| |
| |
| |
Louis-Paul Boon
‘Huize Isengrimus’, Vogelzang 4, Erembodegem
Een dorp in Vlaanderen. Een straat in dat dorp. Een onopvallende weg die Vogelzang heet en die doodloopt in het bos. Rechts een modern huis zonder verdieping, opgenomen in het groen. Bloeiende appelbomen, heerlijk-rustige zit- en ligstoelen, de charme van een waterpartijtje. Een pergola die tuin en woning in elkaar doen schuiven. Boven de balk een vogelnest waarin deze lente lijsters werden uitgebroed.
*
Louis-Paul Boon, in welke taal gaan we dit gesprek voeren?
Zoals ik het gewoon ben: gij in het A.B.N., ik ook in het A.B.N. maar bij mij betekent dat Aalsters Beschaafd Nederlands, met al eens een afwijking naar het Aalsters zonder meer. Het Aalsters is trouwens een merkwaardig dialekt: wij spreken hier nog altijd in de oude spelling. Wij zeggen: ‘de menschen wenschen niet beter’ en laten duidelijk de sch horen.
U hebt het niet voor het Algemeen Nederlands?
| |
| |
Nee, omdat ik vind dat ze overdrijven. En als ik zeg ‘ze’ dan bedoel ik ‘gij’. Ik hou geweldig veel van dialekt: ik hoor graag een Brusselaar spreken, ik hou van het plat Gents, ik hoor graag Westvlaams en ik hoor graag Limburgs. Als we nu een algemene taal gaan spreken, dan zal er veel verloren gaan. Ik geloof dat de schoonheid van onze taal uit het volk komt: de taal van het volk welt op uit hart en geest en uit al wat leven is. Als de mensen zich aan een geijkte taal moeten houden, gaan hun spirituele vondsten en opmerkingen verloren. Volksmensen bedenken honderden dingen en als ge die hoort, dan zegt ge: verdomme, dat is goed gezegd, die slaat de nagel nogal eens op de kop. Als ze naar ‘Hier spreekt men Nederlands’ kijken, durven ze dat niet meer. Voor alles wat nieuw is, vinden de mensen, vindt de volksmond allerlei typerende bepalingen. Neem nu die machientjes, waar ge een munt- stuk moet insteken, een automaat ja: de mensen hebben daar allerlei plezante, geestige en scherpzinnige opmer- kingen bij gemaakt. Van iemand die het niet goed snapt, zeggen ze: zijn frank is niet gevallen of zijn frank blijft haperen. Als wij er nu naar gaan streven te zeggen: zo moet dat woord en dat woord moet zo, dan gaan we onze taal verarmen.
Gelooft u toch niet dat beide naast elhaar hunnen bestaan in een vrij harmonieus hutuelijk, daar ze elk. een eigen funktie hebben? U kunt ook in de algemene taal kreatief zijn en ik geloof niet dat iemand, en zeker ik niet, de dood van de dialekten wil. Ik geloof trouwens dat er weinig gevaar bestaat dat die zouden uitsterven.
Daar ga ik mee akkoord, maar ik heb bezwaar tegen het woord beschaafd in de formule A.B.N. Ik zou het Algemeen Nederlands noemen.
Akkoord. Dat is ook de goeie benaming. Maar we gaan er
| |
| |
niet verder over bomen, hoe verleidelijk dat ook is. We zijn hier ‘Ten huize van’ en dus laten we ‘Hier spreekt men Nederlands’ verder onverlet. De naam van uw huis is ‘Huize Isengrimus’. Houdt die eventueel verband met uw karakter? In de algemene taal betekent ‘iezegrim’ iemand met een grimmig gelaat, een nurks mens...
Ge wilt me mijn kritiek betaald zetten, he! In zekere zin is het toch zo: ik ben misschien wel wat grimmig en ook mijn taal en mijn uitspraak zijn zo. Maar in uw algemeen Nederlands betekent ‘iezegrim’ ook wolf. Als ge nu weet dat de familienaam van mijn vrouw De Wolf is, Jeanne de Wolf, dan staan we weer iets verder. Ik vind die kombinatie heel goed: mijn tamelijk grimmig karakter en haar meisjesnaam De Wolf.
U bent dus niet de Reinaert?
O nee, ik vrees eerder een beetje dat zij de Reinaert is. Zij heet De Wolf, maar ik ben de wolf. Ik weet niet of gij tot de vijf Vlamingen behoort die mijn boek Wapenbroeders hebt gelezen. Dat is een getrouwe bewerking van de aloude boeken over Reinaert en Isengrimus. In dat boekje gaat de wolf op 't laatst naar het klooster en hij mag achteraan meezingen in het koor en hij laat dan zo ergens een schreeuwende valse noot horen. Dat zal wel mijn geval zijn. Ergens voel ik me verwant met de wolf, die altijd zit in het hoekje waar de slagen vallen.
Ik zou anders toch zeggen dat Louis-Paul Boon ook heel wat klappen heeft uitgedeeld! Wat betekent de insinuatie dat er maar vijf Vlamingen zouden zijn die ‘Wapenbroeders’ hebben gelezen?
Dat is een boek waar nooit iets over gezegd werd. Daar is nooit, noch hier, noch in Nederland, een bespreking aan gewijd. Het is lang een boek geweest dat helemaal niet
| |
| |
verkocht raakte. Nu is er toch een herdruk gekomen. Er is toch iemand die er eens iets over gezegd heeft. Ik was eens op de boekenbeurs in Amsterdam en daar komt een vrouw op me toe, die me zegt: kom eens mee, mijn man staat daar zijn boeken te verkopen en die heeft u wat te zeggen. Dat was Koolhaas, de schrijver van de dierenverhalen, en die zei me: ik vind Wapenbroeders zo machtig dat ik het op mijn nachtkastje heb liggen en er elke avond in lees. Het was precies of het zijn bijbel was.
U kunt het anders moeilijk een heiligenleven noemen...
Nee, het is misschien een beetje daarom dat het niet van de markt ging. Het is het verhaal van de Reinaert, ja, ik kan het eigenlijk niet omschrijven, het is een beetje te...
Cru, bedoelt u wel?
Het boek is al te vrijmoedig, het steekt te veel de draak met al de gevestigde waarden in Nobelgië. Het is een satire op de Belgische toestanden waar o.m. de koningskwestie bij te pas komt. Daarbij is het ook een haast natuurgetrouwe beschrijving van hoe het er in de Kommunistische Partij van België toeging. Ik ben daar een tijd lid van geweest. De grondwaarheid van het boek is dat idealisme vaak misbruikt wordt om geld mee te verdienen en dat de mensen van goede wil altijd aan het kortste eindje trekken. Ook nu nog krijgt Isengrimus in onze maatschappij vaak de klappen en in een samenleving, waarin het recht van de sterkste overheerst, moet de vos zich wel met sluwheid verdedigen.
De Reinaert, Isengrimus, Reineke Fuchs, Le roman du Renard zijn allemaal verhalen met binnenverhalen. Ik heb al die binnenverhalen eruit gehaald en ze dan gerangschikt tot ze een echte roman werden. De Reinaert, die in het begin nog een gelovig, welmenend man is, sticht de repu- | |
| |
bliek der vrijen. De eerste die toetreedt, is zijn neef, de wolf. En de wolf zegt: ja, de republiek der vrijen, daar is alles van ons, en hij grijpt Reinaert vast en wil hem verslinden. Reinaert ontdekt dan voortdufend dat hij bedrogen en bestolen, beledigd en geschopt wordt en er groeit verzet in hem. Hij denkt dan: het zou veel beter zijn als ik alleen voor mezelf zorgde. En dan begint hij iedereen te beliegen en te bedriegen. Op het einde wordt de vos veroordeeld nadat in de aanklacht werd vastgesteld dat hij ‘gescheten had op auter en heerd’. Er worden daar zoveel gevestigde waarden belachelijk gemaakt, de kerk, de staat, de kommunistische en socialistische partij, dat ik nu misschien zelf beschaamd zou worden als ik het boek zou herlezen! In elk geval, ieder krijgt er zijn zaligheid. Het is een beetje mijn verweer tegen de maatschappij waarin ik hier geleefd heb, met alles wat ik beleefd heb.
U staat bekend als non-konformist, als een sympatieke non-konformist. Nu begrijp ik niet goed waarom u zich Louis-Paul noemt. Ik heb ooit schilderijen gezien - bij mevrouw Manteau - waarop u met stevige poot de op zijn Vlaams geschreven naam Lowie had gezet. Zou Louis-Paul onder Hollandse invloed zijn naam veranderd hebben?
Nee, ik had toen nog geen kontakt met Holland. Toen het manuskript van De voorstad groeit bij Manteau werd ingediend, stond daar alleen Lowie op. Ik dacht toen aan Van Gogh die altijd Vincent tekende. De mensen van de jury, die dat boek in handen kregen, dachten dat het eigenlijk een grap was van Gerard Walschap, dat Gerard Walschap dat boek had ingestuurd. En toen dachten ze hem te bekronen! Maar het was Lowie die bekroond werd! Ik voelde dat ze met die naam Lowie wat lachten en dat ze die als wat achterlijk beschouwden. Ik heb er dan in een soort van bravour Louis-Paul van gemaakt en dat stond iedereen beter aan. Ge moet altijd zien met wie ge te doen hebt, he.
| |
| |
U hebt dan ineens maar twee voornamen genomen. Staat toch tvel voornaam...
Ik heb anders toch niet aan Jean-Paul gedacht...
Waarom noemt u zich vaak Boontje?
Omdat ze me altijd Boontje hebben genoemd. Ik denk ook dat ik Boontje een beetje beschouw als een schuilnaam. Louis-Paul Boon schreef grote romans. Boontje maakt nevenbedenkingen, produceert joernalistiek werk in bladen en tijdschriften. Dat was werk van mij maar niet van Louis-Paul Boon, nazaat van Stijn Streuvels! Toen De bende van Jan de Lichte in Het Laatste Nieuws als feuilleton verscheen, heb ik daar Lowie Boon onder laten zetten. Toen ik die stof tot een echt boek had verwerkt, kwam er Louis-Paul op!
Zijn Louis-Paul Boon en Boontje het altijd eens?
Meestal toch maar die Louis-Paul is een vent die zich meer kwaad maakt, die verbitterd is, die boeken schrijft waarin hij de maatschappij aanvalt. Boontje daarentegen is meer een rustig burgermannetje, die het allemaal met een korreltje zout neemt. In een mens zijn uitersten, he. Ge kunt u een masker opzetten, dat ge altijd dezelfde wilt zijn, maar dat is leugen en bedrog, want vandaag zijt ge in een plezante stemming en morgen in een triestige stemming. En ja, kijk: de ene keer ben ik Louis-Paul en de andere keer ben ik Boontje maar die twee overlappen elkaar toch.
Ik wil dan vandaag proberen de twee te ondervragen om tot de kern van de ene persoonlijkheid door te dringen.
Ja, dat is goed.
U verjaart op 12 maart en u werd geboren in 1912. U werd dus onlangs 59. Hoe voelt u zich?
Ik voel niet dat ik 59 en twee maanden ben. Iedere mens
| |
| |
rekent altijd van uit zijn eigen leeftijd. Toen ik een ventje was van 15-16 jaar, vond ik dat een man van 20-21 een ouwe pee was en toen ik twintig was, was een man van 30 een ouwe vent. Zo gaat dat verder. Nu ik er 59 ben, vind ik een man van 70 een ouwe. En als ik er 70 ben, zal ik Streuvels, een man van 95, een oude vinden. Ge bekijkt de wereld altijd door uw eigen ogen en uw leeftijd is de juiste leeftijd. En de jongeren zijn altijd de snotneuzen! Ik heb onlangs een operatie aan de maag doorstaan. Ik heb altijd veel last gehad van de maag. Dat is nu gedaan. Sommigen zeggen dat ik door die maagzweer mijn beste boeken heb geschreven. Misschien hebben ze niet eens ongelijk. Iemand die aan de maag lijdt, is makkelijk bitter, lastig, nijdig en opstandig. Nu dat weg is, kan ik veel meer de dingen met een korreltje zout nemen en ik denk dan: och, laat ze maar roepen en poepen, als ik dat woord mag gebruiken?
Alle vrijheid.
En dan zeg ik: och, ik ga mij een druppelke pakken.
De wereld is mooier geworden?
Ik zie hem niet mooier maar ik leg er mij bij neer en denk: och ja, Rome heeft gebrand en de toren van Babel is omvergestort en wat weet ik al, dat loopt allemaal niet zo'n vaart.
Die verandering van mentaliteit kan ook aan de tijd liggen: we leven nu in de welvaartstaat en dus is er minder gelegenheid om zich te ergeren aan armoede en pauperisme. Het een zal wel verband houden met het andere.
Ge kunt nu van mij toch niet verlangen dat ik eraan toevoeg dat ik na het eten moet rusten, dat ik in de tuin niet meer kan werken en dat...
Uw vader kan niet anders dan een werkman geweest zijn.
| |
| |
Mijn vader was oorspronkelijk autoschilder, een heel modern beroep in zijn tijd. Hij heeft me voor dat vak opgeleid. Toen ik het onder de knie had, - ik was toen 16 - kwam het autoschilderen met pistool op. Ik ben dan naar een auto-fabriek in Brussel gegaan om dat pistoolschilderen te leren. Die autofabriek bestaat niet meer.
Toen ik de knepen dan beet had, bleek dat er zo een vakman niet meer nodig was: iedereen kon zo een pistooltje bedienen, ge moest eenvoudig op de knop drukken, in elke garage hadden ze zo een revolver en elke partikulier kon zijn eigen spatbord - gewoonlijk zeg ik, garde-boue, he - kon zijn eigen spatbord met verf bespuiten. Mijn vader is dan moeten overschakelen, hij is gevelschilder geworden en ik heb hem bij dat werk moeten helpen. Maar ik vond dat zo plezant met die spuit werken, dat ik nu, als ik schilderijen maak, die nog altijd bespuit. Ik kan met geen borstel meer werken.
Dat gevelschilderen viel anders ook zo niet mee want ik was altijd bang: ik moest dan aan die dakgoten hangen en in die ramen staan en ik had daar een hevige schrik van. En ik had toch zo een zin - goesting klinkt toch beter, he - om kunstschilder te worden. Maar ja, toen werd mijn vader ziek, ook een maagzweer, dat is dus wel een familie-kwestie, en ik moest toen voor het huishouden zorgen want moeder raakte er met haar winkeltje in verfwaren niet aan uit, ik had nog een zuster en een broertje. Ik ben dan naar de brouwerij Zeeberg gaan werken om glas in te zetten, om ramen en deuren en muren te schilderen maar vooral moest ik de vrieskelders in om daar de tanks te schilderen. Die tanks, dat waren zo van die grote ketels waar bier in bewaard wordt en die geregeld opnieuw moesten gelakt worden. Daar heb ik o.m. de inspiratie opgedaan voor Menuet: wie een hele dag in zo een vrieskelder staat te werken, raakt ook bevroren.
| |
| |
Het gebeurt meer dat men in een kind trekken van de ouders vindt. Hoe zit het bij u?
Ik kom uit een heel raar huishouden en elk van mijn ouders heeft me op een andere manier beïnvloed. Mijn moeder was de dochter van een vrijdenker, die schrijnwerker was in een katolieke fabriek. Mijn vader kwam uit een zeer streng katoliek gezin. Zijn vader behoorde al tot de kleine middenstand: hij was schoenmaker en had achteraan in het huis een kamertje waar hij de schoenen repareerde van de notaris en de pastoor. Toen mijn ouders nu getrouwd waren, ontdekte de een de wereld van de andere. Moeder ontdekte het geloof en ging er zo in op dat ik er grijze haren van kreeg. Vader zag dat er mensen waren die niet geloofden en begon toen te denken: dat is zeker allemaal niet waar wat ze me wijsgemaakt hebben. Ik zat daar tussen twee uitersten: van moeder, die streng gelovig was geworden, moest ik naar mis, lof en vespers. Ik stapte zondags dus met vader op maar die liep de kerk voorbij en ging naar het café wat verder een pintje drinken. Ik kreeg dus de zonderlingste opvoeding die ge maar aan iemand kunt geven.
Later is dat in mijn eigen gezin nog eens opnieuw gebeurd. Mijn vrouw was van katolieken huize - wel Daensist maar toch kristelijk - en in de eerste tijd van ons huwelijk ben ik met haar naar de zondagmis gegaan. Later hebben we dat samen opgegeven en zijn we vrijzinnig geworden. Dan zijn we met het geloof nog eens gekonfronteerd in onze zoon. Die kwam op zekere dag schreiend thuis omdat al zijn kameraadjes naar de kerk gingen en hij niet. Ik heb hem toen gezegd: jongske als gij dat graag doet, moet gij dat doen. En hij ging de volgende zondag naar de mis. Maar een paar weken later zag ik hem op straat spelen tijdens de mis. Ik zei: moet gij naar de mis niet? Maar zijn entoesiasme was voorbij. Het had hem
| |
| |
verveeld. Later is hij dan bij de padvinders gegaan en hier in het land bestaan er geen vrijzinnige, dus moest hij naar de katolieke: de eerste opdracht die hij daar kreeg, was de mis te gaan dienen en toen Hep het ook weer mis!
U kunt dus eigenlijk niet zeggen wie van uw beide ouders u het meest beïnvloed heeft?
De familie van moeder was zeker meer aan de artistieke kant. De zoon van haar zuster was Leo Piroen en die is getrouwd met een dochter van Valerius de Saedeleer.
Wat het karakter betreft, zegt mijn vrouw dat ik het meeste van mijn moeder heb, omdat mijn moeder nogal een lastig karakter had. Ikzelf geloof dat ik meer van mijn vader heb, die eigenlijk toch een man was die alles met een beetje humor kon bekijken. Maar misschien waardeert mijn vrouw mijn humor niet zo, he.
Is er in uw schoolgaan iemand geweest die als mens enige invloed op u heeft gehad?
Ik ben tot mijn 14e jaar naar een zeer katoliek schooltje geweest - ik heb alleen lager onderwijs gedaan. Ik voelde me daar helemaal niet thuis. Toch is er een ding dat me daar getroffen heeft en ook bijgebleven is. In de les van gewijde geschiedenis sprak de schoolmeester over Salomo en hij vertelde dat God hem gevraagd had wat hij zou gewenst hebben. Salomo vroeg dan een wijs man te mogen worden. Dat heb ik dan ook altijd verlangd, een wijs man te mogen worden. Of ik geslaagd ben, weet ik niet maar ik heb in stilte toch altijd gedacht dat ik een wijs man was...
Die onderwijzer was anders een brave mens. Als ik grote lange opstellen maakte, zo van 10 à 20 bladzijden, was hij daar zo entoesiast over dat hij me altijd maar nieuwe cahiers bezorgde om die vol te schrijven. En ik deed dat dan, over Sinterklaas, over de lente en wat weet ik al. Ik deed
| |
| |
dat heel graag. Als ik met schrijven begin, kan ik me trouwens niet inhouden; dat is ook zo met het drinken: als ik er eenmaal mee begin, kan ik er niet mee uitscheiden.
U bent van uw 14e tot uw 16e jaar op de akademie geweest. Hebt u daar iets geleerd?
Ik heb overal iets geleerd maar op de akademie nu niet bepaald tekenen en schilderen. Ik moet dan altijd denken aan een grapje: ik heb op school niet veel geleerd maar ik heb er toch veel gelachen! Ik heb daar fijne jongens leren kennen, fijne mensen, waar ik jarenlang vriend mee geweest ben. In het leven moet ge de mens zoeken en niet wat ze u aanleren. Van die jongens heb ik veel geleerd. Ik heb daar o.m. een vriend gehad waar ik jaren mee in kontakt ben geweest: wij hebben elkaar werkelijk sterk beïnvloed. Hij had als schilder machtig veel talent en heeft mooie dingen gemaakt maar hij is met een rijke vrouw getrouwd en heeft het schilderen opgegeven. Het was zijn verlangen rijk te zijn. Nu ja... Hij schilderde de dingen die ik beschreef: heel de arbeiderswijk die ik in De voorstad groeit heb beschreven, heeft hij in beeld gezet. We hebben zeer veel invloed op elkaar gehad. Ik heb over hem een stukje geschreven naar aanleiding van dat joodse meisje dat in een koncentratiekamp gestorven is, Lea Lupka. Het heet Brief aan mijn vriend, de schilder. Dat staat in alle bloemlezingen. Dat begint met ‘Beste vriend’ enz.
De eerste uitgave van ‘De voorstad groeit’ was geïllustreerd met uw eigen tekeningen, of waren het houtsneden?
Nog vóór De voorstad groeit heb ik een boekje gemaakt met houtsneden, want ik wou toen nog altijd schilder worden en dacht helemaal niet aan schrijven. Ik begon dus lino's te maken, die lino's volgden elkaar op en werden precies een verhaaltje maar daarmee moest ik ook altijd
| |
| |
nieuwe lino's bijmaken. Op de duur vond ik het gemakkelijker ze aan te vullen met teksten. Zo kwamen er tussen de lino's teksten en die werden altijd groter en groter. Daaruit is De voorstad groeit ontstaan. Toen er nu sprake was mij de Nobelprijs toe te kennen, hebben ze gezegd: we moeten alles van hem uitgeven en zo hebben ze aan dat allereerste boekje gedacht. Mijn zoon bezat het enige eksemplaar met de tekst, die ik eigenhandig had geschreven. Ik had het geheel zelfs tot een boek gebonden. Het is in Holland dat ze daar iets van hebben willen maken: daarmee is 3 mensen tussen muren op de markt gekomen. Daar zijn een paar goede houtsneden bij maar de tekst is slecht. Die Hollanders hebben daar anders sekuur werk van gemaakt: ze hebben van elke bladzijde, zowel van de lino's als van de geschreven tekst, een fotokopie gemaakt, ook van de lege bladzijden, omdat die aan de rand vergeeld waren en ze dat omwille van de autenticiteit er bij wilden hebben. Het was een curiosum maar een slecht boek. Toch werd het in Holland mild besproken. Ze zeiden: nu weten wij hoe hij is begonnen.
Het was dus mijn vaste bedoeling kunstschilder te worden maar met die ambras thuis heb ik dat plan laten varen. Dan is de mobilizatie gekomen in 1938 en 1939 en dan heb ik weer getekend en geschilderd. Ik ben toen ook met De voorstad bezig geweest maar dat had toen een andere titel. Dat was trouwens ook niet goed. Ik heb toen een plan en een hele hoop aantekeningen gemaakt voor dat boek. Ik heb dan nog vier maanden krijgsgevangenschap gedaan in Duitsland, bij Dortmund, net genoeg om Duits te leren. Toen ik uit krijgsgevangenschap kwam, was er weer geen werk en heb ik weer veel getekend en geschilderd en lino's gemaakt. Tijdens de oorlog heb ik De voorstad groeit geschreven maar ik was toen totaal vergeten dat ik daarvoor al een plannetje en aantekeningen had gemaakt. Toen het boek gedrukt was, vond ik ze weer. Het is spijtig
| |
| |
dat ik die niet heb kunnen verwerken want daar stonden mooie dingen in. Bepaalde mensen in onze straat wilde ik naar het leven beschrijven en in die aantekeningen had ik al het nodige daarvoor opgetekend.
Voor ‘De voorstad groeit’ hebt u uw eerste prijs gekregen.
Ja, de eerste L.J. Krijnprijs. Dat was in 1942, dus tijdens de oorlog. Terwijl ik nog aan dat boek bezig was, kwam mijn vrouw me de krant tonen waarin stond dat er een literaire prijs zou toegekend worden. Ik aarzelde nog om daaraan mee te doen maar mijn vrouw grabbelde mijn papieren bij elkaar en zei: ik stuur dat op. Ik zei: wacht nog, een beetje, het boek is nog niet helemaal af! Maar niets te doen. Aan de laatste volzin heb ik dan nog toegevoegd: enz. enz. Mijn vrouw pakte alles samen in een papier, deed er een koordeken rond, verstuurde het en ik had de Leo J. Krijnprijs.
Welke bekwame jury heeft u die toegekend?
In die jury zaten Maurice Roelants, Raymond Herreman, maar vooral Willem Elsschot en omdat die erbij was, ging ik akkoord dat het manuskript werd ingestuurd, want ik hield veel van Willem Elsschot. Hij was trouwens een van de weinigen die ik uit de Vlaamse literatuur kende. Ik had zijn gedichten gelezen. Het huwelijk en zo, en ik vond dat machtig schoon. Ik hield trouwens meer van zijn gedichten dan van zijn proza. Ik heb hem dat ook gezegd en de drie, vier keer dat we elkaar ontmoet hebben, hebben we tot mijn spijt en vreugde telkens ruzie gemaakt. Hij was een eigenaardige vent, een rare patat maar hij dacht dat waarschijnlijk ook van mij. Wij hebben veel brieven geschreven naar elkaar maar zijn dochter heeft die onlangs allemaal teruggevraagd: ze wil een boekske uitgeven met brieven van en aan Elsschot.
Ja, Elsschot was een oude meneer, die over alles zijn
| |
| |
eigen mening had en ik was een jonge snotneus, die eveneens over alles zijn eigen mening had en daarmee hadden we voortdurend ruzie. Als ik iets nieuws geschreven had, stuurde ik het manuskript naar Elsschot en dan maakte hij daar bemerkingen rond. En tot mijn grote verwondering stuurde Elsschot zijn manuskripten ook naar mij op en moest ik daar mijn mening over zeggen. Zo heb ik het manuskript van Het dwaallicht gekregen, het laatste dat hij geschreven heeft. Het gaat daar, zoals ge weet, over die drie Indiërs, die in Antwerpen op zoek zijn naar een droombeeld, naar Maria. In het manuskript bellen ze op het einde ergens aan, Maria komt de deur openen en laat ze binnen. Ik heb toen aan Elsschot geschreven dat ik het toch spijtig vond dat die mannen Maria vinden: het stuk heet het ‘dwaallicht’, schreef ik, en het zou veel schoner zijn als ze Maria niet vonden. Daar kwam dan nog bij dat in de marge van dat manuskript overal streepjes waren aangebracht. Terwijl ik de tekst las, zag ik inderdaad dat op die aangestreepte plaatsen er een zwakke zin stond of dat het niet al te best klonk of zo en ik liet aan Elsschot weten dat de meneer, die die passages had aangestreept, inderdaad de zwakste gedeelten had gemerkt. Toen schreef Elsschot me een koleirige brief terug om mij te zeggen dat een vriendin van hem dat manuskript had gelezen en dat ze juist de passages had aangestreept die ze het mooist vond! Typisch voor Elsschot was dan weer, dat toen het manuskript als boek verscheen, de drie Indiërs inderdaad Maria niet vonden. Maar Elsschot heeft daar nooit iets over gezegd: hij wilde niet toegeven dat hij die wijziging na een diskussie had aangebracht.
Het slot van Elsschots ‘Dwaallicht’ is dus van Louis-Paul Boon. Maar hij heeft u dan toch de L.J. Krijnprijs bezorgd.
Dat is zo. Hij vertelt het trouwens zelf in het inleidend woord dat hij voor Mijn kleine oorlog heeft geschreven. Hij
| |
| |
vertelt daar dat hij tot drie uur in de nacht in het boek had zitten lezen en dat zijn vrouw riep: wanneer komt ge nu slapen? Dadelijk, ik heb bijna gedaan met dat boek. En hij heeft toen onmiddellijk opgebeld naar Manteau om te zeggen: ge moet aan dat boek die prijs geven.
Die prijs was wel welkom.
Dat zal wel. Het was oorlog en dat was 10.000 frank. Het is eigenlijk de enige 10.000 frank die ik in de oorlog verdiend heb. Het was toen niet zo makkelijk om aan de kost te komen. Naast mijn schrijverij knapte ik hier en daar al eens een karweitje op: na elk bombardement had ik werk genoeg om ruiten in te zetten! Maar Angèle Manteau heeft me toch veel gesteund. De firma stelde het toen tamelijk wel want in de oorlog gingen de mensen niet naar de bioskoop of het teater uit angst voor de bommen. De mensen lazen toen veel meer: ge ziet dat de oorlog altijd voor iets goed is. Mevrouw Manteau schreef me dan dat ik gerust verder boeken mocht vervaardigen en dat ze me daarvoor een maandloon van 2000 frank zou uitbetalen. Ik heb eigenlijk van dat maandloon heel de oorlog een beetje geleefd. En daar ben ik mevrouw Manteau altijd zeer dankbaar voor gebleven, ondanks alles wat er later gebeurd is onder allerlei moeilijke omstandigheden. Helaas voor haar raakten mijn boeken niet verkocht in Vlaanderen zodat zij met spijt moest zeggen: ik vind uw boeken mooi, ik geef ze uit maar ik verkoop ze niet. Toen dan De Kapellekensbaan klaar was en dat een hele kanjer bleek te zijn, moest ze mij zeggen dat ze die niet kon uitgeven. Dan zijn de Hollanders op de proppen gekomen. Reinold Kuyper, het hoofd van de Arbeiderspers, was een geweldige bewonderaar van Richard Minne. Hij kwam bij Minne vragen of hij geen gedichten meer had die hij kon uitgeven. Minne heeft hem geantwoord: ge moet dat aan mij niet vragen, ik heb niets meer. Maar ga naar de jongere gasten. Zo is
| |
| |
Kuyper hier komen aanbellen om te vragen of ik niets voor hem had. Ik heb gezegd: Hier zie, De Kapellekensbaan. En zo is die naar Holland gegaan.
In 1944 wordt u dan journalist en wel aan ‘De Rode Vaan’. U blijft er drie jaar. U was toen kommunist?
Ik ben altijd een beetje kommunist geweest, zo een van die buitenbeentjes in de partij. In om 't even welke partij hebben ze me trouwens altijd maar als zo en zo beschouwd. Toen ik 17 jaar was, heb ik met een hoop andere gastjes van mijn leeftijd in Aalst de Kommunistische Partij opgericht. Dat is dan nog via de Vlaamse Beweging gebeurd! Wij waren toen allemaal flamingant en we bezochten dus geregeld het ‘Vlaams Huis’ in Aalst. We lazen toen de boeken van Stalin, Trotsky, Lenin, Bakunin en al die andere mannen en we vernamen dat Lenin o.m. had gezegd: in de Kommunistische Internationale kan elke nationaliteit haar eigen taal en merk behouden. Wij dachten dat dat voor Vlaanderen een oplossing was: Vlaanderen moest zijn eigen plaats krijgen in de Sovjetrepubliek. Wij werden dus kommunist maar bleven samenkomen in dat Vlaams Huis, dat het lokaal was van de Kristelijke Volkspartij en het Vlaams Front. In dat lokaal hing het Kristusbeeld op de voornaamste plaats: op zekere dag namen wij het van de muur en smeten het door het raam. Toen werden ook wij buitengesmeten. We zijn dan naar een slecht befaamd cafeetje getrokken en hebben daar de Kommunistische Partij opgericht.
Toen nodigden we iemand van Brussel, van het partijcentrum, uit om een voordracht te geven op onze allereerste bijeenkomst. Die man sprak over de Sovjetunie, over wat daar zo goed en mooi was, over die lachende arbeiders en zo meer. Als de man met zijn voordracht klaar was, vroeg hij of er iemand nog iets meer wou weten over de Sovjetunie en dan was er achteraan in de zaal een ouwe
| |
| |
pee die zijn vinger opstak en vroeg: hoeveel staat de roebel nu?
Vecht dan maar voor het ideaal. Waarom bent u bij ‘De Rode Vaan’ weggegaan?
Och, dat is zo een triestige historie, dat ik er eigenlijk liever niet over zou praten. Ik was in die tijd - het zal wel aan mij en aan mijn maagzweer hebben gelegen - nergens kontent en ik botste overal en tegen alles aan.
Ik moet tot mijn spijt bekennen dat ik een tijdlang stalinist geweest ben, maar na enige tijd ontdekte ik dat ik me met die partijtucht helemaal niet kon verzoenen. Mijn geschriften waren dan ook wel niet doctrinair genoeg: ik heb eens een stuk gepubliceerd waarin ik pleitte voor ‘Recht op luiheid’. Dat viel niet in goede aarde.
Dan bent u drie jaar als redaktiesekretaris verbonden aan het weekblad ‘Front’, het weekblad van het verzet. Stond u aktief in het verzet?
Ja en nee. Aktief in deze zin dat al die jongens van het verzet, die illegaal leefden, bij mij aan huis kwamen om te eten en te overnachten. Ik heb ze geholpen en gesteund en mijn laatste boterham weggegeven. Maar aktief heb ik eigenlijk niets gedaan. Ik ben heel mijn leven een soort van toeschouwer geweest. Als ze me in die tijd zouden gezegd hebben: Lowie doe mee, dan zou ik dat zeker gedaan hebben maar het ligt niet in mijn natuur iets te doen dat me niet gevraagd wordt. Het resultaat is dat ik geen diploma van ‘erkend weerstander’ heb maar ik van het verzet misschien meer afweet dan om 't even wie.
Ik kon niet achterhalen wat u deed tussen 1950 en 1954.
Ik heb dan ook niets gedaan dan geschreven, van 's morgens vijf, zes uur tot 's nachts twee, drie uur, geschreven tot mijn vingers krom stonden. Toen is De Kapellekensbaan
| |
| |
ontstaan en Zomer te Ter-Muren. Het is de bitterste tijd van mijn leven geweest want ik moest ondertussen ook mijn boterham verdienen. Dan heb ik dat boek in stukskes gekapt, er randbemerkingen bij geschreven en die dan gepubliceerd in Front, in Vooruit.
In die tijd gaf Het Laatste Nieuws nog het weekblad De Zweep uit, dat vol lieve, zoete, poëtische liefdesverhalen stond. Jan Walravens, die aan Het Laatste Nieuws verbonden was, had zowat de leiding van dat weekblad, hij moest dat een beetje redigeren en zo, en daar hij wist hoe moeilijk ik het had, liet hij mij die hele Zweep volschrijven met liefdesverhalen à la Courths-Mahler. 's Morgens schreef ik dan liefdesverhalen om 's avonds aan mijn Kapellekensbaan te kunnen voortwerken. Ik zei dan altijd: ik ga nu wat Courths-Mahleren. En dan maar op mijn schrijfmachine trommelen van Rosa, die verliefd wordt, van het bloempje op de heide en wat weet ik al. Ik heb daar een keer een moeilijke affaire mee gehad: ik moest altijd opnieuw naar inspiratie zoeken en die trachtte ik dan te vinden in de oude, heel oude weekbladen. Zo ontdek ik een verhaaltje van een meisje dat in een postkoets een jonge man ontmoet enz. Ik verander de naam van Rosa in Daisy en Daisy ontmoet haar jonge man in een vliegtuig etc. Dan was er toch zeker wel een dame die naar De Zweep schreef: tien jaar geleden heb ik dat verhaal nog gelezen maar die Daisy heette toen Rosa!
Altijd om diezelfde reden is in Het Laatste Nieuws De bende van Jan de Lichte als feuilleton verschenen maar die geschiedenis vond ik dan zo goed, dat ik ze achteraf heb herwerkt en in een boek heb uitgegeven.
Jan Walravens is wel een van ziw beste vrienden geweest.
Ja, echt, ik heb daar erg veel verdriet om gehad, om Jan. Het noodlot is ermee gemoeid: al mijne goeie vrienden verdwijnen. Het spreekwoord zegt het: de goeie gaan en
| |
| |
de slechte blijven: Jan Walravens, Richard Minne, Gaston Burssens, al die mensen waar ik letterlijk iets aan had, waarvoor ik in feite schreef. Want als ge een boek schrijft, dan denkt ge aan iemand. Ge schrijft en ge denkt ondertussen: als die dat zou lezen, die zou zeggen dat is goed, dat is fijn, dat is mooi. Wel, al de mensen waarvoor ik geschreven heb, zijn weg, Richard, Gaston, Jan, en ja, als ik nu zit te schrijven weet ik eigenlijk niet voor wie dat ik nog moet schrijven.
Sinds 1954 en nu nog altijd bent u redakteur van ‘Vooruit’, de socialistische krant van Gent. Wat is uw werk daar?
Ik maak daar de pagina Geestesleven op, de bladzijde die in andere kranten Kunst en Letteren heet. Ik doe daar zelf niets aan, ik heb het alleen maar samen te brengen en ik tracht daar zoveel mogelijk jonge artiesten mee te helpen, jonge dichters en zo, die het financieel moeilijk hebben. Ik denk dan een beetje terug aan mijn eigen tijd, toen ik het zelf zo nodig had. Dan heb ik daar elke dag een kursiefje, dat dus Boontje heet. En dan is er nog een hele rommel, een kroniek die Links en Rechts heet, waarin ik nieuwtjes uit de hele wereld samenbreng over filmsterren, over Onassis, over popzangers en over wat weet ik al. Ik heb er nu nog een rubriekje bijgenomen, Tachtig jaar geleden, waarin ik stukjes publiceer die tachtig jaar geleden in onze krant stonden. Om de andere dag heb ik ergens een tekeningetje dat heet Wat een leven en dan zorg ik ook nog elke dag voor een soort aforisme in twee regels onder de titel Zei meneer Dinges. Dat zijn grappige, bittere, zure bemerkingen over wat er die dag gebeurd is. B.v. Brandt ontmoet Ulbricht en daaronder schrijf ik: jammer dat ze allebei Duits spraken. Het zit hem ook vaak in de woordspelingen: toen Ulbricht wegging, heb ik geschreven, Zei meneer Dinges, meneer de Ul bricht het niet verder meer.
| |
| |
Leest u veel?
Ik heb vroeger ontzettend veel gelezen maar nu kan ik niet meer lezen. Dat is begonnen toen ik zelf serieus ben beginnen schrijven. Als ik een boek begon te lezen en ik vond het niet goed, dan gooide ik het weg. Maar als het dan een boek was dat echt goed was, dan dacht ik: verdomme, die kan beter schrijven dan ik en dan sloeg ik het ook toe en dan begon ik zelf te schrijven. Als ik iets lees, is het geschiedenis of een biografie, iets dus dat werkelijk bestaan heeft. Ik kan de fantazie van de anderen niet verdragen.
*
In deze woning zijn bijna geen binnenmuren en om van een ruimte een slaapkamer te maken, kan een gordijn worden toegeschoven.
De rustieke eethoek met banken is bij het raam: op een plank aan de muur staat een hele kollektie poppen die diverse figuren voorstellen. Het is een liefhebberij van mevrouw Boon.
Aan de zoldering hangt een oude boterschaal en in een hoek staat een kast met al het eigen werk van de huisheer in de diverse drukken. Ze is stevig afgegrendeld om alle uitleenneigingen af te remmen want in het verleden bleek dat uitlenen bijna altijd kwijtraken betekende.
Aan de wanden dan schilderijen. Dit is een van de eerste schilderijen van de auteur: ze stelt de Luie Hoek voor waar de voorstad begint. Andere schilderijen van Louis-Paul Boon zijn Gevangenen aan de maaltijd en Binnenplein van de gevangenis.
Ook deze konstruktie is van de auteur: in een oude lijst werd met kippegaas een vrouwenfiguurtje aangebracht. Deze andere konstruktie werd op een oude dynamo opgebouwd. Ze heet Dynamische dames.
Deze foto met figuur is een negatief gemaakt door de
| |
| |
zoon-fotograaf en dit portret van Louis-Paul werd gemaakt door René Bechaen.
*
Laten we het nu nog even hebben over ‘De Voorstad groeit’, deze flitsen uit het leven van een armoewijk. Dat was uw eigen wijk?
Ik moet eerlijk bekennen dat ik weinig of geen fantazie heb. Eigenlijk heb ik er helemaal geen. Als ik iets beschrijf, moet dat echt gebeurd zijn. Al wat ik beschreven heb in De Voorstad groeit, in Vergeten straat, in Mijn kleine oorlog, in De Kapellekensbaan en noem maar op, dat is echt uit het leven gegrepen, zoals men zegt, dat komt uit mijn eigen straat. Maar dan zat ik daar telkens met het probleem: veronderstel nu eens dat een van die mensen dat leest - ik weet wel dat die mensen geen boeken lezen, maar het kan altijd zijn dat iemand hen dat boek in de handen duwt - dan gaan ze zich gekwetst voelen. Ik heb dan alles zo nauwkeurig mogelijk beschreven, echt zoals de Franse naturalisten dat deden, ze hebben me trouwens altijd een naturalist genoemd, he. Dus echt zoals Emile Zola het deed: die heeft b.v. in La débâcle het strijdtoneel van de oorlog tussen de Pruisen en de Fransen beschreven en daarvoor is hij naar die plaats zelf gegaan om die echt zo nauwkeurig mogelijk te kunnen beschrijven. Ik heb dat ook nodig. Maar ik zat dus met die mensen die dat zouden kunnen lezen en daarom heb ik er iets misleidends aan toegevoegd. De Kapellekensbaan, dat is ergens in Aalst, dat was mijn buurt, ik woonde daar, dat was mijn straat maar in mijn boek heb ik die overgeplaatst naar Erembodegem, waar de naam Kapellekensbaan bestaat. Vergeten straat is een boek dat in een straat in Aalst speelt, in de vroegere buurt waar ik woonde, maar ik heb die overgeplaatst naar Brussel, in de wijk waar men de Noord-Zuidverbinding aan het aanleggen was en waar zo een straat
| |
| |
kon afgesloten raken. Iedereen die dat boek leest, die denkt: kijk dat is Brussel, en iedereen die De Kapellekensbaan leest, die denkt: dat is Erembodegem. En veel mensen, vooral veel Hollanders, komen - ja, ik heb een beetje meer sukses in Nederland dan in Vlaanderen - die komen, ik zal niet zeggen op bedevaart, maar als ze in Vlaanderen zijn, zeggen ze: nu moeten we toch eens naar Erembodegem gaan. En dan komen ze naar de Kapellekensbaan vragen, die hier dus inderdaad bestaat. Officieel heet ze de Ter-Murenlaan. En ze gaan daar dan naar kijken en ze zeggen: ja maar, dat klopt toch eigenlijk niet, he, want die vier huizekens staan er niet. En zo heb ik de mensen misleid. Want als ge de mensen naar het leven beschrijft, met hun deugden en gebreken, dan valt dat altijd niet mee. De mensen hebben graag dat ge over hen schrijft, maar ze hebben vooral graag dat ge over hun deugden schrijft. Want als ze zien dat ge daar ook iets zegt dat niet zo vleiend is, dan worden ze lastig.
On ne fait pas de littérature avec des bons sentiments.
Helaas nee.
Waar hebt u het procédé gehaald voor ‘De voorstad groeit’?
Dat is eigenlijk moeilijk om zeggen, hoor, want allerlei dingen hebben daarin meegespeeld en invloed gehad. Ik voelde me eigenlijk voorbestemd om schilder te worden, maar ik had toch ook zin in het schrijven. Toen ik dat aanvankelijk deed, was dat plechtig en verheven, zoals dat schering en inslag was in de officiële Vlaamse literatuur. Toen ik als kind schoolopstellen maakte, moest ik die opvullen met veel hoedanigheidswoorden. Zoals Streuvels dat deed. En toen las ik Céline, Voyage au bout de la nuit, en dat was een veropenbaring. Ik ontdekte daar een meneer die zei et puis ci et puis là. Dat was de gewone man die
| |
| |
aan het praten was en dan dacht ik: verdomme, dat is het. Zo moet ge eigenlijk schrijven, ge moet terwijl ge een zin maakt niet denken, is dat woord juist, ekskuseer me dat ik dat tegen u zeg... Ge moet schrijven wat er in uw hart opwelt, ge moet op papier zetten wat er in u opkomt. En op datzelfde moment las ik Dos Passos, die Amerikaan die onlangs overleden is en die niemand nog kent - gelukkig voor mij, want nu weet niemand dat ik dat bij Dos Passos heb gehaald. Die heeft 42e straat geschreven en Manhattan grows, dus eigenlijk de voorstad groeit, zoudt ge zeggen. En bij hem heb ik de techniek gehaald voor wat ik in De voorstad groeit, De Kapellekensbaan, Menuet op mijn eigen manier heb bewerkstelligd. De manier waarop Céline het zegt en de manier waarop Dos Passos het voorstelt. Lijk ik dat nu vertel, lijkt het erop of ik die nagebootst heb maar dat is onbewust gebeurd. In elk geval hebben die mensen invloed op mij gehad en door hen ben ik tot het schrijven van De voorstad groeit gekomen.
Van Dos Passos hebt u ook wel het procédé van het achter elkaar plakken van een hele reeks episoden, die als het ware naturalistisch worden gefilmd?
Misschien toch wel. In mijn boek Menuet heb ik in elk geval hetzelfde systeem toegepast, dus kranteknipsels geplaatst boven mijn verhalende tekst. Dos Passos gaf in 42e straat krantekoppen met het dagelijks nieuws om de tegenstelling te doen uitkomen. In Menuet heb ik het toch met een andere bedoeling gedaan.
Maar het ‘hoe’ heeft me toch nooit beziggehouden. Ik heb me nooit afgevraagd: hoe ga ik het doen. Ik heb het voor elk boek op een andere manier trachten op te lossen. Dat komt van de sprankels licht in uw achterhoofd en hoe komen die? In De Kapellekensbaan was ik bezig de opkomst van het socialisme te beschrijven toen ik me opeens afvroeg waarom ik de opgang zou beschrijven en het niet zou
| |
| |
hebben over de terneergang. Ik heb toen de wereld van Ondineke gekonfronteerd met die van ons en meteen was er iets anders. Ik had al met een keer het gevoel dat het menselijkerwijs niet mogelijk was een roman van 400 bladzijden gewoon in dezelfde stijl en toon te schrijven. Ik heb daarom op de eerste roman kritiek geleverd. Is dat wel zo? Liever dan er een afgelikt geheel van te maken, heb ik er al die randbemerkingen en zijsprongen aan toegevoegd.
Toen dat boek verscheen, was het een revelatie. Hebt u dat toen ook zo ervaren? Het was ongewoon, het was iets nieuws, het was agressief.
Ik heb er toch een beetje van opgekeken want het resultaat was buiten mijn verwachting. Ik geloofde er niet al te veel in omdat het niet af was en omdat ik mijn aantekeningen was kwijtgeraakt. Zoals ik al zei, is het eigenlijk mijn vrouw die het naar de uitgever stuurde voor de Krijnprijs. Toen kregen we een brief van Angèle Manteau, die ons meedeelde dat de jury zich nog niet had uitgesproken maar dat zij in elk geval het boek uitgaf. Toen zei mijn vrouw triomfantelijk ‘Voila’, precies of zij het boek had geschreven.
Ik heb toen toch gedacht: de mensen die die prijs toekennen, zijn toch mensen die er iets van weten. Ik had iets gemaakt en ergens diep in mezelf had ik het bewustzijn dat het iets goed was. Dat er dan mensen waren als Willem Elsschot, die zegden dat het goed was, heeft mij inderdaad voldoening geschonken.
Was u zich bewust van een eigen techniek? Lissens spreekt van uw blitztechniek, wat mij geen slechte karakteristiek lijkt.
De techniek verschilt bij elk boek. Menuet heb ik op drie weken geschreven, een hoofdstuk per week. Dat was een oprisping. Op De Kapellekensbaan heb ik tien jaar gezet,
| |
| |
daar kwam dan wel beredenering bij. Niets gaat ten onder is veel te veel beredeneerd en daarom is het geen goed boek geworden. Ook Het nieuwe onkruid steunt op te veel beredenering en is ook geen goed boek. Wat is techniek? Groeien als een boom en zingen als een vogel.
Weet ge, een mens schrijft iets, maakt iets maar dat groeit boven hem uit. Ik maak iets en dan achteraf komen ze me vragen: hoe hebt ge dat gedaan of hoe zijt ge daartoe gekomen? Ik weet dat echt helemaal niet, hoor. Het groeit spontaan, het is de inspiratie, het is iets dat in u aan het werken is, alsof ja, het klinkt misschien een beetje vreemd uit mijn mond, ik die op mijn zeventiende jaar de Kommunistische Partij heb gesticht, maar het is alsof de heilige Geest daar achter in uw hoofd zit.
Laten we niet verder zoeken naar een bepaling van de inspiratie, of naar wie of wat daar de reden van zou kunnen zijn. Men spreekt ook van uw dynamische stijl, die inderdaad zo is.
Ik weet het niet. Als ge aan Pieter Breugel zoudt kunnen gaan vragen waarom hij dat en dat geschilderd heeft, en waarom hij het zo geschilderd heeft, hij zou het ook niet weten. Als ge het allemaal zoudt weten, zoudt ge het ook niet meer schrijven.
Is iemand u een voorbeeld geweest voor uw laten we zeggen ruwe of harde taal?
Nee, die taal is eigenlijk mijn taal, de taal die ik altijd gebruikt heb en die ik, dat hoop ik toch, altijd zal mogen blijven gebruiken. Ik herinner me een interview met een Nederlands schrijver - hoe heet hij ook weer? ik krijg een memorie met oogjes in, die Amsterdammer uit Den Haag, goed het is om 't even. Hij werd geïnterviewd voor de Vlaamse Televisie en ze zeiden hem: ge schrijft gij geen Algemeen Beschaafd Nederlands. En die man zei: nee en
| |
| |
dat interesseert me ook niet: ik schrijf mijn taal, ik schrijf geen Amsterdams, geen Nederlands, ik schrijf de woorden die ik in mijn kinderjaren heb geleerd. Ik doe net hetzelfde. Ik schrijf de woorden die ik gehoord heb en die woorden zijn mijn alaam, mijn gereedschap en ik gebruik dat, zonder erover na te denken.
In verband met uw taal wordt nochtans wel eens de naam Walschap genoemd.
Inderdaad, dat is juist: Walschap wordt in dat verband genoemd. Maar als ik het eerlijk mag zeggen, ik heb Walschap maar gelezen toen ik al een boek geschreven had. Feitelijk zit het zo ineen dat Elsschot mijn boek gelezen had en het aan Walschap overhandigde en zei: lees dat ne keer. En toen Walschap dat gelezen had, zei hij: ja maar, als ge dat goed vindt, dan hebt gij zeker mijn boeken nog nooit gelezen. Toen ik dat hoorde, dacht ik: die man moet dus schrijven zoals ik schrijf en dan ben ik Walschap beginnen lezen. Ik heb daar toen over nagedacht en ik heb achterhaald dat ge de taal van Walschap en mij inderdaad zoudt kunnen vergelijken maar dat er toch een wezenlijk verschil is, ook al zijn we beiden ongeveer van dezelfde streek. De taal die Walschap schrijft, dat is de taal van de dokter of de pastoor die bij een gewone volksmens op bezoek komt en die kontakt met die man zoekt en die zich verlaagt eigenlijk om de taal van die man te spreken, die gewoon dialekt spreekt om meer vertrouwen te scheppen. Ik kan een totaal verkeerd oordeel over Walschap hebben, maar dat is mijn indruk. Met mijn taal is het net andersom, mijn taal is de taal van het volk zelf. Ik ben gewoon iemand uit het volk, ik was gevelschilder, ik was een gewone jongen uit een arbeidersbuurt en ik schrijf de taal die ik geleerd heb van mijn moeder. Ik hou van die taal en ik blijf die taal schrijven. En voor geen geld van de wereld wil ik daar afstand van doen.
| |
| |
Het gaat eigenlijk wel iets verder want waar u het b.v. hebt over 't ministerie, plakt u er het lidwoord aan vast: tministerie. Dat is een nabootsing van de volkse uitspraak?
Dat zijn zo van die grapjes. Het staat op de toren van de kerk, het wijst het uur aan en het begint met een d, wat is het? Dhorloge! Dat zijn zo van die grapjes die ik heb toegepast.
Maar ik kleur mijn taal daarmee een beetje feller, ik maak ze wat roder wegens het kontrast. Als schrijver ben ik toch nog altijd een beetje schilder. Woorden wekken kleuren op, ik heb dat in De Kapellekensbaan uiteengezet. Ik beschrijf ergens dat fabrieksmeisjes op de Kapellekensbaan komen: ze komen van het werk, het is donker, het regent, het is grijs. Voor een schilder is dat doek te grauw, daar moet rode kleur in opvlammen. Een van de meisjes zegt plots: godverdomme. Dat is ergens een rode vlek in de grauwheid. Dat noemen ze dan plastisch.
Men heeft nog naar andere peters gezocht: Antoon Coolen en Lode Zielens.
Antoon Coolen heb ik nooit gelezen. Van Lode Zielens ben ik De gele roos beginnen lezen. Nee, daar is beslist geen verband. Ik heb als jonge gast geweldig veel gelezen maar overwegend buitenlandse auteurs. Ik ben de Nederlandse pas gaan lezen als ik zelf was beginnen schrijven.
‘Abel Gholaerts’ verschijnt een jaar na ‘De voorstad groeit’. Het is een leven van Van Gogh met bijzonder veel levensdetails van Louis-Paul Boon.
Eigenlijk wou ik na De voorstad groeit opnieuw gaan schilderen maar mijn vrouw verwachtte dat ik een nieuw boek zou schrijven, dat misschien nog eens 10.000 frank zou opbrengen. Daarom ben ik dan maar het leven van een schilder gaan beschrijven en wel van de schilder van wie ik
| |
| |
in die dagen het meest hield: Vincent van Gogh.
Eigenlijk wou ik twee delen schrijven: het eerste zou de Hollandse tijd van Van Gogh behandelen en dat noemde ik Het talent. Dat staat zo op de eerste of de tweede bladzijde. In het tweede deel zou de zonnige periode in Arles aan de beurt komen en dat zou Het genie heten. Ik was op dat moment een talent en dacht: later word ik misschien ook een genie en dan schrijf ik dat tweede deel. Het is er nooit van gekomen en dat tweede deel zal misschien ook nooit verschijnen.
Maar inderdaad, ik heb daar het leven van Van Gogh getransponeerd en er mijn eigen trieste jeugd beschreven. Ik zat daar ineens met ik weet niet hoeveel moeilijkheden, want Van Gogh is de zoon van een dominee en als ik mijn jeugd beschreef en Vlaanderen beschreef, dan moest ik van de zoon van die dominee de zoon van een pastoor maken. Ik weet niet of er echt zonen van pastoors hier in Vlaanderen leven maar als ze bestaan, dan wordt dat toch nooit gezegd: het wordt achter de hand verteld. Dus heb ik in dat boek nergens gezegd dat Abel de zoon was van de pastoor maar ik heb het voldoende laten doorschemeren: de lezer die het boek leest, wordt gewaar dat het de zoon van de pastoor is. Daar heb ik dan weer de zoveelste ruzie over gehad met Elsschot, die het boek las en natuurlijk achterhaalde hoe de vork aan de steel zat. Met koleire heeft hij me een brief geschreven om mij te zeggen: ‘Ge zijt laf geweest. Ge hebt de moed niet gehad te zeggen dat het de zoon van de pastoor was, maar ik heb het wel verstaan.’ Ik heb hem geantwoord dat het op moed niet aankwam, maar wel dat het erop aankwam de toestanden in Vlaanderen weer te geven.
Ik heb in dat boek, naast vele omstandigheden van het leven van Van Gogh, zo een groot stuk van mijn eigen jeugd behandeld, dat ik het ook niet meer Van Gogh kon noemen. Ik heb dan eenvoudig een andere naam bedacht,
| |
| |
die verder geen betekenis heeft. Het boek werd in 1968 pas opnieuw uitgegeven, dat is dus 24 jaar later. Tot dan toe was het eerder zo een soort verloren boek dat niemand kende.
Mag ik daar nog iets aan toevoegen, dat misschien een beetje?... Och kom, Vlaanderen is in de laatste 10-20 jaar toch erg veranderd en ten goede geëvolueerd. Toen dat boek verscheen, werd ik in de ban van de heilige Kerk geslagen. Twintig jaar later heeft Bernard Kemp in De Standaard der Letteren een volle pagina aan de herdruk gewijd en gezegd dat het een van de mooiste boeken is die ooit in Vlaanderen geschreven zijn.
U bent eigenlijk, te vroeg geboren, als ik het goed begrijp.
Gelijk pastoor Daens. Die was honderd jaar te vroeg geboren!
‘Vergeten straat’ is een roman die weer in een proletariërsmilieu speelt. U publiceert hem in 1946.
Gij weet dat beter, gij hebt het nagekeken. Ik weet het niet meer. Wat ik wel weet, is dat ik hem geschreven heb in 1944, het vierde oorlogsjaar. Het gaat daar dus gewoon over een straat in Aalst, in de buurt waar ik woonde. Ik heb gewoon al die mensen die daar woonden stuk voor stuk beschreven.
Tot en met Vieze?
Tot en met Vieze, allemaal. Die Vieze heb ik goed gekend, het was een heel fijne vent. Het was een jongen die niet graag werkte en bedelen ging en zo. Ik heb jaren later nog een stukje over Vieze geschreven in Mijn kleine oorlog. De tweede druk van dat boek eindigt met Vieze.
U hebt hem weergezien en dat is een zware ontgoocheling geweest.
| |
| |
Ja. Ik heb altijd liefde en genegenheid en bewondering gehad voor mensen die zo aan de zelfkant, zo op het randje af leefden en ik voelde me verwant met Vieze, ik ben eigenlijk ook maar een vieze! Binst de oorlog, dan stond Vieze aan onze deur te wachten totdat ik buitenkwam en dan zei hij mij: hebt ge mij geen sigaretje, kameraad? En dan gaf ik hem de helft van mijn pakske sigaretten. En Vieze dan: makker, ge zijt bedankt he!
Jaren later ontmoet ik dan Vieze weer en ik vraag: wel jongen, hoe is 't? En dit en dat? En Vieze antwoordt: goed meneer, goed meneer. En dan had ik zo een verdriet en zo een spijt dat die vent, waarmee ik eigenlijk geleefd had, waarmee ik mijn sigaretten had gedeeld, dat die dan zei: ja, meneer. Meneer...
Die afgesloten of vergeten straat is eigenlijk een symbool?
Ja. Och God, hoe is een mens en hoe dwaas is een mens? Ik heb daar een soort utopia willen schrijven: ik was van mijn zeventiende jaar kommunist en ik droomde van de ideale staat en zoals er veel mensen geweest zijn die de ideale staat hebben willen beschrijven, heb ik dat willen doen in Vergeten straat. Mensen die buiten de maatschappij worden gesloten, moeten toch verder leven. Daar die straat volledig was afgesloten, leefden de mensen helemaal op zichzelf en waren ze dus wel verplicht een staat onder elkaar op te bouwen. Het is een enige kans om de ideale staat op te bouwen en die mislukt totaal omdat Vieze Vieze blijft en omdat Rozake en ik weet niet meer hoe ze allemaal heten, want het is jaren geleden dat ik dat geschreven heb, omdat al die mensen hun eigen klein gewoon menselijk leventje blijven leiden: elk van hen is niet geboren om in een ideale staat te leven. Elke maatschappij met mensen moet mislukken: een mens kan niet in een volmaakte staat leven - gelukkig maar. Op zekere dag wordt er een gat gekapt in de muur van het pakhuis en komt er opnieuw een verbinding tot
| |
| |
stand met buiten. Voor Vieze betekent dat de bevrijding: hij die opgesloten zat, kan nu weer gaan stelen en drinken en al doen wat hij graag doet.
Eigenlijk kan ik me het boek zo goed niet meer herinneren want ik heb er een hekel aan mijn eigen werk te herlezen. Dostojevski, die zal ik nog wel eens herlezen. Mijn vrouw neemt me dat onprettig werk uit de hand: zij kijkt de drukproeven na.
De mens is niet geboren om in een ideale staat te leven. Ik geloof dat het zo ook goed is. Ik zou me ook niet gelukkig voelen in b.v. Sovjetrusland of China onder Mao of zo. Ik bewonder dat, ik bewonder dat zo duizenden Chinezen met een karretje grond lopen en een kanaal graven en zo. Ik bewonder dat echt, dat is iets groots, maar als ik daar tussen zou staan en als ik de hele dag met die karretjes zou moeten rijden, dan zou ik toch liever een boek schrijven...
Tegenstelling massa-individu?
Dat heb ik altijd in mijn werk trachten te verdedigen: de vrijheid van het individu, ook in de ideale staat.
‘Mijn kleine oorlog’ is een soort dagboek van de oorlogsen naoorlogse jaren. Elsschot heeft er een mooie inleiding op geschreven. Dat berust op reële aantekeningen.
Die ik allemaal binst de oorlog heb opgetekend. Tijdens de oorlog heeft zelfs iemand met benagelde schoenen die aantekeningen in handen gekregen maar gelukkig heeft hij mijn handschrift niet kunnen ontcijferen. Er was ergens iets gebeurd, een man ontsnapt of zo, en er kwam iemand met benagelde laarzen achteraan binnen en een vooraan: die man stampte mijn vrouwke weg en kwam binnen met de revolver in de hand. Ik moest mijn papieren laten zien en dan hebben ze alle boeken uit de boekenkast gesleurd om te zien of er daar geen pamfletten of zo achter
| |
| |
staken. Die aantekeningen zaten daar maar ze hebben ze niet gelezen, daar was ik blij om.
Onmiddellijk na de bevrijding begon Manteau een weekblad uit te geven, Zondagspost, en mevrouw Manteau vroeg me of ik daar geen wekelijkse kroniek in wilde schrijven, een kursiefje over mijn belevenissen onder de oorlog. Zo nam ik elke week een van die aantekeningen en werkte dat uit tot een verhaaltje. Na een jaar had Manteau geen geld meer om dat weekblad verder uit te geven en er zijn daar dus maar 52 kursiefjes verschenen. Maar ik zat nog met een hele hoop uitgewerkte en niet uitgewerkte aantekeningen. Ik heb die kroniekjes dan maar in boekvorm laten verschijnen: telkens het kroniekje en daarnaast een hele hoop aantekeningen, die niet uitgewerkt waren en die ik onuitgewerkt laten volgen heb, dan weer een verhaaltje, weer aantekeningen, enz.
Lissens noemt ‘Mijn kleine oorlog’ ‘een seismograaf van de kollektieve waanzin’. Een seismograaf is een toestel dat aardbevingen vaststelt en registreert, als ik er dat even bij mag zeggen.
Ik heb hier toevallig - bij de televisie gebeurt altijd alles toevallig en de mensen geloven dat niet meer maar dit is nu toevallig echt toevallig - ik heb hier een boekje dat ik aan het schrijven ben en daarin zegt de meneer die alles vertelt, - meneer Boin heet hij omdat het Boon niet zou zijn, - daarin zegt deze meneer dat hij graag een goed schrijver zou willen worden maar dat hij daarvoor echt een soort seismograaf zou moeten zijn, iemand die werkelijk alle trillingen opvangt van wat er in onze wereld gebeurt. Ja, wat gebeurt er allemaal vandaag in onze wereld? Seks, drugs, Vietnam en noem maar op. Wei, hij zou de seismograaf willen zijn, die dat allemaal opvangt en registreert en die dat zo nauwkeurig, zo juist mogelijk zou doen zodat als over 200 of 300 of 1000 jaar, als de wereld dan nog
| |
| |
niet ontploft is, als dan naast het spoorboekje dit boekje zou zijn blijven bestaan en als iemand dat dan leest en daarin zou vinden dat de tijd echt vastgelegd werd, wel dan zou ik daar echt blij mee zijn.
En in het vervolg van dat boekje is er dan iemand die hem dat verwijt, die hem zegt: ge hebt daar een zeer triestig, zeer treurig boek geschreven, waarin ge heel onze tijd weergeeft, maar ge geeft geen oplossing. En die meneer verdedigt zich en zegt: het was mijn bedoeling een seismograaf te zijn maar een seismograaf kan helaas alleen maar trillingen opvangen, hij kan geen aardbevingen voorspellen en ook niet voor profeet spelen.
Dat is dus een nieuw boek?
Ja en nee. Dat is een oud boek. Ik had een boek geschreven dat heette Het nieuwe onkruid en dat is een mislukt boek. Toen het boek verscheen, heeft iedereen gezegd: kijk, Louis, dat is toch maar een mislukt boek. Ik heb me verdedigd en verdedigd, - hoe gaat dat als een moeder een kindje ter wereld brengt en iedereen zegt dat het een lelijk kindje is, dan verdedigt die moeder zich, he. Maar achteraf heb ik gedacht: het is toch waar, ze hebben gelijk, het is geen goed boek. Ik heb nu dat boek helemaal willen herschrijven en ik heb daarin willen opvangen alles wat er in onze tijd gebeurt, drugs en spuitjes en alles. Ik was oorspronkelijk van plan dat boek te noemen Als de hennep bloeit maar dan dacht ik: daar komen in dat boek nog een hele hoop pagina's voor uit Het nieuwe onkruid en de mensen die dat als een nieuw boek gaan kopen, gaan zich bekocht voelen. Daarom ben ik van die hennep afgestapt en heb het boek Als het onkruid bloeit genoemd. In de inleiding zeg ik dan: dat is een herwerking van het vroegere boek, waarmee ik niet volledig meer akkoord ga.
Dat is dus een herschrijving. Had ik toch ergens niet ge-
| |
| |
lezen dat Louis-Paul Boon afscheid genomen had van de literatuur?
Dat heb ik inderdaad gedaan. Maar ja, zo gebeurt het altijd bij mij, diverse invloeden kruisen elkaar. Ik zat op dat moment met een geweldige knobbel. Ik was aan dat boek over de sociale strijd in Aalst bezig, de sociale en politieke strijd in de 19e eeuw, ik was op priester Daens gebotst en ik zat met zoveel moeilijkheden dat ik dacht, ik ga er nooit iets goeds van kunnen maken. Dat boek is daar zes jaar blijven liggen en ten slotte dacht ik: ik geloof dat ik niet meer kan schrijven. Dan heb ik gezegd: ik schei ermee uit en ik ga opnieuw beginnen schilderen, ik ga beeldhouwen en tekenen en zo. Het is nu het moment om te doen wat ik oorspronkelijk wilde worden. Dat was dan het ene facet. Aan de andere kant dacht ik ook: al die jonge gasten halen zo van die stunts uit, waarom zou ik als oude vent ook eens een keer geen stunt uithalen. Ik heb dan meegedeeld dat ik afscheid ging nemen van de literatuur, ik heb me een Dali-snor opgeplakt, kreeg een stole met een gouden, eigenlijk was het maar een koperen, knop in de hand en zo heb ik met de muzen naast mij van de muze van de literatuur afscheid genomen. Ik heb haar een kusje gegeven en mijn expositie van schilderijen ingeleid.
Maar ja, het bloed kruipt, of de pen kruipt waar ze niet gaan kan en nauwelijks had ik afscheid genomen van de literatuur of er schoot me iets te binnen en ik dacht: zo moet ik dat boek over de sociale strijd schrijven - en ik ben onmiddellijk weer aan het werk gegaan. Ik heb toen wel gedacht: iedereen gaat nu zeggen, hij neemt afscheid van de literatuur en hij is alweer bezig, maar het kan me niet schelen.
Dat is een geruststelling. Dertien jaar nadat ‘Mijn kleine oorlog’ verscheen, bezorgt u van dat boek een gekuiste uitgave. Dat was in 1960. De laatste lapidaire zin van de
| |
| |
eerste uitgave was: ‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’. In de nieuwe uitgave is deze sterke zin niet meer het slotakkoord. U hebt er een paar stukjes aan toegevoegd en de laatste zin wordt nu de gelaten vaststelling: ‘Wat heeft het alles voor zin?’ Wat is er gebeurd? Stond de 48- jarige niet meer achter wat de 34-jarige had geschreven?
Ik stond daar nog wel helemaal achter, maar het zijn vooral de jonge mensen die mij de wijzigingen hebben verweten. Door de een of andere omstandigheid ben ik de man die in Vlaanderen voor 't eerst scatologische termen en schuttingwoorden heb gebruikt, gewoon omdat die in mijn boeken te pas komen. Teirlinck en al die andere mensen die hebben het wel eens over hetzelfde gehad maar die hebben al die dingen dan omschreven om ze te verbloemen. Ik heb gedacht: waarom moet ik dat doen? Dat woord is hier nodig, dus schrijf ik dat woord ook. Al die jonge mensen hebben in mij dan iemand gezien die de geluidsmuur doorbrak. Maar wat was het resultaat daarvan? Omwille van die schuttingwoorden las niemand dat boek. Het werd niet opgenomen in de katolieke biblioteken - ik zeg weer katoliek en dat is weer verkeerd want ik weet dat in atenea dat boek achter slot en grendel werd gehouden en dat als leerlingen ernaar vroegen, ze tot antwoord kregen dat dat een boek voor de leraars was. Dus katoliek en niet katoliek, dat was om 't even. Het gevolg was dat misschien vijf, zes mensen in Vlaanderen dat boek gelezen hebben. Maar het was niet mijn bedoeling een mooi boek te schrijven of aan literatuur te doen, het was mijn bedoeling de mensen een geweten te schoppen. Ik heb er dan vijf, zes een geweten geschopt waar ik er zesduizend of zes miljoen een geweten wilde schoppen. Komt dan een herdruk en dan heb ik me afgevraagd: wat ga ik doen? Ga ik daar weer staan als de man die de muur van de schuttingwoorden heeft doorbroken of ga ik de moed hebben daar enkele schuttingwoorden
| |
| |
in te schrappen, met het gevolg dat het boek overal zal komen, dat iedereen het zal lezen en dat ik zo de kans krijg al die mensen een geweten te schoppen? Dat leek het belangrijkste voor mij en daarom heb ik die woorden geschrapt.
Dat neemt toch niet weg dat het besluit of het einde, dat de syntese kompleet anders is. Er is een groot verschil tussen het agressieve ‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’ en het berustende ‘Wat heeft het alles voor zin?’
Ja maar ‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’ staat er nog altijd in, alleen staat het in kleiner lettertjes gedrukt. Ge slaat dan de pagina om en daar staat: ‘Tien jaar later’. Ondineke, die in De Kapellekensbaan de hoofdrol speelt, krijgt hier het laatste woord. Na de Eerste Wereldoorlog heeft ze gezegd: wacht maar tot het nog eens oorlog wordt, dan zal ook ik me wel rijk smokkelen. De tweede oorlog komt en haar jongste zoon sneuvelt en de oudste wordt een zwarte. En terwijl ze daar dan in de rij staat aan te schuiven voor soep of vis of wat weet ik, tussen al die stukken gebroken glas van de bombardementen, valt dat mens dood. Enfin, ze valt neer en er wordt nog een pastoor en een dokter bijgeroepen en stervend zegt dat mens: och, wat heeft het allemaal voor zin?
En dan volgt daar nog een verhaaltje van een meisje, een kindje uit een heel arm huisgezin, dat wij binst de oorlog in huis gebracht hebben en dat wij met onze broodzegeltjes brood bezorgd hebben en met onze vleeszegeltjes vlees omdat wij dachten: och God, het is zo een arm schaapje. Tien jaar later is dat een rijke dame geworden en die rijdt met haar auto voorbij in een plas en dat water van die plas spat op mij. En tien jaar later ontmoet ik Vieze, met wie ik mijn sigaretten gedeeld heb en die zegt: ja meneer, ja meneer. En dan denk ik: wat heeft het allemaal voor zin? Ik heb daarvoor gevochten en ik heb daar- | |
| |
voor gestreden, ik heb al gedaan wat ik kon, ik heb al die mensen uit de weerstand geholpen en wat gebeurt er nu? Alles is hetzelfde gebleven. En dan denk ik: ja, wat heeft het allemaal voor zin?
De tijd heeft dus de dingen gerelativeerd?
Inderdaad, ja. Ik ben dezelfde gebleven en ik wil de mensen nog altijd een geweten schoppen, maar ge kunt niet blijven schoppen want uw schoenen gaan er op de duur bij verslijten.
Ik kan natuurlijk doen alsof ik voor heel mijn leven op de barrikaden blijf staan, aangezien ik er zolang heb op gestaan, maar als ik zelf voel dat het wat branieachtig klinkt te roepen ‘Schop de mensen tot ze een geweten krijgen’, en als ik daar zelf niet meer in geloof, dan is het ook niet eerlijk dat nog te schrijven. De ouder geworden man beziet het anders.
Dat is dan de reden waarom het provocerend karakter van dat boek werd verzacht.
Gij hebt altijd van die vragen. Verzacht. Ik ben niet verzacht, ik ben nog altijd dezelfde. Ik neem het alleen met een korreltje zout. Luister, als ik nu weer totaal in opstand kom en in mijn koleire een nieuwe partij opricht, die ik nieuw links of jong links of wat ge ook wilt noem, het zal toch altijd hetzelfde zijn. Het zijn altijd dezelfden die weer parlementslid worden en minister.
Uw proza is van in den beginne negatief geladen. Waarom?
Ik ben nogal negatief ingesteld, ik heb aan alles getwijfeld en veel waardeloos bevonden. Het gevolg daarvan is geweest dat ik pas ben gaan publiceren toen ik 32 jaar was, waar ik al van mijn 16e schreef. Ik heb jarenlang alles vernietigd, ik heb honderden tekeningen en schilderijen verbrand, manuskripten in de prullenmand gegooid of als
| |
| |
toiletpapier gebruikt tot net ogenblik dat iemand me zei dat het goed was. Dan ben ik beginnen te geloven. Ik sta nu nog altijd wat negatief tegenover mijn werk. Ik lees nooit kritieken want als ik iets lees en dan moet zeggen: die vent heeft gelijk, dat werkt dan zo deprimerend dat ik geen zin meer heb om voort te doen. Nee, ik ben nog altijd negatief ingesteld, ik kan daar niet aan doen. Het is misschien een deugd negatief te zijn.
Ja, maar toen was u, bent u wellicht nog, opstandig, bitter. U zag de wereld als een jungle, alles was lelijk, uw wereld was eigenlijk een soort chaos.
Nog altijd, maar ik heb me teruggetrokken in een reservaat en ik tracht in mijn reservaat mensen bijeen te brengen die van dezelfde gedachte zijn als ik en het kan me niet schelen welke soort mensen dat dan zijn: het mogen anarchisten zijn, kommunisten, paters jezuïeten, priesters, dat is mij om het even. Ik zoek in de mens de mens, ik zoek iemand die een hart heeft. Ik zoek iemand die in geweten echt progressief is, want progressief dat is een woord. Er zijn heel veel mensen die schermen met het woord progressief en met al die andere nieuwe termen, maar die au fond geen haartje beter zijn dan wat ze vroeger waren. Ik zoek overal, links en rechts, mensen die een geweten hebben, die ik geen geweten moet schoppen, om met die mensen te praten en ideeën uit te wisselen. Ik wil niemand bekeren en zij moeten mij ook niet bekeren. En die mensen gaan dan weg, die pater mag gewoon naar zijn klooster teruggaan en die priester naar zijn parochie en die kommunist naar zijn cel, maar er moet iets van ons gesprek overgebleven zijn, het menselijke moet blijven bestaan en elk moet in zijn eigen kring dat menselijke blijven prediken. Dat is voor mij het belangrijkste.
Wil u met uw werk een boodschap brengen, de mensen beter
| |
| |
maken, ze door voorbeelden stichten, opwekken, aanwakkeren, wakker schudden?
Dat wou ik eigenlijk ja, maar ik zal daar zeker ook niet in geslaagd zijn gelijk ik in zoveel dingen niet geslaagd ben. Ik heb o.a. nooit leren per auto rijden...
Er is natuurlijk wel een klein verschil tussen een boodschap brengen aan de mensen en per auto leren rijden...
Dat is allemaal hetzelfde. Als ge niet slaagt in het een, slaagt ge ook niet in het ander.
Nu bent u toch wel een beetje te bescheiden.
Och, ik heb maar een heel kleine bedoeling: de mensen te helpen, de wereld beter helpen maken. Dat is misschien verkeerd maar ik kan het niet laten. Jezus kon dat ook niet laten. In elk geval vind ik het belangrijker de mensen wat te zeggen, ze een boodschap te brengen dan gewoon aan literatuur te doen.
Zou u een romantisch socialist zijn?
Mij past beter tedere anarchist. Die hoed zou ik willen.
Mag ik u een expressionist noemen, iemand die één detail erg aandikt ten koste van de rest?
Dat mag. Maar ik vervorm soms ook de realiteit en ben dan dus surrealist. Maar als ge denkt aan mijn zin voor het opstapelen van details dan zoudt ge kunnen spreken van pointillist of impressionist. Wat zoudt ge zeggen van mislukt realist?
Dat je met etiketten alle wegen uitkunt. Op de eerste bladzijde van ‘De Kapellekensbaan’ geeft u een soort résumé van het boek. U schrijft daar dat het boek ‘in zijn grote lijnen de moeizame opgang van het socialisme wil tekenen en de ondergang van de burgerij’. En wat verder schrijft
| |
| |
u dan: ‘ten huidigen dage op zoek naar de waarden die waarlijk tellen’. Welke zijn die waarden?
Ik geloof dat, als wij een logisch vervolg hebben in onze opname, dat ik het daar juist over gehad heb, dat voor mij alleen maar menselijkheid telt: elkaar begrijpen, elkaar liefhebben. Wat zei die meneer pastoor weer, ha nee, het was Johannes: ga en heb elkander lief.
U bent vrij bijbelvast moet ik zeggen!
De bijbel staat daar ergens en ik lees die regelmatig. Ik lees graag in de bijbel. Ik vind dat één van de mooiste boeken die er bestaan.
Daar kan ik het mee eens zijn.
Ga en heb elkander lief. Dat is een van de mooiste dingen die er echt in de wereld bestaan. Dat is in de Franse revolutie gepredikt: gelijkheid, vrijheid, broederlijkheid. Dat is in de Russische revolutie gepredikt: kameraadschap. Het is altijd hetzelfde dat opnieuw gepredikt wordt. Van het begin van het ontstaan van de wereld tot misschien het einde van de wereld, zullen ze niet anders vragen: heb elkaar lief, begrijp elkaar, gaat met elkaar om zoals het moet.
Het is een mooie teorie en een lastige praktijk waarschijnlijk.
Het is lastig ja, ik heb er ook zelf last mee, want we zitten natuurlijk met die kwestie van centen en zo. Ge hebt aan een man tien frank geleend, ge hebt die te goed en dan zegt ge: die vent moet me nog altijd tien frank. Dan maakt ge u kwaad en ge denkt er niet aan om te zeggen: laat hem die tien frank maar houden. Heb elkaar lief! Ge hebt die tien frank nodig. Wij leven nu eenmaal in een wereld waarin het elkaar liefhebben onmogelijk is.
In dat boek hebt u dus de moeizame opgang van het socialisme willen beschrijven. Maar nog altijd op die eerste
| |
| |
bladzijde van ‘De Kapellekensbaan’ staat ook: ‘op zoek naar iets dat de neergang van het socialisme tegenhouden kan’.
Dat dacht ik wel, dat gij het daarover ging hebben. Maar ja...
Wat bedoelt u daar precies mee?
Ik ben nog altijd een partijgenoot, maar ik heb ergens de indruk dat wij zijn blijven stilstaan, dat wat wij met de linkse, de nihilistische, anarchistische, Trotskystische, Leninistische, socialistische, kommunistische partijen hebben willen verwezenlijken, dat dat hier bij ons in het Westen en het Oosten, achter en voor het IJzeren Gordijn, min of meer verwezenlijkt is en dat wij daar stilstaan, omdat de arbeider nu zijn biefsruk heeft. Want dat was de slogan vroeger. Men heeft daarmee gelachen toen Anseele, vader Anseele, die biefstukpolitiek predikte maar daar ging ik volledig mee akkoord: de arbeider, die elf en twaalf uur werkte, die had zijn biefstuk nodig. Nee, die biefstukpolitiek, die vond ik echt doeltreffend. Maar nu heeft hij zijn biefstuk en nu moet het socialisme verder stappen. Maar niemand weet waar het nu naartoe moet, wat wij nu moeten verwezenlijken. Wij zitten in een slop. En als ik het eerlijk mag zeggen, zitten wij allemaal, in elke partij, in het slop. Ook de katolieken denken: hoe moeten wij het nu doen? Wij moeten de zondagmis afschaffen en de mensen op zaterdag naar de mis laten gaan, want ze zijn de zaterdagavond uitgegaan en de zondagmorgen willen zij uitslapen. Maar daarin zijn, en dat moet ik ze toegeven, de katolieken ons een stapje voor. Die mensen redeneren en die zeggen: zo en zo moet het nu. En wij, socialisten, wij weten het niet. Wij zitten daar en niemand onder ons durft er eigenlijk over praten. En de jonge mensen, noem ze nieuw links of jong links, of de jong-socialisten, om
| |
| |
het even wat, die hebben geen inspraak en het is nu toch het moment van inspraak, he? Als er dan gezegd wordt, wij moeten dit doen of wij moeten dat verwezenlijken, dan komt het er niet van. En dat brengt een stagnatie teweeg en op de duur worden dat vermolmde instellingen, waar ge bang zijt aan te raken, omdat die dan ineen gaan storten. Dat heb ik in mijn boek willen schrijven. Daarom heb ik de tijd van de opkomst van het socialisme vergeleken met de tijd van nu. Als wij het socialisme willen voortzetten, als wij die neergang te keer willen gaan, dan moeten wij een oplossing zoeken. Ik moet eerlijk zeggen dat men mij daarvoor in socialistische kringen met een scheef oog bekeken heeft. Hetzelfde gebeurt ook in de Sovjetunie. Wij kunnen niet altijd die foto's van lachende arbeiders blijven publiceren en altijd maar opnieuw, want er zijn arbeiders die eigenlijk niet kontent zijn, er zijn mensen, jonge artiesten, die willen schilderen en popmuziek of om het even wat willen maken en die dat niet mogen doen. Dat gebeurt in China, dat gebeurt in Griekenland, dat gebeurt in Spanje, dat gebeurt links en rechts, ik ben geen partijmens, en overal zit ge met datzelfde probleem, dat de menselijke vrijheid beknot wordt. En daar sta ik tegen op.
Dus ook daar bent u seismograaf geweest?
Ik tracht het zo eerlijk mogelijk te doen alhoewel het natuurlijk niet mogelijk is tot het uiterste te gaan. Want gij kunt de eerlijkheid prediken 100 %, terwijl ge zelf op een zeker moment moet zeggen: ja, ik kan hier niet eerlijk zijn, ik moet hier ook een kronkelwegske volgen. Ge kent die mensen, die iets doen dat niet door de beugel kan en die fluiten dan ondertussen een zorgeloos liedje dat kamouflage is. Zo ben ik ook dikwijls, dat ik onmogelijk eerlijk kan zijn. En dan zou ik daar eigenlijk echt bij kunnen
| |
| |
wenen, maar dan moet ik ondertussen ook een zorgeloos liedje fluiten.
Samen met ‘De Kapellekensbaan’ moeten we vermelden ‘Zomer te Ter-Muren’. Ik heb altijd een aanvechting om te zeggen Tervuren.
Dat dacht ik. Gij zijt van Tervuren?
Nee, van in de nabijheid toch, maar het kurieuze is, dat ik dat verhaal gesitueerd zie in Tervuren.
Het heeft ook niet het minste belang want dat kan evengoed in New York of in Boston of in Londen of in Parijs of in Joegoslavië, of in Praag of in Moskou zijn.
Ter-Muren is dus weer een werkelijk bestaande wijk?
Ja, ge kunt die hier in Erembodegem zien. Er staat een bordje ergens met Termurenlaan op. Het is een wijk, waar dat kapelleken van Termuren staat, dat ik in De Kapellekensbaan als centraal punt gekozen heb. Ondineke zit daar elke dag voor O.L. Vrouwke te lezen maar op zeker ogenblik, als ze geld nodig heeft, breekt ze de offerblok open, pikt de centen en gaat daarmee naar de stad waar ze zich iets koopt enz. Ondineke is het beeld van de mens zoals ik éne ben, en zoals gij misschien toch ook iemand zijt, die vandaag braaf zit te lezen en een uur nadien een diefstal of een moord kan plegen. Wij zijn mensen he, met al onze deugden en gebreken.
Bert Decorte zegt dat men dat boek de bijbel - andermaal! - de bijbel van de anarchist zou kunnen noemen.
De tedere anarchist dan zoals we straks zeiden, dus iemand die tegen alles in opstand komt, tegen alles vecht, maar die toch geen bom in de hand zou nemen om die bom te gooien, maar op een lieve en tedere manier het tracht op te lossen. Ik voel me eigenlijk verwant met Ghandi, als ge u Ghandi
| |
| |
nog herinnert, die meneer die daar in zijn blote liep, met een lendendoek. Ik zou dat ook graag doen, in mijn blote lopen, met een lendendoek en opkomen voor wat ik verlang, hoe ik de wereld wens. En als er dan iets tegengaat, gewoon in hongerstaking gaan. Geen bom smijten maar zeggen: ik doe niet meer mee.
Eigenlijk een konstruktieve anarchist.
Ja, een opbouwend anarchist inderdaad. Nadat Zondagspost verdwenen was, werd er een weekblaadje uitgegeven door Ontwikkeling, - ik herinner me de naam niet meer, het was Het Parool of zoiets - en ze hadden mij gevraagd om daarin ook een kursiefje te schrijven. Ik heb dat kursiefje genoemd Ook de afbreker bouwt op. Dat was de titel van het kursiefje, wekelijks opnieuw. En daarin heb ik iedereen tegen de schenen geschopt waarvoor veel mensen kwaad op mij geweest zijn. Het kon mij niet schelen, trouwens al die mensen zijn ondertussen bekeerd en de groten ervan zijn dood. En de anderen, die oud geworden zijn, die zeggen: bah, in zekere zin hadt gij gelijk, als ik jong geweest was, zou ik dat ook gedaan hebben! Ja, dat kursiefje heette: Ook de afbreker bouwt op. Ik moet dus alles kapotslaan om iets nieuws te kunnen bouwen.
In uw ‘Zomer te Ter-Muren’ hebt u het vaak over ‘de enkeling in de wereld van de barbaren’. Waarom noemt u die wereld de wereld van de barbaren?
Omdat ik altijd de indruk heb gehad, dat die mensen rondom mij, waarmee ik gepraat heb en waarmee ik iets opgebouwd heb, dat die mensen dan toch niet hetzelfde wilden als ik. De ene werd minister en de andere werd direkteur op het ministerie. Dan had ik toch het gevoel, nou, die mensen verlangen toch niet hetzelfde als wat ik verlang. En ik voelde dat aan alsof zij barbaren waren. Ja, barbaren, waar zou ik die titel... ik geloof dat ik de benaming ergens
| |
| |
bij de Grieken vandaan gehaald heb. De Grieken hadden hun eigen kultuur en op het moment dat de Romeinen binnenkwamen, de Romeinen wier leger bestond uit boeren, dachten de Grieken: och kom, waarom zouden we daartegen vechten? Het zijn een hoop boeren, laat die gerust binnenkomen, wij zullen ze wel beschaven. Zij bezagen de anderen dus als barbaren. Zo zie ik de anderen die het niet met mij eens zijn als barbaren, wat niet uitsluit dat die anderen omgekeerd mij als een barbaar kunnen beschouwen! Maar het gaat ook nog verder. Ik zie de techniek, die de mens overweldigt, ik zie de doorgevoerde mechanizatie, die van de mens een robot maakt. Aan de andere kant zie ik al die jongens, die in andere uitersten terechtkomen en ontsporen in drugs en spuitjes. Is dat een protest of niet meer mee kunnen? Ik heb me verzet door boeken te schrijven maar het is iedereen niet gegeven op die manier verzet te plegen. Wat moeten die jongens doen, die met die machines niet overweg kunnen, die niet verstandig genoeg zijn om naar school te gaan, die niet sterk genoeg zijn om in de mijnen te werken, die een beetje dichter of artiest willen zijn? Die gaan kapot in onze wereld.
Ik kan het nog een beetje erger maken: ik ben een barbaar, want u hebt eens geschreven dat zij die positieve waarden aanvaarden, barbaren zijn. Waarom ben ik een barbaar?
Een barbaar? Ik denk dat elke mens dat is die positief is, die een uitgestippelde lijn heeft, die zegt: daar gaan we naartoe, en die verder geen rekening houdt met menselijke afwijkingen en b.v. niet kan zeggen: och ja, kom, die mens is moe, of die heeft een pintje te veel gedronken, hij is zat, of die is een beetje ziek of zo, maar die voorstaat dat die mensen uitgeschakeld moeten worden, gelikwideerd, gij begrijpt het woord likwideren, omdat men moet voortgaan naar dat doel. Ik vind dat barbaars, ik vind dat onmenselijk, ik kan me daar niet bij neerleggen.
| |
| |
Het is niet omdat u aan positieve waarden gelooft dat u zo regelrecht naar het doel gaat.
Ja toch. Mag ik het even over Jezus hebben?
Ga uw gang.
Jezus is voor mij een formidabele meneer geweest, een grote man waarvoor ik het echt heb, waar ik mee meevoel, mee meeleef. Als ik zijn bergrede lees, de bergrede van Jezus, dan voel ik daarin geresumeerd al wat ik zelf verlang. Maar daar heeft de Kerk iets onmenselijks van gemaakt: het doel is de eeuwigheid en het doel is dit en dat. En daarvoor zijn honderden mensen op de brandstapel gestorven. Dat lag toch niet in Jezus zijn bedoeling, mensen die twijfelden of niet akkoord gingen, op de brandstapel te brengen en zo. Hetzelfde is gebeurd in de Franse revolutie: enkele mensen dachten: nu gaan we een schonere, een betere maatschappij opbouwen, maar al die mensen die twijfelden of die niet akkoord gingen of die een ander gedacht hadden, die gingen het schavot op en werden de kop afgekapt. Dat is in Rusland gebeurd, waar al die mensen naar Siberië werden gestuurd en omgebracht. Daar kan ik me niet bij neerleggen.
We zouden ons natuurlijk akkoord moeten kunnen stellen over de bepaling en de betekenis van die positieve waarden, want we zijn het hier natuurlijk roerend eens. Maar toch blijft het zo dat ik bepaalde positieve waarden aanvaard.
Maar wat is een positieve waarde? Lenin had gelijk. Waarom? Omdat Lenin gelijk moest hebben. Hij moest gelijk hebben omdat hij miljoenen mensen naar een doel moest leiden. En om dat doel te bereiken, moesten duizenden en duizenden van honger kreperen of zo. Maar als hij nu had gedacht: och God, die mensen kreperen van honger, ik moet ermee ophouden, dan had hij nooit het
| |
| |
positieve doel dat hij beoogde bereikt. Hij moest dus om dat positieve doel onmenselijk zijn. Dat een wereldhervormer, noem hem Jezus, Marx, Lenin of hoe ook, dat die honderden en duizenden mensen opoffert om ergens een objektief doel te bereiken, daar ga ik niet akkoord mee.
Wij zijn van een andere bepaling uitgegaan voor die positieve waarden. U hebt ze nu in een ander licht gesteld. Ik dacht aan heel ivat anders.
Dan moeten we beter afspreken! Maar ik wil nog iets zeggen over die barbaar. Of gij een barbaar zijt, zou ik maar kunnen weten als we voortdurend met mekaar in aanraking kwamen en ik me gekwetst zou gaan voelen of beledigd in mijn diepe gevoelens. Dat staat trouwens ook in Zomer te Ter-Muren. Het is natuurlijk ook zo dat ik voor u een barbaar kan zijn, als ik dingen zeg of doe die u kwetsen. Zo duidelijk te omschrijven is dat nu ook weer niet. In mijn laatste boek Het nieuwe onkruid tracht ik dat te definiëren. Er is daar een meisje dat het eenvoudig oplost door te zeggen: dat is een toffe en dat is een kloot. Maar waarom is het zo? De man die voor mij een toffe is, kan voor u dan weer een kloot zijn!
Daar moeten we bij een andere gelegenheid toch eens dieper op ingaan. U hebt volgens een aantekening in ‘Zomer te Ter-Muren’ elf jaar gewerkt op ‘De Kapellekensbaan’, van 1942 tot 1953. Waarom zo lang? Schreef u het moeilijk?
Nee, maar zeer gewetensvol. Telkens als ik een hoofdstuk over Ondineke af had, las ik dat stuk voor aan vrienden en sprak er dan met hen over. Eigenlijk ging het zoals dat in De Kapellekensbaan staat. Ik deed dat omdat ik zeker wilde zijn van wat ik maakte. Aan de andere kant moest ik ook ander werk doen, liefdesverhaaltjes schrijven, Courths-Mahler zijn om den brode.
| |
| |
Ook van ‘Zomer te Ter-Muren’ bracht u een gekuiste uitgave. Er werden daar naar uw eigen getuigenis 104 en een halve bladzijden in geschrapt. Waarom deed u dat? Was het een toegeving aan de smaak van het publiek of deed u het omdat u zelf veranderd bent?
Laat ik eerst zeggen dat dat boek verscheen in kipkap: er verschenen daaruit stukken en stukjes in tijdschriften weekbladen en zelfs dagbladen. Ze leunden sterk bij de aktualiteit aan en toen het boek verscheen, paste het nog in de aktualiteit. Zovee jaren later stelde ik vast dat vele van die stukjes hun aktualiteit verloren hadden en die heb ik dan weggelaten. Het is dus geen zuivering geweest om de een of andere reden. Uit De Kapellekensbaan zijn stukken verdwenen waarin ik het beleid van de Belgen in Kongo annviel. Toen er een niewe druk kwam, was Kongo onafhankelijk en hadden de Belgen er niets meer te maken. Die stukken waren dan voor niemand meer belangrijk en dus liet ik ze vallen. Want dan kan ik ook schrijven over Vietnam en over China en over alles en dan zou dat een boek worden van 2000 bladzijden. Ik heb al de dingen die niets meer met ons hadden te maken, die met dat wat ik wilde zeggen geen rechstreeks belang hadden, verwijderd om allen die bladzijden te behouden waarvan ik dacht: dat is van belang voor morgen, dat is van belang voor over tien jaar of over twintig jaar.
Ik eis als auteur het recht op bladzijden, die ik minder vind, te schrappen. Ik ga nu niet meer akkoord met wat er in Het nieuwe onkruid staat en ik maak daar nu een ander boek van. En zonder te boffen kan ik toch wel zeggan dat ik vind dat Zomer te Ter-Muren beter is sinds die rompslomp er uit is. Ik kan verder nog verwijzen naar mijn inleiding op het nieuwe Zomer te Ter-Muren. Ik schrijf daar o.m.: ‘Maar algelijk, de bladzijden waarover een kruis werd getrokken, mogen gerust in de boeken van eel
| |
| |
anderen worden bijgeplakt... dan zouden ze tenminste óók wat geschreven hebben.’ En ik verwijs ook naar het advies van Kramiek, held uit dit boek: ‘Wat in uw werk ontbreekt, is dat wat er te veel in is!’ Ik heb dus helemaal geen toegeving gedaan aan de smaak van het publiek. In Zomer te Ter-Muren is het schrappen om louter technische redenen gebeurd, in Mijn kleine oorlog om meer mensen te bereiken en te beïnvloeden.
Multatuli heeft in zijn ‘Max Havelaar’ ook geprotesteerd tegen de kolonizatiemetodes, van de Nederlanders dan. Zou de waarde van dat boek dan voorbijgestreefd zijn?
Nee. Ik moet dat zeggen gelijk het is, Multatuli is Multatuli en ik ben maar Boontje. Ik heb voor Multaluli een zeer grote verering, dat is een grote meneer en met zijn Max Havelaar heeft hij een boek geschreven dat voor altijd blijft in de Nederlandse literatuur. En ja, toen mijn Kapellekensbaan verscheen, - het is in Amsterdam gedrukt en het wordt vooral door de Nederlanders gelezen, voor 80 % door Nederlanders en voor 20 % door Vlamingen, - dan hebben ze mij in Nederland vergeleken met... of hebben ze ergens gezegd: de nieuwe Multatuli. Toen voelde ik mij een beetje beschaamd, want dan dacht ik: nou, nu moet ik naast Multatuli op dat standbeeld gaan staan, ik, Boontje, en dan gaat Multatuli zeggen: wat voor een... ja, ik kan het woord hier niet zeggen.
Zo preuts zijn we anders niet meer. Maar de suggestie is duidelijk en krachtiger dan het uitgesproken woord.
Dus wat voor een... staat er hier nu naast mij. Het heeft eerlijk gezegd nooit in mijn bedoeling gelegen om een nieuwe Multatuli te worden. Omdat ik één en ander aangeklaagd heb, hebben ze een vergelijking gemaakt met Multatuli. Maar ik besef dat Multatuli een veel grotere meneer
| |
| |
is dan ik ben en ik zou niet graag naast hem op dat standbeeld gaan staan.
Het zijn toch niet alleen de Nederlanders die u met Multatuli vergelijken. Ik kan een Vlaming citeren, nl. Bert Decorte, die in de ‘Moderne Encyclopedie van de Wereld-literatuur’ over u geschreven heeft: ‘Een als “gedrevene”, én om zijn weergaloze scheppingskracht unieke verschijning in de moderne Nederlandse literatuur. De enige figuur in onze letteren, in die zin met hem vergelijkbaar, is Multatuli.’
Wat moet ik daar nu nog op antwoorden?
Ik zou zeggen: zeer vereerd.
Ik ben zeer gevleid. Ik dank Bert Decorte en ik beklaag Multatuli!
*
In Het tussenseizoen wordt in deze kamer de haard aangestoken. Er hangt hier weer plastisch werk van Louis-Paul Boon: een schilderij over de ruimtevaart: door het raam ziet men de maan terwijl op onze aarde alles stukgaat zoals de eieren onderaan.
In deze boomwortel ziet de kunstenaar een tot vrouw uitgegroeide figuur.
Boven een koffer hangt deze foto met naakt die de zoon heeft gemaakt en deze schilderij met heks is van de hand van mevrouw Boon.
Als afscheiding dient een houten kermispaard en als verbinding met het teesalon fungeert een aantrekkelijke bar.
Naast de schouw staat hier in keramiek een Moeder en kind. Dit schilderij van Louis-Paul heet Dodenstad, een stad die met gas werd bewerkt.
Op deze foto zien we grootvader Louis-Paul met zijn kleinzoon David en op deze andere David alleen.
| |
| |
Op het tafeltje in het midden staat een beeldhouwwerk met fietswiel.
*
Wat heeft de groep ‘Tijd en Mens’ voor u betekend?
Buiten de vriendschap met Jan Walravens en de bijeenkomsten met andere jongeren, zeer weinig. Het was een gelegenheid om eens samen te komen: we vergaderden bij Geert van Bruaene in ‘La fleur au papier doré’, we praatten en we dronken een pintje. Dat was zalig. Het tijdschrift zelf heeft weinig betekenis gehad en ik heb er weinig aan meegewerkt. We hadden afgesproken dat elk van ons een nummer zou samenstellen. Toen het mijn beurt was, verzamelde ik al de paperassen in een kartonnen doos maar vergat er maandenlang naar te kijken. Op zekere dag zei mijn vrouw: ik doe het. Zij heeft inderdaad het nummer samengesteld en dat is dan ook het laatste geweest.
Wie waren daar nog bij?
Remi van de Kerckhove, Hugo Claus, Jan Walravens. Hugo bracht dan Simon Vinkenoog mee en dan was het een geanimeerd leven maar daar was het tijdschrift geen weerspiegeling van en dat is eigenlijk spijtig geweest. We vormden ook geen groep die hetzelfde wou: we waren allen individuen, die apart stonden.
Wat zit er in ‘Boontjes uitleenbiblioteek’?
Een verhaal naar het leven geschreven. Wij hebben in Aalst inderdaad een uitleenbiblioteek gehad: dat was onder de oorlog en dat ging vrij goed want toen lazen de mensen veel. De oorlog heeft dus ook een goeie kant. We leenden dus boeken tegen een kleine vergoeding en we deden dat zo sekuur dat we failliet zijn gegaan.
In Boontjes Uitleenbiblioteek staan dingetjes uit het leven van de natuur geschreven, zoals Streuvels dat deed over
| |
| |
het vallen van de blaren en zo. Het zijn stijloefeningen geweest om te leren schrijven. Later heb ik aan dat boek het verhaal Maagpijn toegevoegd en dan heb ik het boek Boontjes twee spoken als titel gegeven. Dat stuk Maagpijn is vrijwel in alle talen vertaald, in het Zweeds, het Noors, het Grieks, het Spaans, het Engels. Het wordt vaak opgenomen in bundels, waarin ook stukken staan van andere schrijvers.
U hebt een eenpersoonstijdschrift uitgegeven dat u ‘Boontjes Reservaat’ hebt genoemd. Wie leeft er in ‘Boontjes Reservaat’?
Boon zelf, die om aan de barbaren te ontsnappen zich als een Indiaan terugtrekt in een reservaat om van daaruit de rest te kunnen blijven bestoken. Ik dacht eerst de titel Boon aparte te gebruiken omdat ik alles alleen uitgaf. Ik zat proppensvol ideeën om dat éénmanstijdschrift uit te geven, om iedereen een veeg uit de pan te geven, om iedereen tegen de schenen te schoppen en zo. Ik heb dan aan mijn uitgever in Amsterdam gevraagd of dat kon, zo'n éénmanstijdschrift. Die was daar geweldig entoesiast over en zei: ja, dat gaan we doen. Maar ja, in zo'n Hollandse uitgeverij, daar staan ik weet niet hoeveel mensen aan de top en de een moest dit weten en de ander moest dat vragen, en het moest in de beheerraad, en dat duurde, och, bijna een jaar eer het jawoord kwam. Toen had ik geen goesting meer. Ik stond op dat moment op een keerpunt, op een soort van keerpunt, en ik dacht: Ja, hoe moet ik het eigenlijk expliqueren, zonder iemand te kwetsen, links of rechts? Van mijn 17e jaar stond ik dus op de barrikaden, ik bereikte nu een bepaalde leeftijd en dacht: ik sta toch al lang genoeg op de barrikaden, ik zou nu graag even verdwijnen en een pintje gaan drinken, en een beetje gaan rusten. Ik heb dat tijdschrift dan maar Boontjes Reservaat genoemd. Boontje trok zich terug in zijn reservaat.
| |
| |
Maar hij bleef toch nog altijd schieten?
Bah neen, schieten dat heb ik eigenlijk nooit gedaan.
Schoppen dan toch.
Geschopt ja, niet geschoten. Ik heb altijd getracht iedereen een geweten te schoppen, maar zonder ze zeer te doen, het was er een beetje naast schoppen eigenlijk, dat ze gewaar werden dat er iets gebeurde. Dat woord schoppen is eigenlijk ook een beetje overdreven geworden. Raymond Brulez heeft me dat eens verweten - Raymond was een heel goede vriend, die kwam hier voortdurend in huis - en die zei: maar au fond is dat toch eigenlijk ook iets fascistisch, dat ge de mensen wilt schoppen... Ik heb daarop geantwoord: ja maar, Raymond, kijk, dat schoppen is iets symbolisch. Ik wil de mensen een geweten ‘bezorgen’. Ik heb het een beetje overdreven gezegd en dus geschopt.
Geeft u eens een idee waarover het ging in dat tijdschrift?
Een idee geven waarover het ging, is niet zo moeilijk; een idee geven over wat ik eigenlijk wou, is veel moeilijker. Want ik wou daarin tekeer gaan tegen alles, tegen de maatschappij, tegen de literatuur, tegen, och, noem maar op, tegen alles. Portretten van filmsterren, pin-up girls, grote geldverdieners, steden en uitvindingen. Enkele titels zijn: Stad Brussel in oerwoud, Zon in zakken, Over snobs, Brieven uit cel 105. Reservaat zit vol reakties op aktuele gebeurtenissen, betogen, zelfgesprekken, protesten, vloeken, kommentaren. Het is een uiting van mijn tegendraadse liefde voor het leven.
Hoeveel nummers verschenen ervan?
Een nummertje of vijf, geloof ik. Ik had er zo weinig aandacht aan besteed, dat ik die nummertjes zelfs gewoon niet bewaard heb. Ze zijn verzwonden. Onlangs heb ik gehoord
| |
| |
dat nummer één of nummer twee van dat Reservaat onvindbaar is geworden en dat het in een Hollandse uitgeverij, neen antikwariaat noemen ze dat, voor honderd gulden of zoiets te koop ligt. En ik heb er geen van. Maar het geheel is in boekvorm verschenen.
‘De kleine Eva uit de kromme Bijlstraat’ is een gedicht, een verhalend gedicht. Wat is het tema?
De moord op een kind ergens in Amsterdam of Oostende. Het is een heel tragisch verhaal van een kindje uit een van die volksbuurten dat verkracht werd en men weet niet wie de dader is. In de buurt woont een simpele jongen, die Vogel heet - in al wat ik schrijf, ben ik tamelijk symbolisch - en die jongen wordt daarvoor aangehouden. Maar men heeft in de buurt ook een man gezien in een donkere regenjas. En daar gaat het hele proces om. Dat meisje wordt gevonden in, wat ik noem, de vage gronden, - het schijnt dat dat ook een woord is dat niet in de Nederlandse taal bestaat, vage gronden, dat dat van het Frans komt, les terres vagues. Ik heb er dus vage gronden van gemaakt, dus gronden waar onkruid en van alles groeit. De recherche komt erbij te pas, enz. Heel dat proces enz. is allemaal echt, steunt op de werkelijkheid. Ik had de berichten uit de kranten geknipt, ze aaneengeplakt en heb er dan poëtisch proza of prozaïsche poëzie van gemaakt. Ik heb er de Henriëtte Roland Holstprijs voor gekregen: het was de eerste keer dat deze prijs werd gegeven aan een gedicht dat geen gedicht was.
Men heeft dit gedicht een collage genoemd. Daar heeft de relatie schrijver-schilder gespeeld?
Ja, ja, collages, ze hebben dat ook van Menuet gezegd. In Menuet heb ik bovenaan kranteknipsels geplakt. Is het onderaan?
| |
| |
Ja, het is onderaan.
Ik weet het niet goed meer, het is 20 jaar geleden dat ik het nog gezien heb. Maar onderaan of bovenaan, het heeft geen belang. Ja, ze hebben dat gezegd, collage. Ik heb daar in de tijd niet aan gedacht, dat woord bestond misschien nog niet in die tijd toen ik dat deed... Het is best mogelijk, collage.
Speelt hier de relatie schrijver-schilder?
Met dit verschil dat ik met schrijven meer resultaten heb bereikt. Voor het schilderen en het tekenen ontbreekt mij de techniek, ik wou in die kunst hetzelfde bereiken maar dat is nier gegaan: ik kon het makkelijker zeggen met woorden.
Kijk eens naar dat schilderij daar: het stelt de dood van Marilyn Monroe voor. Die boomwortel doet een beetje aan een hinde denken, een geschoten hinde, en onderaan ziet ge Marilyn die van het licht in de duisternis verdwijnt. Ik zou die tragedie beter in woorden kunnen uitdrukken.
De dood van Marilyn Monroe heeft u sterk aangesproken.
Ik heb heel veel van Marilyn Monroe gehouden. Ik vond haar een van die typische wezentjes zoals er overal in onze samenleving bestaan. Men buit de vrouw uit in onze maatschappij, men maakt van een vrouw een objekt, iets dat moet dienen voor reklame. Gij ziet op die reklames die meisjes staan die hun panties of hun b.h.'s aanprijzen, sigaretten of frisdrank of zoiets, - ik zou coca cola zeggen, maar dat mag niet. Wat de Dolle Mina's doen, is misschien dwaas, maar au fond hebben zij gelijk. De vrouw is in onze maatschappij een objekt geworden en daar heeft Marilyn Monroe zich heel alleen tegen verzet. En dan nog wel in Amerika waar de dollar God is. Marilyn heeft heel mooie boutades gemaakt, geen aforismen die door haar managers
| |
| |
werden uitgevonden, maar die zijzelf bedacht heeft. Toen ze met Arthur Miller trouwde, zei ze: ik ben de Venus van Miller geworden!
Een van haar laatste heeft ze uitgesproken toen ze met haar laatste film bezig was. Ze moest om 8 of 9 uur in de studio zijn en ze kwam een half uur of een uur te laat. Die Amerikanen, die in minuten en sekonden en dollars rekenen, maakten zich kwaad en zeiden dat het zo niet kon. Toen zei Marilyn: kijk eens, ik ben de trein van 8 u. 10 niet, ik ben Marilyn Monroe. Ze hebben haar dan toch buitengegooid en vier dagen later heeft ze dan zelfmoord gepleegd omdat ze niet kon leven in een maatschappij waarin een mens de trein van 8 u. 10 moet zijn. En daarom vind ik ze bewonderenswaardig, omdat ik ook niet kan leven in een maatschappij waar de trein van 8 u. 10 toekomt.
Leest u eigenlijk graag poëzie?
Heel graag. Ik hou trouwens van alle vormen van kunst behalve van toneel. Ik lees wel toneel maar ik kan er niet naar gaan kijken: ge moet daar te lang blijven zitten zonder een sigaret of een glas bier of wat beweging. Ik hou ook niet van klassieke muziek: Beethoven en Mozart vind ik te gemaakt. Maar ik ben dol op jazz en op... gregoriaans. Ik heb hier prachtige platen met gregoriaanse muziek. Leg eens een op, Jeanneke, als geluidsfond!
Past anders niet zo goed bij het boek waar ik nu over moet spreken, ‘Niets gaat ten onder’, van 1956. Dat is een bijzonder hard boek.
De titel herinner ik mij, het jaartal niet meer. Daar heb ik de mechanische samenleving willen uitbeelden. Wij worstelen voortdurend met techniek en ik versta niets van techniek en ik ga daaraan kapot. Ik heb mijzelve weerspiegeld in iemand, in nog een grotere snul, in een brave onnozele jongen, die in een technische school terechtkomt, die ik
| |
| |
Technica of Mechanica noem. Daarmee heb ik symbolisch onze wereld voorgesteld. En die hele school is zo vol harde afschuwelijke dingen, dat elke mens daarin ten onder moet gaan. Maar de man brengt het van leerling tot leraar, tot onderdirekteur, tot direkteur, hij klimt steeds hoger, tussen de meest afschuwelijke dingen, door korruptie, ontucht, moord, doodslag en wat weet ik allemaal. Hij wordt en doet dat allemaal onder de impuls van zijn gewetenloze vrouw, die haar man dwingt iets te worden in de maatschappij en daarvoor alle middelen gebruikt. Zij is eigenlijk een monster van egoïsme dat haar slag thuishaalt en hij is het eigenlijk evenzeer door zijn ruggegraatloosheid. Hij heeft een liefdesavontuur met twee vrouwen waarvan hij de ene, Margaret, worgt waar hij eigenlijk Eva wilde vermoorden. Zijn vrouw speelt het toch weer klaar die zaak in orde te brengen, zodat hij zijn maatschappelijke positie bewaart. Het leven gaat verder, niets gaat ten onder. Op het einde van het jaar, bij het uitreiken van de diploma's, houdt de man altijd een spreekbeurt en zijn geliefkoosd tema is: ‘Niets gaat ten onder’. Op het laatst van het boek, als hij weer zijn spreekbeurt heeft gehouden, hoort hij een leerling zeggen: de kurk was weer bezig. En dan denkt hij: de kurk, wie zou dat zijn? Dan beseft hij plots dat hij de kurk is: alles gaat ten onder behalve een kurk, de kurk blijft altijd boven. Bij ons noemen ze dat een stopsel en ik had dat boek eigenlijk willen noemen ‘Het stopsel’, maar omdat dat Aalsters beschaafd Nederlands was, heb ik van die titel afgezien en dan toch maar gezegd Niets gaat ten onder.
De vrouw speelt wel een erge rol in dat boek.
Ja, de vrouw. Ik hou heel veel van de vrouw, ik vind ze een teder, beminnelijk wezen. Maar sommige vrouwen zijn echte heksen, die er echt aan meedoen om van onze wereld een vuile boel te maken. In dat boek heb ik dan een keer
| |
| |
mijn gal tegen hen uitgespuwd en eerlijk gezegd, ik heb er toch een beetje spijt van want ik heb het er een beetje te dik opgelegd. Ik heb van dat boek iets gemaakt dat één vuiligheid is, één weerzinwekkend ding bij zover dat iemand die dat leest, moet denken: maar zo is onze wereld toch niet. Ik had daar ergens een figuur in moeten brengen die schoon was, die een beetje licht, een beetje zon bracht zodat de lezer inderdaad zou gedacht hebben: onze wereld is slecht maar die was daar toch en dat was toch een schone mens. Dat heb ik helaas niet gedaan, ik heb het zo slecht mogelijk gemaakt.
Is het ook niet een wat onwaarschijnlijk verhaal?
Het is niet onwaarschijnlijk, het is zo, maar ik mocht het niet zo gedaan hebben.
Vindt u het een goed boek?
Nee, ik vind het een slecht boek omdat ik vrees dat ik de mensen te mistroostig maak. Mijn doel is de mensen op iets te wijzen, aan te tonen dat dit en dat verkeerd is, maar ze dan toch ergens een lichtpunt te geven. En in dit boek is alles zo deprimerend dat zij als zij aan het einde het boek toeslaan, in het water zouden springen, of een tubeke slaappillekes zouden nemen, lijk Marylin Monroe. Ik zal dat boek nog wel eens herschrijven.
Dan komen we aan ‘De bende van Jan de Lichte’. Van dat volksboek hebt u een typisch Boon-boek gemaakt.
Een mens bestaat uit vele uitersten. De tedere anarchist die ik ben, heeft er ook van gedroomd met het wapen in de hand de maatschappij te veranderen en te verbeteren. Maar ja, in de grond ben ik een sukkel, ik kan niet met een fiets rijden, ik kan niet met een auto rijden, ik zou heel zeker met geen revolver kunnen schieten, en ik heb dat ontladen op die Jan de Lichte, die roverskapitein die postkoetsen
| |
| |
durft aan te houden of gendarmen omver te schieten enz. Ik heb van Jan de Lichte een soort verzetsheld gemaakt, een van die romantische figuren uit de 19e eeuw of de 18e eeuw, een soort van Robin Hood, die geld stal van de rijken om dat aan de armen te schenken. Dat heb ik in Jan de Lichte een beetje willen weergeven.
Jan de Lichte was inderdaad eigenlijk een bandiet en u hebt er een held van gemaakt. U hebt wel duidelijk een zwak voor mensen die buiten de wet staan?
Altijd gehad en ik zal dat altijd blijven hebben. Ik heb altijd bewondering, liefde, genegenheid gehad voor mensen die buiten de wet staan. De fijnste jongens aarden vaak niet in de maatschappij en blijven er buiten staan. Schavuiten zijn dikwijls slachtoffers van de maatschappij. Dat heb ik nog ondervonden toen ik soldaat was. Ik heb daar een jongen gekend die als een echte bandiet werd beschouwd en voortdurend in het cachot zat. Dat was eigenlijk de braafste jongen die ge u kunt indenken, absoluut-eerlijk, maar hij kwam voortdurend in opstand tegen de reglementen en tegen al die dingen die nauwkeurig uitgestippeld lagen. Die jongen kon daar niet mee leven en die kwam dan in opstand. Hij was te impulsief en als iets hem niet aanstond, dan gaf hij een lap en zo zat die voortdurend in het cachot. Ik leefde met die jongen mee, ik kan het niet verhelpen, ik ben zo.
Ge moet in het leven ook een beetje chance hebben. Er zijn mensen die even slecht zijn, maar die geluk hebben en zelfs minister worden. Dat is een kwestie van aanpassingsvermogen, dat die schavuiten niet hebben. Was Jezus ten slotte ook niet iemand die in opstand kwam en wegens wangedrag werd veroordeeld?
Het boek heeft ook een eigen stijl.
Ik heb u al gezegd dat ik dat eerst in feuilletonstijl ge- | |
| |
schreven heb en dat ik er dan een serieus boek van heb willen maken. Ik heb de toon van het oude volksboek bewust willen bewaren met formuleringen als: de lezer ziet wel dat... enz. Aan het einde van een hoofdstuk heet het: ‘En nu, terwijl Jan de Lichte ook achter deze laatste op zoek gaat, verlaten wij hem een ogenblik... Wij zullen hem straks terugzien, op de markt van Aelst.’ Dus echt in de oude toon. Toen het boek verschenen was, was er toch een Hollander die de parodie niet doorhad en die mij verweet dat ik op een te ouderwetse wijze schreef!
U hebt voor dat boek autentieke kronieken gebruikt.
Ja, uit het archief van Aalst. De vonnissen liggen daar en ik heb die nagekeken. Al de mensen die in de vonnissen vermeld staan, heb ik ten tonele gevoerd: de namen en de feiten kloppen maar verder heb ik mijn inspiratie vrij laten werken en heb ik alles naar mijn eigen opvatting geïnterpreteerd, want uiteindelijk heb ik er een verzetsverhaal van gemaakt.
Ik heb er dan acht jaar later nog een vervolg op geschreven: De zoon van Jan de Lichte. In de zoon heb ik een beetje mezelf gezien, want ik vond dat ik in dat eerste boek toch een beetje mis was geweest en dat als ik zelf Jan de Lichte zou zijn geweest, het helemaal anders zou zijn verlopen. Als ik maar de moed had gehad zou ik een roverskapitein zijn geweest. De zoon van Jan heet Louis de Lichte en dat is een labbekak, die niets durft. Hij eindigt niet op het schavot maar op een kasteel waar hij twee jonge vrouwen heeft... Hij is dus absoluut geen held.
Uw roman ‘Menuet’ van 1955 is geen sociale roman. Hij behandelt een driehoeksgeval. Er wordt gezegd dat u van dat boek het meest houdt.
Ja, ja. Iedereen zegt dat De Kapellekensbaan en Menuet mijn beste boeken zijn. Dus geloof ik het ook. Maar het een
| |
| |
driehoeksgeval noemen, is toch eigenlijk niet juist. Ik heb in dat boek drie mensentypes van onze tijd willen schetsen: een man, een vrouw en een meisje, die trouwens geen naam hebben. In de vrouw heb ik het type willen uitbeelden van iemand die in deze tijd in iets gelooft: wij moeten ergens heen, wij moeten naar de eeuwigheid of naar een nieuwe toekomst. Wij moeten ergens een doel bereiken en ondanks alles wat er rondom ons gebeurt, moeten wij in dat doel blijven geloven en moeten we dat doel nastreven. Heel haar leven is dus op dat doel afgestemd maar dat maakt haar ook tot een koel, koud, diepvrieskoud mens.
Naast haar leeft haar man en die is het symbool van het individu dat twijfelt en zich afvraagt: is er een doel? Wat heeft het allemaal voor zin? Is het echt nodig dat wij naar iets streven? Kunnen we niet gewoon leven: eten, opstaan, eten, slapen, gewoon leven ja? Moeten wij ons altijd zorgen maken voor ginder ver, de hemel of de toekomst en zo? Zijn seksuele nood is bevroren omdat hij zolang in vrieskelders heeft gewerkt en die zijn dan weer het symbool van de moderne maatschappij. Als hij verneemt dat zijn vrouw zwanger is, wordt hij bezeten door de angst dat dat kind weer een mens gaat zijn zoals hij er een is en het is voor hem een echte opluchting als blijkt dat het een kind van een ander is.
En daarnaast hebt ge dan het hulpje, dat de jeugd symboliseert, de jonge mensen van vandaag die daar helemaal niet meer mee inzitten, die aan alles hun pollevieën vegen, die gewoon leven, die met alles de aap houden en lachen en drugs nemen en zo. Een toneeltje dat de verhouding wel duidelijk typeert is dit: de man gaat met het hulpje in de tuin, waar de vrouw aan het wieden is. Het hulpje blijft staan bij de dovenetels en zegt: dat zijn mooie bloemen he. Ze zegt dat net op het ogenblik dat de vrouw zich inspant om haar tuin van onkruid te zuiveren en dus die
| |
| |
dovenetels wil verwijderen. De jeugd leeft zoals ze graag leeft.
U reproduceert hier op elke bladzijde kursief gedrukte kranteknipsels en daarboven loopt dan het verhaal, de drie monologen. Is het een verarming als men die kranteknipsels niet leest?
Helemaal niet. Die kranteknipsels vormen de achtergrond van heel het boek, waarin niets gebeurt. In die vrouw en in dat meisje ontstaat een monoloog, die eigenlijk op niets slaat of alleen maar op de doodgewone dingen van elke dag. De personages zeggen maar een paar woorden en voor de rest zitten ze maar te denken. De vrouw vraagt b.v.: zal ik koffie zetten of zal ik aardappelen schillen? De man houdt zich alleen bezig met kranten uit te knippen en met knopen op te rapen, die hij in een doosje bergt. Maar bovenaan heb ik die stroom van ontzettende, afschuwelijke gebeurtenissen geplaatst, van moord en verkrachting en ellende en wat weet ik allemaal. En dus al die dingen, die daar bovenaan staan - of onderaan zegt gij, het is te lang geleden dat ik het boek nog gezien heb, maar het heeft verder geen belang - in die kranteberichten staan dingen die ook met hen zouden kunnen gebeuren. De lezer krijgt voortdurend het gevoel: dat gaat nu ook met hen gebeuren, maar het gebeurt niet. Het gebeurt met duizenden mensen niet, maar af en toe gebeurt het wel met iemand. Dat is het wat ik met dat boek heb bedoeld.
Ik heb er lang aan gedacht van dat boek een toneelstuk te maken. De personages op het toneel zouden alleen maar zinnen zeggen als: zou ik geen patatten gaan schillen, zal ik koffie gaan zetten? Daar tussenin zou men op de geluidsband hun gedachten horen verwoorden en terzelfder tijd zou er een film geprojekteerd worden, waarin al de afschuwelijke dingen zouden worden getoond die in de wereld gebeuren: Biafra, Ghana, Vietnam en noem maar verder op.
| |
| |
U hebt sprookjes geschreven en wel ‘Grimmige sprookjes voor verdorven kinderen’ (1957), waarin surrealistische motieven aan bod komen.
En ook erotische. Ik heb eenvoudig de sprookjes van Grimus verwerkt maar al de afschuwelijke dingen, die Grimus verhaalt, heb ik nog aangedikt, opgepept en met wat sarkasme nog vreselijker gemaakt. Dat is een facet van mij: plezier hebben in iets dat kapot gaat. Dat komt wel meer voor: als er een huis in brand staat, zijn er altijd mensen die plezier hebben als ze de boel in elkaar zien storten. Toen Rome brandde, waren er ook die blij waren...
Vijf jaar later voegt u aan deze bundel een verhaal toe ‘Blauwbaardje in Wonderland’. Het boek heet dan ‘Blauwbaardje in Wonderland en andere grimmige sprookjes’. Blauwbaardje is een meisje.
Haar moeder heeft donker haar en haar vader is een boer. Eigenlijk is ze een kind van een kabouter. De man vraagt aan zijn vrouw waarom het meisje ‘Blauwbaardje’ moet heten en dan antwoordt de vrouw: dat zult ge later wel begrijpen. Laat dat ook mijn antwoord zijn.
Die grimmige sprookjes heb ik op de trein geschreven: ik moet elke dag van Erembodegem naar Aalst en vandaar met de trein naar Gent, voor de krant. Ik zat daar toch maar mijn tijd te verliezen en daarom schreef ik ondertussen zo nu en dan een zinnetje en dan weer een zinnetje. Het is eigenlijk de enige keer in mijn leven dat ik op elk zinnetje gelet heb, in elk zinnetje zit iets pikants.
Een spel met de taal?
Een spel met de taal, een spel met woorden. Een van die sprookjes heet De cyclopen van Schellebelle en op zekere dag heeft een meneer mij een brief geschreven om te vragen waarom die cyclopen van Schellebelle waren. Ik heb enkel
| |
| |
kunnen antwoorden dat ik elke dag Schellebelle voorbijrijd. Later heb ik daar dan Blauwbaardje aan toegevoegd.
Een sprookje dat zijn oorsprong vindt in het seksuele?
Het verhaalt de seksuele ontwikkeling van een kind dat meisje wordt. Heel haar seksuele beleving wordt verbloemd verteld in een pornografisch verhaal, ge kunt het ook poëtische erotiek noemen: het meisje gaat eerst met een kabouter naar bed, dan met de prins, dan met de koning.
Ik heb op dat verhaal ooit een vervolg geschreven dat Blauwbaardje in de ruimte heet en daarin gaat het meisje met een ruimteschip mee. Ik heb het nooit gepubliceerd omdat, toen ik ermee klaar was, juist de film Barbarelle uitkwam en de overeenkomst met de reis van mijn Blauwbaardje in de ruimte was zo flagrant, dat iedereen zou gedacht hebben dat het plagiaat was. Daar zat anders wel wat in: Blauwbaardje opent een ruimtebar en maakt nog alle soorten gekke karpersprongen.
Het is wel een beetje verwonderlijk dat Blauwbaardje een meisje is...
Daar kan ik een uitleg voor geven maar hoe moet ik dat doen? Zoudt ge me liever niets anders vragen?
Ik kan anders proberen u te helpen. Blauwbaardje is een opgroeiend meisje dat volgens Weverbergh, die uw werk goed kent, ook het meisje is van ‘Menuet’. Is het waar dat dat meisje in heel uw oeuvre uw hunker naar het ongerepte symboliseert?
Naar het ongerepte, naar het zuivere, dat heeft hij inderdaad geschreven. Misschien is dat wel waar maar ik herinner me in dat verband een gebeurtenis met Weverbergh en Hugo Claus.
Hugo Claus had Omtrent Deedee geschreven en Weverbergh had dat ook grondig bestudeerd en uitgelegd met
| |
| |
verwijzingen naar de Griekse literatuur, naar de Romeinse literatuur, naar de middeleeuwse enz. en hij had dat allemaal op grote stukken bruin papier uitgestippeld. Ik was toen bij Hugo, hij woonde toen nog op de Predikherenlei in Gent. Weverbergh legde heel de vloer vol papieren met pijltjes naar hier en pijltjes naar daar en dat verwees naar de Griekse literatuur en dat verwees naar wat weet ik allemaal. En Hugo Claus keek dat allemaal na en zei tot Julien: gij zijt de enige die mijn boek gelezen en begrepen hebt. En Julien, die was zo gelukkig als wat, rolde al die papieren op en ging weg. Toen zei Hugo tegen mij: wat dat die mens daar toch allemaal in ziet...
U probeert dat natuurlijk ook in mijn schoenen te schuiven maar ik verwijs dan naar een feit. Op het einde van het verhaal Blauwbaardje ‘ontrukt de auteur het meisje uit de sprookjeswereld en... huwt haar’. Dat is meer dan een briljante literaire vondst. Weverbergh spreekt hier van een Lolitacomplex. Mag men naar de diepte peilen?
Men mag naar de diepte peilen, voor mij mag alles, maar ge zijt op dit moment bezig met steeds maar meer penibele vragen te stellen. Ik heb mij in mijn werken, als ik het mag zeggen, in mijn blote gezet. Als gij mij nu nog meer vraagt, dan moet ik mij nog meer in mijn blote zetten. Als ge het toestaat, zou ik daar toch liefst mee ophouden.
Dat doe ik dan onmiddellijk. Alleen nog dit: houdt het ook niet ergens verband met uw verlangen naar een dochtertje, dat u niet hebt?
Dat is inderdaad waar. Ik heb wel opgekeken toen iemand in Nederland schreef dat men in de boeken van Boon kon zien dat hij geen dochter had. Dat was een klets in mijn gezicht. Die vent ontdekte ineens de waarheid.
‘De paradijsvogel’ (1958) is een mytisch verhaal op het
| |
| |
tema van het panseksualisme. Wat betekent dat voor u?
Ja, kijk eens, dat panseksualisme is iets dat de mensen, die het boek besproken hebben, hebben uitgevonden. Ik heb willen aantonen dat het seksuele de drijfkracht is van heel ons bestaan. De paradijsvogel symbolizeert de fallus en ik heb willen aantonen dat onze ganse maatschappij, onze godsdienstzin en onze filmster-verering niets anders zijn dan een verering van deze fallus. Mijn bedoeling was gewoon er op te wijzen dat in onze stad van vandaag, New York, Londen, Amsterdam, Brussel of noem maar op, net hetzelfde gebeurt als in Babel of in om 't even welke stad van de oertijd. Ik heb voor deze tijd enkele personages samengebracht: Beauty Kit, waarin ik de verering van de vrouw bij ons voorstel en waarvoor ik Marilyn Monroe als model heb gekozen. Het is de afgodsverering voor de vrouw die geen vrouw meer is, maar een geprefabriceerd droombeeld. Als flagrante tegenstelling is er dan de man die de vrouw haat, die vrouwenmoordenaar wordt, de John Christie die in Londen al die vrouwen heeft vermoord. Daarnaast hebt ge dan die meneer E.H. Ramadhoe, - die E.H. kan natuurlijk Ernest Henri betekenen maar ge kunt er ook eerwaarde heer van maken - die zich bezighoudt met het verzamelen van foto's van naakt om daarmee een studie te maken over seks, de ontwikkeling of de teloorgang van de seks in onze maatschappij.
U gaf het boek als tweede titel ‘Relaas van een amorele tijd’.
Al wat de mensen in het boek doen, wordt hun ingegeven door een ontspoorde erotiek. Er is daar een bokser die ik ook als tegenstelling gebruik. Dat is een geweldige vent met een brede borstkas en met spierballen maar die eigenlijk een machteloos man is. Op het ogenblik dat hij met Marylin Monroe, enfin met de dame die Marylin voorstelt,
| |
| |
naar bed moet gaan, valt hij in onmacht. Hij krijgt een soort van vallende ziekte en er komen spoken uit zijn mond, die bijbelse verhalen beginnen te vertellen. Zo horen we hoe de godsdienst werd uitgedacht. Uit wat anderen vertellen, horen we hoe de stad ontstond, hoe het leven vroeger net zo was als nu, hoe de stad voortbestond, hoe de verering van de vrouw er kwam enz. dat is allemaal gekoncentreerd in dat nieuwe symbool de paradijsvogel. Heel de wereld is een roerloos meer waarboven een monsterachtig gebouw werd opgericht.
Het bijbelverhaal is een mengeling van het verhaal van Kaïn, die naar het land Lot ging, en het verhaal van het ontstaan van de heilige stad Tibet. In China was er een overvloed van geboorten maar men durfde de kinderen er niet doden. Ze werden weggestuurd en strompelden over de wegen en stierven vrijwel allemaal. Eén heeft echter Tibet bereikt en sticht daar de stad. Daar komt dan Noema, de dochter van Kaïn, aan en die denkt er aan een godsdienst te stichten ter ere van de paradijsvogel. Die godsdienst blijft bestaan en is er duizend jaar later nog.
Op het laatst stort heel het gebouw in maar de paradijsvogel blijft hangen aan een stukje balk van het dak. Hij beheerst het puin. Waar ik al die symboliek haal, weet ik ook niet maar ik maak me er niet ongerust in. Denk maar aan mijn verhaal over Weverbergh en Omtrent Deedee van Claus.
U wil in ‘De paradijsvogel’ wel zeggen dat het godsbegrip een kreatie is van de mensen, een uiting van angst en nood?
Inderdaad, de mens heeft een bepaald tekort en hij wil zich verheffen, wat tenslotte mooi is van de mens, dat hij zich boven het dier wil verheffen. Hij is ontstaan ergens uit een moeras, uit wat weet ik, uit het dier, en hij wordt mens en dan droomt hij ervan een engel of God te worden. Daar is die paradijsvogel, dat wezen met de vleugels, het
| |
| |
symbool van. Want er is iets gevleugelds boven ons, laat dat nu een droom zijn, een paradijsvogel of geloof. We zitten onder de vleugels van iets dat ons doet hopen en streven om er iets van te maken. Ik ben niet zo negatief als ge wel zoudt denken. Er is iets waar we aan gehoorzamen of waarin we iets zien, dat we willen bewerkstelligen. Als die paradijsvogel de fallus is, dan is dat iets waar we aan moeten gehoorzamen.
U hebt eens aan Maria Rosseels verklaard: in de bergrede herken ik mijn eigen geloof.
Voor een groot deel toch. Jezus spreekt daar als iemand die niet tot de barbaren behoort, die dingen zegt waar ik volledig mee instem. Dat is een rede, niet van de zoon van God maar van de zoon van de mensen en van een zeer schone mens.
U vindt in de mens een tare, een schandvlek als de erfzonde, zegt Weisgerber.
Als we het kristelijk geloof vervangen door de laatste teorie dat de goden astronauten waren, dat ze hier op aarde apen hebben gevonden, dat ze daarmee gepaard hebben en dat daaruit mensen zijn voortgekomen, dan ligt het voor de hand dat er in de mens iets is van de astronaut en iets van de aap. Dat is misschien de erfzonde, dat wat er van het dier in ons gebleven is. Dat is misschien niet dezelfde erfzonde als in het bijbelverhaal. Wat is dan de erfzonde? Onze heerlijke oorsprong misschien?
*
Tegen de drie wanden van de werkkamer van Louis-Paul Boon staan volgepropte boekenkasten, waarin de boeken alfabetisch zijn geschikt.
Op de stevige kloostertafel, die hij als schrijftafel gebruikt, staat een sujet: de vrouw in aanbidding voor de
| |
| |
natuur, de laatste resten van de god Fallus. De wortel doet denken aan de tromp van een olifant.
Hier hangt ook een portret dat een vriend-schilder van Louis-Paul maakte toen hij 17 jaar was.
In de hoek staat er nog een orgel waarop mevrouw Boon soms speelt en daarboven een schilderij dat de vrouw en de dood voorstelt. Op een ander doek wordt de vrouw door ratten aangevreten.
Boven aan de zoldering hangt een oude weegschaal waaraan twee stallantarens zijn bevestigd en op grootmoeders kast staan herinneringen aan grootmoeder: haar koffiemolen, haar vliegenvanger.
Verder is er nog een oud beeld van Sint-Rochus en een ikoon die Weverbergh uit Roemenië heeft meegebracht.
Het atelier van de schilder bevindt zich in een apart gebouwtje naast het huis. Hier ligt alles klaar om een konstruktie te maken, oude lijsten evengoed als oude fietswielen.
Inspiratie vindt Louis-Paul Boon vaak in boomwortels: hij maakt dan een tekening waarop hij de kleuren spuit, een techniek die hij van het autoschilderen kent.
Buiten ligt er nog een boomwortel te wachten om behandeld te worden: de gastheer ziet er duidelijk iets van een vrouw in.
*
U bent al een beetje van alles geweest: kommunist, anarchist, stalinist, stoute socialist, brave socialist, tedere anarchist. Wat bent u nu?
Willen we resumeren? Eigenlijk vieze tist alleen!
Is de literatuur voor u een toevlucht?
Oei, oei, de literatuur voor mij een toevlucht? Nee, een toevlucht is ze zeker niet. Ik heb plezier in 't schrijven, dat is de waarheid. Daar zitten kan ik niet, naar de televisie
| |
| |
kijken kan ik niet en met de kaarten spelen kan ik ook niet. Ik moet intens met iets bezig zijn. En staat er in de bijbel niet dat men zijn licht niet onder de korenmaat mag zetten? Als ik het goed voorheb, betekent dat toch dat, als ge een gave hebt, ge de anderen daarin moet laten delen.
Is het een middel om u af te reageren?
Misschien wel en misschien ook omdat er binnen in mij iets aan het leven en aan het werken is, dat naar buiten wil en dat ik de mensen zou willen meedelen maar dat ik in een gesprek niet kan zeggen. Er zijn misschien op dit moment dingen die ik graag tegen u zou zeggen en die ik niet kan zeggen. Maar als ge dan weg zijt en ik papier neem en een pen, dan kan ik het allemaal opschrijven. Als ik alleen ben in alle stilte, dan kan ik mij volkomen uitdrukken op papier. En op dat papier breng ik dan een boodschap of hoe ge het ook noemen wilt.
U schrijft dus duidelijk niet voor uzelf alleen maar ook voor anderen?
Allebei. Ik heb ontzettend veel genoegen in het schrijven, ik doe het graag: het is avond, de schemerlamp brandt, mijn pen of mijn stylo glijdt over het papier. Ik doe dat heel graag maar meteen wil ik eigenlijk toch iets zeggen. Ik schrijf ook met het oog op de anderen, om ze iets mee te delen, ze iets te leren, ze te helpen misschien. Voor mijzelf is de literatuur een toevlucht maar ge leeft voor uzelf niet alleen. Mijn gedacht is altijd: ge moet de mens zoeken, met hem praten om zo de wereld te verbeteren. Elke menselijke beweging verzandt: daarom moeten we altijd opnieuw beginnen.
‘Vaarwel krokodil of de prijslijst van het geluk’ is een groteske (1959). Het is een satire vol ironische schimp-
| |
| |
scheuten aan het adres van de moderne vormen van het mondaine leven.
Ook over het gerecht, de showwereld, de ruimtevaart, kortom over heel onze hedendaagse samenleving.
Wat behandelt ‘Vader en Zoon’, dat in 1964 verscheen? En waarom was dat een bibliofiele uitgave?
Mijn zoon, die fotograaf is, had enkele foto's gemaakt waarop hij de ruimtevaart op de korrel nam en hij exposeerde die in Wetteren. Ik had teksten van dat meisje dat Petite Fleureke heette en waarin ook sarkastische opmerkingen worden gemaakt. We hebben die dan samen uitgegeven.
We hebben het al gehad over uw laatste boek ‘Het nieuwe onkruid’ en we hebben ons toen afgevraagd of Boontje braaf geworden was of verzoend met de realiteit. Nu schrijft u in dat boek het volgende: ‘Ik geloof in niets meer, maar ik heb ontzaggelijk meer liefgekregen.’ Is dat geen tegenspraak? Is liefhebben niet een vorm van geloven?
Kijk, ik heb de indruk dat in Het nieuwe onkruid maar één zin staat. In alle besprekingen en overal hebben ze altijd die ene zin aangehaald: ‘Ik heb mijn geloof in alles verloren maar ik heb veel meer liefgekregen.’
Het is ook een belangrijke zin.
Een centrale zin, inderdaad, waarrond heel het boek draait. Een tegenspraak? Nee, ik geloof het niet. Als ge in bepaalde dingen gelooft, en we hebben het daar al over gehad, als ge naar iets toe wilt, als ge een doel wilt bereiken tot elke prijs, dan vallen er naast u lijken, dus moeten er honderden mensen doodvallen.
Wat hebt u liefgekregen?
Ik heb die mensen liefgekregen die doodgevallen zijn. Wij
| |
| |
hebben b.v. de oorlog meegemaakt en duizenden mensen hebben geloofd in de overwinning op het fascisme en hebben daarvoor hun leven gewaagd, ze hebben ervoor in koncentratiekampen gezeten en ze zijn ervoor gestorven. Dat is nu allemaal voorbij en tot wat heeft het gediend? Ik denk nu aan al die vrienden die zijn weggegaan, die gesneuveld zijn, die omver werden gekogeld of doodgemarteld. Was het nu niet veel beter geweest dat ik die paar vrienden nog om mij heen had, dat ik met die mensen nog wat kon praten, dat ik die mensen nog had om ze lief te hebben? Ik geloof dat wij er beter aan zouden doen al die geloven, het geloof in, - nou ja, misschien kwets ik u of kwets ik ergens de een of andere kijker, - het geloof in Jezus, het geloof in Marx of het geloof in om het even wie, dat we dat beter zouden uitschakelen om in plaats daarvan eenvoudig van elkaar te houden.
Het heeft iets te maken met de liefde-haattegenstelling. Hoe minder ge de mensen haat, hoe meer ge ze zult liefhebben. Wat heb ik willen zeggen met ‘ik geloof in niets meer’? Dat ik het geloof verloren heb in de toekomst, in de hemel, in één mei, in de Sovjetrepubliek, in Mao en Cuba. Als ge daarin gelooft, slaat ge alles kapot. Als ge niet meer in de revolutie gelooft, dan gaat ge meer houden van kleine dingen, een zondagmorgen, een bloeiende boom, een katje, dingen waaraan ge geen aandacht besteedt als ge de revolutie preekt en die misschien de grote waarden zijn, de waarden die het leven leefbaar maken.
Uit dat boek doet men wel de indruk op dat u tussen twee stoelen zit, of eigenlijk tussen twee generaties, en dat u nergens uw plaats vindt, noch bij de jongeren, noch bij de ouderen.
Dat heb ik heel mijn leven al ondervonden, dat ik tussen twee stoelen zat.
| |
| |
Ik zei tussen twee generaties.
Ja! Dat is inderdaad waar, dat ik tussen twee generaties zit. Ik voel me bij de ouderen niet thuis: al die mensen, die van mijn leeftijd zijn, zijn ouwe peekes. Als ik met hen praat, als ik iemand zie van mijn ouderdom, iemand die met mij soldaat geweest is of iemand die met mij op school was, of iemand die met mij, - het is een zot woord - die met mij gedebuteerd heeft in de literatuur, dan blijkt dat ze allemaal ouwe mannekens zijn geworden. Ik heb daar niks, werkelijk niks mee gemeen. En dan zoek ik de jongeren, - het is niet waar, ik zoek de jongeren niet op, maar de jongeren zoeken mij op. De jongere mensen zien in mij de vader van de nieuwe literatuur en ze komen hier bij mij, ze komen hier in de tuin spelen of petanken, de meisjes lopen hier met mini-jupekes of met hot pants rond.
Maar u voelt zich ergens toch bij hen niet thuis?
Ik voel me eigenlijk nergens thuis, dat is inderdaad waar. Als er een vergadering is van het Nieuw Vlaams Tijdschrift of zoiets, waar al die oude mensen zijn, dan ga ik er niet naartoe want ik kan er toch niet mee praten. En als die jonge mensen hier komen, die jonge dichters en schrijvers en schilders, en ik hoor ze bezig dan denk ik: waarover zijn die nu bezig en ik voel me daar ook niet bij thuis. Dan zit ik weer op mijn eentje, ik heb altijd op mijn eentje gezeten.
Hoe zou het komen dat u ergens de aansluiting met deze jeugd mist?
Ik heb mijn hele leven lang van een schonere en een betere wereld gedroomd. Nu is die schonere en betere wereld misschien wel even daar. We hebben nu wat ze de welvaartstaat noemen. Ik heb grapjassend in één van mijn schrifturen eens gezegd: de welvaartstaten hebben ze aan ons been gelapt. En dan denk ik: och, het is toch ook dat niet. Die
| |
| |
jonge mensen houden ervan om ergens in een hoekje te kruipen, zich spuitjes toe te dienen of stiekies te roken of wat weet ik. En daar heb ik ook eigenlijk niets aan. Dan denk ik: waarom doen ze dat toch? Ze zijn nu vrij, ze zijn nu gelukkig, ze hebben alles waar wij voor gevochten hebben, daarvoor zijn mensen gesneuveld, gestorven, omgekomen, nu is het daar en die jonge mensen weten er geen gebruik van te maken. Die liggen daar maar te liggen, laten hun haar en hun baard groeien, er zitten daar luizen in, ze krijgen schurft, ze krijgen ziekten. Eigenlijk zijn ze niet gelukkig.
Het tekort speelt een vrij belangrijke rol in heel uw werk. Wat betekent dat eigenlijk voor u, dat tekort?
Ja, ik heb altijd een soort van tekort gevoeld, heel mijn leven lang, en ik denk dat die jonge mensen nu eveneens een tekort hebben. Wij hebben hun iets geschonken waar zij niets mee kunnen doen en ik heb daar echt, echt verdriet om.
In Als het onkruid bloeit beschrijf ik de jeugd van heden, die zogezegd naar school gaat maar die spijbelt en die naar bars en drankgelegenheden gaat, spuitjes neemt en stiekies rookt en die daar zit te zitten. Ik heb van die meisjes gezien, 15-16 jaar... - Ik heb er helemaal niets tegen hoor dat zoiets gebeurt, als dat normaal gebeurt, ik drink ook graag een druppelke, he. In de jaren zoveel, als we begonnen met een pijpke of een sigaret te roken, toen dachten ze ook: nu gaat de wereld vergaan. En wij denken nu: nu vergaat de wereld, omdat zij stiekies roken. Daar gaat het niet om. - Maar ik vind dat die kinderen teloorgaan. Kijk, ik heb van die meisjes gezien die elkaar spuitjes gaven, daar ergens in een hoekje. Meisjes van 15-16 jaar, die er echt als oude vrouwkes uitzien, die eigenlijk echt voor niets meer zin hebben, geen zin in het leven, geen betekenis in het leven zien, geen lust of geen genoegen scheppen in het leven.
| |
| |
Leven is voor hen alleen maar daar te liggen, een spuitje te krijgen en te liggen. Ik voel me dan een beetje triestig worden en ook een beetje opstandig tegenover deze samenleving die zoiets mogelijk maakte. Dan vraag ik mij af: ligt de fout aan de school? Zijn die kinderen niet opgewassen tegen de lessen die ze krijgen, tegen al wat in hun geest binnengestampt wordt, dat ze onmogelijk kunnen vatten en dat zij dan op een zeker moment, als het eksamen komt, moeten uitspuwen? Kunnen ze daar niet tegen? In de 19e eeuw was de arbeider de slaaf. Zijn de schoolkinderen, nu op dit moment, de slaven van de 20e eeuw? Kunnen ze onmogelijk mee en moeten zij zich verdoven? Want in de 19e eeuw, dan was de arbeider een dronkaard. De arbeider dronk jenever tegen de sterren op en dat was ook om te ontsnappen. En ik vraag mij af: is dat met die kinderen hetzelfde? Willen die ontsnappen aan deze tijd, willen die drugs, willen die spuitjes om te ontsnappen?
Ja, het zou natuurlijk een hele diskussie kunnen worden.
Over dat tekort zouden we inderdaad niet uitgepraat raken. De mens is niet volmaakt. Ik begin mij daar nu bij neer te leggen maar vroeger heb ik dat niet kunnen aanvaarden. Ik heb gevochten om het aan te vullen of iets in de plaats te zetten. Nu weet ik dat er altijd een tekort zal zijn. Toch ligt de zaak elders. Ik heb altijd kompassie gehad met mensen die iets mankeerden: ik ben een soort vrijzinnige pastoor of missionaris, die de mensen wilde helpen, die dat tekort probeerde aan te vullen. Als ik een brave jongen geweest was, zou ik waarschijnlijk missionaris zijn geworden! Ge hebt meer medelij met een vogeltje dat een mank pootje heeft dan met een dat gezond is.
Bent u echt een overtuigd pessimist?
Als ik me aan het schrijven zet, ja: dan word ik serieus. In het leven zelf ben ik een humorist. De humor is een
| |
| |
wapen: mijn grappen zijn een verdediging tegen dat innerlijk pessimisme.
U waardeert toch de goeie dingen van het leven?
Absoluut: gestoofd konijn, whisky, dus eten en drinken, ook uitgaan, me amuzeren, minnelijk verkeer.
*
Mevrouw Boon-Dewolf, uw man zegt dat hij eigenlijk de wolf is en u de vos. Bent u het daarmee eens?
Ik denk dat een vos slimmer is dan een wolf. En daar ik de zaken moet regelen...
Wie is de echte: Louis, Louis-Paul of Boontje?
Dat is moeilijk uit te maken. Voor mij is hij altijd mijn schatje of mijn bieken of zoiets, ik zeg nooit Boontje, he. Alleen als ik telefoneer, zeg ik: wilde mij Boontje aan de telefoon vragen?
Uw man heeft gezegd dat u beweert dat hij het lastige karakter van zijn vader heeft. Is dat juist?
Zijn vader was wel een beetje aan de gemakkelijke kant, zo een sloddervos, en dat is mijn man ook, een sloddervos.
Dus toch een vos!
Ja, een sloddervos.
Gisteren was u 35 jaar getrouwd. U hebt het niet altijd gemakkelijk gehad?
Nee, maar toch heb ik het bij hem uitgehouden en hij bij mij. Ge moet een beetje water in uw wijn doen, he.
U hebt natuurlijk de boeken van uw man gelezen. Het is een klassieke maar in dit geval toch erg boeiende vraag, omdat zijn werk zo persoonlijk en uiteenlopend is. Wat vindt u zijn beste werk?
| |
| |
Wapenbroeders vind ik een pittig en een plezant boek, en dan Mijn kleine oorlog. Ik heb al die dingen meegemaakt, verschrikkelijke angst gehad. Daarom heeft dat mij het meest getroffen.
Er zitten zonder twijfel aan sommige boeken erg speciale herinneringen. Aan welke?
Aan Het nieuwe onkruid zeker.
Waarom?
Ja, waarom? Er is nogal veel sprake over al die jonge meisjes en die sprongen hier zo maar binnen, he. En ja, op de duur voelt ge u zo'n beetje aan de kant gezet. Maar tenslotte was het toch niks, alles was dus in orde.
Vrijwel heel het oeuvre van uw man is autobiografisch en hij heeft de gewoonte het kind bij zijn naam te noemen. Heeft u dat nooit gehinderd?
Alleen Het nieuwe onkruid heeft me wel gehinderd.
*
Volgens Weverbergh waren de jaren 48-54 de meest vruchtbare van uw carrière. Uw doorbraak gebeurde in 60-65. Maar verder zegt hij dat uw werk twintig jaar lang werd geboycot omdat u werd beschouwd als een viezerik en een pessimist. Is dat juist?
Voor een gedeelte ja, maar als dat er zo zwart op wit staat, deinst ge er toch wat voor terug. Er waren toch ook andere mensen. In het begin heb ik veel last en moeilijkheden gehad en het ging ons financieel niet goed. Het is eigenlijk kras gezegd maar au fond is het toch waar. Ik heb er persoonlijk nooit hinder van gehad, ik ben er door gezwommen als een eend door het water maar het is wel zo dat de houding van de katolieke biblioteken de verkoop minder heeft gemaakt.
| |
| |
Er is op dat stuk een grote evolutie gebeurd. Voelt u dat in de verkoop van uw boeken?
Dat is moeilijk uit te maken. Terzelfder tijd als die vrijere geest er kwam, ben ik gaan meedoen met Paul van de Velde in dat televisiespelletje en dan is de verkoop in Vlaanderen gestegen. Maar de doorbraak is in Nederland veel groter.
Ook wat de seksualiteit betreft is er een grote evolutie geweest.
Ik ben blij dat ze gebeurd is. Helaas is het voor ons te laat. Wij hebben voor onze kinderen de steentjes van de weg gerold. Nu mogen wij toezien.
Wat staat er in ‘Olsjt...’ (1965), ook weer een bibliofiele uitgave?
Paul van den Abeele had over Aalst wat tekeningen gemaakt. Toen werd mij voor het televisiespel Land zonder Grenzen gevraagd een inleidend woord te maken over Aalst. Ik heb daar wat samengebracht over het karnaval en priester Daens en zo meer. Bij die tekst heeft Van den Abeele nog wat tekeningen gemaakt en het geheel werd dan als bibliofiele uitgave gedrukt in de Sint-Pieters- en Pauwelsabdij. Dat heeft een jongetje dan weer tot zijn onderpastoor doen zeggen: we mogen de boeken van Louis-Paul Boon niet lezen en ze worden in de abdij gedrukt! De stad Aalst heeft heel de oplage opgekocht en geeft nu zo een eksemplaar cadeau als er een prominent op bezoek komt.
‘Geniaal... maar met korte beentjes’ is een bundel essays en polemieken (1969).
De titel is die van een berucht geworden kroniek die ik schreef in De Vlaamse Gids, op verzoek van Jan Schepens, die redaktiesekretaris was van dat tijdschrift. Ik heb trouwens vaak over de Vlaamse literatuur geschreven in diverse
| |
| |
bladen. Nu las ik die boeken en dan zag ik ook in alle Vlaamse kranten en tijdschriften de boekbesprekingen waarin elk nieuw boek van Gerard Walschap, Marnix Gijsen of Hubert Lampo een meesterwerk werd genoemd. In mijn kroniek was het dan mijn bedoeling aan te tonen dat het meesterwerken waren waaraan het een en ander ontbrak, dus geniaal maar met te korte beentjes. Herwig Leus heeft deze stukken verzameld en ze van een nawoord voorzien. Ik heb er een inleiding voor geschreven en aan de stukken ook wat aantekeningen toegevoegd om voor de moderne lezer het klimaat van 1950 wat toe te lichten.
U ging er in die tijd nogal genadeloos op los.
Ja, ik heb heel wat vegen uit de pan gegeven, ik heb heel wat mensen tegen de schenen geschopt en sommigen zijn daar dankbaar voor geweest. Dat gebeurt ook, ge zoudt dat niet geloven. Anderen zijn daar geweldig kwaad voor geweest. Maar ja, ik heb eenvoudig gezegd: kijk, dat is wel een meesterwerk maar als ge dat nu vergelijkt met wat Sartre schrijft, of om 't even wie uit de wereldliteratuur, dan is dat eigenlijk toch niet veel zaaks. Want vertaal dat en dan blijkt dat te zijn een onnozel historieken met natuurbeschrijvingskes van de wolken en de regen en de wind en daarbij dan een driehoeksverhoudingske en zo en dat is eigenlijk niks waard.
Ja, ik ging er toen wel hard op los. Daarom zijn er die nu zeggen: ge ziet dat hij gearriveerd is, want nu zou hij zoiets niet meer durven schrijven. Het kan me niet veel schelen. Voor mij mag de Vlaamse literatuur nu gerust blijven wat ze is.
U hebt nooit de staatsprijs voor literatuur gekregen. Bent u daar niet wrevelig om?
Ja, u raakt daar een teder en een moeilijk en een lastig te omschrijven punt aan. Wrevelig heeft het mij niet gemaakt,
| |
| |
verre van daar, ook al lijkt het op rassendiskriminatie. Ik ken al die mensen die hem wel gekregen hebben, dat zijn brave mensen en ze zijn ook mijn vrienden. Elk denkt van zichzelf dat hij een genie is en dat denk ik van mezelf ook. Ik ken al de spelletjes die daarbij gespeeld worden en ik kan nu al pronostikeren wie hem over drie jaar zal krijgen.
Kijk, Vlaanderen is een klein landje en ik ken al de mensen die bij ons schrijven. We hebben Oostende, Brugge, Gent, Brussel, Antwerpen, Leuven en Aalst, als ge er mij bij rekent. Dat zijn dus negen of tien mensen die schrijven en die allemaal hun best doen. De meeste van die mensen zijn schoolmeesters, enfin leraars, en die gaan van het standpunt uit dat literatuur een heel mooi opstel is. Ik weet niet hoe ge een opstel moet maken maar ik weet dat het een inleiding moet hebben, een climax en een mooi einde. En al die mensen hebben schone opstellen geschreven van twee-, driehonderd bladzijden. Ik heb de hele boel omvergekegeld en ik heb boeken geschreven die zo totaal anders waren, dat die mensen zich hebben doodgeschrokken. Dat is van hun standpunt uit trouwens te begrijpen. En dan hebben ze gezegd: ja, die jongen kan schrijven maar hij weet toch niet hoe een opstel moet gemaakt worden. En dan hebben ze meneer de diene bekroond en meneer de diene en ze hebben daarbij gedacht: zo gauw hij het leert om van zo een verhaal een opstel te maken, gaan wij hem ook bekronen. Ik kan die mensen dat helemaal niet kwalijk nemen. Op het moment dat mijn Kapellekensbaan verscheen in Amsterdam, stonden er in de Nederlandse kranten over heel de pagina koppen als ‘Het mooiste en droevigste boek van onze tijd’ of ‘Het boek van het jaar’. Op dat moment zei Herman Teirlinck tegen mij: wanneer gaat gij nu eindelijk eens een boek schrijven dat op iets trekt?... Niemand is sant in eigen land. Ik ben daar niet wrevelig om, ik aanvaard dat, ik begrijp dat die mensen zo zijn. Bij ons
| |
| |
betekent literatuur schoon schrijven, met stafrijmen en mooie zinnen.
Is die tijd van schoonschrijverij toch niet voorbij?
Die tijd is nu voorbij ja en zo komt het dat men nu een ‘Ten huize van Louis-Paul Boon’ doet. Dat zou tien of twintig jaar geleden niet gebeurd zijn. Dan zou men gezegd hebben: die jongen, die niet goed kan schrijven!
Klopt niet helemaal want u bent als schrijver een van de jongste die in ‘Ten huize van’ werd binnengehaald! Maar we gaan daar geen polemiek over beginnen. Werd uw naam niet vernoemd in verband met de Nobelprijs?
Dat is gebeurd in de Penklub. Dat is trouwens al tien jaar geleden gebeurd. In de Vlaamse Penklub werd toen gevraagd: wie gaan we hier in Vlaanderen voorstellen voor de Nobelprijs? Jan Walravens, die lid van de Penklub was, stelde toen voor: Louis-Paul Boon. Er ging toen, wat men noemt, een homerisch gelach op. Nu, tien jaar later, heeft Willy Roggeman hetzelfde voorstel gedaan en nu heeft men gezegd: Louis-Paul Boon, jà, dat is niet slecht, he.
Er is dus toch iets veranderd?
Er is iets veranderd maar ondertussen ben ik een oud manneken geworden of ben ik het aan het worden. De staatsprijs zal ik ook wel eens krijgen, waarschijnlijk als het te laat zal zijn. Maar ik ben blij voor de jongens die hem wel hebben gekregen.
U hebt toch al enkele prijzen gehad. Toen u onlangs de Sabamprijs kreeg, hebt u gezegd, meen ik, dat u bij ons nooit een prijs hebt gekregen.
Dat hebt u dan slecht verstaan. Ik heb gezegd dat ik blij was ook in Vlaanderen nog eens een prijs te krijgen. Ik had toch de Krijnprijs al gekregen en de Barbierprijs van de Vlaamse
| |
| |
Akademie, groot 5000 frank, voor een historisch werk. Die heb ik dan nog te danken aan Raymond Brulez, die altijd voor mij gevochten heeft maar die het voor de staatsprijs nooit heeft gehaald.
In Nederland heb ik de Henriëtte Roland Holstprijs gekregen en de Constant Huyghensprijs. Maar nu moet ik toch dit zeggen: ik heb nooit voor prijzen geschreven. Ik heb geschreven omdat ik iets moest zeggen, omdat ik een boodschap had mee te delen. En het kon mij niet schelen of ik daarmee een prijs kon verdienen. Als ik voor prijzen had willen schrijven, dan zou ik alle prijzen in de wacht gesleept hebben want ik kan schrijven. Dat is niet om met mezelf te stoefen maar ik kan schrijven, ik heb métier, ik ben een stielman. Zoals een schrijnwerker of een meubelmaker een kast kan maken, zo kan ik een boek schrijven. Ik ken het werk van de meneer die de staatsprijs heeft gekregen en ook het werk van de meneer die de Nobelprijs heeft gekregen en als ik dus een boek schrijf in dat genre, op die manier, met mijn woorden, dan heb ik de staatsprijs en dan heb ik de Nobelprijs. Maar dat ligt niet in mijn bedoeling. Ik schrijf niet om een prijs te krijgen.
Werd uw werk vertaald?
In 17 talen, zelfs in het Russisch, dat dacht ik tenminste. Toen liet ik die vertaling zien aan de jezuïet pater Schuermans en die zei dat het Grieks was! Ook in Amerika werd het vertaald maar ik heb er geen eksemplaar van en ook geen halve dollar voor gekregen. Er komt eens een vent, die ik ken, in Praag en die ziet daar in een boekwinkel een boek van mij liggen, deze keer wel in het Russisch, want de man kende Russisch. Ook de Russen hebben mij nooit iets gevraagd. In Nederland heeft de ‘Stichting voor Vertalingen’ gezorgd voor een vertaling van Menuet, De bende van Jan de Lichte en De Kapellekensbaan. Dat laatste schijnt in Duitsland een enorm sukses te zijn. Alle kranten
| |
| |
schrijven erover, zelfs in Der Spiegel verscheen een artikel met foto's. In juli nu komt in Amerika Chapelroad uit, deze keer wel met kontrakt.
Volgens Hugo Claus zijn dit uw hobby's: allereerst uw feminateek.
Ja, maar dat is een lijst die dateert. Hugo Claus heeft die gepubliceerd in een monografie over mij die verscheen in de reeks ‘Monografieën van de Vlaamse Letterkunde’, waarin al de schrijvers, de een na de andere, een nummer kregen. Ikzelf heb zo een monografie geschreven over Gustaaf Vermeersch en dat alleen omdat ik als kind gespeeld heb in het straatje waar Gustaaf Vermeersch gestorven is. Ik heb als kind achter een haag in een rozenveld vaak een oude meneer zien lopen en pas later heb ik vernomen dat dat Gustaaf Vermeersch was.
Goed, maar wat zit er in uw feminateek, die berucht is?
Mijn kollektie blote vrouwen die E.H. in De Paradijsvogel ook bezit. Ik snijd die uit waar ik ze vind en plak ze op. De seismograaf die ik ben, kan daarlangs best onze wereld van vandaag volgen. Ik heb vier bundels over de avondjapon van de vrouw, hoe die zich ontwikkeld heeft en altijd maar minder werd. Dat is merkwaardig voor onze samenleving, die altijd meer plezier schijnt te hebben aan meer blootheid. Ge kunt bij de mode natuurlijk ook sociale, ekonomische en financiële opmerkingen maken. Ik ben altijd van plan geweest daar nog eens een prima boek over te maken. Maar al die dingen staan daar en het interesseert mij niet meer.
Tweede hobby: uw hondjes.
Zijn dood en we zijn bang er nieuwe te nemen omwille van de tragedie van het verlies. Op de duur beschouwt ge die
| |
| |
dieren als kameraadjes, bijna als een kindje. Als ze sterven, dan moet ge ze in de tuin begraven en zo. Nee.
Claus spreekt dan van de kultuur van een gekwetste maag.
Is voorbij sinds de operatie.
De jonge meisjes op de trein.
Voorbij, voorbij. Die treinvriendinnetjes, die komen nog wel eens bij mij zitten maar ja... Vroeger dachten ze, als ze mij zagen: die lijkt een beetje op mijn vader. Nu denken ze: die lijkt een beetje op grootvader. Dus daar heb ik eigenlijk ook niet veel meer aan.
Uw tuin met rotsplanten en kerselaars.
Kan ik ook niets meer in doen. Ik kan me niet meer bukken, ik heb een kleine bierbuik. En dat met een hart van een van twintig!
De studie van de renaissance in Italië.
Ik heb altijd zin gehad om het leven van Machiavelli te schrijven. Ik had alle gegevens verzameld en vroeg aan Jonckheere een reisbeurs, - de enige keer dat ik iets gevraagd heb. Nu ken ik geen Italiaans en op reis ben ik altijd verloren: ik weet niet eens welke trein ik moet nemen. Daarom hadden we afgesproken samen met vrienden per auto naar Italië te gaan. Toen bleek dat die vrienden de bedoeling hadden een half uur in Florence te blijven en dan heb ik gezegd: nee, dat doe ik niet. Maar ik had het geld gekregen om te reizen en ik vroeg toen aan Jonckheere of ik daarmee naar Amsterdam mocht gaan. Als ik dat geweten had, zei Jonckheere, dan had ik u mijn tramkaart geleend!
En die 8 mm-camera?
Oh, die heb ik van de hand gedaan. Daarmee heb ik eens
| |
| |
een filmpje gemaakt. Elke zondag trok ik de baan op en ging ik hier en daar in Vlaanderen filmen: een huwelijk, een begrafenis, de uitstap van een fanfare, karnaval en wat weet ik. Zondag in Vlaanderen: alles wat zo op zondag in Vlaanderen gebeurt. Als de hele film klaar was, hoorde ik iemand zeggen dat ik op 16 mm had moeten filmen. Toen ben ik ermee uitgescheiden en heb heel het kraam overgemaakt aan Paul van de Velde, die dat prompt in ontvangst heeft genomen, het ergens in een kast heeft gestopt en er nooit meer naar om heeft gekeken.
Van Paul van de Velde gesproken, houdt u van televisiewerk?
Ik houd daar heel veel van maar het is eigenlijk niet makkelijk te zeggen waarom. Kijk, ik heb ook een wekelijkse kroniek op de radio en ik spreek daar mijn gewone taal, ik gebruik daar bij voorkeur gewone volkswoorden, Aalsters en zo. En al die mensen hier uit de omgeving, die luisteren daarnaar - dat is op donderdagochtend, het is geen reklame, hoor - en die zeggen: het was weer goed, he. Wel, ik ben blij dat ik die mensen iets geschonken heb, iets plezants, een glimlach. Het doet me plezier dat ze op donderdagochtend de radio openzetten, dat ze daar iets horen zeggen dat ze plezant vinden en dan zeggen: Louis is weer bezig. Hetzelfde deed ik ook graag op de televisie. Maar die zendt niet alleen uit voor de mensen van de Denderstreek maar ook voor de mensen van Limburg en West-Vlaanderen. Die begrijpen dat wel maar dan is er altijd ergens wel een leraar Nederlands die dat niet waardeert. Ik heb een tijd lang de kroniek van de dag op de radio gedaan, ik kwam daar om de drie weken aan de beurt. En dan was er daar een meneer in Limburg, die naar de B.R.T. een verontwaardigde brief schreef en zei: als ik hoor dat die Boon aan het woord komt, dan stop ik mijn kinderen in de badkamer, want die mogen dergelijke taal
| |
| |
niet horen. De B.R.T. zond mij die brief door met een begeleidend briefje, waarin stond dat die meneer eigenlijk toch gelijk had. Dan heb ik een brief teruggeschreven en gezegd: het is goed, doe het dan maar zelf.
Maar ik werkte graag met Paul van de Velde en ook met Gaston Durnez en Piet Theys, die plezante jongens zijn. We konden daar grapjes maken en al eens dingen zeggen die het scherm tartten. Het enige nadeel is dat de mensen u op straat aankijken als een wonder. Dat is vervelend.
Naast uw letterkundig werk schildert u nog en maakt u ook collages en sujets, zoals u uw bewerkte boomwortels noemt. Geregeld?
Met periodes: als ik moe word van schrijven of niets meer te zeggen heb. Ik heb er veel gemaakt toen ik op sukkel was met dat boek over de sociale strijd in Aalst en over priester Daens. Ik heb dan van alles gemaakt tot ik gevonden had wat er aan dat boek mankeerde. Het gaat om een boek van 6 à 700 bladzijden. Het moest bij de Arbeiderspers verschijnen maar het is zo omvangrijk dat de uitgever vreesde het niet te kunnen verkopen en daarom geeft hij het samen met Querido uit.
Is het niet een beetje verwonderlijk dat precies Louis-Paul Boon een boek schrijft over priester Daens?
Nee, ik ben er op gebotst en kon hem niet meer uit de weg gaan. Mijn vader en mijn moeder en mijn grootouders waren mensen van de 19e eeuw en voortdurend hoorde ik, die een kind was van de 20e eeuw, dingen zeggen die ik niet begreep. En toen heb ik eens gedacht: ik zou toch wel eens willen weten waar dat zijn oorsprong heeft. Als ik b.v. een boterhammetje kreeg en ik kreeg dat boterhammetje niet op, dan gooide ik dat weg. Dan werd mij gezegd: dat mag niet, ge moogt geen boterhammetjes weggooien, dat is zonde. Dan heb ik me afgevraagd, waar vindt
| |
| |
dat toch zijn oorsprong en ik ontdekte dat dat voortkwam uit de toestand van armoe en miserie die hier in de 19e eeuw heerste. Toen heb ik die hele 19e eeuw willen bestuderen en ik heb de sociale en politieke strijd onderzocht, gecentralizeerd in mijn geboortestadje Aalst. Daar moest ik dan onvermijdelijk botsen op priester Daens en op Pieter Daens. Priester Daens is de centrale figuur maar eigenlijk is het een relaas. Het boek heet Pieter Daens, naar de broer van priester Daens, die een dagbladschrijver was. Hij is het die in de ik-vorm de geschiedenis van priester Daens vertelt.
Wat voor een figuur hebt u in priester Daens ontdekt?
Een geweldige figuur, een man die honderd jaar te vroeg werd geboren. Dat is ook mijn geval maar dan maar dertig jaar te vroeg. Hij is een formidabele vent die kompleet vereenzaamd stond in het Vlaanderen van 80 jaar geleden. Het was hier toen erg. Hij stond zeer na bij de socialisten en stemde altijd mee met Anseele. De mensen noemden hem trouwens de groene socialist omdat de vlag van zijn partij groen was. Hijzelf had altijd angst dat men hem als socialist zou bestempelen. Hij heeft een keer niet met de socialisten meegestemd toen het er om ging één mei als dag van de arbeid te erkennen: hij koos voor Rerum Novarum. Zijn Waalse tegenhanger, abbé Poitier in Luik, heeft zich wel voor één mei uitgesproken. Dat belette de Daensisten niet mee op te stappen in de stoet voor één mei: de socialisten stapten dan op met rode ballonnetjes en de Daensisten met groene.
Maar ik vrees dat een hele hoop mensen teleurgesteld zullen zijn als ze dit boek gaan lezen, want er is nog nooit over een boek dat nog niet verschenen is, zoveel geschreven in alle kranten, weekbladen en tijdschriften. Iedereen staat met zo een gespannen verwachting naar dat boek uit te kijken dat het bijna moet tegenvallen.
| |
| |
We zullen er verder over praten als het boek verschenen is. Wie zijn de beste kenners van uw werk?
Mijn uitgever Reinold Kuyper, Gerrit Borgers, Weverbergh en Herwig Leus.
Welke kritiek heeft u het meest voldoening gegeven?
Ik heb altijd de meest lovende kritieken gekregen in de Hollandse Linie.
U bent nog met een nieuw boek bezig, geloof ik.
Als het onkruid bloeit, dat ik aan het herschrijven ben.
Nog een ander dacht ik.
Ha ja, ik ben een boek aan het schrijven over mijn kleinzoon David hier, zoals Streuvels zijn boek over Prutske heeft geschreven. En ik ben ook aan een kookboek beginnen schrijven, hoe ge een ei moet bakken en zo, zotte dingen eigenlijk.
Er wachten ons dus nog verrassingen. Gelooft u van uzelf dat u een geweldig subjektief schrijver bent en dat u dat wellicht ook bent als mens?
Neen, ik twijfel voortdurend aan mezelf. Als ik een boek geschreven heb, dan zit ik me af te vragen: is dat wel waar, is dat wel juist? En dan weet ik daar de fouten en de gebreken van. En dan verschijnt dat boek, en dan denk ik: oh, wat gaan ze daar weer over zeggen in de bladen? Ze gaan weer zeggen, dat mankeert eraan en dat mankeert eraan. En als dat niet gebeurt dan is dat een verlichting voor mij. Dan denk ik: ha, ze hebben het toch niet ontdekt, ze hebben het toch niet achterhaald, ze vinden het een schoon boek. Dan ben ik een beetje gelukkig. Maar au fond voel ik me, telkens als ik een boek geschreven heb of iets gemaakt heb, ongelukkig. Want ik heb nooit dát
| |
| |
bereikt wat ik eigenlijk graag wou bereikt hebben, zelfs niet toen mijn zoon geboren was.
Wat had u eigenlijk willen bereiken?
Ik had alles en alles gewild, de hele wereld. Ik had een soort van Atlas willen zijn, die man die daar staat met die bol op zijn schouders.
U bent een karaatzuiver sociaal schrijver en toch blijkt u geen sociale geestdrift of optimisme te bezitten. Op sociaal gebied werd veel vooruitgang gemaakt in de tijd waarin u leefde en zeker de laatste dertig jaar. Is die sociale vooruitgang voor u dan niet belangrijk?
Zeer belangrijk. Ik ben blij dat we in een welvaartstaat leven, alleen nog met pijn en smart in het hart dat het overal in de wereld niet hetzelfde is. Maar aan de andere kant heb ik de vrees dat China, Rusland en Cuba de persoonlijkheid van de mens doden. Ik heb angst dat men in zo een beweging voordeel brengt voor de massa maar de persoonlijkheid doodt. De vraag is dan: is het, waar duizenden mensen honger lijden, niet beter dat de massa gediend wordt en dat de persoonlijkheid achterwege blijft?
Uw werk is (gewild?) een chaos, uw wereld was (is?) een chaos. Hebt u een remedie?
Neen, dat weet ik zelf best en ik heb dat ook voortdurend herhaald. Ik heb het in De Kapellekensbaan gezegd: dit boek is een zee, een plas, een stortvloed. Ik kan het ook niet verhelpen, het is nu eenmaal zo. Ik heb gedaan wat ik kon. Mijn werk is er met al zijn fouten, met al zijn gebreken, en ja, met al zijn deugden die ze er nu in ontdekken. Voor de rest heb ik geen middel om de wereld te verbeteren. Ik ben geen dokter, geen apoteker, geen pastoor en zeker geen wonderdoener of profeet. Alleen dat kleine seismograafje.
| |
| |
En als men later zal zeggen: hij heeft inderdaad zijn tijd vastgelegd, dan zal ik daar al zeer tevreden mee zijn.
Uitzending: 24 mei 1971. Een tweede deel werd onder de titel Een boom met Boon uitgezonden op 25 juni 1971.
Opdracht van L.P. Boon.
|
|