen: het hoorde radio-aktiviteit af te geven, mij als het ware te dwingen met het uit mijn onbewuste ontwakend oerveld rekening te houden... Praktisch is de rol van de archetypen dat zij ons in het leven helpen om ons aan de vele levenssituaties aan te passen. Alles wat een mens kan beleven, heeft ons voorgeslacht reeds - in andere vormen en onder andere omstandigheden - meegemaakt. Er liggen in het diepste, het kollektieve deel van het onbewuste potentiële gedragspatronen, ‘patterns of behaviour’ noemt men het in de psychologie, gereed om ons gedrag in zoveel mogelijk aangepaste banen te leiden, kom, om de exakte antwoorden op bepaalde toestanden en ervaringen uit te lokken. Zonder ooit tot een
volledige inventaris te komen, noemt Jung in zijn geschriften bij herhaling een aantal ken- | |
| |
merkende archetypische beelden op, die een intense psychologische lading bezitten: de vier elementen - dus water, aarde, lucht en vuur, welke ook een rol spelen in de oeroude alchemie -, de figuur van de held, de vader, de wijze oude man, de koning, de koningin, de held, de tovenaar, de heks, dwergen, elfen en andere geheimzinnige wezens zoals spoken en geesten. Er zijn de draken, de eenhoorns, de kentauren... De Graal is ook zo'n archetype. Er zijn nog andere voorwerpen met een magische lading: de tarnkap van Siegfried, sommige wapens. En zoals ik zei: een biezonder rijk archetype is dat van de Messias...
Jung kent ook een belangrijke plaats toe aan het door hem als anima bestempelde archetype.
Volgens Jung zou elke man het ideale beeld van de vrouw in zich dragen. Ontmoet hij de vrouw die hieraan beantwoordt, dan ontstaat de liefde op het eerste gezicht. Misschien verklaart de anima-hypotese hoe het komt dat al mijn heldinnen op elkander gelijken. Dit anima-archetype verschilt van persoon tot persoon en kan reiken van de H. Maagd zelf, of althans van het madonna-type, tot de vulgairste filmvamp.
Voor u is het magisch realisme geen genre maar een existentieel verschijnsel!
Bij sommige auteurs komen deze elementen uit het onderbewustzijn gemakkelijk los. Dit gebeurt bij de fantasten en magisch-realisten. Zij accepteren de opborrelende archetypische elementen. Nochtans impliceert dit aanvaarden geen onmogelijke wereld: je neemt eenvoudig de fantastische wereld erbij, ik bedoel, de fantastische wereld die blijkbaar in je leeft. Bij Stiller b.v. zijn er elementen die niet aan de werkelijkheid beantwoorden. Ik heb echter de innerlijke wereld, die in mij leeft en die zich schier onweer- | |
| |
staanbaar aanmeldde, aanvaard als een element in de kontekst van mijn ganse wereld.
Maar het magisch realisme blijft nauw verbonden aan de werkelijkheid, bij Joachim Stiller b.v. duidelijk Antwerpen.
Steeds is de werkelijkheid het vertrekpunt. In Terugkeer naar Atlantis is dat een vaag randgebied van de stad. In Joachim Stiller is het Antwerpen zelf. Dergelijke realiteiten worden minutieus beschreven en in deze konkrete, in feite nuchtere wereld krijg je uitstulpingen van een parallelle fantastische, uit het kollektief onbewuste opdoemende ‘werkelijkheid’.
Het situeren in een Vlaams landschap is voor u dus niet de wereld verkleinen.
Het vermijden van de lokale kleur is destijds het gevolg geweest van een verkeerd geïnterpreteerd recept van Van Nu en Straks. Waarom zou ik mij bij de eigen wereld niet betrokken mogen voelen? Kijk naar de Amerikaanse schrijvers. Die schrijven toch ook over een bepaalde streek! Faulkner heeft zo'n stukje Amerika verzonnen, doch het is zo echt als het landschap uit welk werk van Streuvels ook!
U hebt uw ‘De Madonna van Nedermunster’ in een duidelijk typisch Vlaams kader gesitueerd.
Ja. En opzettelijk! Ik heb geprobeerd te bewijzen dat wij ook hier, in Vlaanderen, over een aantal elementen beschikken die wij te veel verwaarlozen, b.v. bepaalde oude volksgebruiken. Gewoonlijk worden die alleen als folklore gerangschikt en daarmee uit. Maar in mijn verhaal worden ze bepalend voor het avontuur dat mijn hoofdpersoon beleeft. Ik maak ook gebruik van wat ik weet en droom over onze vijftiende-eeuwse Vlaamse schilderkunst. Centraal staat het verschijnsel van de hekserij, geaktualizeerd door
| |
| |
een oud karnavalgebruik: het verbranden van een stropop, dat teruggaat op de executie van de heks Jannekin Avesoete.
Is magisch realisme geen evasieliteratuur?
Neen, dat geloof ik écht niet. Neem nu bij voorbeeld de roman De heks en de archeoloog. Ik geef toe dat er een aantal fysiek onmogelijke gebeurtenissen in voorkomen. Mijn ergste stunt op dit gebied zal wel het hoofdstuk zijn, waarin mijn held ergens in de oude stad een antiek barokpoortje binnengaat en eensklaps in een totaal àndere wereld terechtkomt, die wat doet denken aan schilderijen als die van Paul Delvaux of Giorgio de Chirico. Dit maar om het duidelijk te maken, want zelf zie ik die ‘parallelle’ stad nog wel anders, prehistorischer, monsterachtiger, aan onze gewone tijd onttrokken. Dat kàn natuurlijk niet, zullen de nuchterlingen zeggen. Ik laat het écht gebeuren, het is geen doen alsof, het is niet zeggen: hij had de indruk dat hij in een andere wereld kwam. Neen, hij komt in die andere wereld. Gekker kan het ogenschijnlijk niet. Maar voor mij is dat inmiddels geen vlucht. Dit boek geeft een biezonder trieste, desolate en pijnlijke periode uit mijn leven weer. Ik zelf had de indruk in een labyrint-achtige wereld te leven, waar ik nooit meer uit zou geraken. Wel, dit beeld, dit inderdaad symbolische, door mij spontaan gebruikte beeld, waarmee ik je vraag beantwoord, werd onder het schrijven geïntensifieerd tot een échte, huiveringwekkende spookstad. Het is dus geen vlucht van de werkelijkheid, doch daarentegen een volop onderduiken erin. Misschien is het een uitdaging ervan door alles op de spits te drijven tot de gebieden van het onmogelijke en het absurde worden bereikt. Het uitgangspunt was echter de vertrouwde realiteit van elke dag: een regennamiddag in de stad, een man die de vrouw die hij liefheeft, volgt omdat hij haar niet meer gelooft en die wil weten of ze écht naar haar
| |
| |
dokter gaat, een barokpoortje, een gang tussen twee fabrieksmuren...
‘Hermione betrapt’ lijkt minder een magisch-realistische roman te zijn.
Aanvankelijk dacht ik niet aan magisch realisme. Ik speelde echter al een tijd met de gedachte dat mogelijk de eerste liefde, die door allerhande omstandigheden voor de betrokkenen niet in vervulling kon gaan, dé ware liefde is, die nooit meer geëvenaard wordt, zodat men in het latere leven met een soort van ersatz vrede moet nemen. Bijgevolg laat ik mijn hoofdpersoon Rudolf Reyniers een vrouw ontmoeten - beiden zijn zowat veertig - die sprekend gelijkt op het meisje dat hij tijdens een zomervakantie als achttienjarige heeft liefgehad... In feite was dat een duidelijk tweelinggeval. Ik had de oplossing in het vage kunnen houden. Weliswaar meent hij te weten dat het meisje van eertijds gestorven is, doch niettemin was het mogelijk een poëtische onzekerheid in het leven te roepen, zodat de lezer onwillekeurig zijn eigen oplossing aan het verhaal geeft. Een kwestie van zielsverhuizing of weet ik veel... Maar neen, ik wilde ditmaal van geen onbestemde magisch-realistische oplossing weten. Trouwens, ik had net uitgekiend hoe De komst van Joachim Stiller tot stand was gekomen. Ik kénde het archetypisch mechanisme en koesterde de vrees dat het niet serieus zou zijn als ik bewust een magisch-realistische oplossing nastreefde. Goed, ik los het probleem derwijze op dat de vrouw in Parijs ook het meisje van destijds aan zee is. Met vertraging kan de liefde van twee rijpe, door het leed tot evenwicht gekomen mensen in vervulling gaan. Ik meende de magisch-realistische oplossing afgewezen te hebben doordat wat ogenschijnlijk niet waar kon zijn, toch met de mogelijkheden van de werkelijkheid in overeenstemming werd gebracht. Maar niet van de oplossing is het magisch realisme afhankelijk.
| |
| |
Magisch-realistisch was mijn bezig-zijn met het idee van de tweeling, van de twee geliefden, die volstrekt gelijk zijn aan elkaar. Eénmaal zover hielp geen lievemoederen er wat aan en een realistische oplossing evenmin... Opnieuw heb ik, jaren later, dat tweelingentema weer opgepikt in een schijnbaar volkomen, wat Simenoniaans verhaal Rose-Marie-Rose in De vingerafdrukken van Brahma. Kennelijk is het tweelingarchetype zo radio-aktief dat men de werkelijkheid niet hoeft te doorbreken om tot een intens magisch realisme te komen... Hermione betrapt is, evenmin als ander werk, een vlucht uit de werkelijkheid. Ik zou het veeleer een uitdaging van het reële leven willen noemen. Het is een van mijn weinige echt zonnige boeken. Welnu, ik schreef het ook in een moeilijke tijd, dezelfde waarop ik in verband met De heks en de archeoloog zinspeelde. Voor mij was het een soort bewijsvoering, waarmee ik voor mezelf aantoonde dat het geluk onmogelijk is...
‘Hermione betrapt’ is inderdaad een zonnig boek maar ontstond, zoals u het zei en het ook schrijft in ‘De draad van Ariadne’, als kompensatie voor één van de bitterste ontgoochelingen uit uw leven.
Dat boek is, zoals ik reeds vaag zei, inderdaad in een krankzinnig moeilijke periode ontstaan. Is misschien het schrijven ervan toch een evasie geweest? Ik had de behoefte iets te maken dat mij opnieuw vertrouwen gaf. Maar neen... De werkelijkheid is, vanuit een bepaald standpunt bekeken, zo intens aanwezig dat er van een vlucht geen sprake is...
‘De heks en de archeoloog’, een boek van 1967, is weer sterk autobiografisch?
Zeker! Maar er mijn eigen leven uit distilleren zou toch erg moeilijk zijn. Bestendig vloeien autentieke ervaringen en verbeelding in elkaar over. Trouwens, ik ben geen archeo-loog! De heks mag je echter letterlijk nemen! Gilberte
| |
| |
Schoonkint is de geliefde van Kris Waterschoot. Het verhaal begint op het ogenblik dat hij er zich bewust van wordt dat de beeldschone vrouw zich van hem distantieert. Kris probeert daar de redenen van te achterhalen. Blijkbaar leeft er een demonisch element in haar. Misschien doet ze het er niet bewust om, doch haar aanwezigheid zal - na jaren van diep geluk - om zo te zeggen de demonische krachten uit de kosmos voor onze onthutste archeoloog ontkluisteren. Kris' vriend, de hulpvaardige psychiater Grijspeert, kan bij Gilberte weliswaar hysterie diagnosticeren, doch begrijpt verder ook de oorzaak niet van de vreemde krachten die zij kennelijk ontkluistert. Tenslotte zal zij bij een auto-ongeluk in de vlammen omkomen.
U werd voor dit boek scherp aangevallen door Lieve Scheer.
Ja... Ik vraag me af waarom. Enfin, ik bedoel niet dat het boek niet voor kritiek vatbaar zou zijn. Alles wat een mens doet, maakt of schrijft, is voor kritiek vatbaar. Maar die bewuste aanval ging alle grenzen van het tot dusver min of meer erkend literair fatsoen te buiten. Heus, ik kan echt wel begrijpen dat iemand de tekortkomingen van een werk van me aanstreept. Mais c'est le ton qui fait la chanson. En meer dan alleen de toon. Het was een stuk, écht geschreven om mij klein te krijgen, mij te vernederen in de ogen van de Vlaamse intellektueel die Dietsche Warande en Belfort leest. Op dàt stuk sorteert zo'n aanval natuurlijk allang geen resultaat meer. Integendeel. Onbekende lezers schreven mij om hun ergernis over het stuk uit te drukken. Ik mag niet zeggen dat zulke dingen mij helemaal onverschillig laten. Zij interesseren mij. Graag zou ik weten waarom zo'n juffrouw mij zo enorm haat, want dààr ging het om: zij maakte gebruik van de gelegenheid om haar haat uit te braken. Dat is heel wat anders dan als criticus een boek niet je dàt vinden. Enfin, voor Dietsche Warande en Belfort een nogal kompromitterend geval. Soms denk ik
| |
| |
dat deze dame, die ik slechts éénmaal ontmoette en met wie ik volkomen gentlemanlike, zelfs met sympatie, kennismaakte, zich door een dritte im Bunde heeft laten opjutten. Daar kom ik vroeg of laat nog wel eens achter. Niet dat ik zo vasthoudend ben, weet je, doch vroeg of laat speelt het toeval mij wel de nodige informatie in de hand... Enfin, in het algemeen heb ik geen ‘chance’ met vrouwelijke critici. Nog onlangs leidde De zwanen van Stonehenge tot de opgewonden geestelijke strip-tease van een juffrouw in De Nieuwe. Ook weer zo'n aanval van slaan om te hebben. Gek is dat. Je wordt toch niet boos op de auteur van een boek omdat het kwestieuze boek je niet ligt? Mijn vrouw beweert dat ik het slachtoffer ben van de Hass-Liebe van het literaturelurend vrouwelijk geslacht. Dat is een troostrijke gedachte.
In de bundel ‘De ring van Möbius’ beoefent u de kritiek van de sympatie.
Mevrouw Manteau vroeg me oude krantenartikels te bundelen. Ik vond dat die niet konden dienen voor een boek. Daarom deed ik het tegenvoorstel om opstellen die in het N.V.T. en elders waren verschenen, samen te brengen. Dat vond mevrouw Manteau blijkbaar nog een beter idee. De stukken die ik in De ring van Möbius, deel 1, heb gebundeld, ondergingen praktisch geen wijzigingen meer. Misschien hechtte ik echt niet zoveel betekenis aan zo'n boekje. Tot mijn verbazing bestond er evenwel veel belangstelling voor. Op enkele jaren tijds verschenen er drie uitgaven, wat veel is voor een essay, althans in Vlaanderen. Toen ik konstateerde genoeg materiaal te hebben voor een tweede deel, vond ik, gezien de betoonde interesse van het publiek, het ten volle de moeite waard de voorziene opstellen weer grondig onder handen te nemen. Het werd een volledig nieuw boek. Slechts hier en daar bleef er een opstel grotendeels ongewijzigd, doch er zijn er andere waarvan geen
| |
| |
woord behouden bleef. In beide bundels komen zowel studies voor over realistische als over magisch-realistische literatuur. Ook de archeologie komt aan bod, maar dan vanuit een fantastisch standpunt benaderd...
Nu het mij weer te binnen schiet: De ring van Möbius maakte mij op zijn beurt tot het mikpunt van een merkwaardig stukje laatdunkende maar ook volstrekt oneerlijke kritiek in Vrij Nederland. In mijn beschouwingen over Jules Verne, die méér is dan een voorbijgestreefd auteur, alleen nog door kinderen gelezen, druk ik er omstandig doch rustig mijn spijt over uit dat een schrijver van zijn formaat, een verdediger toch ook van het humanistisch denken, een jood ten tonele voert op een manier die men als rechtgeaard mens na de hekatomben van de tweede wereldoorlog nog moeilijk kan appreciëren. Ik tracht echter het verschijnsel te verklaren. Jules Verne heeft hier aan het konventionele denken van de vorige eeuw geofferd. Mogelijk dacht hij ook aan Shakespeare's Shylock, zoals die soms in grand guignoltrant ongenuanceerd wordt gespeeld. De scribent uit Vrij Nederland nu kraakte het boek af. Men kan in Holland niet zo best hebben dat een Vlaming essay schrijft. Vermoedelijk omdat ginds dat op zo'n onleesbare, kurkdroge en pretentieuze manier gebeurt. Zijn zwaarste verwijt was, dat ik het nodig had geacht die smerige antisemiet van een Jules Verne de eer van een opstel te gunnen. Natuurlijk had die jongen uit Vrij Nederland nooit over die kwestie van Jules Verne nagedacht. Wat zou hij? Maar ik kreeg de doodsteek met het door mij zelf aangebrachte materiaal! In feite is dat erger dan zo'n hysterisch nummertje van een of andere opgewonden tante. Een echt smerige streek. Tenzij dat het om een erg domme knaap ging. Wat ook mogelijk is...
Even nog een ander voorbeeld van oneerlijke kritiek. Bernlef schreef over De zwanen van Stonehenge dat het boek nergens naar lijkt en verwijt mij o.m. dat ik met geen
| |
| |
woord rep over Jorge Luis Borges. Er staan in het boek nochtans vier of vijf bladzijden over Borges. In de inhoudstafel komt de naam Borges niet voor. Maar als die primitief het register had nagekeken, zou hij hebben gekonstateerd dat er bij herhaling naar Borges wordt verwezen.
Nu doet zich in Nederland wel het feit voor - en dat maakt alles goed! - dat de lezer niet alles meer slikt en op kritieken begint te reageren en de criticus op zijn kop begint te geven. Ik vind dat biezonder sympatiek. De lezer komt er voortaan voor uit dat hij de onzin van de een of andere eigenwijze domkop zo maar niet neemt...
We hebben het al gehad over ‘De goden moeten hun getal hebben’ en over de groei naar de Orfeuslegende die daarin zit. Dat was ook een opdracht.
Een vererende opdracht vanwege de Vereniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Het was een geschenk voor de Hollandse Boekenweek. Er werden gratis 250.000 eksemplaren van uitgedeeld. Het was de eerste maal dat men een Vlaming vroeg voor zo'n werk te zorgen. Het liep geheel over de boekhandelsorganizaties; met het Kultureel Akkoord of dergelijke officiële dingen had het niets uit te staan. Dan was er wel een ander mee weg geweest! Met een ander bedoel ik dan geen kollega die ik best zo'n kans had gegund, doch één of andere leperd die het laken handig naar zich zou hebben toe gehaald. Natuurlijk is zo'n opdracht voortreffelijke promotie voor je werk. Ik vond het hele geval nogal leuk omdat de officialiteit in België er volledig buiten stond. In Nederland lacht men nogal eens om de lui die België officieel naar ginder stuurt om de gemeenschappelijke literaire belangen te behartigen. Men kan hun niet aan het verstand brengen dat schrijver X inderdaad geen arendsjong is, maar wel tot de politieke richting behoort waarvan nog net één vertegenwoordiger in onze afvaardiging ontbrak. Als je dat vertelt, kijken ze
| |
| |
je aan of ze het in Brussel horen donderen. Maar dat is een andere geschiedenis... Onze informatiemedia hebben de zaak nauwelijks vermeld, - en dan nog omdat een paar van mijn relaties in de perswereld die ogenschijnlijke onverschilligheid nogal gortig vonden. In ‘Vergeet niet te lezen’ mocht het werk niet geprezenteerd worden, ofschoon ik zelf als medewerker nog Anton van Duinkerken ben gaan interviewen toen hij, zowat in 1962-63, een bloemlezing, let wel, een bloemlezing voor die Boekenweek had samengesteld. Voor mij kon het niet. Toén heb ik, in strijd met mijn gewoonten op dit stuk, aan mijn oude vriend Nic Bal gevraagd of ze soms helemaal een klap van de molen hadden. Het werk is dan geprezenteerd toen de Boekenweek allang voorbij was en de speciale boekhandelsprezentatie voor België nog lang niet in het gezicht. Als dergelijke dingen opzettelijk gebeuren, is het gemeen; gebeuren ze onwillekeurig, dan is het schromelijke inkompetentie, vind ik...
‘Er is meer Horatio’ is een lang interview waarin vele toestanden open worden uitgepraat.
Robin Hannelore, die van Grobbendonk is, had mij destijds in het tijdschrift Heibel wel eens aangevallen. Het zat hem zelf dwars, want hij is veeleer een zachtmoedige. Hij is me daarom komen interviewen en dan hebben wij eens grondig gepraat. Achteraf zijn dat de Grobbendonkse gesprekken geworden of Er is meer, Horatio. Een gelegenheid om schoon schip te maken met een boel domme aanvallen! Het is een boek dat mij goed heeft gedaan en dat ook vrij veel interesse heeft opgewekt.
In ‘De zwanen van Stonehenge’ zocht u naar de wortels van het magisch realisme in de Graalromans.
Ik heb een boek willen schrijven over mijn ervaringen met magisch-realistische schrijvers. Het is dus geen volledige studie, maar gewoon een boek over boeken die ik gelezen
| |
| |
heb en waarvan ik hou. Om een dergelijke stof te behandelen moet je het onderscheid maken tussen realistische literatuur en magisch-realistische literatuur. Ik ben daarom begonnen met La princesse de Clèves van Madame de La Fayette, waardoor het nog steeds opgeld makend psycho-realisme ingeluid is geworden. Mijn bedoeling was dus erop te wijzen hoe op een bepaald ogenblik ook dat psycho-realisme een nieuwe stap, een nieuw begin is geweest. Hieruit volgt automatisch de vraag: wat was er dan voor déze strekking in de literatuur? In de middeleeuwen heb je, naast didaktische en religieuze werken, ook een aantal romans die gegroepeerd zijn rondom twee grote figuren, Karel de Grote en de imaginaire King Arthur. Wat waren dat voor romans? Hoe verhouden o.m. de Arthurromans, die hun inspiratie gedeeltelijk uit de voorkristelijke tijd betrokken, zich tot de werkelijkheid? Wat is het aandeel van de fantastiek in de avonturen van de Ridders van de Ronde Tafel? Kortom, er kwam steeds meer bij kijken. De zwanen van Stonehenge groeide dan ook op de manier van een geboetseerd beeld. Er werd steeds meer grondstof tegenaan gegooid en in het geheel verwerkt. Dat gebeurde ook letterlijk: onafgebroken moest ik nieuwe bladzijden of stroken papier aan de geschreven pagina's toevoegen. Het werd een echte kollage. Zo ontstonden er bladzijden die haast uitgroeiden tot een vierkante meter. Echt iets voor het Archief en Museum van het Vlaamse Kultuurleven te Antwerpen... Ik ging noodgedwongen gespecializeerde wetenschappelijke werken raadplegen, ofschoon het boek toch grotendeels uit parate kennis groeide. Bij de Engelse specialiste van de Graal-literatuur vond ik teorieën die volkomen in de lijn van Jungs opvattingen liggen, ofschoon deze knappe geleerde dame schreef vóór Jung aan het woord kwam, of althans weerklank had gevonden. Op grond van de visie van haar landgenoot, de antropoloog Frazer, auteur van de magistrale
Golden Bough, een ware
| |
| |
mijlpaal in de kultuurgeschiedenis, kwam zij tot de slotsom dat de Graalromans de epische, uiteraard zwaar getransponeerde verwoording zijn van prehistorische vruchtbaarheidsrituelen, die pas in de middeleeuwen gekerstend zijn geworden. Deze vruchtbaarheidsrituelen moeten plaats hebben gevonden in antieke heiligdommen van de westerse wereld. Welke heiligdommen? Onmiddellijk dacht ik aan Stonehenge in Wiltshire, waar ik geweest ben en alle beschikbare geschriften over gelezen heb. Het is een kringvormige tempel, eigenlijk veel ‘beschaafder’ dan de meer voorkomende steencirkels of de ons welbekende hunebedden, die algemeen dolmen worden genoemd. Bij de Griekse auteur Diodoros van Sicilië vond ik een verwijzing naar een tekst van zowat 750 vóór onze tijdrekening. Hierin wordt duidelijk naar Stonehenge verwezen. Diodoros heeft in zijn oude bronnen beschrijvingen van belangrijke rituelen aangetroffen die aldaar plaatsgrepen, ofschoon er natuurlijk van een exacte weergave van de gang van zaken geen sprake is... Bij een andere schrijver treft men een passus aan waarin beschreven wordt hoe tijdens de religieuze plechtigheden zwanen boven de hoofden van de gelovigen kwamen cirkelen. Stel je nu voor dat er zich in de buurt, enfin, in ‘zwanevlucht’ niet ver van Stonehenge, te Abbotsbury bij Dorchester, nog een enorme, kennelijk uit voorhistorische tijden daterende broedplaats van zwanen bevindt. Een toeristische lokvogel - en of! - van kaliber! Zo vatte bij mij de overtuiging post dat het ritueel uit de Graalvertellingen, waarin je tussen de lijnen eigenlijk van een inwijding getuige bent, misschien heel wat schatplichtig kon zijn aan de gebruiken van de Stonehenge-mensen... Later wordt dit heidens religieus gebeuren gekerstend. Volgens de antieke legende is Jozef van Arimateia na Jezus' kruisiging naar Engeland gekomen met de Graal, een beker waarin hij het bloed van de stervende Heiland had opgevangen. Hij
vestigt zich in wat men Avallon heeft genoemd
| |
| |
en uit die vestiging ontwikkelt zich later de ook nu als ruïne nog indrukwekkend-mystiek aandoende abdij van Glastonbury. Een legende, natuurlijk. Maar dat bloed van Jezus had toch iets erg bekends. Bracht onze graaf van Vlaanderen, Diederik van de Elzas, niet het Heilig Bloed mee van de kruistocht? En was het niet Diederiks zoon, graaf Filips van de Elzas, die aan Chrétien de Troyes omstreeks 1200 opdracht gaf zijn Conte del Graal te schrijven? Toevallig? Of is er zo iets geweest als een mystieke, maar slechts voor ingewijden openstaande sekte, een onderstroming van het kristendom? In elk geval had het iets te maken met esoterie. Inderdaad bestaat er geen enkel middeleeuws schilderij waar de Graal op voorkomt. Men kwam er dus blijkbaar niet mee haar buiten. Waarom? Wat is het soms aan de dag tredend verband met de later door Filips de Schone terwille van het geld, doch ook ingevolge beschuldiging van ketterij, uitgeroeide Tempeliersorde? Ach, ik was niet de eerste die hier aandacht aan besteed heeft, doch tot dusver waren het meestal lieden die zich uitsluitend op de traditionele overleveringen toeleggen, alle vragen willen beantwoorden en de objektiviteit naast zich leggen. Ik laat daarentegen een boel vragen onbeantwoord.
Het ziet ernaar uit dat u een nieuw soort essay wil lanceren...
In verband met De zwanen van Stonehenge kan mogelijk gezegd worden dat ik inderdaad streef naar de schepping in het Nederlands van een essay op z'n Engels. Ik houd mij aan de bepaling die Van Dale geeft van het essay: ‘Niet te korte proeve, niet te kort opstel, voor een ruim publiek bestemd, persoonlijk gekleurde verhandeling over een wetenschappelijk of literair onderwerp’. Ik geloof inderdaad dat wij het Engels essay tot voorbeeld moeten nemen. Eigenlijk streefde Teirlinck er reeds naar met de rubriek Zoek de Mens in het N.V.T., maar de medewerkers be- | |
| |
grepen niet wat hij precies van hen verlangde. Ik in die tijd ook niet. Vreemd is dat het publiek dit genre, althans wat mij betreft, schijnt te aanvaarden. Er bestaat dus wel een behoefte, maar hier moet men niet proberen aan tegemoet te komen met geleerde muilezelarijen en cïtaten uit boeken van anderen. Waar het nodig is, màg het best, doch hoofdzaak is de persoonlijke benadering.
We zouden het hier nog even moeten hebben over uw ontdekkingen in verband met Madoc.
Soms komt er plotseling iets je leven binnenrollen waaraan je nooit tevoren hebt gedacht... Ik kocht een boek over de Amerikaanse oudheidkunde. De eerste Amerikaan, van Ceram. Daarin trof ik een ironische beschouwing aan over het feit dat in een bepaald deel van de zuidelijke States de ruïnes van moeilijk te dateren bouwwerken van vóór Columbus' tijd door de bevolking toegeschreven worden aan Prins Madoc, afkomstig uit Wales, die omstreeks 1170 Amerika ontdekt zou hebben. Eén zinnetje slechts, maar ik zat er stomverbaasd naar te kijken... Je weet uiteraard dat de schrijver van onze middeleeuwse Reinaert de Vos in zijn aanhef zegt dat hij vroeger een boek heeft geschreven dat Madoc heette. Men weet er verder niets over. De literatuurhistorici doen er het zwijgen aan toe, of slaan er maar wat met de pet naar... Het geval had destijds in de normaalschool vrij sterk op mijn verbeelding gewerkt, maar onze leraar was geen man om op zo iets in te gaan. En terwijl ik naar dat zinnetje in dat overigens vrij middelmatig boek van Ceram zat te kijken, meende ik eensklaps met zekerheid te weten dat die Madoc, ginds in een Amerikaanse folkloristische traditie vermeld, wat te maken kon hebben met de verloren roman Madoc van onze Willem, auteur van de Reinaert. Een plotselinge openbaring... Ik vond ras wie die Madoc uit Wales was: een zoon van de grote koning Owain Gwynnet uit de twaalfde eeuw, die na de dood van
| |
| |
zijn vader was weggevaren uit zijn land, omdat hij zich ergerde over de ontbrandende broedertwist na de dood van de monarch. Later hebben de vooral Welse inwijkelingen in Amerika het tweede luik van het verhaal verzonnen: die verdwenen Madoc is naar Amerika gekomen en heeft het op zijn beurt nà de Noormannen en vóór Columbus ontdekt. Waar of niet? Voor mij heeft het geen belang. Wel heeft het belang dat er inderdaad zo'n traditie in Noord-Wales bestaat. Ik ben het ginds zelf gaan uitdokteren. Madocs verhaal bleef in de folkloristische overlevering bewaard. De geschiedenis van zijn ontdekking van Amerika is met een boemerangeffekt terug in Wales terechtgekomen. Mijn hypotese is, dat het verhaal onze Willem ter ore kwam - een Welse Madoc-roman schijnt er niet bestaan te hebben - en dat hij een verhaal schreef over de avonturen van zo'n jonge kerel op zee. Op dit ogenblik staat dat ongeveer vast. Dergelijke avonturen waren populair, ook als het om heiligenlevens ging: denk aan de reis van Sinte-Brandaan op de oceaan. Hoe kwam Willem echter aan die Welse stof? Gauw bleek het mij dat er intense betrekkingen tussen Brittannië en Vlaanderen hebben bestaan. Heeft Willem in Engeland en Wales vertoefd? Wordt hij door auteurs van ginds uit die tijd vermeld? Welke zijn de grote lijnen van zijn levensloop? Zit er iets in de ergens geopperde bewering dat hij ook in Poitiers en Provence heeft vertoefd als zwervend jongleur? Bestaat er een Frans handschrift uit de veertiende eeuw, een vertaling van zijn Madoc? Zekerheid bezit ik hieromtrent nog niet, doch wel betekenisvolle aanwijzingen. Waarom bestaat de Madoc, die nochtans in middeleeuwse teksten wordt vermeld op een toon of eenieder weet waar het om gaat, niet meer? Is het boek door de toenmalige Kerk uit de belangstelling weggedrukt? Waarom? En dan zijn er nog zo van die auteurs uit Willems tijd waar men niets over weet. Kan hij met sommigen onder hen vereenzelvigd
worden? Zou hij andere romans geschreven
| |
| |
hebben, bij voorbeeld in verband met de Graal? Als hij in Frankrijk heeft vertoefd, heette hij daar Guillaume. De verkorting van Guillaume was Guyot. Wolfram von Eschenbach beweert dat hij het Graalverhaal had van ene Kyot der Provenzal. Kyot is duidelijk Duits voor Guyot. Men weet niets over Wolframs Kyot. Moet dat noodzakelijk een Fransman zijn? Kan het geen Vlaming zijn geweest die lang in Provence vertoefde?... Dit laatste gaat een erg sensationele kant uit natuurlijk. Wat ik van zins ben te doen, is een essay schrijven waarin ik mij laat leiden door de radio-aktiviteit van de naam ‘Madoc’. Ergens zal het wel een klein snippertje waarheid opleveren. Mogelijk dat vroeg of laat een avontuurlijk filoloog er echt iets wetenschappelijks van maakt...
Uw laatste boek dateert van 1972 en heet ‘De vingerafdrukken van Brahma’.
Het zijn gedeeltelijk oudere verhalen die vroeger in de periodieke pers verschenen. Er is zelfs een kerstverhaal bij dat ik op verzoek van een Antwerps dagblad heb geschreven. Ook ditmaal vormt Antwerpen als magische stad de achtergrond, ook hier worden de magische en de dagelijkse realiteit als schering en inslag door elkaar verwerkt. Het boek bevat twee novellen, die lang genoeg zijn opdat vele kollega's ze gewoon als aparte romans zouden uitgeven... Het belangrijkste is het titelverhaal, waarin ik de verbeelding wel erg de vrije loop heb gelaten... Het gaat over de hoofdredakteur van een lokale Antwerpse krant die, grotendeels toevallig, ontdekt dat één van zijn voorgangers honderd jaar geleden een huiveringwekkend avontuur heeft beleefd. Deze ontdekking is het gevolg van de nieuwsgierigheid van mijn hedendaagse journalist, die er achter wil komen wat zijn kollega van voor honderd jaar er toe aanzette eensklaps een campagne voor het behoud van het antieke stadsbeeld af te breken... Aktueel ook al!
| |
| |
De vrouw bekleedt in uw werk een sleutelpositie.
Dat wil ik graag bevestigen. Ik heb nooit geschreven over een vrouw die antipatiek is, op De heks en de archeoloog na. En zelfs dàn... Ik zie in de vrouw vooral het positieve: ze is gevoelig, intelligent, mooi - met één woord: de animafiguur. Mijn animafiguur?
De ideale vrouw voor u is: een vurig lichaam waarin de geest primeert.
Ik vind het een goede definitie, al worden de elementen door het ouder worden verschoven. In elk geval wens ik mij af te zetten tegen literatuur die louter op seks steunt. Ik geloof niet dat ik een kwezelachtig schrijver ben, maar ik vind dat de sublimatie van de seksuele verhoudingen en de geestelijke verhoudingen belangrijk is. Het schept een problematiek die de roman aanvaardbaar maakt. De relatie man-vrouw omvat beider wereld in zijn totaliteit. Als ik sommige hedendaagse auteurs lees, vraag ik mij af of hun eenzijdige oriëntatie op het seksuele niet hieraan is toe te schrijven, dat hun voorgeslacht later uit de bomen is gekomen. De mutatie van aapachtig wezen tot homo sapiens heeft zich niet op één dag voltrokken. Misschien zitten er van de ene tot de andere sterveling wel honderdduizenden jaren verschil op. Zodat sommige romans een mentaliteit weerspiegelen die aan het gestoei in de apekooi van de dierentuin doet denken...
Over seks in de literatuur heb ik bij Collin Wilson een goede definitie gelezen. Het seksuele element in een liefderoman kan niet vermeden worden. Maar een roman is een organisme met een eigen psychologische stofwisseling. De seks moet mee in het verteringsproces van de roman worden opgenomen. Als het aksent te zwaar op de seks valt en de stofwisseling raakt aldus in de war, is er iets niet in orde.
Bij herhaling duikt in uw geschriften een zin op als deze:
| |
| |
‘door het leven van vele littekens voorzien’. U hebt toch een mooie carrière gemaakt.
Ik ben soms stomverbaasd dat het zo gelopen is. Als ik, zoals zovele andere schrijvers, af en toe eens een boek zou hebben gepubliceerd, zou ik wellicht ook al tevreden zijn geweest. Of nee... Dat is toch niet juist. Wat mijn werk betreft, laboreer ik wel aan een mentaliteit van alles of niets... Mijn partikulier leven is niet altijd zo gemakkelijk geweest. Ik wil dat niet dramatizeren. Het is wellicht dank zij die moeilijkheden dat ik uit innerlijke noodzaak ben blijven schrijven. Op deze wijze kan je ook een boel problemen afreageren, die anders definitief je leven zouden verpesten.
U hebt het zelf wel eens gehad over de barokke welbespraaktheid van de Antwerpenaar. Zondigt u daar ook niet zelf?
Kom, laten we het eens over dàt deuntje hebben. Lampo schrijft barok? Dat heeft één of andere Beotiër eens ergens in een recensie of een handboek geschreven en éénieder praat het hem nu al een jaar of twintig na. Barok schrijven, wat is dat?... Ach, ik kan dat verwijt begrijpen! Vele mensen die bij ons aan literatuur doen, slagen er nauwelijks in een volzin aan mekaar te knutselen. In feite kunnen zij gewoon niet schrijven. Enfin, niet beter dan een normaal intelligent mens het op school heeft geleerd. Maar vaak zijn zij het die, o.m. via de kritiek, de toon menen te moeten aangeven. Zij trachten normen ingang te doen vinden die met hun eigen mogelijkheden overeenstemmen. Niets is hen zelf vreemder dan bij voorbeeld een zekere virtuositeit. Zij dulden niet dat je desnoods zomaar uit je mouw schudt waarvoor zij zelf krampachtig, en overigens vruchteloos, op hun tenen staan. Over het algemeen zijn wij veel te tolerant en wij zeggen zulke mensen niet dat zij vanuit hun literaire impotentie oor- | |
| |
delen. Welnu, ik durf het wel zeggen. Ik weet dat ik, zoals iedereen, een enorm aantal gebreken heb. Wanneer men mij met fatsoen op deze gebreken wijst, ben ik bereid ze te aanvaarden. Maar die barok, die tè grote welbespraaktheid, vind ik als verwijt meestal flauwe kul. Je kunt natuurlijk zeggen: Eddy Merckx deugt niet, hij rijdt veel te hard op die fiets van hem. Heus waar, met die barok wordt veel te lichtzinnig gegoocheld. Wie zich het recht aanmatigt mij te beoordelen, moet gans mijn werk beoordelen en niet voortgaan op een oud geschriftje van in de late jaren veertig. Overigens, het is een dooddoener die ook veel te vaak met een hypokriet-vriendelijke glimlach wordt gehanteerd. Is een schrale, povere stijl dan het ware?... Ik beken dat ik de kritiek wel eens zelf de pap in de mond heb gegeven, door op een barokke welbespraaktheid te wijzen. Maar ‘barok’, inderdaad, wat betekent dat? Je kunt
het net zo goed over flamboyante gotiek hebben; dat betekent, in verband met mijn manier van schrijven, even weinig, ik bedoel: niets. Ik schrijf in funktie van mijn ademhaling, van mijn hartslag. Misschien heb ik wel een lange adem. Van te korte adem ga je dood, zegt men in Antwerpen...
U wordt in Noord-Nederland meer gelezen dan in Vlaanderen.
Dat is matematisch uit te rekenen. Er zijn 13 miljoen Nederlanders en 6 miljoen Vlamingen. Dat zou dus de verhouding 1-2 moeten geven. De reële verhouding is 1-4. Ook dit is verklaarbaar. Het Nederlands publiek lijkt mij meer ‘bookminded’. Het aantal boekhandels is in Nederland veel groter. Het onderwijs heeft lang, meer dan het onze, aandacht besteed aan de literatuur. Ik beantwoord in feite niet aan de konventionele opvatting van de Vlaamse aard. Die wordt in Nederland door Timmermans belichaamd. Hiermee bedoel ik niets onaardigs: ik koester een diepe bewondering voor Timmermans. Immers, ik heb meegewerkt
| |
| |
aan een boek over hem. Hij is een auteur die opnieuw tot de jongeren begint door te dringen. Walter van den Broeck zei me onlangs nog: Als zoveel mensen een oeuvre als het zijne waarderen, kun je het zomaar niet als iets waardeloos weggooien. Dit alles om te zeggen dat de genegenheid van het Nederlandse publiek, wat mij betreft, toch niet wordt opgewekt door het aspekt van de goedleefse, vrolijke Vlaming die men - ten onrechte - in Timmermans zag.
U wordt veel door jonge mensen gelezen?
Dàt wel. Ik geloof evenwel dat het geen nieuw verschijnsel is. Maar vandaag de dag merk je het beter. Onafgebroken word ik door leerlingen uit het secundair onderwijs benaderd, die om inlichtingen vragen. Er zijn drommels handige bliksems bij. Als je op al hun vragen in zou gaan, kon je net zo goed de hun opgelegde skriptie zelf maken. Leuk is, dat ze vrij gekozen hebben. Tegenwoordig zijn het ook universitairen die me kontakteren. Ik heb al een paar licentie-werken over mijn werk gelezen die echt boeiend zijn. Je krijgt respekt voor jezelf als je het allemaal leest. Ik stel het in elk geval erg op prijs... Hoofdzaak blijft inmiddels het publiek in het algemeen. Ja, dat zijn ook grotendeels, ofschoon niet uitsluitend, jongeren. Een onderwijsman schreef in een Hollands opvoedkundig tijdschrift zelfs over de Stiller-kultus. Nou, dàt hoeft ook niet... Ik geloof dat een jong publiek erg belangrijk is. Neen, niet om het op welke wijze ook te beïnvloeden. Jonge mensen horen hun eigen weg te gaan. Maar de warmte van de sympatie, die bij voorbeeld tijdens een lezing, in of buiten een universiteit, uit het jeugdig auditorium op je toekomt, dàt is een ontzaglijke ervaring. Soms ben ik wat beschaamd dat men zo serieus aan mijn boeken tilt. Dan wordt zo'n lezing vaak een understatement. Kwestie van pudeur. Maar éénmaal over die gegeneerdheid heen, is het toch een heerlijk gevoel dat je al deze jonge mensen, op de drempel van het volle leven,
| |
| |
iets hebt kunnen geven. Vooral in een tijd waarin men wel eens de indruk kan hebben dat de jeugd té brooddronken is geworden. Een bedrieglijke, louter door het uiterlijk van de verschijnselen opgewekte indruk. De jeugd is minder veranderd dan men het ons voorstelt. Zij blijft onbevangen, open en tot waardering in staat. Maar je mag jonge mensen niet bedriegen. Niet proberen indruk op hen te maken, zeker niet door loense of demagogische middeltjes... In dit verband is er een zaak die me nogal dwars zit: het stilaan verdwijnen van pockets. Ik vind het afschuwelijk dat het voor deze jongeren moeilijker wordt om boeken te kopen. Vreemd genoeg blijven ze nochtans ontroerend trouw. Het schijnt dat zij er niets op tegen hebben voor een boek net zoveel te betalen als voor een langspeelplaat. Daar zit wel iets in. Wat mij betreft, ik zou soms mijn boeken gratis willen uitdelen. Daarom was dat Geschenkboek 1969 zo'n heerlijke ervaring... Heb ik al eens de smoor in, dan denk ik aan al die prettige, open gezichten met of zonder lange haren er omheen, met of zonder indrukwekkende baarden, daar vóór je in het auditorium. En vragen dat die kerels je kunnen stellen! Maar vooral in Nederland steeds korrekt, nooit agressief, altijd met een warm hart.
U betreurt dat het pocketboek zou verdwijnen, maar u zelf hecht veel belang aan de prezentatie van een boek?
De mode is op dit gebied toonaangevend. Momenteel wordt een werk niet literair volwaardig beschouwd in Nederland als het geen paperback is. Die mode veranderde haast van de ene tot de andere dag. Van De heks en de archeoloog was op een paar maanden tijds de eerste oplage, mooi gebonden, geheel uitverkocht. Hieruit konkludeerde de uitgever dat hij terstond een tweede druk hoorde op te leggen. Dadelijk was weer de helft gelikwideerd. En dan, eensklaps, bleek het paperback al wat de klok sloeg. Onmiddellijk ging dat gebonden boek veel langzamer lopen. De prijs van een
| |
| |
paperback - dat is het vreemde! - lag nochtans niet lager. Eerstdaags komt de derde druk, ditmaal dus in paperback, en die paperback wordt duurder dan het gebonden boek waarvan er, voor de liefhebbers van een kloeke band, nog wel enkele honderdtallen in de Vlaamse boekhandel in voorraad zijn... Gek, niet waar? Binnenkort zal het dan weer wat anders moeten zijn...
Wat werd van uw werk vertaald?
Na Hélène Defraye in het Frans komt eerstdaags De komst van Joachim Stiller in het Engels, te New York, uitgegeven door de firma Twayne, een solide zaak. Ook dàt is belangrijk: wat heb je aan een vertaling die in het buitenland bij een zesderangsuitgever verschijnt? Ik stel die Amerikaanse editie biezonder op prijs. Het is een initiatief van de Stichting voor Vertalingen te Amsterdam. Ons ministerie voor de Nederlandse Kultuur komt daar wel tussen, maar laat je toch maar niet vertellen dat deze zaak ooit van de grond was gekomen als het écht van Brussel afhing... Het lijkt er natuurlijk naar dat ik een kwerulant ben. Geloof me of geloof me niet, maar van nature ben ik een rustig, tolerant mens. Ik heb echter een gloeiende hekel aan ‘muilentrekkerij’, als ik het even op z'n Gents mag uitdrukken. De wijze waarop tot dusver de vertalingspolitiek werd bedreven, was dilettanterig en verre van korrekt. Ik heb daar onlangs met Jonckheere in een dagblad over gepolemizeerd. Dat een ambtenaar zijn zinnetje doet, of de zaken averechts aanpakt, of zelfs de metode toepast van ‘eerst oompje en dan oompjes kinderen’ vind ik niet zo erg. Maar dat men mij dan verdomme ook nog niet tracht te bewijzen dat alles op z'n best gaat in de beste der werelden en dat ik stekeblind ben wanneer ik zwart op wit de resultaten van zo'n ministeriële aktie vóór me zie liggen. Zeker, zeker, ik heb ook wel eens een stukje van mij in die fameuze Jonckheeriaanse bloemlezingen gezien, opgenomen zonder toelating van mij zelf, of
| |
| |
van mijn uitgever, dus uiteraard ook zonder enige medezeggenschap en vanzelfsprekend zonder honorarium. Wat doet men met het copyright? Neen, erg is dat allemaal niet. Ik neem zelfs aan dat men mij probeert te beduvelen. Maar dat men mij voor een onnozelaar houdt, vind ik erger, zoals ik het ook nogal kras vind dat men een mens in zo'n geval het zwijgen probeert op te leggen. Ik zeg niet zomaar iets. Toen ik eens tegen dit alles van leer trok, trachtte men mij via de hoogste ambtenaar van het kultuurministerie, die op het vlak van het biblioteekwezen ook mijn chef is, op de vingers te doen tikken. Ik heb natuurlijk niet laten tikken. Wil je de dokumenten soms op het scherm tonen? Voor mij niet gelaten. Kijk, dat zijn zo van die dingen waar ik mij over erger. Mogelijk heb ik ongelijk. Het zal wel zo zijn dat je de knoeiers en de foefelaars maar moet laten doen. Het enige wat écht telt, is een boek schrijven en het publiek bereiken...
U beklaagt er zich wel eens meer over dat u werd aangevallen, maar uw kollega-schrijvers hebben u toch tot voorzitter van hun vereniging gekozen?
Afgezien van hier en daar nog een achterlijk journalist, is de tijd van de aanvallen voorbij. Ik ben voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen geworden omdat men het mij vroeg. Het was het enige middel om in '72 de zaak vlot te houden. Later is er toch herrie gekomen, doch ik ben op post gebleven tot de zaken in orde waren. Weet je wat gek is? Je kunt er weinig mensen van overtuigen dat je het niet op prijs stelt voorzitter te spelen, dat je zo iets hoegenaamd niet belangrijk vindt. Ik beweer niet dat wie wèl voorzitter wenst te zijn, een primair is, God beware me, neen. Maar ik deug er niet voor en belangrijk is het in elk geval niet, tenzij als offer voor de goede zaak, zoals Kemp het later aanvaardde. Wat mij betreft, ik heb er meer dan een jaar aan verloren en dat verlies zal ik blijven betreuren. Op de verloren tijd had ik een boek kunnen schrijven.
| |
| |
U bent eigenlijk, een non-konformist.
Als je hiermee op de literatuur zinspeelt...? Ik houd mij niet alleen bij de sakrosante literatuur. Ik heb mij in niet zo best befaamde fantastische schrijvers verdiept. Ik waardeer de science-fiction. Ik haal graag eens een vergeten figuur weer op, zoals P.F. van Kerckhoven, van wie ik Liefde in modern Nederlands ‘vertaalde’. Ik koester belangstelling voor een figuur als Eugène Sue... Kultureel en sociaal hebben deze mensen hun belang en ze zijn boeiend als vertegenwoordigers van hun tijd. Het Belgisch socialisme dankt méér zijn ontstaan aan Eugène Sue, wiens werken in wilde vertalingen te Gent en Antwerpen werden gekolporteerd, dan aan Marx of Engels. Inmiddels kan ik heus wel over Proust of Joyce of Müsil meepraten, hoor!
Wat is schrijven voor u? Waarom schrijft u?
Door deze vraag voelde ik mij vroeger in het nauw gedreven. Ik geloof dat Sartre mij aan het antwoord heeft geholpen. Schrijven is een daad van vrijheid. Je hoeft niet te schrijven. Je kunt gaan schrijven als je er zin in hebt. Maar hoe dan ook, je moet een keuze maken en die keuze is een manifestatie van je menselijke vrijheid. Ik geloof dat dààr iets erg belangrijks in zit: je als vrije mens manifesteren. Dat is essentieel. Is het niet opvallend dat in autoritaire regimes, in politiestaten, vroeg of laat er toch steeds weer een aantal auteurs in botsing komen met het regime? Dat het zulke mensen overkomt, vind ik afschuwelijk, maar het verschijnsel an sich verhoogt aanzienlijk de morele betekenis van de letteren... Verder is schrijven een onvoorstelbaar waardevolle mogelijkheid tot zelfverkenning. De Grieken wisten best wat ze deden toen zij er op aandrongen dat de mens zichzelf zou kennen. Meestal kènnen wij onszelf inderdaad niet. Men kan heel goed aan de oppervlakte van zichzelf leven - het klinkt wat vreemd en stuntelig, maar ik geloof
| |
| |
niet dat het onduidelijk is -, een gans bestaan lang kunnen sommigen het best stellen zonder zichzelf één vraag te stellen. Wanneer je éénmaal gaat schrijven, kom je daar niet onderuit. Enfin, als je het wat serieus meent. Voor mij kwam hier nog het magisch realisme met zijn peilen naar de diepten van het kollektief onbewuste. Het geschiedt niet opzettelijk, maar het overkomt je toch maar. Derwijze wordt je wereld enorm uitgebreid. Je ontdekt werelden in je zelf die je er nooit aanwezig hebt vermoed. Je ziet dus dat ik met het cliché ‘ken u zelf’ niet alleen het psychologisch benaderen en versterken van innerlijke morele waarden bedoel. Neen, waar ik op zinspeel, is ook het afdalen in een onbekend deel van je persoonlijkheid. Verkennen van het kollektief onbewuste betekent meteen dat je inschakelt op een stroomcircuit waaraan - althans potentieel- de gehele mensheid participeert. Dat is toch belangrijk? En zo kom je tenslotte toch op het gebied van de morele waarden. Als ik ervaren heb dat bij het schrijven van De komst van Joachim Stiller een sterk aan Kristus herinnerend archetype in mij gaat leven, waarom zou ik dan neerkijken op een gelovige, al blijf ik zélf wie en wat ik steeds geweest ben?... Schrijven is, hoe dan ook, een daad van menselijke solidariteit. Ook omdat je, al loochen je dat met klem, nu éénmaal een klankbord nodig heb. Dat klankbord is het publiek. Door op dit publiek een beroep te doen, engageer je je zelf als mens. Aldus bekeken, kan schrijven nooit anders zijn dan engagement van je individuele persoonlijkheid. Op die manier ben ik ook bereid het engagement, maar dan het in volle vrijheid zélf gekozen engagement, onder alle opzichten te aanvaarden.
Uitzending: 7 mei 1973. Een tweede deel werd onder de titel Van Atlantis tot Stonehenge uitgezonden op 4 juni 1973.
|
|