| |
| |
| |
Armand Vanderlick
Ankerslaan 55, Gentbrugge
Hoe ontstaat een doek bij u?
Ik denk daar niet zoveel over. Ik zeg niet: nu ga ik een doek beginnen. Terwijl ik de trap opga naar mijn atelier hier denk ik b.v. aan de zee. Dan ben ik al met een zeegezicht bezig. Ofwel zie ik een stilleven en denk: ik zou zo iets wel kunnen maken. Ik zie dus iets of ik voel iets en ik begin. Maar dat begin is nog niet schilderen want eens dat ik begonnen ben, wordt dat anders. Volgens wat er op het doek komt veranderen mijn gedachten. Daar komt niet veel geredeneer bij te pas. Door zien en voelen, door de kleur en de vorm die op het doek komen, zie ik er een heel ander schilderij uitkomen dan ik aanvankelijk dacht. Ik kan een stilleven beginnen dat achteraf een zeegezicht wordt of een interieur of een figuur... volgens het komt. Door aan het schilderij te werken veranderen mijn gedachten.
Er zijn dus wel fazen in de opbouw van het schilderij. Waarmee begint het?
Ik zie het schilderij en begin met op het doek enkele grote
| |
| |
lijnen aan te brengen. Rondom deze lijnen schik ik vlakken en vormen en die vul ik met verf, in de laatste tijd met dikke verf. Ik denk dat ik het beter kan tonen dan zeggen. Mag ik het eens proberen?
Ik aarzelde het te vragen want doorgaans hebben schilders niet graag dat men ze op de handen kijkt. Hoe zit dat bij u?
Ik kan het ook niet verdragen! Maar ik zal vandaag wel een uitzondering moeten maken. Eens dat ge de televisie in uw huis binnenlaat moet ge het spel meespelen, vind ik. Eigenlijk zou u enkele keren moeten terugkomen want ik kan binnen het uur natuurlijk geen schilderij afmaken.
Dat willen we graag doen. Maar wellicht kunt u nu het schilderij toch aanzetten.
Ik kan het altijd proberen.
*
Armand Vanderlick begon dan te schilderen. Later werden verschillende fazen gefilmd zodat de kijker het schilderij zag groeien. Tussen de fazen in werden de volgende citaten geïllustreerd:
Albert van Hoogenbemt in De Standaard van 23 december 1933: ‘Het is dus niet omdat Vanderlick de beide laatste jaren zuiverder tekent en minder los schildert, dat hij op zijn weg zou teruggekeerd zijn. Hij evolueert, zonder de minste toegeving aan de publieke smaak, naar zijn doel... Ook de opzettelijkheid heeft hij van kant gezet: daarentegen streeft hij nu naar de unieke uitbeelding van het onderwerp en bereikt daardoor de zuivere persoonlijkheid.’
Maurits Bilcke in De Gazet van Antwerpen van 17 maart 1954: ‘Het verwondert ons oprecht dat een kunstenaar
| |
| |
van zulk gehalte tot op heden geen ruimere bekendheid heeft verworven... Ondertussen rechtvaardigt zijn huidige tentoonstelling ten volle dat wij hem zouden rekenen tot de degelijkste schilders van zijn generatie.’
Albert van Hoogenbemt in De Vlaamse Gids 1962: ‘Al zijn doeken vertonen het innerlijk gelaat van de schilder. Een man die, hoe technisch ook begaafd en getraind, met artistieke middelen iets kinderlijk-naïefs bekoorlijk in zijn schilderijen legt. En aldus ons van het leven vertelt wat de meesten van ons spijtig genoeg hebben verloren. Voor hem blijft de nachtegaal fluiten, bestaat er geen verregende zomer, spelen de kinderen voort tussen de bomen van het park. En met zijn stillevens en strandgezichten, die meer en meer bewonderaars vinden, is hij geen mooie maar, in een hogere esthetische betekenis van het woord, een schoon schilder geworden.’
R.H. Marijnissen in De Standaard van 26 maart 1967: ‘Het is Vanderlicks verdienste dat hij zingt zoals hij gebekt is. In zijn situatie zouden velen de huik naar de wind gehangen hebben.’
Paul Caso in Le Soir van 16 november 1967: ‘Nous ne croyons pas nous tromper: Armand Vanderlick est l'un de nos grands peintres vivants’ (Wij menen ons niet te vergissen: Armand Vanderlick is een van onze grote levende schilders).
L.D.H. in La Libre Belgique van 20 november 1962: ‘Mais sa personnalité est celle d'un maître qui s'en tient à son style sans mordre à celui du voisin’ (Maar zijn persoonlijkheid is die van een meester die zich aan zijn stijl houdt zonder te bijten in die van zijn buur).
Rik Clément in Het Volk van 30 november 1968: ‘Zijn
| |
| |
kunst heeft de grootsheid van het eenvoudige en de rust van een klare ordonnantie.’
Jan Piet Ballegeer in De Financieel Ekonomische Tijd van 10 januari 1969: ‘Door zijn persoonlijke boodschap behoort Armand Vanderlick zeker tot de belangrijkste kunstenaars van zijn generatie.’
Albert van Hoogenbemt in De Standaard van 23 december 1933: ‘Deze stillevens onderscheiden zich door de zuiverheid van de tekening, de smaakvolle schikking en in 't bijzonder door de typische, discrete doch wel klinkende kleur. De schilder spreekt hier luid, maar schreeuwt niet.’
*
Een doodgewone straat in het doodgewone Gentbrugge.
Op de tweede verdieping van dit huis bevindt zich het atelier van een schilder, die sinds meer dan veertig jaar altijd maar nieuwe doeken heeft geschilderd en in vereenzaamde onafhankelijkheid zijn weg is gegaan.
Nog staat hij elke dag voor de schildersezel. Op dit ogenblik werkt hij aan dit doek: Meisje dat aan het schilderen is. Het laatste werk dat klaar kwam, was deze Lezende matroos in overwegend blauw.
Verder hangt hier werk uit de verschillende periodes: Vrouw met hond uit 1932, een schilderij uit de wit-zwart-periode; Zeegezicht uit 1938, dat wat zoutloos aandoet; een vrij donker Stilleven uit 1940; Meisjestypen uit 1945 en Rustende vrouw uit 1955, in overwegend blauw.
Boven de tafel met verftubes een Zeegezicht met badhuisje.
Verder staan hier en ook op de zolder ernaast vele schilderijen van nu en vroeger opgestapeld en opgeborgen.
*
Uw erkenning of uw doorbraak als schilder is laat gekomen.
| |
| |
Eigenlijk maar sinds een jaar of vier. Ik heb vroeger altijd waardering gevonden bij enkele schilders, ook wel bij een enkele criticus, maar voor de rest bleef ik afgezonderd leven en werken en was er geen mens die zich voor mijn werk interesseerde. Ik ben dan ook meer dan eens de moedeloosheid nabij geweest maar telkens heeft een zin, die Jean Milo eens heeft geschreven, me rechtgehouden: ‘Le talent finit toujours par s'imposer.’ Vroeg of laat drijft talent boven. Bij mij is het wel laat gekomen, op een ogenblik dat ik het zelfs niet meer verwachtte.
Om met een andere zegswijze te antwoorden: beter laat dan nooit. Zullen we eerst uw leven chronologisch overschouwen om na te gaan hoe dat gekomen is? U werd geboren op 26 juni 1897 en u wordt dit jaar dus 72 jaar. U bent een geboren Vlaamse Brusselaar.
Van Sint-Jans-Molenbeek. Mijn vader was van Tervuren en mijn moeder van Poppel. Vader werkte in een bekende levensmiddelenzaak, die een leeuw in haar wapenschild voert!
Had uw vader interesse voor kunst?
Helemaal niet. Hij verstond er niets van en lachte er mee. Hij beschouwde schilderen als verloren tijd. Daarbij was hij zeer streng en stond erop dat wij zouden studeren. Want dat wilde hij wel: hij wilde dat we vooruitkwamen in het leven.
Wat is die studie dan geweest?
De gewone lagere school maar ik wilde naar de akademie. Toen ik 10 jaar was heb ik vader dan zo lang lastig gevallen tot ik naar de akademie mocht gaan in Sint-Jans-Molenbeek. Natuurlijk alleen 's avonds en mijn studie mocht er niet onder lijden. Maar daar zorgde ik dan wel
| |
| |
voor: als ik aan iets begin wil ik ook volharden, dat is met mij altijd zo geweest. En het ging ook.
Wat dan na de lagere school?
De middelbare en toen ik daarmee klaar was vroeg de direkteur mij wat ik ging doen. Ik zei dat ik schilder wilde worden. Daarop liet de direkteur mijn vader komen om hem te zeggen: Laat hem dat in geen geval doen. Een schilder is een hongerlijder. Ik ben dan met mijn vader toch tot een overeenkomst kunnen komen. Zoals hij het wilde, ben ik naar de Nijverheidsschool gegaan in Brussel om er technicus te worden en hoewel dat tegen mijn zin was, stond ik toch goed mijn man: ik kwam als tweede uit in het laatste jaar. Maar terzelfder tijd mocht ik dan naar de akademie in Brussel. Ik legde daar een eksamen af om tot de hogere klas te worden toegelaten en werd aanvaard. Ik ben daar dan drie jaar geweest, van 1915 tot 1918 en had er Constant Montald als belangrijkste leraar.
Voor ons een eerder vergeten naam. Wat hebt u bij hem geleerd?
Niet veel. Hij was meer een groot dekorateur dan een schilder en hij heeft vele monumentale muurdekoraties gemaakt voor grote ruimten: De fontein van de inspiratie in de zaal van de Union Coloniale, Handel en nijverheid in de Overzeese Bank en Onder de heilige boom in het Jubelpark. Hij werkte zo meer in de trant van Jean Delville en Emile Fabry. Maar Montald had een grote eigenschap: hij liet ons volledig vrij.
Waren er in uw klas schilders die later naam maakten?
Marcel Stobbaerts zat in mijn klas. Hij was een paar jaar jonger dan ik.
Had uw moeder meer kunstzin dan uw vader?
| |
| |
Ze begreep het beter en had er ook belangstelling voor, omdat ze gevoelig was van natuur. Ze heeft me altijd gevolgd en leed eronder dat men mij niet waardeerde. Ze vond het onrechtvaardig dat ik zovele jaren werkte en dat er niets van kwam. Spijtig genoeg hebben mijn ouders het laatste resultaat niet gekend.
Wat dan toen u met de studie klaar was?
Dan moest ik gaan werken. Ik heb dan een betrekking gekregen op een studiekantoor van een metaalbouwbedrijf te Haine-St.-Paul waar ik plannen en berekeningen moest maken voor bruggen en kranen. Ik ben natuurlijk ook nog 13 maanden soldaat moeten worden maar gelukkig werd ik bij de gezondheidsdienst ondergebracht, zodat ik ook daar kon schilderen.
Wanneer bent u dan eigenlijk met schilderen begonnen?
Ik heb altijd geschilderd en ik meende het er ook ernstig mee. Ik had daar in Haine-St.-Paul een goede positie en verdiende er goed mijn brood maar ik hield geen tijd over om te schilderen, want na een hele dag berekeningen was ik te moe om dat nog te kunnen doen. Om dan toch te kunnen schilderen heb ik na vijf jaar mijn ontslag gegeven maar dan stond ik voor het probleem: ik moest leven.
Door een toeval kreeg dat een oplossing. Mijn vader had in Leuven een kozijn, die een grote textielzaak had. Die kwam bij ons eens op bezoek en al pratend vernam hij dat ik mijn betrekking had opgegeven. Die kozijn zei me toen: Waarom zoudt ge niet bij mij komen? Ik kan u altijd gebruiken als afgevaardigde. Ik zag in dat aanbod iets aantrekkelijks omdat ik alleen dacht aan de vrije tijd die ik zou hebben. Ik ging er dus op in en ben vertegenwoordiger geworden. Daar mijn baas familie was, kon ik het zo regelen dat ik drie dagen per week werkte en de rest vrij had om te schilderen. Dat is zo gegaan tot in 1948. Toen is er een
| |
| |
moeilijke periode begonnen. De zaak werd opgeheven en ik stond zonder betrekking. Ik was toen 51 jaar en had last om een nieuwe plaats te krijgen. Ik heb dan nog tot 1965 gewerkt in een similaire zaak bij oude mensen maar wegens mijn leeftijd had ik daar ook enige last met sociale wetten en zo. Kortom, toen ik in 1965 met pensioen ging, was de toekomst voor mij niet zo rooskleurig. Gelukkig is er dan ineens wat belangstelling gekomen voor mijn kunst.
U hebt nu ineens een sprong gemaakt, zodat we toch even terug moeten, want u verbleef o.m. een tijd in Sint-Martens-Latem.
Dat is juist. Toen ik dat werk bij de kozijn van mijn vader aanvaardde dacht ik: dat zal niks worden. Maar ik verdiende dan toch voorlopig mijn brood. Maar na een jaar bleek het dat dat wel goed ging en daar ik vooral in Oost-Vlaanderen moest werken, ben ik me dan komen vestigen in Sint-Amandsberg bij Gent. Maar mijn vrouw was niet van de gezondsten en daarom verlangden we buiten te gaan wonen. Zo zijn we ons dan gaan vestigen in de Mooistraat in Sint-Martens-Latem.
Waarom koos u St.-Martens-Latem? Wegens de reputatie?
Zeker niet, want toen ik er naartoe ging, wist ik niet eens dat er een schilderschool van Latem bestond. Ik heb in de winkel toevallig horen zeggen dat het daar een streek van schilders was. Ik ben er drie jaar gebleven en ben dan verhuisd naar Afsnee waar ik zeven jaar heb gewoond, tot in juni 1939. Feitelijk was ik daar graag gebleven maar wegens de kinderen die naar school moesten, zijn we naar hier gekomen. We zouden hier niet blijven, het was maar voorlopig maar dat voorlopig duurt nu al 30 jaar.
Maar in die tien jaar dat u in de streek van Latem hebt
| |
| |
gewoond, hebt u toch kontakt gehad met de schilders die daar leefden.
Alleen de laatste twee jaar en dan nog alleen met Gust de Smet. Hij waardeerde mijn werk en steunde mij ook. Dat was ook zo met Hippoliet Daye. Zij hebben mij in 1937 in Kunst van Heden gebracht en sinds die tijd heb ik regelmatig deelgenomen aan de exposities van Kunst van Heden. De laatste jaren was ik lid.
Eigenlijk bent u van de generatie van Jules de Sutter en Hubert Malfait.
Ik had er toch geen kontakt mee. In die tijd woonde De Sutter in Waregem en Malfait in Astene. Malfait ken ik maar sedert een jaar of drie, ik heb hem voor het eerst ontmoet op de expositie van de animisten in Antwerpen. De Sutter ken ik langer omdat hij betrokken was bij de aktiviteiten van het zaaltje Ars.
In het zaaltje Ars, ‘den Ars’, hebt u geëxposeerd op aandringen van Gust de Smet.
Dat is gebeurd in het jaar dat Frits van den Berghe is gestorven, dus in 1939. Eigenlijk is dat zo gegaan. Georges Marlier is de eerste geweest die over mij heeft geschreven. Hij zei tot mij: Ge zit daar zo alleen zonder relaties. Ge moet kontakt zoeken met Gust de Smet. Dat was ook zo. Ik leefde afgezonderd en trok me van niets iets aan. Ik heb dan toch kontakt gezocht en op de begrafenis van Frits van den Berghe heeft Gust de Smet mij gezegd: Ik wil dat ge in ‘den Ars’ exposeert. Ars was dat zaaltje waarvan de dominikaan pater Janssens en Gust de Smet een vaste expositieruimte hadden gemaakt. Ik heb daar dan twee keer geëxposeerd.
U hebt dan toch het werk van de schilders van Latem leren kennen. Hoe waardeert u ze?
| |
| |
Mijn voorkeur gaat naar Gust de Smet. Ik vind zijn werk delikater dan dat van Permeke. Permeke is een man van uitersten: hij is heel goed en ook soms slecht. Als ik een rangorde van waardering zou opstellen dan zou ik zeggen: Gust de Smet, Permeke, Frits van den Berghe. Maar nog meer heb ik het voor een schilder die niet tot de school van Latem behoort en dat is Hippoliet Daye. Hij is een schone kolorist, hij was een fijngevoelig en diskreet mens, hij was een goede vriend. En dan mag ik ook zeker de grote Brusselmans niet vergeten.
Het was wel moeilijk voor een schilder door te breken in een wereld waar de grote expressionisten op het voorplan stonden.
Dat is een drama geweest. Wij zijn de sukkelaars geweest. Er zijn niet veel generaties van schilders die het zo moeilijk hebben gehad. Wij kwamen juist na de grote expressionisten en hebben maar enkele jaren bezig kunnen zijn, want dan is de abstrakte kunst mode geworden. Wij zitten dus als een verloren generatie tussen het expressionisme en de abstrakte kunst. De mensen kregen de tijd niet om ons te waarderen. Ik kan dat nog goed illustreren. Ik heb veel geëxposeerd bij Schwarzenberg, in Sélection op de Louizalaan en ook in de Galerie Dietrich. Daar kwamen altijd veel mensen naar de vernissage o.m. Paul Haesaerts, Hippoliet Daye, Tijtgat, Brusselmans, Jespers, René Magritte. Op mijn laatste expositie was er geen mens want op hetzelfde uur had daar recht tegenover in het Paleis voor Schone Kunsten de opening plaats van La jeune peinture. Het abstrakte trok aan en geen mens had nog interesse voor ons.
Dat lag dan aan uw stijl, uw manier van schilderen, uw opvatting. U bent uw eigen weg gegaan en u hebt uw belangstelling gekoncentreerd op de poëzie van het dagelijks leven.
| |
| |
Ik zie dat zo niet. Die formule zegt me niets.
Men rekent u toch tot de animisten of de intimisten.
In werkelijkheid maak ik geen deel uit van die groep. Haesaerts heeft me nooit bij die groep gerekend. Ik werd er bij gezet omdat ik van dezelfde generatie ben. Ik geloof dat mijn werk daar niets mee te maken heeft. Tot die groep behoren wel Albert Dasnoy en War van Overstraeten en Albert van Dijck in zijn latere periode maar ik niet. Haesaerts heeft mij eens gezegd: Bij wie moet men u klasseren? Ik vind die onzekerheid beter dan dat ze u bij een groep onderbrengen. Het is het bewijs dat ge u zelf zijt, dat ge eerlijk zijt, dat ge apart staat.
U voelt zich met die groep toch verwant?
In vroeger jaren wel.
Rekent men u dan tot de animisten omdat u soortgelijke tema's behandelt?
Dat weet ik niet. Wellicht.
Hoe verklaart u het ontstaan van de richting der animisten en dat die tendens bij verschillenden tegelijkertijd opkwam?
Het animisme was een reaktie tegen het expressionisme. Er werd iets afgebroken want van het brutale expressionisme naar het intimisme was een hele stap. Het animisme ontsproot aan een heel ander levensgevoel.
*
Het is wellicht een beetje belerend maar voor sommigen van ons kan het toch nuttig zijn, dat we even nagaan wat dat animisme is, dat hier zo vaak ter sprake komt. Laten we even de officiële kritiek aan het woord en wel dr. W. Vanbeselaere, hoofdkonservator van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. In De gene-
| |
| |
ratie van 1900 schrijft hij over de periode na 1930: ‘Er treedt een klimaat van bezadiging, van grote vertrouwelijkheid in. En op dat ogenblik doen zich twee merkwaardige feiten voor. Vooreerst wordt een groep jongeren - de generatie van 1900! - die in grotere of mindere mate, in haar vormingsjaren, de invloed van de expressionisten had ondergaan, geleidelijk volkomen zichzelf, met als kennelijke eigenschappen: het verwerpen van de opzettelijke, bewuste vervorming van het natuurbeeld en een terugkeer tot het “natuurlijke” uitzicht van mens en dingen. In de keus der onderwerpen valt een uitgesproken voorkeur op voor de eenvoudige dingen, als ging het om een herontdekking van de poëzie van het dagelijkse leven: in het portret, in de woonkamer, in stad en dorp en te lande. Ook bij de surrealisten Delvaux en Magritte wordt hun innerlijke wereld in onbeduidend-alledaagse, haast fotografisch trouwe “werkelijkheidsovergave” gehuld.’
Wat verder schrijft dr. Vanbeselaere: ‘Maar wanneer in 1945 de bevrijding komt, zal een nieuwe generatie aantreden, die geleidelijk aan en weldra haast unaniem voor de abstrakte beelding, in haar meest uiteenlopende vormen, opteren zal. En dan is het bewonderenswaardige gebeurd. Geen enkele der vooraanstaande animisten of surrealisten heeft het roer omgeslagen en, ondanks het feit dat de kritiek, op zeldzame uitzonderingen na, een haast systematisch doodzwijgen en doodverven te hunnen opzichte pleegt, zijn allen hun eigen gang gegaan. Er is geen sprekender pleidooi voor de waarachtigheid van hun kunstenaarschap, voor hun geloof en hun streven, dan het aanvaarden en dragen van hun vereenzaming. De vereenzaming die het aandeel der sterke en gave naturen is: hij die niet op de actualiteit maar op het uitleven van zijn eigen overtuiging is gesteld, staat op een bepaald moment vereenzaamd en voorbijgestreefd “op een zijspoor”!’
Nog een ander kostbaar getuigenis over het animisme
| |
| |
is dat van de ons te vroeg ontvallen Jan Walravens, die in 1961 in het boek Hedendaagse schilderkunst in België schreef:
‘Doch de voornaamste neo-figuratieve beweging die naast het surrealisme en tegen het abstractisme stand gehouden heeft, is het zogenaamde animisme. Dit is een beweging die omstreeks 1935 naar voren gekomen is en waarbij men sommige onder de laatste werken van Gust de Smet kan aansluiten. Het woord is een welbekende filosofische term. Het wijst op de bezieling van alles. Paul Haesaerts heeft het in België gelanceerd om er een groep schilders mee aan te duiden, die zich bewust van de expressionistische overdrijvingen wilden afwenden en in de eerste plaats naar een gematigd, simpel, als het moet alledaags beeld van de mens en de wereld terugkeerden. Zachtheid, innigheid, gevoeligheid werden de grote termen van deze beweging, poëzie van het alledaagse, van het straatgezicht, van het kind vooral. Het zijn karakteristieken die vooral opgaan voor neo-romantiekers als Albert Dasnoy, Albert van Dijck, Jozef Vinck, Armand Vanderlick, in zekere zin ook voor War van Overstraeten en voor een evenwichtige natuur als Jacques Maes. Maar figuren als H. Victor Wolvens en Paul Maas, die ook tot dezelfde beweging gerekend worden, doen daarentegen veel onstuimiger aan.’
Wat zegt Paul Haesaerts zelf over de animisten in zijn boek Het animisme, verschenen in 1942?
‘Daar zij ontroerd tegenover het leven staan, houden zij zich bij voorkeur bezig met de tederste onderwerpen. Zij vermijden het hevige en het tragische. Dat verklaart in hun werk de aanwezigheid van zoveel dromerige vrouwen, van scharen kinderen en peinzende naïeve, vaak een beetje verontruste blikken. Zij munten ook uit in de weergave van familie-taferelen, waarin ieder zich, in een atmosfeer van stilte en onverklaarbare angst, bezighoudt met zijn dagelijkse werk. En wanneer zij zich aan het land- | |
| |
schap wijden, is het nog op intimistische wijze, de mens is overal aanwezig.’
*
Hebt u van het expressionisme niets overgehouden?
Dat kan ik niet zeggen. Toch wel iets. In sommige doeken is dat meer merkbaar in de konstruktie dan in de vormgeving.
Volgens Albert van Hoogenbemt, uw eerste criticus, is die er wel geweest. In 1933 schrijft hij dat uw kunst tweeledig is: de boerenperiode én de schilderijen van de stadsmens. Hij ziet er beïnvloeding in van Gust de Smet en Permeke maar u onderscheidt zich van hen door de ironische blik waarmee u het landelijk leven aanschouwt. U bent een stadsmens die naar het boerenleven kijkt met humor. Ik voeg er bij dat Van Hoogenbemt duidelijk zegt dat u niet schildert als De Smet: ‘Kleur en vormgeving zijn gans anders, de geestelijke opvatting verschilt als hemel en aarde.’
Dat zou best allemaal na te gaan zijn in het werk maar ik heb uit die tijd praktisch niets meer.
*
Toch konden wij op het atelier van de schilder nog ontdekken: Landschap met stromijt van 1928 en Landschap met hoeve van hetzelfde jaar. De doeken van voor 1930 zijn vaak zwaar monumentaal. Maar toch zijn er ook die opvallen door hun frisse spontaneïteit. Dat is o.m. merkbaar in Boer met koe, een schilderij met expressionistische toets, dat zowel van geest als van kleur prettig is.
Een ander goed doek uit 1930 is Koeien, minder sommair, flink gebouwd, warm van kleur. Dit Zelfportret dateert uit 1930.
Na de zware monumentale schilderijen van 1930 volgen
| |
| |
doeken die slechts een schematische losse tekening zijn met kleur gevuld. Het zijn schilderijen in groen-zwart gamma waarvan de vrouw het hoofdmotief is. In deze schilderijen bereikt de schilder soms een oneindig spel van grijze tonen, dat zeer gevoelig aandoet.
Na deze grijze periode komt er een blauwe en dan een groene. Een voorbeeld is Blauwe zeegezichten, verhoogd met grijs en wit. Een ander: Landelijke histories, waarin het groen van boom of plant de hoofdtoon is. Dit schilderij met Vrouw in tuin drukt een innige levensvreugde uit.
Maar het zijn bijzonder de stillevens die in deze periode opvallen: ze zijn vast geschilderd, kloek en sterk, met kleur gebouwd. Van 1933 is dit Stilleven met fles en krant.
*
Onze kommentaar steunde op de kritiek die Albert van Hoogenbemt schreef. Ziet u zelf periodes in uw kunst?
Toen ik begon, werkte ik eerder impressionistisch. Dan heb ik een tijd volgens de natuur geschilderd en dan ben ik op het atelier gaan werken. Over die periode brengt Van Hoogenbemt verslag uit. Dan zijn er inderdaad periodes geweest met een overwegende kleur: een tijd was alles zwart en wit, dan was alles blauw en wit, dan groen, zwart en wit. Ik heb al dat werk helaas vernietigd op een paar werken na. Ik heb daar veel spijt over en ik zou dat nu niet meer doen. Men moet de selektie doen als men ouder is geworden. Maar zo gaat het vaak: ge maakt iets, ge zijt er tevreden over en later zijt ge dat niet meer. Dan doet ge er beter aan alles op de zolder te zetten tot later.
U behandelt met voorliefde vijf onderwerpen: figuren, het interieur, het stilleven, het leven aan het strand en dat in het groen van het stadspark. Is dat niet een beperkte tematiek?
Er bestaat toch geen beperkte tematiek. Elk onderwerp is
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
| |
| |
onuitputtelijk. Hippoliet Daye heeft heel zijn leven lang figuren geschilderd en elk doek is toch iets anders. Het tema speelt geen grote rol, het is de uitwerking van het schilderij die belangrijk is.
Mag men zeggen dat u probleemloze onderwerpen uitbeeldt?
Elk schilderij is een probleem. Als ge eraan begint staat ge voor een probleem.
Schildert u alleen voor het plezier van het schilderen?
Dat is zo begonnen maar met de jaren wordt ge ernstiger. En omdat het zo ernstig is geworden, zijn er nu problemen. Door steeds aan het werk te blijven evolueert ge, ge wilt altijd maar beter werk leveren en dan rijzen er meer problemen dan ge kunt oplossen. Als ge denkt dat ge iets opgelost hebt, zijt ge tevreden maar de volgende dag staat ge voor een nieuw probleem en zo zijt ge nooit voldaan. Als ge jong zijt is dat allemaal veel plezieriger. Ge zijt dan vol lyrisme en niets lijkt onmogelijk.
Wat zijn dan uw problemen precies?
Schilderkunstige. Kleur, plan, konstruktie, opbouw, kompositie, materie. Dat is allemaal ernstig.
Wilt u met uw werk een boodschap brengen?
Als er in een werk iets zit, brengt het altijd een boodschap. Ieder ziet een schilderij met eigen ogen: de een ziet er een boodschap in, een andere vindt er niets in. Een boodschap is er als ge persoonlijk zijt. Dat is iets.
U bevolkt uw interieurs met meisjes, vrouwen, een man, een paar, maar uw figuren zijn als het ware aan de tijd onttrokken. Is dat een symbool van de eenzaamheid van de mens?
| |
| |
Dat is literatuur. Ik komponeer zonder model, ik zoek een vorm voor hetgeen ik voel. Een kruik of een figuur of om het even wat schilderen is voor mij altijd zoeken. Een figuur moet niet gelijkend zijn: het zijn de vormen en de kleuren die het moeten doen.
*
Uit de reeks schilderijen van de periode 1933-1945 lichten we: Justitiepaleis in Brussel (1935), Stilleven met sinaas-appelen, helder van kleur (1936), het enige Naakt dat de schilder ooit maakte (1937), Stilleven met koffiepot en Stilleven met wild (1943).
Heel het trappehuis van deze woning hangt vol schilderijen uit al de periodes. In de gang beneden: Vrouwenfiguur, grijs met lichtgroen, van 1939 en Haven van Oostende, die op een akwarel lijkt maar olieverf is. Dan verder: Stilleven met blauwe kan en Vrouw in interieur. Dit was het landschap dat de schilder zag vanop zijn atelier in Afsnee. Het dateert uit 1935 en is heftig van kleur. Het interieur zelf van het atelier zag er uit zoals dit schilderij het laat zien.
Dit Landschap in Essex, van 1947, is nog altijd vief van kleur. Doffer is dit schilderij van 1937, waarop de achterkant van het Museum van Tervuren staat uitgebeeld.
Op de eerste overloop hangen twee akwarellen: Jonge vrouw en Meisje bij de piano. Dan weer hoger op: Landschap uit 1950 en Lezende vrouw uit 1947. Zeer glad geschilderd is dit doek: Strand met figuren en badhuisjes. Het is grijs met wat kleur en ontstond in 1944.
Verder dan: Jonge vrouw op blauwe achtergrond van 1951. Dan weer ineens een doek van 1935: Vrouw, vrij donker en schaars in de verf. Deze Vrouw in zitkamer van 1947 kreeg weer meer kleur. Deze Meisjesfiguur heeft een expressionistische toets en dit ander geschilderd Meisje zag Gust de Smet graag.
| |
| |
Ook weer zeegezichten: een van 1964 en moderner van faktuur een van 1966. Een sterk schilderij is deze Man met strohoed, uit 1947.
*
Men zegt dat u de meester bent van de zilverige grijzen.
Dat zeggen ze. Hippoliet Daye, die een fijn kolorist was, zei me eens in Kunst van Heden: Ze zeggen dat uw kleuren vuil zijn maar ik vind dat iets heel aparts. - Men heeft in elk geval vaak gezegd dat ik een apart koloriet had. Ik denk dat mijn kleurengamma mijn specifiek kenmerk is. Ik hou niet veel van geweldige kleuren. Nu is het altijd zo geweest dat critici vaak dingen zien die wij niet zien. Zij omgeven de schilderkunst vaak met literatuur.
U gebruikt veel verf, u zet het schilderij dik in de verf.
In de laatste jaren toch. Dat is mijn evolutie. Ik voel veel voor de materie, ik vind dat er daarmee meer leven in een doek is, dat er veel meer in zit dan in een effen vlak. Paul Delvaux heeft het meer voor het effen vlak. Dat is goed voor de geest maar het heeft minder schilderkunstige waarde. Het doet koud aan, ge voelt er niets in, het is als een foto. Het is een andere manier om zich te uiten.
U hecht toch belang aan de tekening.
Een zeker belang, maar bepaald geen overdreven belang. Ik hecht veel belang aan de vorm en daarom verzorg ik de tekening op mijn manier. Ik deformeer maar in de deformatie interesseert me de tekening. Ik ben de slaaf niet van de vorm.
Een schilderij moet voor u evenwichtig opgebouwd zijn.
Als er geen evenwicht is dan gaat het niet. Het evenwicht wordt geboren uit de vormgeving en de kleur.
| |
| |
Er zijn in uw werk veel vertikalen en horizontalen. Hebt u die uit het kubisme overgehouden?
Ik dacht dat ik de invloed van het kubisme niet had ondergaan maar dit werd me al meer gezegd. Er zal dus wel iets van in zitten. Die vertikalen en horizontalen zitten toch meer in de vorm dan in de lijnen. De kubisten versimpelen eigenlijk alles. Het kubisme was interessant als experiment maar het was niet definitief. Als ik aan het werk ben, denk ik daar toch allemaal niet aan. Het komt zonder dat ik het weet.
U bent een uitgesproken figuratief schilder. Kunt u het abstrakte waarderen?
Als het goed is ja, maar er is weinig dat goed is. Feitelijk volg ik dat toch maar van op een afstand. Het is bij de abstrakten te vlug gegaan, net zoals het bij sommige expressionisten het geval geweest is. Het sukses speelt niet altijd in het voordeel van de kwaliteit van het werk. Dat is de reden waarom sommige gereputeerde schilders minderwaardig werk hebben gemaakt.
Het abstrakte heeft u niets geleerd?
Ik waardeer altijd iets dat mooi is en dus ook een mooi abstrakt. Maar het heeft me niets geleerd. Natuurlijk abstraheert een schilder altijd in zekere mate.
Als figuratief schilder bent u toch geen fotograaf. Wat is het verschil?
Een fotograaf! Die heeft toch niets te maken met schilderkunst. De fotograaf is mijn grootste vijand. Daarom ben ik precies zo vrij in mijn vormen en in al wat ik maak. Als ik een figuratief schilder zie met zo een optiek dan ben ik ziek.
Wat is het verschil?
| |
| |
Fotografie is doods. Een schilder moet vrijheid hebben, een eigen persoonlijkheid, een eigen uitdrukkingswijze. Hij moet suggereren en niet bij de werkelijkheid blijven, want dat is de dood van het doek.
Men zegt wel eens dat u koele doeken maakt.
Misschien wel maar ik heb er geen verklaring voor. Dat is niet gewild. Het komt vanzelf, het vloeit. Het is wellicht te wijten aan de beheerste kleuren. Ik hou niet van schreeuwerige kleuren.
Voelt u zich verwant met Henri Wolvens?
Nee, ik voel mij met hem niet verwant. Wolvens bevalt misschien meer dan ik. Maar dat zijn dingen waar ik allemaal niet aan denk. Ik werk zoals ik denk dat het moet zijn.
Men heeft op gelijkenissen gewezen tussen uw werk en dat van sommige tijdgenoten. Met dat van Edgard Tijtgat o.m.
Ik geloof dat mijn werk niets te maken heeft met dat van Tijtgat. Dat is heel wat anders.
Wat u schildert is soms toch ook uitgevonden en gezien met de ogen van een kind. Jan Brusselmans?
Misschien. Ik zie het in elk geval niet.
Dufy en Matisse?
In het begin, dus rond 1930, wel. Ik stond toen onder de invloed van de Franse schilders, niet zo sterk maar toch. Dat is te zien aan de kleur en aan de vormgeving. Die waren niet zo streng als nu. De vormen waren toen speelser en losser. Nu zijn ze streng.
Ik lees in het ‘Dictionnaire des peintres.’: ‘Sa facture
| |
| |
très indisciplinée est apparentée à celle de certains fauves français’. Wat wordt daarmee bedoeld?
Precies die losse vormen. Dat is duidelijk te zien op het schilderij van 1930: Twee vrouwen in een interieur.
Voelt u zich dan met niemand verwant?
Met niemand. Ik ben een alleenloper. Wat de gevoeligheid betreft misschien met een Hippoliet Daye.
*
Bekijken we nu even rustig enkele werken die na 1965 zijn ontstaan. Allereerst dit mooie Zeegezicht met wandelaars op de dijk. Badhuisjes aan het strand staat dik in de verf, maar is iets helderder van kleur. De kleuren van Vrouw in de strandstoel zijn beheerst maar het is toch een vrij helder doek. De opvallende toon van Fontein in het stadspark met wandelaars is zwaar groen. Weer helder van kleur is Rendez-vous op het terras.
En dan een stemmige reeks stillevens: Vaas met bloemen, op tafeltje, met vlakken opgebouwd. Een andere Vaas met bloemen, eveneens met het spel der vlakken. Een kompositie met elan is deze Vaas met bloemen. Ze is mooi van lijn en zeer modern van toets. Dit Stilleven is meer geblokt en drukker van kompositie. Dit doek heet De schilder maar is geen zelfportret.
Nog enkele andere tema's zijn: Rustend paar in veranda, Kokette vrouw voor het venster, De vioolspeler, Rustende vrouw, Zeilers aan de Engelse kust, Man en vrouw in het bos, Zeilbootjes onder witte hemel, Rustende meisjes aan de Leie.
En verder nog: Vrouw bij het ontbijt, Museum in Tervuren, Park met standbeeld, Huiselijk tafereeltje, Bootjes op het strand, Strand en zee in Frankrijk, Huizen aan de kust, Bourgeois.
| |
| |
Ook in de eetkamer hangt werk uit de laatste jaren. Meisje bij de piano van 1947 is eerder aan de donkere kant en al strenger opgebouwd. Zeestrand, in overwegend grijze kleur en ook grijsblauw, is van 1953. Sterker gekonstrueerd is deze Vaas met bloemen uit 1960. Zeer subtiel is deze akwarel van een Meisjesfiguur met hond uit 1966, en ook deze met Karaf uit 1955. Dit Havengezicht in Oostende is dan weer van 1930. Het werd naar de natuur geschilderd.
In het salon werd dan een bloemlezing samengebracht uit het werk der laatste 30 jaar. Deze Twee zittende vrouwenfiguren bij het raam dateren uit 1936. De Lezende Vrouw is van 1939, de akwarel met Figuren op het strand van hetzelfde jaar.
Het Strandgezicht dat boven een oude koffer hangt is van 1949 en de Meisjesfiguur in overwegend grijsblauw van 1951.
Ook akwarellen schildert Armand Vanderlick veel. Typische voorbeelden zijn: Vrouw met viool, Mensen op de dijk, Mensen aan strand, Meisjes met viool, Fietsen aan het strand, Baden in zee, Meisje met hoed, Vrouwenfiguren.
*
Wanneer hebt u eigenlijk uw eerste expositie gehad?
In 1929 te Brussel in Themis. Dat was al de eerste tegenslag. Het was februari en we hadden een winter zoals we er maar zelden een hebben. De tentoonstelling heeft dan ook niets gegeven.
Trouwens geen enkele van mijn tentoonstellingen heeft iets gegeven. Wel kreeg ik er 20 à 30 kritieken op, maar die hebben niets uitgehaald. Elke tentoonstelling kostte veel geld en toch bleef ik het doen omdat ik hoopte er genoeg geld uit te halen om te kunnen blijven schilderen. Tot 1954 heb ik dan ook veel tentoonstellingen gehad, zelfs twee in het Paleis voor Schone Kunsten, een in 1944 en een in 1954, waar ik telkens drie zalen vol had hangen. In
| |
| |
het Paleis voor Schone Kunsten werd ik door Giron uitgenodigd. Al mijn spaarcenten zijn aan die vroegere exposities opgegaan. Toen heb ik gezegd: nu is het ermee gedaan. Ik was niet verbitterd maar ik was het moe. Alleen het schilderen telde nog en dat ben ik blijven voortdoen.
Was er dan niemand die u waardeerde?
Toch wel. Hippoliet Daye, Edgard Tijtgat, Brusselmans, Gust de Smet, Paul en Luc Haesaerts, Schwarzenberg. Ik vond waardering bij schilders en critici, niet bij het kopend publiek.
Maar in de laatste jaren hebt u meer waardering gevonden. Hoe is dat gekomen?
Dat is een eigenaardige geschiedenis. Albert van Hoogenbemt is feitelijk de eerste geweest die mijn werk heeft gewaardeerd. In 1933 kwam hij voor het eerst bij mij. Dat was in Afsnee: hij bezocht toen al de jonge schilders in Vlaanderen en was ook bij Hubert Malfait en Jules de Sutter geweest. Hij schrijft over mij een groot artikel vol lof met twee reprodukties van mijn schilderijen. Daarna hoor ik niets meer van hem. Maar een jaar voor zijn dood, in 1963, krijg ik een brief van hem waarin hij me schrijft: ik kom terug naar mijn oude liefde, ik kom uw atelier bezoeken. Stel u dat voor: 30 jaar later. Hij komt hier inderdaad. We praten, hij bekijkt mijn werk en zegt dan: We zien van u niets meer. Hoe komt dat? - Ik vertel hem dat ik er van afgezien heb nog te exposeren daar het toch niets uithaalt. Van Hoogenbemt antwoordt: Dat mag zo niet blijven. Ge hebt hier een formidabele produktie die een heel levenswerk is. Ge moet exposeren. - Hij vond direkt steun bij mijn vrouw, die al lang dezelfde mening was toegedaan. Ik laat me overtuigen en exposeer in C.A.W. in Antwerpen en later in het kursaal van Oostende. Het is de expositie in C.A.W. die alles weer op gang heeft
| |
| |
gebracht. Van Hoogenbemt had aan dr. Vanbeselaere gezegd dat hij een werk van mij moest kopen voor het museum. Vanbeselaere kende eigenlijk mijn werk niet: hij schreef mij een brief om te zeggen, dat hij naar de expositie kwam kijken maar dat er geen sprake van kon zijn dat hij een doek zou kopen, daar het museum er al een bezat. Hij komt op de laatste dag van de expositie en op de laatste minuut. Wij beginnen te praten en ondertussen kijkt hij kwansuis naar de schilderijen. Dan zegt hij ineens: Man, laat me gerust, ik wil dat hier eens rustig bekijken. Hij loopt heel de tentoonstelling rond en als hij terug bij mij komt, zegt hij: Ik ga werk van u doen aankopen. Dat is de stoot geweest. Vanbeselaere werd later lid van de aankoopkommissie en hij stuurt prof. Robert d'Hulst en Karel Geirlandt om de schilderijen te zien. Professor D'Hulst is verwonderd en gewonnen en geeft me onmiddellijk zijn steun, Geirlandt is gereserveerder, maar dat is zo zijn aard. En dan was het gebeurd. Er was ineens weer belangstelling voor mijn werk en ik begon opnieuw te exposeren. Was Van Hoogenbemt niet opnieuw hier geweest, ik zou nooit nog iets hebben laten zien. Vele mensen dachten trouwens dat ik al dood was. Ik heb tot mijn 67e jaar moeten wachten om waardering te vinden maar nu begint het publiek te volgen. Er is meer en meer vraag naar mijn werk. En dat is dan mijn konklusie: waar ge ook woont, als ge iets maakt dat goed is, breekt ge toch vroeg of laat door.
Olie drijft boven! Uw levensgeschiedenis heeft anders iets van een sprookje, waaruit een uitstekend romantisch verhaal zou te distilleren zijn. Maar einde goed, alles goed. Wat is de grootste kwaliteit van een schilderij volgens u?
Persoonlijkheid. Dat is de allereerste kwaliteit die alles omvat. Als een doek persoonlijkheid heeft, dan is het echt en waarachtig. De rest is techniek, métier, vaardigheid, vormgeving, kleurenspel, - en toets.
| |
| |
Wat betekent het meest voor u: de vorm of de kleur?
Beide zijn even belangrijk.
De kleur heeft u toch altijd geboeid.
Kleur is instinkt. Daar redeneert ge niet over. Vroeger waren mijn kleuren veel feller, nu zijn ze meer getemperd. Maar de opbouw van het schilderij is belangrijker geworden.
Kunt u de karakteristieken geven van uw eigen werk?
Is simpel: precies de kleur en de opbouw. De kloekheid van opbouw en de gedemptheid van de kleur.
Wat doet u als u niet schildert?
Dan ben ik slechtgezind! Ik schilder heel de dag door van 's morgens tot het donker wordt. Dan kom ik naar beneden: ik moet dan mijn gedachten wat kunnen afleiden. Daar helpt de televisie, hoewel ik soms naar een programma kijk en niet weet wat erin gezegd werd. Verder ben ik graag aan zee, vooral dan in de winter. Daar wandel ik veel, ook hier trouwens, 's avonds dan. Maar het gelukkigst ben ik als ik kan schilderen want ik heb nog veel te maken!
Uitzending: 31 maart 1969.
|
|