| |
| |
| |
Prof. em. dr. Nico Gunzburg
Generaal Lemanstraat 27, Antwerpen
‘Hoog de hoofden hoog de harten!
't Jeugdig Vlaandren ontwaakt en herbloeit
Niemand zal de Vlaming tarten
Krachtig bloed door de aadren vloeit
Onze stond is thans gekomen
Roept nu “Clauwaert en de Geus!”
Laat nu glanzen onze dromen
Taal en Vrijheid onze leus!
Neerlands boven, Neerlands boven
Niemand zal die taal beroven
Van haar rechten, glans en eer.
Neerlands boven, Neerlands boven!
Zonder taal geen Vrijheid meer.
Gaven we in den strijd om rechten
Tot hiertoe al ons Vlaanderse kracht
Thans zal elke Vlaming vechten
| |
| |
Voor de Vrijheid van 't gedacht!
Tegen 't paaps en 't rooms verdrukken
Zal de Vlaming moedig rukken.
Taal en Vrijheid heeft als leus:
't Krachtig “Clauwaert en de Geus!”
Vrienden, komt nu jublend jolen
Komt, Studenten, verbroedren in vree.
Makkers van de Hogeschole,
Leegt die tonnen met ons mee!
Waal en Vlaming, sluit de rangen,
zingt ons Vlaamse vrije zangen,
Taal en Vrijheid's dierbaar leus:
't Krachtig “Clauwaert en de Geus!”’
*
Professor, dat was ‘Het Nieuw Studentenlied, voor de Vlaamse vooruitstrevende studentenkring “Geen taal, Geen vrijheid” onder kenspreuk “Clauwaert en de Geus”’, gedicht in 1904 door Nico Gunzburg en te zingen op de wijze van het ‘Vlaggelied’.
Waarvan de muziek van Jef van Hoof is. ‘Geen Taal, Geen Vrijheid’ is de Vlaamse liberale studentenkring van de Brusselse universiteit, die nu nog bestaat. Ik was er voorzitter van in 1905, als opvolger van August Vermeylen. Na mij was Julius Hoste jr. voorzitter. Zowel Vermeylen als Hoste hebben dat lied vaak met geestdrift gezongen en van al mijn gedichten die werden getoonzet, is dat lied me wel het liefst gebleven.
In 1904, toen u dat lied schreef, was u 22 jaar. Uit de tekst spreekt een felle Vlaamse overtuiging.
Die was toen in Brussel nog wel een uitzondering en het dichten van zo een lied was in die tijd een heldendaad.
| |
| |
Maar het was de grote tijd van dat Vlaamse studentengenootschap in Brussel. ‘Il faut que les flamands aient aussi quelque chose à dire’, zeiden wij toen in het Frans! Er was toen niet veel Nederlands kultuurleven in Brussel en wij organizeerden daarom muziekavonden en voordrachten. Wij hebben daar Van Deyssel gehad en Willem Kloos is er komen spreken, Streuvels is er komen voorlezen, we hebben een Rodenbach-avond gehad en ook politieke vergaderingen. Vader Hoste, die een rijk man was, gaf ons het geld om dat allemaal mogelijk te maken.
Hoe werd u dan flamingant, want u bent geen geboren Vlaming. Uw biografie vermeldt duidelijk dat u op 2 september 1882 te Riga, in Letland, werd geboren. Uw ouders waren Letten? Wanneer kwam u naar België?
Toen ik drie jaar oud was. Letland, dat later een onafhankelijke deelstaat werd van Rusland, was in die tijd Russisch gebied zonder meer. Mijn vader wilde uit Letland weg omdat het daar slecht werd voor de Israëlieten: het was de tijd van de heftige jodenvervolging, de bekende pogroms.
Het Russisch woord ‘pogrom’ kwam toen trouwens in gebruik om deze uitbarstingen van jodenhaat te karakterizeren. Mijn vader week uit met zijn drie kinderen en werd hier in Antwerpen vertegenwoordiger voor een Russisch graanconcern. Hij sprak veertien of vijftien talen, wat hem goed van pas kwam om met diverse landen handel te drijven. Vader was wel een graankoopman maar daarbij ook een geleerde en dichter! Zo gauw hij kon, liet hij zich Belg naturalizeren. Hij werd hierbij geholpen door burgemeester Jan van Rijswijck, die zijn advokaat was en die ook voor mij later een beschermer en vriend werd.
U wordt dit jaar 85. Leven uw broers nog?
Mijn broer dr. Isi Gunzburg, die professor aan de Brusselse
| |
| |
universiteit was, werd in 1943 door de Duitsers aangehouden en achteraf vermoord. Wij weten niet eens waar zijn as ligt.
Hebt u nog familie in Letland?
Niet meer. Ik had daar nog een neef, die direkteur van een bank was, maar ook die werd door de Duitsers vermoord. Verre familie van ons zijn de bezitters van de bekende Parijse bank Gunzburg, waarover Peyrefitte het heeft in zijn fameus boek, waarin hij beweert dat de Joden de wereld regeren. De leden van die tak zijn baron. Mijn vader zou dat nooit gewild hebben. Hij was anti-tsaar, nihilist, al heeft hij zich nooit met aktieve politiek beziggehouden.
U kreeg uw vorming dus hier in Antwerpen. Was u op de Joodse school?
Nee, vader was daar niet voor en ik ook niet. Daarbij moet ik zeggen dat mijn vader als Jood ook niet praktizeerde, wat dan weer niet wil zeggen dat hij ateïst was. Hij was eenvoudig niet kerkelijk en zo ben ik ook niet godsdienstig grootgebracht.
Op welke school was u dan?
Na de kleuterschool kwam de gemeenteschool en dan het ateneum.
Wat was de voertaal daar?
Wat een vraag! In die tijd, dat was 1899, il n'y avait que les domestiques qui parlaient le flamand. De prefekt van het ateneum kende geen woord Nederlands!
U werd er nochtans vlaamsvoelend.
Dat zal wel grotendeels onder de invloed geweest zijn van Pol de Mont, die onze leraar Nederlands was en die van al zijn leerlingen flaminganten heeft gemaakt: denk aan
| |
| |
Arthur Cornette, Lode Baekelmans, Hansen, aan Willem Elsschot. Pol de Mont was voor ons een god, echt de bezieler van de jeugd en daarbij een uitstekend leraar: ik steun nu nog altijd mijn taalgebruik op wat ik bij Pol de Mont heb geleerd. Hij is een figuur die niet genoeg gewaardeerd wordt.
U schreef al vroeg gedichten. Waar verschenen die?
Toen ik in de derde of vierde zat, heeft Pol de Mont mijn eerste gedichten gepubliceerd in de Kunstbode, het tijdschrift van Bouchery, waar vooral katolieken aan meewerkten. Ik heb ook gepubliceerd in Uilenspiegel, een Frans weekblad dat door flaminganten werd opgesteld en waarvan Karel Weyler, de latere goeverneur van Oost-Vlaanderen, hoofdredakteur was. Ik bezorgde daarin verslagen van tentoonstellingen en besprekingen van boeken. Verder heb ik nog gepubliceerd in Lucifer, in L'Art Moderne en in De Vlaamse Gids, maar ik kan u uit mijn eigen dokumentatie niets meer laten zien, want in 1940 is de Gestapo mijn huis binnengevallen en heeft er alles uit weggehaald.
U gaf aan uw dichtbundels eigenaardige titels. ‘Nu wil ik treuren’ b.v.
Dat is een lied met muziek van De Boeck. Nachte-wind is een kerstlied met muziek van Wambach. Ik heb ook een Matrozenlied gedicht, dat soms nog eens wordt gezongen. Lodewijk Mortelmans heeft er de muziek voor gemaakt.
Maar u gaf ook een bundel gedichten uit.
Van ziel en zenuw. Dat bezit ik, want ik heb het in een antikwariaat kunnen kopen. Verder is er nog een bundel die Gedichten heet maar daar heb ik geen eksemplaar meer van.
U hebt een kantate op uw naam en die heet ‘Jong Vlaanderen’. Werd die ooit uitgevoerd?
| |
| |
Die werd op bestelling geschreven. Ik heb nog de brief van 13 december 1905 waarin Jan van Rijswijck me die opdracht geeft. Kijk: ‘Ons college heeft besloten U het dichten eener vaderlandsche cantate op te dragen, om als de vorige jaren bij gelegenheid van het vaderlandsch feest in de Handelsbeurs te worden uitgevoerd. Het zou getoonzet worden door de heer Lodewijk Mortelmans.’ Ze werd ook uitgevoerd door de Antwerpse schooljeugd, een eerste keer op 21 juli 1907 - Jan van Rijswijck was toen al een jaar overleden - en een tweede keer in 1921, toen Frans van Cauwelaert burgemeester was. Later werd ze ook uitgevoerd in Amerika en de titel Jong Vlaanderen luidde dan Young America! Frank van der Strecken, de grote Vlaamse orkestmeester, die in Amerika fortuin heeft gemaakt, heeft daar werk van gemaakt. Hij was een oud-leerling van Mortelmans. De partituur was een hele tijd niet meer te vinden maar ze is nu weer beschikbaar bij Cebedem. Het is een heel stuk voor filharmonisch orkest en koren.
Meer dan één Vlaams komponist heeft gedichten van u getoonzet: August de Boeck, Emiel Wambach, Lodewijk Mortelmans, Jan Blockx, Paul Gilson, Jef van Hoof. Hoe komt dat?
Ik heb het konservatorium gedaan. Ik heb er samen met Alpaerts en Verheyen in de klas gezeten. Ik ben een oudleerling van Peter Benoit en Lodewijk Mortelmans. Ik heb tot in 1940 klavier gespeeld, maar in 1945 heb ik mijn piano moeten verkopen omdat ik geld nodig had. Het klavier stond toen nog in mijn huis in de Schermerstraat, waar de Engelsen een mess hadden ingericht. Ik heb veel met Mortelmans samengewerkt en ik heb daar een prachtige herinnering aan. Het betekende ook heel wat voor de drieentwintigjarige student, die ik was, te mogen samenwerken met een van onze grootste komponisten. Mortelmans nam van mij een melodie aan en werkte die dan uit: ik ben
| |
| |
een van de weinige mensen waarmee hij nooit ruzie heeft gemaakt. Ik geloof niet dat wij een fijner komponist hebben dan Mortelmans. De liederen die hij getoonzet heeft op gedichten van Guido Gezelle, zijn echte parels. Hij wordt niet genoeg gewaardeerd maar geloof me vrij, als ik er niet meer zal zijn en u zal zo oud zijn als ik, dan zult u horen, dat men Mortelmans naar zijn ware verdienste waardeert.
Hebt u een biezondere herinnering aan Benoit?
Hij was voor ons een god en dus niet genaakbaar. Hij gaf niet veel les en liet zich vaak vervangen door Mortelmans en Keurvels. Zijn brede borst maakte een geweldige indruk: als wij een noot moesten aanhouden en bekaf ophielden, zong hij nog door. Ik geloof toch niet, dat hij zich als komponist zal blijven handhaven.
*
Het woonhuis van professor Gunzburg doet denken aan de ‘Villa des Roses’ waarover Elsschot heeft geschreven, een landhuis ‘belegerd en ingesloten door de stuwende vloed der grote stad’.
De ruime negentiende-eeuwse villa is tevens een rusthuis voor oudere mensen, dat door mevrouw Gunzburg bestuurd wordt.
Achter het herenhuis ligt een mooi groot park, waar de bewoners de loop van de seizoenen kunnen volgen in bomen, struiken en bloemen.
De gastheer zelf betrekt in het huis de benedenverdieping.
De eerste beelden die u in de hal toespreken, zijn die van Hendrik Conscience en van Peter Benoit.
Hier staan ook al kasten met boeken: literatuur en geschiedenis en dan een hele kollektie werken over kunst.
Verder hangt er een gezicht op de landstreek rondom Batavia en dan de Afscheidsgroet van het Vlaamse
| |
| |
Rechtsgenootschap aan prof. Gunzburg, toen hij emeritus werd.
Tenslotte in een lijst deze eenvoudige menselijke wijsheid:
‘Wat kinderen denken van vader:
6 jaar: Ons vader weet alles!
10 jaar: Ons vader weet veel.
15 jaar: Wij weten zoveel als vader!
20 jaar: Beslist, vader weet niet veel.
30 jaar: We zouden de mening van vader kunnen vragen...
40 jaar: Vader weet toch iets.
50 jaar: Vader weet alles!
60 jaar: Kon men het maar aan vader vragen!’
*
U hebt rechten gestudeerd in Brussel en promoveerde daar in de rechtswetenschap. Waarom bent u als Vlaming in die tijd niet naar Gent gegaan?
Mijn broer had in Brussel al gestudeerd en in Gent was in die tijd ook alles in 't Frans. Er was dus geen reden.
In 1906 was u advokaat.
Ik heb toen samen met Camille Guttenstein, de latere minister Gutt, de eed afgelegd en begon mijn stage bij Frick, de schoonvader van Gutt die, zoals u weet, een natuurlijke zoon was van Charles Rogier. Maar ik ben er niet gebleven omdat ik geld moest verdienen en dat ging gemakkelijker in Antwerpen, waar mijn vader een gezien koopman was. Gutt is dan journalist geworden en later minister.
U bent dan ruim veertig jaar advokaat geweest. Welke soort processen hebt u vooral gepleit?
In 1947 heb ik mijn ontslag als advokaat gegeven omdat ik een full-time betrekking had aan de universiteit in Gent en
| |
| |
het dan een beetje veel was. Maar ik ben nog altijd advokaat.
Welke zaken? Kriminele zaken, omdat ik interesse had voor het strafrecht. Maar dat pleiten voor het assisenhof deed ik toch eerder voor mijn plezier, want dat bracht niets op. Dat werd dan vergoed door de diamantfabrikanten, die in groten getale mijn kliënten waren. Ik heb zelfs de statuten voor de diamantbeurs opgesteld. De diamanthandelaars hebben evenwel geen processen: zij zijn zo wijs vooraf een advokaat te raadplegen en zo ben ik dikwijls opgetreden als scheidsrechter tussen kooplieden. U weet dat de diamanthandel in Antwerpen voor een groot deel in handen van Joden is. Zo was ik als vanzelfsprekend de aangewezen man om hun belangen te behartigen. Ik begreep hun taal, verstond Jiddisch.
Dat wordt dus nog gesproken ook in Antwerpen?
Het is de gewone omgangstaal van de Joden. Daarnaast spreken ze ook Nederlands en Hebreeuws, wat ik ook ken.
Vertelt u ons eens een interessante strafzaak.
Mag dat wel? Ik heb samen met twee oudere konfraters de zogenaamde bende van Borgerhout verdedigd. Dat waren drie oud-veroordeelden, die de vrouw van een doeanebeambte hadden overvallen om haar geld te stelen. De vrouw was niet dood en ze herkende haar aanvallers. Mijn kliënt had vijf jaar uitgezeten en was pas uit de gevangenis in Leuven vrijgelaten.
Door een toeval rees er zoveel twijfel over de schuld van mijn kliënt, dat hij werd vrijgesproken. De man was een bekend personage in Antwerpen en een krant schreef dan over het geval: ‘Advokaten, die zo een schurken vrij krijgen, moesten ze zelf vastzetten!’ Na de uitspraak had de president me trouwens gezegd niet direkt het paleis te verlaten omdat ik last zou kunnen hebben. Hij voegde er dan
| |
| |
nog aan toe: ‘Je vous félicite, mais est-ce-que votre conscience est tranquille?’ Mijn geweten was gerust.
Een andere mooie zaak was die van een student in Gent, die een kameraad, een Roemeens student in de geneeskunde, met een revolver had neergeschoten, natuurlijk wegens een meisje. Na mijn pleidooi werd hij tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld, wat betekende dat hij na een jaar vrijkwam. Toen werd ik wel door iedereen gefeliciteerd omdat het een passionele zaak was. Dat is te begrijpen.
U bent al heel vroeg tot leraar benoemd aan de beide normaalscholen in Antwerpen. Wat betekent ‘aan beide’ en welk vak moest u onderwijzen?
‘Aan beide’ betekent die van de jongens en die van de meisjes. Toen deze twee gemeentelijke normaalscholen werden opgericht in 1912, werd ik aangesteld om aan de toekomstige onderwijzers staatsrecht te doceren, de grondwet te doen kennen en de schoolwetgeving, de wetgeving op het lager onderwijs uit te leggen en toe te lichten. Ik werd door een liberale schepen benoemd maar later kreeg ik Kamiel Huysmans als patron en later nog Willem Eeckeleers. In 1952 heb ik vrijwillig ontslag gevraagd. Het feit dat ik daar zowat veertig jaar les heb gegeven, brengt mee dat vrijwel alle onderwijzers, direkteurs en inspekteurs in Antwerpen mijn oud-leerlingen zijn geweest. Ik ontmoet trouwens geregeld oude mensen die me zeggen: ik ben uw oud-leerling geweest!
Kwam dan de oorlog in 1914.
Ik was uitgeloot en had dus geen dienst moeten doen maar in augustus 1914 heb ik me, samen met zo een twintig man van het paleis van Justitie, als vrijwilliger aangemeld. Ik heb leren schieten, wat niet zo moeilijk uitviel, want ik was een goed jager. Ik ben soldaat gebleven tot de val van Antwerpen; dan ben ik met een aantal andere jonge mannen,
| |
| |
o.m. met Eduard Pecher en Mon van Dieren, naar Londen gegaan. We meldden ons op de Belgische ambassade maar de gezant had geen tijd om ons te ontvangen: we waren maar soldaten en korporaals! We werden wel ontvangen door de militaire attaché, die zijn monocle eerst rechtzette en ons dan zei: ‘Messieurs, vous avez fait votre devoir, je vous félicite au nom de la patrie. La patrie vous montrera sa reconnaissance. Pour vous la guerre est finie. Passez par le bureau pour une indemnité.’ Dat bracht ons twee pond op! We mochten niet in uniform blijven en Mon van Dieren vroeg dan aan de attaché waarmee wij kleren moesten kopen. Verkoop de ‘boutons’ van uw uniform, zei de attaché, de Engelse dames zijn daar verzot op. Kunt ge dat niet in het Nederlands zeggen? insisteerde Mon, waarop de attaché zei: Ik niet kan dat.
We lieten het daar niet bij, want wij wilden weten wat te doen en we moesten van straat af. We stelden een petitie op in een nabijgelegen café en werden dan naar een kamp gebracht. De ambassadeur vond dan wel tijd om te reageren en deelde ons mee dat hij die mensen van ons kon gebruiken, die drie talen kenden. Mon en ik antwoordden: U neemt ons allemaal of er komt niemand. We werden dan allen bij de censuur tewerkgesteld.
Wat later is de liberale minister Paul Hymans als gezant van België naar Londen gekomen en die heeft zich de zaak aangetrokken. U weet dat koning Albert in 1914 gezegd had: ‘Ik wil geen oorlog voeren met een homogene katolieke regering.’ Zo kwam het dat er twee liberalen en een socialist als minister zonder portefeuille in de regering werden opgenomen. Hymans heeft verscheidene advokaten en rechters tot attaché benoemd in Londen en Mon van Dieren kreeg de opdracht les te geven in de Nederlandse en Belgische geschiedenis.
Hymans was mijn oud-professor Diplomatieke Geschiedenis en kende mij dus. Hij zond mij met zes andere ge- | |
| |
diplomeerden naar Le Havre, waar de Belgische regering zetelde. Daar werd ik na een summier eksamen tot attaché de légation benoemd.
Als eerste opdracht moest ik naar Nederland om daar in de kampen van de geïnterneerden een onderzoek in te stellen. Ik maakte een verslag waarin ik bepaalde ongunstige feiten moest signaleren, maar toen de Nederlandse regering dat verslag in handen kreeg, werd ik persona non grata verklaard en moest ik het land verlaten. In 1916 werd ik toch terug naar Den Haag gestuurd om er sekretaris te zijn van de Ekonomische Kommissie der Geallieerden. Ik moest daar de Duitse en geallieerde bladen bestuderen, daar verslag over uitbrengen en verder de maatregelen opstellen die moesten genomen worden om te verhinderen dat Nederlandse goederen naar Duitsland zouden worden gezonden. Ik bezit geen Nederlandse dekoratie en zal er ook wel nooit een krijgen, want ik moest daar voortdurend onprettige nota's opstellen en b.v. meedelen aan de Nederlandse instanties dat ze te veel vee aan Duitsland leverden. De geallieerden hadden de neutralen natuurlijk onder druk gezet en daarom werd in Nederland de NOT gesticht, de Nederlandse Overzeese Trust. Wij bepaalden hoeveel vee er naar Duitsland mocht worden uitgevoerd. Zo is het gebeurd dat ik de toestemming gaf aan een schip, geladen met verbandlinnen, over de Rijn naar Duitsland te varen, op voorwaarde dat wij daarvoor aniline in de plaats kregen! Zo heb ik ook via Nederland lokomotieven kunnen krijgen voor de geallieerde legers.
Wat gebeurde er dan na de oorlog?
Carton de Wiart, die ik als Belgisch gezant in Den Haag had leren kennen, werd toen eerste-minister en hij stelde mij voor als handelsattaché naar Washington te gaan. Ik heb dat geweigerd omdat ik geleerd had hoe hypokriet vele diplomaten zijn. Daarbij was mijn moeder, die naar Neder- | |
| |
land was gekomen, ziek en wilde ik haar niet verlaten. De derde reden was, dat ik wilde trouwen en dat ik dan een vast en voldoende inkomen moest hebben, wat een handelsattaché in die tijd niet had. In de diplomatie werkten toen alleen mensen die van huize uit rijk waren. Toen ik dat aan Carton de Wiart zei, antwoordde hij mij: Moi aussi je dépense plus que je ne gagne! Maar hij had geld. Ik ben dan terug naar Antwerpen gegaan en heb mijn praktijk als advokaat opnieuw opgenomen.
U bent dan ook getrouwd?
Jawel, mijn eerste vrouw was van Lokeren. Ze was een dochter van de schilder Schakevits. Ze was de sekretaresse van de destijds door Prosper van Langendonck gestichte vereniging De Distel. Ze was flamingante en toen ik me met de organizatie van de Nederlandse kongressen bezighield, had ik haar als helpster. Een tweede helper was toen de jonge leraar Kamiel Huysmans. Ik heb mijn vrouw leren kennen toen ze een prijs kreeg van het Willemsfonds en ik die moest uitreiken. Mijn vrouw is hier in deze kamer zes jaar geleden overleden.
Na de oorlog hebt u dan weer aktief deelgenomen aan de Vlaamse Beweging en vooral aan de strijd voor Gent-Nederlands. In 1920 gaf de kommissie voor de vervlaamsing van de universiteit te Gent een brochure uit, die u had opgesteld.
Ik was vóór de oorlog al derde sekretaris van deze kommissie. Max Rooses, die een vriend was van Jan van Rijswijck, was voorzitter en hij had me aangesteld. Dr. Maarten Rüdelsheim was eerste sekretaris. Na de oorlog stond ik in feite alleen. Max Rooses was overleden en Rüdelsheim zat, ter dood veroordeeld, in de gevangenis omdat hij lid geweest was, samen met Borms, van de Raad van Vlaanderen.
| |
| |
Ik heb dan die kommissie voor de vervlaamsing opnieuw opgericht. Ik ben daarvoor eerst naar August Vermeylen gegaan in Ukkel en heb hem, niet zonder enige moeite, kunnen overreden. De kommissie werd dan samengesteld uit August Vermeylen, Frans Daels, Jozef Vercoullie en Alberik de Swarte.
Kort voor de oorlog hadden de drie kraaiende hanen zich laten horen maar na de oorlog kende het flamingantisme een inzinking. Ik heb dan met de grootste energie getracht de strijd opnieuw op gang te brengen en ik kon Frans van Cauwelaert, Kamiel Huysmans en Louis Franck ervan overtuigen een vierde man te aanvaarden en wel Henri Picard, die volksvertegenwoordiger van de Frontpartij was. Deze ploeg van vier is dan beginnen ageren en is gaan optreden in tientallen meetings in het land.
Voor mijn aktie had ik geld nodig en ik heb er ook gevonden. Ik ben naar de Banque de Commerce gegaan en ik heb gezegd, dat ik bij hen mijn geld zou plaatsen als zij Vlaamse checks ter beschikking zouden stellen. Ik kreeg als antwoord dat dat veel zou kosten; als tegenzet beloofde ik hun een kliënteel. Zij hebben het gewaagd en het is gelukt. Ik had hun trouwens kliënten aangebracht, Van Cauwelaert en anderen. Het is zelfs zo goed gegaan dat de naam van de bank vernederlandst werd tot Handelsbank. Ik heb aan heel die geschiedenis veel plezier beleefd!
Hoe verliep de zaak dan verder?
Ik heb dan een uitgebreide raad samengesteld nadat ik alle vooraanstaanden persoonlijk was gaan bezoeken. Dat is een heel werk geweest. U kunt de lijst van namen nog vinden in de brochure La flamandisation de l'Université de Gand.
Er kwamen dan ook moeilijkheden. In 1920 mocht Henri Picard niet meer meedoen omdat toen de vervolging van de aktivisten begon. Ik moest geld hebben maar om
| |
| |
dat te krijgen, had ik de handtekeningen nodig van de sekretaris Rüdelsheim en de penningmeester Adelfons Hendrickx, die allebei in de gevangenis zaten. Ik ben ze in de gevangenis gaan opzoeken maar een paar dagen later kreeg ik al een brief van de stafhouder met de vraag: Est-il vrai que vous avez serré la main de ces traîtres? Ik ben voor de tuchtraad moeten verschijnen waar Mr. Huybrechts mij heeft verdedigd en heeft kunnen doen gelden, dat ik had gehandeld in de uitoefening van mijn ambt.
Ik heb dan die brochure over La flamandisation de l'Université de Gand geschreven en Vermeylen heeft ze nagekeken. Er werden duizenden eksemplaren van verspreid en velen verstonden het, omdat de brochure in het Frans was gesteld, want in die tijd verstonden zeer velen geen Nederlands. Toen ik voorstelde om die brochure in het Frans uit te geven, heb ik nogal wat protest moeten horen maar Vermeylen is me toen bijgesprongen.
Was er een praktisch resultaat?
We zijn toen begonnen aan het opstellen van wetsvoorstellen en het wetsvoorstel Nolf is toen uit de bus gekomen. Dat werd om 3 uur 's nachts getekend door Frans van Cauwelaert, Kamiel Huysmans en Louis Franck. Dan hebben we er werk van gemaakt om het wetsvoorstel te doen goedkeuren. We hadden te strijden, tegen de Walen soms, maar vooral tegen de Vlamingen. Eedje Anseele zei: Daar stem ik nooit voor, mijn kinderen moeten Frans kennen. Ik antwoordde hem dat hij zelf toch iets geworden was dank zij Het Laatste Nieuws en tenslotte heb ik hem toch kunnen overtuigen het wetsvoorstel goed te keuren. Ook Emile Vandervelde, die ik in Londen had gekend, heb ik kunnen overreden en nog ettelijke andere volksvertegenwoordigers en senatoren.
Dat is dus de bekende of beruchte wet Nolf geworden.
| |
| |
Jawel, dat was niet de volledige vervlaamsing maar slechts een gedeeltelijke en vele Vlamingen zeiden toen dat wij verkocht waren aan de franskiljons. De wet bepaalde dat in de Franse sektie twee derde van de lessen in het Frans en een derde in het Nederlands moesten worden gegeven. In de Nederlandse sektie was het andersom: twee derde Nederlands en een derde Frans. Dat was geen volledige overwinning maar als de wet Nolf er niet geweest was, dan zou zes jaar later de volledig Vlaamse universiteit niet mogelijk geweest zijn. Ik heb in elk geval met al mijn energie dat wetsvoorstel Nolf verdedigd. Ikzelf heb nog in de beide talen lesgegeven. In de Franse leergang had ik 30 studenten, in de Nederlandse één en wel Ducheisne, die nu raadsheer is bij de Raad van State. Dat was het eerste jaar maar de toestand evolueerde gauw en gunstig vooral toen prins Leopold (later dus Leopold III) aan de Nederlandse sektie van de Gentse universiteit kwam studeren en dus twee derde van de kolleges in het Nederlands volgde. Prins Leopold heeft toen de kolleges gevolgd van Vermeylen en Pirenne en is ook bij mij lessen komen volgen. Dat is een voorbeeld geweest, dat stimulerend heeft gewerkt, want daarmee zijn de studenten gekomen. Koning Albert had voor die dingen een groot begrip. Ik heb hem vaak ontmoet en kan daarvan getuigen, zoals ik ook met verering kan spreken van koningin Elisabeth.
U hebt ook 't lied der ‘Vlaamse Hogeschool’ geschreven: ‘Oproep’.
Ja en de muziek is van Jef van Hoof.
| |
| |
een schreeuw der veertiende eeuw:
Vlaandren wordt herschapen!
U werd zelf professor aan de Gentse universiteit.
In 1923, met twee uur les. Men zei toen natuurlijk dat ik me in de ‘fromage’ had ingewerkt, dat ik door te ijveren voor de vervlaamsing van Gent een plaats als professor had verdiend. Van de universiteit ontving ik in die tijd 12.000 fr. per jaar, waar mijn advokatenpraktijk mij 2 of 300.000 fr. opbracht.
Welk vak moest u doceren?
De Encyclopedie van het Recht in de kandidatuur. Later, toen Kamiel Huysmans minister was, kreeg ik Burgerlijk Recht maar Strafrecht, dat mijn specialiteit was, heb ik nooit gekregen. Dat ging naar prof. J. Simon, die lid was van de drie L's, u weet wel, de beruchte ‘Ligue pour la Liberté des Langues’, waarvan Ganshof sekretaris was. De benoemingen werden gedaan op aanbeveling van de fakulteit en die zat vol franskiljons: zo hadden de franskiljons veel meer kans dan de anderen.
U had in 1913 al een studie gepubliceerd in ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ over ‘Het rechtswezen in Vlaanderen’. Dat was zuiver geschiedkundig?
| |
| |
Dat was de eerste geschiedenis van het Vlaamse rechtswezen door de eeuwen heen, die bij ons verscheen. Sindsdien zijn er andere en betere boeken verschenen o.a. van Maes, maar toen moest ik van nul vertrekken.
U hebt al vroeg geijverd voor de vernederlandsing van ons rechtsleven en u was o.m. een der promotoren van de Vlaamse Rechtskundige Kongressen.
Over de vernederlandsing van het rechtsleven heb ik vele artikels geschreven in alle soorten tijdschriften. Verder was ik de stichter van het Vlaams Hoogstudentenverbond, dat op mijn ‘kot’ in Brussel werd opgericht, samen met Frans van Cauwelaert, Leo van Puyvelde, René Verdeyen en Julius Hoste. Dat Hoogstudentenverbond heeft de kongressen ingericht in Gent. Ik heb daar meer dan eens gesproken, onder meer in 1904, toen ik nog student was. Het Vlaams Hoogstudentenverbond ging na twee jaar kapot. Frans van Cauwelaert kwam mij met tranen in de ogen vertellen dat kardinaal Mercier hem geroepen had en hem verboden had met vrijzinnigen samen te werken. Van Cauwelaert moest toegeven want zijn benoeming in Freiburg stond op 't spel. Ik ben verder toch altijd goede vrienden met Van Cauwelaert gebleven.
Wat was het doel van de Vlaamse Rechtskundige Kongressen?
Die kongressen waren een school waar wij, Vlamingen, die allen in het Frans gestudeerd hadden, de terminologie probeerden te scheppen die niet bestond. Zolang ik studeerde, heb ik nooit een Nederlands woord gehoord. Op die kongressen leerden we ons uitdrukken in het Nederlands over juridische onderwerpen. In die tijd had elke specialiteit haar eigen kongres maar van 1910 af werden de kongressen georganizeerd samen met de filologen, de geneeskundigen en anderen: van toen af heten ze Vlaamse kongressen.
*
| |
| |
Deze zeer ruime leefkamer is werkkamer, eetkamer en zitkamer.
Al de muren zijn bezet met leer, waarop schilder Verbueken allerlei tonelen heeft geschilderd in olieverf: een soort Breugeliaanse bruiloft b.v. of het bezoek van een aartshertog.
Over heel de kamer verspreid staan hier herinneringen aan Indonesië: in een toonkast de beeldjes van heel de troep van de schouwburg van Djakarta; op een tafeltje liggen houten folklorestukken, op een ander de volledige gamelan, het bekende Javaanse orkest.
Op de empire-kast zijn het dan weer beelden uit Azië; aan de muren maskers, Indonesische poppen en echte krissen uit Guinea, waarmee koppensnellers ooit hun specialiteit hebben uitgeoefend.
Rechts en links van een boekenkast staan beelden van Boeddha en in een schrijn bewaart de heer des huizes een biezonder kunstig bewerkt beeldje in ivoor.
Op de vloer ligt het vel van een tijger, die de gastheer levend heeft gekend en waarop hij zelfs geschoten heeft, evenwel zonder doel te treffen: gelukkig was een ander jager fortuinlijker.
Verder staat hier nog het borstbeeld van prof. Gunzburg dat Willy Kreitz van hem in 1932 maakte. Deze karikaturale groep, die het Hof voorstelt, was een leuk geschenk.
Dit is een foto van prof. Gunzburg in galakleding zoals hij, samen met zijn eerste vrouw, verscheen op het laatste hofbal dat koning Albert in 1933 gaf.
Er staat hier een beeld van koning Albert en ook een foto van koningin Elisabeth met een opdracht waarvan het laatste woord ‘sjalom’ is, wat in het Hebreeuws vrede betekent of vredegroet.
Op een andere foto biedt prof. Gunzburg, als voorzitter van de Raad van Joodse Verenigingen in België, een penning aan koningin Elisabeth aan uit dankbaarheid voor wat de
| |
| |
koningin onder de oorlog voor de Joden heeft gedaan. Kardinaal Van Roey kreeg om dezelfde reden eveneens deze penning. Door al de ramen van deze leefkamer kijkt men uit op het rustige en sfeervolle park.
*
We moeten het nu nog hebben over uw specialiteit als rechtsgeleerde en hoewel het tema me een beetje afschrikt, zou ik u toch graag even over het essentiële horen praten. U bent assistent geweest van professor Adolphe Prins, die later rektor was van de Vrije Universiteit Brussel. Ik geloof dat het Prins is die begon met een onderscheid te maken tussen strafrecht en strafrechtswetenschap. Waar ligt het verschil?
Prof. Prins was inderdaad mijn leermeester en hij heeft me in 1910 aangeduid om naar het kongres in Washington te gaan. Het strafrecht was tot in het begin van deze eeuw zuiver juridisch, dat wil zeggen dat er formules werden toegepast. Prof. Prins is een van de stichters van de ‘Union du droit pénal’ en de leden hiervan hebben voor 't eerst aan de mogelijkheid gedacht de misdadiger klinisch te laten onderzoeken. Ik ben over dat onderwerp in Berlijn gaan studeren en ik heb ook in Rome kollege gelopen bij Enrico Ferri die, naast Lombroso, de grote man is van de antropologische studies.
Hier in België was er toen op dat gebied al een jong geleerde werkzaam en dat was dr. Louis Vervaeck. Hij was zeer gelovig katoliek en zijn studie bracht een konflikt teweeg tussen zijn kriminologische ontdekkingen en het geloof. Het geloof gebood hem te geloven in de vrijheid van de geest en de antropologische studie toonde aan dat de menselijke geest veelal beheerst wordt door erfelijke instinkten en sociale omgeving.
Emile Vandervelde heeft getracht Louis Vervaeck te
| |
| |
helpen. Hij heeft in Vorst voor hem het Antropologisch Centrum gesticht. Vervaeck heeft er gewerkt en duizenden dossiers onderzocht. Hij was een echte kriminoloog maar hij kon zich als geleerde niet uitspreken omdat hij zo gelovig was. Men vertelt zelfs dat hij elke dag naar de kerk ging en daar boete deed voor wat hij ontdekt en gezegd had. De klinische studie van de misdadiger is nochtans niet in tegenspraak met het geloof maar ze schept problemen voor de mens, van welk geloof ook, problemen die moeilijkheden doen rijzen.
Voor mij was het gemakkelijker deze studie aan te vatten omdat ik niet godsdienstig was opgevoed en omdat ik al het een en ander had gehoord toen ik lessen volgde aan de geneeskundige fakulteit. Ik heb me dan toegelegd op de wetenschappelijke studie van de evolutie van de mens als biologisch verschijnsel en ik was, geloof ik, een der eersten in België om een rechtstreeks verband te zoeken tussen de endocriene klieren en de misdadigheid. Ik heb daarover een brochure gepubliceerd: Endocrinologie en kriminologie.
De endocriene klieren zijn klieren met inwendige sekretie, die belangrijke stoffen, de zogenaamde hormonen, vormen, die door het bloed worden opgenomen. Dat is iets dat nu algemeen aanvaard is, maar toen was dat nieuw en ik heb er in Utrecht en Leiden kolleges over gegeven.
De oppositie van de klassieke strafrechtgeleerden tegen deze richting is altijd groot geweest.
Dat heeft zelfs Etienne de Greeff ondervonden, hij die een van de beste geleerden op kriminologisch gebied in België was. Ik denk soms voor mezelf dat hij van verdriet gestorven is. Ik heb met hem La revue criminologique gesticht, waarvan het eerste en enige nummer in mei 1940 verscheen. Ik heb het maar vier jaar later in handen gekregen. In dat nummer heb ik een artikel geschreven over:
| |
| |
Zonbestraling, temperatuur en seizoenen in de misdaad. Dat is echt klinisch werk.
Zou u dat tema toch niet even willen toelichten?
Allereerst wil ik zeggen dat ik geen ateïst ben. Er bestaan een aantal problemen die de wetenschap niet kan oplossen, dus moet er wat anders zijn, of je dat wilt of niet. Je kunt als je wetenschapsmens bent, de godsdienstige gevoelens zo maar niet wegcijferen.
Welnu, om dan tot de zaak te komen: als je bestudeert in welke maanden de meeste moorden en diefstallen gepleegd worden, dan krijg je een diagram waaruit blijkt dat de meeste moorden in de zomer gepleegd worden en de meeste gevallen van diefstal en bedrog in de winter voorkomen. Welnu, men begaat die misdaden onder invloed van de hormonen. Prof. Goormachtig heeft de hormonen bestudeerd en vastgesteld dat ze van de endocriene klieren komen.
Volgens de maanden van het jaar verhoogt of vermindert het aantal misdrijven tegen personen, tegen de vermogens, tegen de zeden. Kindermoorden gebeuren meest in de lente. Het grootste aantal zelfmoorden stelt men vast in de maanden mei, juni en juli, maar alleen in Europa. In Australië vallen de hoogste cijfers in november, december, januari omdat het daar dan zomer is.
Ik heb mijn best gedaan om die studie in België te doen kennen. Het medische, het biologische en het psychologische zijn een rol gaan spelen in het strafrecht en dat noemen we kriminologie. Ik heb zelf zes maanden in een psychiatrisch instituut gewerkt bij prof. De Boeck in Brussel. In Gent heb ik dan eerst een kring van kriminologie gesticht, dan is de kriminologie als vrije leergang gekomen en tenslotte werd het Instituut voor Kriminologie gesticht, waar ik specialisten heb kunnen vormen.
| |
| |
In 1913 hebt u de openingsrede gehouden voor de Vlaamse Konferentie der Balie in Antwerpen. De titel van uw voordracht was ‘Gij zult niet oordelen’. Hield dat al verband met de nieuwe strekking, ik bedoel met de evolutie van het strafrecht naar een wetenschappelijke beschouwing?
‘Gij zult niet oordelen’ is zoals u weet een tekst van Matteüs. Het is eenvoudig dit: hoe durven de rechters oordelen na een kwartier een man gezien te hebben, zonder te weten wat er allemaal gebeurd is in het leven van die man? Dat was voor die tijd revolutionair maar voor mij staat daarin het programma van mijn veertig jaren werk. Nolite judicare. In die toespraak wordt speciaal kritiek uitgeoefend op ons strafrecht en in het biezonder op ons gevangeniswezen. Ze heeft trouwens ook praktische gevolgen gehad. Carton de Wiart, die toen minister van Justitie was, was op die voordracht aanwezig en heeft me gevraagd wat er gedaan moest worden om ons gevangeniswezen te verbeteren. Hij heeft de celkap afgeschaft en de gevangenen, die tot dan toe met een nummer werden aangeduid, bij naam laten noemen. Ons gevangenisstelsel is wetenschappelijk gesproken perfekt, maar praktisch is het zonder enig resultaat. Wanneer een gevangene terug in de vrije wereld komt, is hij zelden beter, gewoonlijk slechter, en zeker heeft hij niet geleerd zijn vrijheid voor de gemeenschap te gebruiken.
U hebt ook al vroeg bijdragen gewijd aan het achterlijke kind, de misdadige en verwaarloosde jeugd.
Ik heb aan dat probleem inderdaad veel aandacht besteed. De misdadigheid van de jeugd bestaat zelden bij normale kinderen, omdat de ouders ervoor zorgen dat ze het goede doen. Kinderen die stelen of zedenmisdrijven plegen, behoren tot de lagere klassen: zij kregen een minder goede opvoeding. Die werden dan naar gestichten gebracht waar
| |
| |
de rotte appelen de halfrotte helemaal rot maakten. Op 15 mei 1942 kregen wij de Kinderwet, die de kinderrechtbank invoerde. Dat was perfekt, op voorwaarde dat de kinderen een betere opvoeding zouden krijgen, maar de gestichten lieten en laten helaas nog veel te wensen over. Ik heb getracht de opvoedende rol van de maatschappij te verbeteren o.m. door de studie van het karakter van die kinderen. Ik was niet de enige, maar ik heb er ernstig aan meegewerkt.
De nieuwe Kinderwet van 1965 heeft de kinderrechtbank nu afgeschaft. Een misdrijf gepleegd door een kind wordt eerst behandeld door een gemeentelijke administratieve kommissie, die de toestand van het kind onderzoekt. De voorzitter van die kommissie is een magistraat of advokaat, de leden zijn een dokter, een psycholoog en een sociaal assistente. Zij bestuderen het geval en trachten er zo mogelijk een niet strafrechtelijke oplossing aan te geven. Gaat dat niet, of is er protest, dan komt de zaak voor de kinderrechtbank. Ik heb hetzelfde systeem reeds in Indonesië ingevoerd omdat er daar niet veel goede juristen waren. Ik heb daar een school van sociale assistenten opgericht en die behandeling is nu in Azië algemeen.
Volgens de statistieken is er op dit ogenblik een verhoging van jeugdmisdadigheid. De provo's zijn misschien wel achterlijk of onregelmatig opgevoede kinderen. Ook het aantal zedenmisdrijven verhoogt en dat gebeurt misschien gedeeltelijk onder invloed van de televisie. Al die moordverhalen en detectivegeschiedenissen, de Amerikaanse schietpartijen en de demonstraties hoe men ergens kan inbreken, kunnen moeilijk een gunstige invloed hebben.
Jeugd die misdadig is, is abnormaal, patologisch of pedagogisch abnormaal. Dat is vaak het geval met de kinderen van gescheiden ouders, een probleem waaraan ik in 1930 een studie heb gewijd. In 1931 heb ik in een andere studie het geval van de vreemde kinderen onderzocht, gezien het
| |
| |
grote cijfer van misdadigheid bij de kinderen van vreemdelingen. Ik moest ook daar konstateren dat het gebrek aan opvoeding en toezicht een belangrijke rol speelt.
Al deze studies zijn verschenen in één boek.
Les transformations récentes du droit pénal interne et national. Dat is inderdaad een syntese. Het is de samenvatting van een reeks voordrachten, die ik in Frankrijk en Nederland aan verschillende universiteiten heb gehouden. Het werd in Parijs bij Felix Alcan uitgegeven en daarom verscheen het ook in het Frans.
De stichting van het Kriminologisch Instituut in Gent is dan een gevolg geweest van deze studie.
Ik heb dat opgericht en ik heb zelfs voor een gebouw gezorgd. Er bestond toen al zo een instituut in Wenen en Graz. Toen ik in Gent het voorstel deed, kreeg ik van de beheerder het antwoord dat er geen geld was. Kort daarop werden de rektor en de dekanen door koning Leopold ontvangen. Toen ik de koning begroette, was zijn eerste vraag: Hoe staat het met uw Kriminologisch Instituut, professor? - Ik antwoordde: Nergens, Sire, er is geen geld. - Toen bepleitte de koning de zaak bij de rektor en ik kreeg dan de opdracht een verslag op te maken. Het eerste wat er nodig was, was een huis. Ik vond er een en signaleerde het aan de beheerder. Er kwam echter geen schot in de zaak en op zekere dag heb ik het huis zelf gekocht met het recht van overgave. Ik ben dan naar de rektor gegaan en heb hem gezegd: Ik heb een huis, wil u het hebben? Wij zijn dan naar het ministerie gegaan en zo is de zaak in orde gekomen. Het werd verbouwd maar dan was er een biblioteek nodig. Nico Gunzburg had een rijke biblioteek van strafrecht en kriminologie en hij heeft die aan de universiteit in bruikleen afgestaan. Ze is er nu nog en zal er blijven tot mijn testament zal worden geopend. De
| |
| |
biblioteek is nu rijkelijk aangegroeid en is een van de mooiste biblioteken van kriminologie. Het is een gebaar waarvoor ik prachtig werd beloond, want door die biblioteek aan de universiteit te lenen, werd ze in 1940 gered.
U hebt ook een belangrijk werk geschreven over ‘Het huwelijkskontrakt’.
Ik zei u al dat ik nooit strafrecht heb gedoceerd, wat mijn specialiteit was, maar dat ik burgerlijk recht moest doceren. Toen het doctoraat werd ingericht, zei Huysmans, die toen minister was: Gij wilt de toga hebben. Kunt gij dat vak in de twee talen geven? Ik aanvaardde en kreeg het huwelijkskontrakt als vak. Maar er waren geen teksten. Ik heb dan de ongeveer 200 artikelen van het wetboek in het Nederlands vertaald en er een kommentaar bij geschreven. Dat was aanvankelijk een dun boekje maar het volgende jaar werden deze teksten in de Wetboekenkommissie behandeld.
Er is dan een tweede uitgave gekomen en daar het het enige boek was in het Nederlands, werd het ook aan de andere universiteiten gebruikt. In 1947 verscheen een derde uitgave: Het huwelijkskontrakt. Rechtsleer en Rechtspraak in België en Frankrijk. U weet dat wij dezelfde Code Civil hebben als Frankrijk.
Sommige rechtsgeleerden beschouwen het als een goed leerboek, misschien omdat het ook een klinisch boek is. Ik heb aan de minister van Justitie gevraagd een statistiek op te maken hoeveel huwelijkskontrakten er per jaar worden afgesloten en welk stelsel werd verkozen. Op grond van die statistiek kon ik besluiten, dat de gemeenschap van goederen het stelsel is dat de Belgen verkiezen. De reden is duidelijk: het huwelijk is een sakrament. De Belgen zijn een katoliek volk. Het werk is nu verouderd omdat ik toen een teorie had ontwikkeld die gebaseerd was op bestaande stelsels.
| |
| |
Er komt nu een nieuw ontwerp dat een voorstel bevat tot scheiding van goederen. Ik geloof niet dat het Belgische volk dat wil. Of men nu katoliek is, liberaal of socialist, voor de Belg is het huwelijk een vaste waarde.
Mevrouw Ciselet en Simon hebben voor hun voorstel Skandinavië als voorbeeld genomen maar al zegt René de Clercq dat wij geen Latijnen zijn, voor het recht zijn wij het wel. Het Romeinse recht en het kerkelijk recht hebben ons gevormd. Ik moet dat nieuwe voorstel nog onderzoeken maar ik kom er rond voor uit, dat ik er niet veel voor voel.
*
Ook in de grote eetkamer van dit huis is er licht en lucht. Aan de muren hangen verscheidene schilderijen: een Bloemstuk van Walter Vaes, een schets voor de Rome-prijs van Schakevits en van dezelfde schilder, de vader van prof. Gunzburgs eerste vrouw, dit Stilleven met meloen.
Dit andere stilleven is van Eugeen Yoors en zo schilderde Bosiers het Sint-Jakobsgangetje.
Voor deze toonkast met Saksisch porselein heeft mevrouw Gunzburg een zwak en dit is een foto van haar dochter toen ze haar plechtige kommunie deed.
De deuren van deze mooie oude kast zijn met houtsnijwerk versierd: de soldaat stelt waarschijnlijk Clovis voor.
Verder is er nog een houten schilderij waarin met een pennemes een soort aards paradijs werd gesneden.
Op deze kast staat een foto van professor Gunzburg met zijn tweede vrouw, die een Estlandse is.
*
In 1940 overviel Duitsland ons land. U die van Joodsen bloede bent, liep gevaar te worden aangehouden. Wat deed u?
| |
| |
Ik ben op 14 mei naar Frankrijk vertrokken, waar ik van de regering onmiddellijk de opdracht kreeg de Commission universitaire belge op te richten, eerst in Parijs, daarna in Toulouse. Wij hebben daar veel professoren en studenten kunnen helpen, want de nood was groot.
28 mei is in Toulouse een dramatische dag geweest toen Reynaud zijn ophitsende rede tegen de Belgen heeft uitgesproken. Vele professoren en studenten werden uit hun huis gezet en men weigerde hun zelfs brood te verkopen. De scheldpartij van Reynaud heeft niet belet dat Frankrijk op 17 juni ook moest kapituleren! Na de kapitulatie werd Toulouse niet bezet, maar men zag overal Duitsers. Op zekere dag kwam prof. Demeulemeester, een kollega van Gent, bij me en hij zei: Ga mee naar de grens of anders word je vandaag aangehouden door de Vichysoldaten. Uw vrouw zit beneden al in de auto.
We zijn dan naar de grens gereden en 's avonds waren de Vichysoldaten inderdaad in mijn woning.
Aan de grens ging het vrij vlot omdat ik het jaar voordien in Madrid nog een voordracht had gehouden.
Samen met mij was aan de grens de eerste-minister, de Waalse advokaat Hubert Pierlot, die echter de grens niet over mocht. Men moest zijn geval eerst onderzoeken en hij moest terugkomen. Hij was zo bevreesd dat hij niet is teruggekomen maar hij vond wel een andere weg want ik heb hem in Lissabon ontmoet samen met minister Spaak. Spaak stelde mij daar voor naar Brazilië te gaan. Onze pas benoemde ambassadeur zat nog in Griekenland en ik zou tijdelijk de ambassade in Rio de Janeiro beheren.
Het was een onbetaalde job maar ik was geborgen. Verder heb ik er trouwens geleefd als een prins.
Ik leerde daar de minister van Justitie kennen en de president. Zij kenden mijn werk en ik viel in hun smaak. Zij waren bezig een nieuwe ‘code pénal’ te maken en stelden mij voor als expert lid te worden van het komitee.
| |
| |
Ik heb dat met plezier aanvaard en uit die aktiviteit is geboren Le nouveau code pénal du Brésil, traduction et introduction par Nico Gunzburg. Ik heb in dat boek een lijvige studie bezorgd van het Braziliaanse strafrecht. Die ‘code pénal’ is nu nog de enige die bestaat en in Brazilië gebruikt wordt.
U hebt daar nog meer gepubliceerd.
La trajectoire du crime. Deze boog gaat van ‘la pensée à la résolution, aux actes préparatoires, aux actes exécutoires, aux tentatives et au crime’. Het is feitelijk een toepassing van mijn boek Les transformations du droit pénal op het Braziliaanse recht. Ik heb ook nog aan de universiteiten van Rio de Janeiro en Sao Paolo lesgegeven.
U had het goed in Brazilië maar u bent er toch niet gebleven.
Dat is door een verkeerde prognose gekomen. De Amerikaanse ambassadeur zei me: Pas op. Een van deze dagen gaat Brazilië met de Duitsers meedoen. Ik bezorg je een visum. Vertrek naar Amerika. - Ik heb dat gedaan.
En in Amerika werd u lid van het Office of War Information.
Aan de leiding van de dienst informatie zat Marnix Gijsen, die een goede vriend van me was. Ze hadden daar mensen nodig die Nederlands en Frans kenden om de internationale radio in te richten. Marnix Gijsen kon met mij goed werken. Ik heb dan elke nacht om 12 uur voor de Voice of America gesproken in het Vlaams. Er waren twee afdelingen: de ene was dutch en de andere flemish en de Amerikanen waren overtuigd dat het twee verschillende talen waren. Ze hadden misschien geen ongelijk ook! In elk geval mocht ik geen te beschaafd Nederlands spreken.
U hebt daar ook een boekje geschreven: ‘A democracy in Action: Belgian Government and Administration’.
| |
| |
Dat was op verzoek van Marnix Gijsen. Het behandelt de staatsinrichting van België, de organizatie van het parlement, van het rechtswezen, enz. Er is nu pas een vierde uitgave van verschenen, aangevuld met aktuele inlichtingen natuurlijk, want de studenten van de 48 universiteiten van Amerika lezen dat om het diplomatiek eksamen voor te bereiden.
Bent u dan verder heel de oorlog aan de radio verbonden gebleven?
Nee, ik heb ook dat moeten opgeven. Roosevelt vreesde dat heel Europa na de oorlog kommunistisch zou worden en hij wilde trachten daar een stokje voor te steken. In zeven universiteiten van Amerika moesten lessen gegeven worden voor een aantal Amerikaanse officieren, over de organizatie van alle Europese landen en wel in het Russisch, het Frans en het Duits. Ik werd in de Franse sektie gevraagd en gestuurd naar de Syracuse-university in de State of New York, op een uur vliegen van deze stad. Terwijl ik daar prof was, was ik nog werkzaam op het gezantschap in Washington.
In de Syracuse-university heb ik kollege gegeven over de administratie in Frankrijk, België en Luxemburg. Ik gaf het eerste jaar mijn lessen in het Engels maar 's namiddags kregen de officieren Franse les van dames, met wie ze Frans moesten spreken. Die officieren leerden zo goed Frans dat ik het tweede jaar mijn lessen ook in het Frans kon geven. Het was daar een zeer prettig en kameraadschappelijk leven maar generaal de Gaulle heeft er een einde aan gemaakt. Hij vond dat die lessen geen nut hadden voor de Fransen, want ééns dat de oorlog gedaan was, had Frankrijk de Amerikanen niet meer nodig. Mijn sektie werd dus afgeschaft. Later heb ik vernomen dat helaas meer dan de helft van mijn leerlingen gesneuveld zijn. Toen werd ik door het Belgisch gezantschap in Washington aangezocht
| |
| |
met Van Zeeland en anderen de herinrichting van België te bestuderen. Het is een mooi plan geweest waar niet veel van terecht is gekomen.
U hebt ook meegewerkt aan de voorbereiding van het proces van Nürnberg.
Wat men de keure van Nürnberg noemt. Roosevelt, die ik dikwijls bezocht heb, wilde absoluut dat er een charter was. Je kan er in zetten wat je wil, zei hij, maar ik moet ze kunnen hangen. I want to hang them. That's all. - De voorzitter van de Raad was rechter Jackson. We hebben dan die keure gemaakt, die juridisch gesproken een misbaksel is, maar ze heeft gediend. Indien wij verloren hadden, zou een dergelijke procedure misschien zijn toegepast op Roosevelt.
U bent in uniform naar België teruggekomen?
Ik was lid van de UNRRA, de United Nations Rehabilitation Administration, waarin België recht had op drie leden. Als officier van de UNRRA moest ik mij bezighouden met de displaced persons, er waren er toen 16 miljoen. Dat waren eenvoudig verdrevenen die naar huis wilden, of Joden die naar het mandaatgebied Palestina wilden gaan, ook Polen die naar Polen wilden terugkeren. Meestal bezaten die mensen niets meer en moest de UNRRA helpen. Het principe was: to help those, who help themselves.
Mijn huidige vrouw, die door de Duitsers als verpleegster had moeten werken in een kamp, is uit Duitsland door bemiddeling van de UNRRA naar België gekomen.
Wanneer werd u dan gedemobilizeerd?
In 1946. Ik kon bij de UNO blijven maar ik hield te veel van België om dat te doen. Men heeft mij hier aan de balie en ook aan de universiteit in Gent zeer vriendschappelijk onthaald en ik heb de oude taak dan opnieuw opgenomen.
| |
| |
Er was hier trouwens toen zeer veel werk, vooral voor advokaten.
*
Mevrouw Gunzburg...
Mag ik Frans spreken? Mijn Nederlands is niet zo goed. Maar spreekt u maar Nederlands.
Wanneer hebt u Estland verlaten?
In 1942. Ik werd door de Duitsers gedeporteerd naar de omgeving van Berlijn, in Ludwigsfelden. Ik ben daar gebleven tot in 1945.
Hoe oud was u toen?
27 jaar. In 1945 ben ik dan eerst naar Leipzig gegaan en vandaar hebben de UNRRA en het Internationale Rode Kruis ons naar Brussel overgebracht.
Hoe werd u in België ontvangen?
Zeer goed. De mensen waren zeer vriendelijk voor me. Ik kende geen Frans en geen Vlaams, het was in het begin natuurlijk zeer lastig. Maar ik heb gauw werk gevonden als ziekenverpleegster.
Hebt u nog herinneringen aan uw land?
Ja. Ik denk vaak aan Estland. Het land zelf lijkt veel op Vlaanderen, het is een vlak land maar het is er natuurlijk veel kouder.
Hebt u nog heimwee naar Estland?
Nu niet meer. Ik heb veel heimwee gehad tijdens de oorlog, in de kampen. Nu niet meer. Ik ben nu zeer gelukkig in België.
| |
| |
Hebt u nog familie in Estland?
Ik geloof het niet, want mijn broer en mijn zuster werden in 1941 door de Russen gedeporteerd. Ze zijn nooit teruggekomen.
Wat waardeert u het meest bij ons?
Ik denk dat het de hartelijkheid is van de mensen, want feitelijk worden alle nationaliteiten goed onthaald. De mensen zijn zeer gedienstig en proberen de vreemdelingen altijd te helpen, van welke nationaliteit ze ook zijn.
*
U werd emeritus in Gent in 1952 maar het volgende jaar vinden we u als professor aan de universiteiten van Djakarta en Djogjakarta. U was toen 70 jaar oud.
Dat is zo gegaan. De Unesco had aan minister Van Zeeland iemand gevraagd om de kriminologie te onderwijzen en het gevangenisleven te reorganizeren in Indonesië. Ik had mijn beste student aangeduid maar Van Zeeland kreeg al gauw klachten. De lesgever was te jong en hij kon met zijn veel oudere studenten niet opschieten. Van Zeeland inviteerde mij samen met de ambassadeur van Indonesië en zegde mij: Dat moet goedgemaakt worden. Zou je zelf niet gaan? - Ik zei: Maar ik ben over de 70! - Nu goed, ik ben dan toch maar gegaan, zonder zelfs te weten wat ik ginder zou verdienen. Maar eerst moest ik in Rotterdam een geneeskundig onderzoek ondergaan. Toen ik bij de kolonel-geneesheer verscheen, zei die tegen me: Meneer, ik heb over u al een ongunstig advies uitgebracht. Men gaat niet naar een tropisch land als men 71 is. Ik heb hem geantwoord dat dat niet erg wetenschappelijk was. Hij heeft me dan zeer grondig onderzocht en loyaal zijn vergissing erkend. Hij besloot dat ik nog voor vijf, zes jaar goed was!
| |
| |
Ook in Djakarta ben ik in een sympatieke kring terechtgekomen. Ik moest daar lesgeven in de kriminologie en ook de politie hervormen. Ik had daar weer het geluk - ik heb vaak geluk gehad in mijn leven - kennis te maken met de minister van Onderwijs, die mij voorstelde aan Soekarno en aan dezes derde vrouw. Ik viel daar ook in de smaak en Soekarno vroeg mij of ik bereid zou zijn elke week met hem en de eerste-minister een uurtje te komen praten. Zo ben ik raadsman geworden van de eerste-minister. Ook met Soekarno ben ik bevriend gebleven. Ik heb nog heel wat leuke foto's uit die tijd, o.m. een waar Soekarno aan mijn vrouw uitlegt hoe mijn das moest gestrikt zijn en een andere waar mijn vrouw de das van Soekarno in orde brengt om te bewijzen dat ze het heeft geleerd!
Hoelang bent u in Indonesië gebleven?
Drie jaar en ik heb er heel wat kunnen verwezenlijken. Ik heb er de kriminologie heringericht en er een modern kriminologisch instituut opgericht. Ik heb de politie gereorganizeerd: die liet zich altijd omkopen en om daar tegen in te gaan, heb ik ze een fatsoenlijke wedde doen uitbetalen. Ik heb er gebouwen doen rechtzetten en meubels aangekocht en wat al niet. Ik heb er les gegeven over de Europese rechtsbegrippen, over de kriminologie, zowel aan de universiteit als voor militaire studenten en politie-officieren. Ik heb ook gezien hoe belangrijk de taalmoeilijkheden waren. Het Nederlands was er taboe en alles moest er in het Engels gebeuren. Na een jaar kende ik echter Indonesisch en gaf ik les in die taal. Dat verhoogde mijn populariteit en ik werd overal gevraagd om voordrachten te houden.
Het opvallend feit doet zich dan voor dat u na uw terugkeer in België en 80 jaar oud zijnde een roman schrijft, die
| |
| |
door de kritiek unaniem met lof wordt ontvangen: ‘Het boek Ruth’.
Het is het verhaal als in de bijbel maar in deze tijd verplaatst. Een Joodse familie verlaat om politieke redenen het land en wil naar België, het land dat de reputatie heeft een Eden te zijn. De familie komt naar Antwerpen met het zoontje dat volgens Joods gebruik besneden is en de vader wordt horlogemaker. Hij maakt hier kennis met een Vlaming, die hem overal wegwijs maakt. De zaken gaan goed, de man kan een winkel kopen. Dan breekt de oorlog 1914 uit en omdat zijn vrouw zwanger is, wijkt de man uit naar Nederland. In Scheveningen wordt het tweede zoontje geboren en ook hij wordt als Jood besneden. Na de oorlog komt de familie weer naar Antwerpen, waar ze de handel met sukses voortzet. Maar er is een land waar het ekonomisch nog beter gaat en dat is Duitsland. Een Duitse leverancier inviteert hem naar Darmstadt. De man, die Belg genaturalizeerd is, aanvaardt en kan inderdaad ook in Darmstadt een goede zaak opzetten. De ene jongen trouwt daar dan met een niet-Joodse vrouw, de dochter van een dominee, de tweede zoon trouwt met de weduwe van een katoliek. De dochter van de dominee kan haar man overreden protestant te worden, de tweede zoon blijft Jood.
Komt dan de tijd van Hitler en de Gestapo. De twee mannen zijn wel Belgen maar België is al door de Duitsers bezet. De protestant wordt naar een koncentratiekamp gevoerd en sterft er. De tweede tracht te vluchten over de Zwitserse grens, wordt echter ook gevangengenomen en naar het koncentratiekamp gebracht. Blijven de twee jonge weduwen. De protestantse schikt zich in haar lot want de broer van de dominee, haar oom dus, is een Hitleriaan. De katolieke vrouw, die Ruth heet, zegt tot haar schoonmoeder:
| |
| |
Wat hier gebeurt, kan ik als katoliek niet goedkeuren. Moeder, ik ga met u naar België.
Volgens het Joodse geloof mag een weduwe, die kinderloos is gebleven, niet hertrouwen tenzij dan met de broer of de naaste verwante van haar overleden man. Dat noemt men het leviraatshuwelijk. Zelfs als die broer of verwante getrouwd is, moet hij de weduwe huwen. Als hij weigert, is dat volgens de bijbel een schande en dan moet de weduwe de symbolische beweging doen met de schoen. Ruth doet dat tegen een kozijn die in Amerika is en die weigert haar te huwen. Ze trouwt dan met Boas, waarvan het geslacht teruggaat tot David, waaruit ook Kristus werd geboren. Het is zoals u ziet een familiale roman waarin de oecumenische gedachte een grote rol speelt.
Ik zou u graag een delikate vraag stellen. Heeft de gemeenschap, die de uwe is geworden, u laten voelen dat u als Jood bij haar niet welkom, was?
Helaas wel. Toen goeverneur De Clerck onlangs gevierd werd, heeft hij een album gekregen waarin een dertigtal mensen een artikel hebben geschreven. Ik heb daar De integratie van de minderheidsgroepen behandeld. Ik wijs er daarin op dat alle vreemdelingen in België door de bevolking vriendschappelijk en met respekt worden behandeld, maar dat men een uitzondering maakt voor de Joden. Toen ik in 1923 als prof werd voorgesteld voor Gent, schreef een Franse krant: ‘Faut-il chercher dans le Judaisme les éducateurs de nos enfants?’ In Gent was het de gewoonte dat iemand volgens de anciënniteit dekaan werd. De dekaan werd dan gewoon bij handgeklap verkozen. Toen ik aan de beurt kwam, protesteerde een professor tegen deze aanstelling per akklamatie. Ik heb toen verklaard dat ik zou aanvaarden indien de fakulteit mij unaniem zou aanstellen. Dat is gebeurd omdat twee leden zich vóór de stemming verwijderd hebben. Dat heeft niet
| |
| |
belet dat ik drie jaar achter elkaar werd herkozen. Na de oorlog heeft de opposant mij trouwens zijn spijt betuigd over wat toen gebeurd was. Er zijn nog andere voorbeelden. Wij voelen dat we niet honderd procent gelijkgesteld worden.
Is daar geen evolutie in te zien?
Weinig. Het heftige antisemitisme is natuurlijk uit de mode maar latent is het nog aanwezig. Nochtans is de Joodse gemeenschap geen last voor België. Ik ben voorzitter van Joodse liefdadigheidsverenigingen, het ziekenfonds, het tehuis voor bejaarden enz., en die zorgen ervoor dat een Jood nooit ten laste komt van gemeente of staat. Deze Centrale voor Liefdadigheid werd al in 1920 gesticht maar kreeg met het nazisme grotere omvang omdat de nood dan zo groot was. Wij hebben kapitaal samengebracht zowel om de Joden te helpen in het land, om hen te helpen als ze willen weggaan en ook om Israël te helpen. We besteden een deel van ons inkomen aan Israël. Ik heb meegevochten met hen, die ruimte hebben gezocht voor de arme Joden in de wereld.
Als er een Jood in een ziekenhuis wordt binnengebracht, wordt de Joodse gemeente onmiddellijk verwittigd. Het solidariteitsgevoel bestaat bij de Joden, men verwijt het hun maar het is onmisbaar. Ik kan dat des te gemakkelijker verklaren omdat ik zelf geen hulp nodig heb. Ik werd lid van wetenschappelijke organizaties en kringen en kreeg daar de plaats die me toekwam door mijn eigen werk. Ik heb nooit een gunst gevraagd of gekregen. En tegenover mijn vaderland België heb ik, evenals vele andere Joden, altijd mijn plicht gedaan, ook in de oorlog.
Maar u heb toch vrienden buiten de Joodse gemeenschap?
Jawel, vele katolieken zoals wijlen Arthur de Vos en de nuntius van de paus in Indonesië. Toen ik 75 werd, heeft
| |
| |
men een groot feest ingericht waar heel wat prominenten op aanwezig waren. Ik neem aan dat ze allen gekomen waren uit vriendschap voor mij, al heb ik een genodigde horen zeggen: Spijtig dat Nico een Jood is, hij zou anders een goede kandidaat zijn voor het parlement.
U hebt nu de vraag gesteld en ik kan niet anders antwoorden. Ik heb het nooit weggestoken dat ik een Jood ben. Men heeft het me soms laten voelen. Indien ik niet een blijgezinde natuur had, zou ik er onder geleden hebben. Maar ik hou van het leven. En dat moet ik toch zeggen: bij mijn oud-studenten heb ik veel waardering gevonden.
Dit is wel een weinig gunstige uitspraak maar ik geloof toch dat u meer waardering geniet dan u zelf denkt.
Maar laten we dan toch nog even het aksent leggen op uw liefde voor het leven. U werkt nog?
Ik ben aan een tweede boek bezig, dat Het boek Job zal heten en een geschiedenis zal zijn van de filozofie.
De drie bekende troosters van Job zijn in dit geval Aristoteles, Bergson en Sartre maar ze kunnen hem niet troosten. Martha alleen kan het uitleggen en doen verwachten dat er betere tijden komen.
Mijn Job is een gewezen professor in de filozofie, die wegens kollaboratie met de Duitsers veroordeeld wordt. Maar dit geschiedde ten onrechte. Hij wordt ergens bewusteloos opgenomen en daar hij zijn identiteitskaart heeft verloren, dicht men hem een andere naam toe. Daar hij een zwarte is, moet hij niet verzorgd worden. Maar Martha verzorgt hem.
U hebt het wel voor bijbelse motieven.
Toch niet altijd. Ik heb nog een ander boek klaar dat Het vitriooldrama van het park heet. Het steunt op een assisenzaak die echt gebeurd is. Een vrouw, die een kind heeft, weet
| |
| |
dat haar man een hoer onderhoudt. De vrouw gaat het meisje opzoeken en smeekt haar de verhouding op te geven. 's Nachts vindt men de man zieltogend in het park. Leentje wordt aangehouden. De assisenzaak is maar een rode draad, die het geheel moet samenhouden. De roman behandelt feitelijk het leven van een jong advokaat in Antwerpen. Het is feitelijk een tijdsroman waarin ook de Vlaamse kwestie voorkomt. Het is een heel verhaal, 600 bladzijden lang, en dat schrikt de uitgever af.
U publiceert ook nog geregeld novellen.
In De Vlaamse Gids verschenen in de laatste tijd Valsmunters en Probatie, voorvallen die zich voor het gerecht afspelen. Ik heb er nog heel wat in reserve. Zo o.m. Water en vuur, dat de geschiedenis behandelt van de brand van de Reichstag. Terwijl ze beneden op aarde ruzie maken over de oorzaken van de brand, bekijken geesten boven in de lucht het geval en stellen de vraag: Wat doet het meest kwaad: water of vuur?
Een internationale rechtbank, voorgezeten door Kleio en waarin als leden zetelen Saul, de Paulus van voor zijn bekering, Sint-Pieter en anderen, moet het geval onderzoeken. Het is weer een verhaal met oecumenische strekking. Er wordt geen vonnis uitgesproken. Na het verhoor en de getuigenissen verschijnen er twee figuren: een met het kruis van David en een met het kruis van Kristus. De uitspraak is: Vuur en water zijn beide onmisbaar voor de vrede. Laat dit het laatste woord zijn!
Uitzending: 9 maart 1967.
|
|