Ten huize van... 7
(1971)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
August Cool
| |
[pagina 182]
| |
te klein voor de zes kinderen ofwel werd het huis te groot toen de kinderen trouwden. Zo heb ik eerst in Hasselt gebouwd, dan heb ik hier in Brussel in de Westwindstraat gewoond - geef dat maar eens op als adres: Westwindstraat en denk er dan aan dat het de rue du Zéphyr is! Dan heb ik in Sint-Pieters-Woluwe gewoond, dan vijf jaar in Oppem en nu sinds 1960 hier in Vogelsanck.
Dit wordt het huis van de man op rust.
Helemaal niet. Ik ben aan 't bouwen in Beigem en als ik met pensioen ga wil ik daar gaan wonen, omdat ik naar een Vlaamse levenssfeer verlang en die vind ik hier niet.
Dat is een verwijt voor Brussel.
Misschien nog meer een voor de vele Vlamingen die de elementaire moed niet hebben hier te Brussel te blijven wat ze zijn. Als alle Vlamingen in Brussel eenvoudig Vlaams wilden blijven, zou Brussel een andere stad zijn. Maar gaan we nu direkt op dat vlak beginnen te diskussiëren? Het is nogal bijtend als voorgerecht.
Laten we er dan straks een stuk hoofdschotel van maken. Voor de meeste mensen is bouwen een last. Voor u blijkbaar niet.
Nee en dat komt misschien wel omdat mijn vader metselaar was. Elke zondag ging hij met ons op wandel en dan wees hij naar de huizen die hij gebouwd had en zei: dat is er nog een van mij. Ik heb daarom een tijd lang gedacht dat wij rijk waren! Maar ik heb ook veel voor de beweging gebouwd. Nu ben ik nog bezig met nieuwe gebouwen voor Het Volk in Gent en dan ook met een Europees Verenigingshuis voor de vakbeweging bij het Rond Plein van de Wetstraat in een prachtige moderne omgeving. Het A.C.V. bouwt dat samen met de vakcentrales, die in dat gebouw hun zetel | |
[pagina 183]
| |
zullen hebben. Het is een soort gebouw dat we in Brussel altijd gemist hebben: zalen met mogelijkheid tot simultaanvertaling in de vier talen: Nederlands, Frans, Engels en Duits. De vier kanalen, zoals wij zeggen. Wel, in dat nieuwe gebouw komen zalen voor 50 en 100 en 200 man met cellen voor de vertalers. Ik ben altijd nogal Europees ingesteld geweest en ik ben met die realizatie wel erg ingenomen.
Maar u wordt dit jaar op 28 augustus 65 jaar en dat betekent dat u pensioen krijgt. Gaat u graag weg?
U verwacht dat ik nee ga zeggen maar ik zeg duidelijk ja. Dat is zo mijn opvatting: als men 65 jaar is moet men wel nog iets doen maar jongeren moeten de kans krijgen op hun beurt leiding te geven. Dat is al jaren mijn overtuiging maar ik heb moeten pleiten om ze te doen aanvaarden. Onze mensen blijven eigenlijk te lang. Nu ook zijn er die tegen mij zeggen: Gaat gij weg? Ge ziet er nog zo goed uit! - Als ge daaraan toegeeft blijft ge tot 70, ge wordt dan gaga - hoe is dat in het Nederlands? - en dan wilt ge niet meer weg. Nee, ge moet weggaan als ge nog goed weet wat ge doet! En dan is er nog een tweede ernstige reden. Er is in het leven niets zo erg als niemand boven u te hebben. Dat betekent dat ge eigenlijk nooit een vrije dag hebt. Ik ben elke dag om 8.30 uur op kantoor, heb de dag door vergaderingen en zo, en verlaat pas 's avonds om 7 uur mijn werk. Ik leef onder een soort tucht, die ik mezelf heb opgelegd en waarvan ik me niet wil losmaken. Wel, ik zou opnieuw vrij willen zijn. Dat betekent niet dat ik de bedoeling heb de motor volledig stil te leggen: ik wil alleen gaan doen wat ik graag doe. Daarbij komt ook nog de eenzaamheid van de man aan de top. Ik heb uitstekende medewerkers, ik ben uitstekend omringd, ik ondervind veel vriendschap en sympatie maar als ge voor een moeilijk probleem staat, blijft de beslissings | |
[pagina 184]
| |
toch voor u alleen en moet ge er de verantwoordelijkheid van dragen. Ge wordt verplicht te antwoorden met een ja of nee. Wel, dat weegt ook zwaar. Ik heb lang genoeg zware beslissingen moeten nemen, de jongeren moeten nu de leiding krijgen. Ik bedoel niet jongens van 20 jaar, maar mannen van 40. Ik heb sinds twee jaar aangedrongen dat men mijn opvolger zou aanwijzen, zodat ik de gelegenheid zou hebben om hem in te wijden. Dat is nu gebeurd maar een jaar vroeger zou beter geweest zijn.
Werkt u ook 's avonds nog?
Nee, na 8 uur doe ik niets meer. Ik kan dat niet meer. Natuurlijk als het moet, moet het, maar dan liefst toch zo weinig mogelijk. 's Avonds kijk ik naar de televisie en verder lees ik minstens een politieroman per week. Dat lukt niet altijd maar ik haal onder de vakantie mijn scha dan in. Ik behoor niet tot de mensen, die menen dat de televisie elke dag aan kultuur moet doen. Ze mag ook al eens een goede politiefilm geven die toch altijd lekker goed eindigt. Maar met de televisieprogramma's is het nogal kurieus: er zijn avonden dat het des Guten zuviel is en op andere avonden is het niks.
U neemt geregeld vakantie.
Tot 1945 heb ik dat niet gedaan maar sindsdien geregeld. Sinds enkele jaren neem ik zelfs twee keer vakantie per jaar: een keer in de zomer en een keer in de winter. Jean Monnet, die voorzitter geweest is van de E.G.K.S., heeft me dat aangepraat. Ik werk veel met hem samen op Europees vlak. Hij is nu over de 75 en nog altijd flink en fit. Hij heeft me de raad gegeven om de zes maanden alles stil te leggen. Ik geef die raad ook aan mijn medewerkers. Wij hebben een zeer ongeregeld leven en we moeten een kompensatie krijgen. Er zijn jaren geweest dat ik nooit een weekend thuis was. Het was de hele tijd door vergaderingen bijwonen | |
[pagina 185]
| |
en spreekbeurten gaan geven. Het mag nu wel iets minder druk zijn.
Wat doet u verder om fit te blijven?
In mijn tuin werken. Er komt hier twee dagen per jaar iemand om het grof werk te doen maar de rest doe ik allemaal zelf. Ik neem daarvoor een halve dag per week en dat is voor mij een uitstekende ontspanning. Verder wandel ik veel als ik met vakantie ben.
*
Zo ziet de tuin eruit, die door de gastheer zelf wordt onderhouden: lente van bloemen en rust van gras. En daar middenin het ruime witte huis. Ook hier is er weer een ruime leefkamer met een eethoek en over de kamer verspreid drie, vier praatzitjes. Van Hubert Malfait hangt er een Marine uit de Provence. Links daarvan hangt er een Kongolees landschap door een Kongolees schilder geschilderd en rechts een lakdoek met wilde dieren dat de gastheer uit Vietnam meebracht. Naast de open grote schouw hangt het portret van de goede vriend kanunnik Van Kerkhove uit Gent en daaronder een batist dat de heer des huizes uit een kibboets van Israël meebracht. Schilder Dheedene maakte zowel van de heer Cool als van mevrouw een portret. Voor het raam hangen nog glas-in-lood-raampjes, die pater Victor heeft gemaakt. Het centrale stelt Sint-Michiel voor, de patroon van Brussel.
*
U werd geboren in Sint-Niklaas maar vele mensen denken dat u Limburger bent.
Cherchez la femme! Ik ben met een Limburgse getrouwd. Toen wij in 1932 met onze zes kinderen, die toen nog klein waren, naar Brussel kwamen wonen, stonden wij voor een | |
[pagina 186]
| |
zwaar probleem: Hoe konden wij die kinderen Vlaams houden? De moeilijkheid was niet alleen de school maar ook de spreektaal. Wij hebben hier thuis altijd A.B.N. gesproken: dat was de enige manier om te beletten dat ze een Brussels dialekt zouden gaan spreken.
Maar u bent dus wel een autentieke Wasenaar. Ook uw ouders?
Jawel. Vader was van Sint-Niklaas zelf, moeder van Haasdonk, dat is in de buurt.
Uw vader was metselaar. Hoeveel kinderen waren er bij u thuis?
Twaalf en vader moest daar aanvankelijk alleen voor verdienen. Mijn vader was een verstandig man, van wie ik veel uitspraken heb die voor mij levensregels zijn geworden. Ik heb nooit een politiek mandaat aanvaard, al heb ik wel een paar keren een ministerportefeuille aangeboden gekregen. Ik herinner me nog goed dat ik in Aries op vakantie was en dat Eyskens me telefonisch de portefeuille van Arbeid aanbood. Ik heb geen 30 sekonden moeten nadenken om nee te zeggen. Dat heb ik van vader. Hij sprak niet van strukturele hervormingen of zo, want hij kende die woorden niet. Maar hij zei: Als ge werkelijk voor de arbeider wat wilt doen, houd u dan ver van de politiek. Ofwel zei hij nog: Wat gaat gij geven aan de mensen? Hij was werkelijk een sterk sociaal voelend man. Voor mij heeft dat wel meegebracht dat ik niet zo doctrinair ben. De doctrine is nodig, ge moet ze altijd in uw achterhoofd hebben maar ge moet de doctrine niet verwezenlijken: het komt er veeleer op aan in het licht van de doctrine wat voor de mensen te doen. En ik geloof dat we in de kristelijke vakbeweging daar voor een stuk in geslaagd zijn. Vader had zijn visie op het sociale probleem niet uit boeken want hij kon amper lezen en schrijven. Hij had dat | |
[pagina 187]
| |
uit gezond verstand. Een grote slogan in die tijd was: het kapitalisme moet kapot. Vader zei daarop: Wat gaan de mensen daaraan hebben? Deze bekommernis van hem legt uit dat hij van bij de aanvang in de vakbeweging stond: hij was bestuurslid van de metselaarsbond omdat hij daar nut in zag, omdat het hem aansprak. En dat was in het begin van deze eeuw. Die sociale interesse heeft hij ook overgedragen op al zijn kinderen: mijn oudste zuster was voorzitster van de breisterbond, mijn broer voorzitter van de metaalbewerkersbond, een andere broer van de bediendenbond. Ik weet niet hoe ik feitelijk in de vakbeweging ben gekomen omdat het helemaal vanzelf is gegaan. Toen ik ging werken is vader me gaan inschrijven in de vakbond. Dat lag zo voor de hand.
Welke is de markantste eigenschap die u van uw vader zou kunnen hebben?
Men zegt soms dat ik al eens autoritair optreed. Als dat waar zou zijn, dan heb ik dat van mijn vader die een sterk natuurlijk gezag bezat. Als hij 's avonds de krant las en er was te veel lawaai in de huiskamer dan ritselde hij even met de bladen van de krant en het was op slag stil! Dat wil niet zeggen dat wij hem vreesden. Het was eerder eenvoudig respekt.
En moeder?
Als ik aan mijn moeder denk dan zie ik het beeld van de moeder zoals ik dat in Vietnam heb leren kennen. De vrouw mag zich daar weinig laten zien. Als ze er niet is dan maakt de man bestendig de lof van de vrouw maar als ze verschijnt, zwijgt hij. Ik heb daar bijna een bok geschoten. Ik was ergens op bezoek en toen de gastvrouw verscheen, stond ik recht om haar te begroeten. Iemand van het gezelschap heeft me dan diskreet duidelijk gemaakt dat die Europese manier van doen in Vietnam helemaal niet in de | |
[pagina 188]
| |
mode was. Voor het publieke leven bestaat de vrouw niet maar in werkelijkheid is ze de baas. Zij leidt de huishouding, regelt de financies, doet de uitgaven. Zo was moeder ook. Zoals zij het besliste, gebeurde het. Vader was minister van buitenlandse zaken, moeder was minister van binnenlandse zaken en financies en dat ging best.
U volgde in Sint-Niklaas de lessen aan de Sint-Antoniusberoepsschool. Welk vak?
Eerst heb ik natuurlijk lager onderwijs gedaan en wel tot 14 jaar. Ik viel onder de wet Poullet, die het lager onderwijs mogelijk maakte tot 14 jaar. Ik heb daar vele onderwijzers gehad maar er is er maar een aan wie ik een sterke herinnering heb bewaard en dat was Marcelin de Schrijver. Die had de kinderen vast in de hand en kon ze werkelijk boeien. In de beroepsschool heb ik dan mekaniek en projektietekenen geleerd, dat is het overbrengen van een plan op ijzer. Ik bezit dus het diploma van traceur. Dat zal in het Nederlands wel een ander woord zijn, maar wij zeiden traceur. Die studie was gericht op de mogelijkheden in Sint-Niklaas waar een grote firma, de firma Nobels, stalen bruggen en gebinten maakte. Ik ben bij die firma dan ook in dienst gegaan als technisch tekenaar.
U bent er toch maar een jaar gebleven want in 1920 bent u in Limburg werkzaam en wel in Eisden. Waarom bent u naar Limburg gegaan?
Daar ze thuis zo syndikaal waren ingesteld was het vanzelfsprekend dat ik al zeer vroeg in de vakbeweging aktief was. Toen ik 18 of 19 jaar was, was ik al een jaar aktief lid van de metaalbewerkersbond, zelfs al een van de woordvoerders, van de protestanten dan. Ik vond dat de bond niet genoeg deed en ik was niet tevreden met wat er gedaan werd. Ik was toen ook zeer sterk Vlaams beïnvloed. Het was toen de tijd van de heftige reaktie tegen het aktivisme | |
[pagina 189]
| |
en die vond in onze streek een sterke weerklank: Borms was ten slotte van Sint-Niklaas en hij was voor vele jongeren een idool. Precies bij deze jongeren groeide er een scherpe reaktie tegen die anti-Vlaamse hetze en ik heb dan zelf een bond gesticht, de Vlaamse Kerels, die al gauw 300 leden telde. Dat was wel een gevaarlijke bond want wij mochten niet vergaderen in de gildehuizen of katolieke lokalen en we kregen ook geen proost. Alleen was er een broeder die ons in het geheim geestelijke bijstand verschafte. We vonden dan toch een lokaal en wel in het café De drie Lindekens. We waren dus erg revolutionair en daarom ben ik nu ook niet ongerust als ik de jeugd van nu bezig zie. Ik zou het zelfs betreuren als de jeugd niet meer opstandig zou zijn: ze wordt gauw genoeg braaf en bourgeois. Als voorzitter van de Vlaamse Kerels was ik o.m. op de betoging te Antwerpen waar Herman van den Reeck werd neergeschoten. Maar zo kwam ik met de familie in moeilijkheden. Mijn vader was thuis in het gildehuis en als ‘vakbonder’ kwam ik ook in het gildehuis, maar voor mijn Vlaamse overtuiging ging ik elders. Gelukkig begreep mijn broer, de franciskaan pater Anicetus, het konflikt. Hij was toen in het klooster te Rekem en hij zette mij aan naar Limburg te komen. Als zoon-priester had hij veel gezag thuis en zo kon hij het met mijn vader regelen. Op 15 augustus 1921 ben ik dan naar Eisden gegaan om daar als technisch tekenaar te gaan werken in de ‘Ateliers Ste Barbe’, de naam was toen Frans maar ik geloof dat ze er nu ook Sint-Barbara van gemaakt hebben.
En daar hebt u ook in de vakbeweging gestaan.
Ik heb daar eigenlijk de vakbeweging ontdekt. In Sint-Niklaas deed men elke maand de kontrole van de lidboekjes om na te gaan of de bijdrage werd betaald. Toen ik een paar weken in Eisden was, vroeg ik wanneer ze die lid- | |
[pagina 190]
| |
boekjes zouden kontroleren en toen bleek dat daar niet eens een vakbond bestond. Ik heb toen onmiddellijk gezegd: wij moeten hier direkt een vakbond oprichten om de lonen en de arbeidsvoorwaarden te verdedigen. Ik heb een algemene vergadering samengeroepen, ik heb de doelstellingen uiteengezet en de vakbond werd gesticht. Ik ben dan gaan onderhandelen met de patroon Lagasse de Locht, die alleen wat gebroken Vlaams kon spreken. Dat had zijn voordeel want het eerste dat ik ging vragen was opslag en Lagasse sprak zo een erbarmelijk Nederlands dat hij, om zich uit de slag te trekken, alleen ja kon zeggen. Ik had wel even moeten dreigen met staking maar de eerste reaktie was een sukses en daarmee had de vakbond onmiddellijk vaste voet. Mijn broer de franciskaan en Mgr. Broeckx, die toen nog ‘meneer’ Broeckx was, vonden dat zo goed, dat ze me aanzetten hetzelfde te gaan doen in de Maaskant. Ik ben daar heel wat bonden geen stichten en heb ook andere organizaties opgericht. Ik kon dat doen dank zij de vorming die ik kreeg van mijn broer.
Dat heeft toch ook weer niet lang geduurd want in 1922 bent u in Leuven, waar u studeert aan de Sociale School.
Het is soms vreemd hoe een dubbeltje kan rollen. In 1922 had pater Perquy in Leuven de Sociale School opgericht en de lessen waren begonnen in oktober. In november werd gekonstateerd dat er een leerling tekort was om de subsidie te krijgen en zo vroeg pater Perquy aan Mgr. Broeckx of hij hem toch aan die ene leerling niet kon helpen. Op een zondag dat ik in Leut had gesproken, komt Mgr. Broeckx na de vergadering bij mij en hij zegt zonder enige inleiding: Wilt gij niet naar de Sociale School in Leuven gaan? Ik had daar nooit aan gedacht want ik had een goede job in Eisden en was er tevreden. Wanneer zou dat moeten zijn? vroeg ik. Morgen, zei Mgr. Broeckx, om 10 uur want dan komt de inspektie! | |
[pagina 191]
| |
Ik ben de volgende morgen opgestapt. Als ik in de Sociale School aankwam, deden ze mij mijn valies daar in de gang neerzetten en brachten me direkt naar de klas waar kanunnik Eeckhout les aan het geven was. Iemand stak mij papier en potlood toe en ik was opnieuw aan de studie, ook al verstond ik geen woord van wat er werd onderwezen. 's Middags mocht ik dan toch mijn koffer uitpakken maar toen bleek dat er geen kamer meer vrij was. Alleen konden Jules Coussens of Gerard Neels nog iemand op hun kamer bijnemen. Die hebben dan een frank in de lucht gegooid - kop of letter - en ik kwam bij Jules Coussens op de kamer.
Dat was het eerste jaar Sociale School dat men het wonderjaar heeft genoemd.
Daar zat toch wat in. Paul W. Segers, Neels, Coussens en aan Waalse zijde Oscar Behogne. Ik heb dan het pak kursussen gekregen want ik moest heel wat inhalen. Ik heb geblokt met mijn voeten in een emmer water en met een natte doek om mijn hoofd! P.W. Segers heeft me verder bijgewerkt en op het eksamen stond ik ex aequo met hem.
Wie had u daar als professor?
Een reeks uitstekende professoren: Eyskens, Edmond Rubbens, pater Missiaen, pater Perquy, kanunnik Janssens, kanunnik Colens, Eeckhout van de vakbeweging en René Carels. Het is een zeer nuttige tijd geweest en ik heb er veel geleerd. Ik heb er feitelijk alles gekregen om later door zelfstudie alle zaken te kunnen bijhouden: staathuishoudkunde, geschiedenis van de vakbeweging, arbeidsinspektie en zo meer. Wij hadden toen ook veel kontakt met de studenten van de universiteit. Het was de opvatting van pater Perquy dat de school voor ons geen pensionaat mocht zijn, dat we ons vrij moesten voelen. We mochten 's avonds dan ook uit, al mochten we niet te laat binnenkomen. | |
[pagina 192]
| |
Het waren toen roerige jaren in Leuven.
Het was de tijd toen de Waal Colback Berten Vallaeys heeft neergeschoten. Wij hebben in de manifestatie onze man gestaan en Coussens heeft toen meer dan eens hard gevochten. Als hij dat deed moest ik altijd zijn brilleke vasthouden. Dat was mijn bijdrage tot de strijd! Wij waren de angry men van die tijd: het is eigen aan elke jeugd in opstand te komen tegen de autoriteit, tegen de gevestigde macht. En ik herhaal: dat is goed.
U hebt in Leuven twee jaar gestudeerd.
Maar ik moest dan nog mijn proefschrift maken. Tijdens de vakantie was er al het probleem geweest waar ik die vrije tijd zou doorbrengen: ik kon moeilijk naar Sint-Niklaas en zo ging ik telkens naar Limburg. Toen ik na mijn tweede jaar mijn verhandeling moest voorbereiden, heb ik zelfs het hele jaar bij Mgr. Broeckx gewoond samen met E.H. Habraken en ik mag zeggen dat dat een zegen is geweest. Ik was toen ook propagandist in Beringen. Mijn verhandeling ging over de psychologie van de mijnwerker. Ik moest onderzoeken hoe hij stond tegenover zijn werk, of hij liever bovengronds werkte of ondergronds enz. Op de centrale eksamenkommissie had ik als ondervrager Prof. Franssen, de voorzitter van het IJzerbedevaartkomitee, die ook mijn professor in de psychologie was in de Sociale School. Ik had in mijn verhandeling geschreven dat de mijnwerkers liever ondergronds werkten en dat zelfs gehandicapten alles deden om toch maar in de mijn te mogen afdalen. Ook had ik vastgesteld dat de mijnwerker als hij terug naar huis fietste, altijd in een soort gedrukte stemming verkeerde, wat vrij vanzelfsprekend was. Op de verdediging van deze verhandeling werd ik vrij heftig aangevallen door prof. Franssen, die de waarheid van mijn vaststellingen in twijfel trok maar ik werd bijgesprongen | |
[pagina 193]
| |
door prof. Bessemans van Gent, die zelf van Sint-Truiden was en de mijnwerkers kende, en die mij gelijk gaf. Ik kreeg dan toch 90% van de punten en een grote onderscheiding.
En toen kon u opnieuw in het praktisch leven gaan staan?
Ja... Maar er is dan nog iets gebeurd. Er was toen een juffrouw uit Limburg, die aan de Sociale School van juffrouw Baers in Brussel studeerde en die een verhandeling maakte over de woningbouw in de mijnstreek. Die had naar mijn broer, de franciskaan, geschreven om inlichtingen en die had haar naar mij verwezen. Ik had het zo druk dat ik op die brief niet antwoordde maar toen kwam er weer een brief van mijn broer die aandrong: ontvang die juffrouw toch eens. Ik heb die juffrouw in Beringen dan ontvangen en ik heb haar 's avonds naar de tram gebracht maar die tram heeft ze gemist. De volgende dag waren we akkoord.
De coup de foudre!
Hier spreekt men Nederlands. Liefde op 't eerste gezicht! Ik ben dan getrouwd in 1925 maar daar er in Genk geen huis te vinden was, zijn we in As gaan wonen. Mijn stelplaats was feitelijk Winterslag en daar had ik als sekretariaat een houten loods van 3 m. bij 3. Toen E.H. Habraken dan daar is komen wonen als proost, heeft hij ons zijn voorkamer afgestaan voor het sekretariaat.
*
In de hal van deze woning staan familiemeubelen: een ouderwetse kist en een oude klok. Bij de tinnen en koperen snuisterijen staat een mooie mijnwerkerslamp, die uit Engeland komt. Dit wintergezicht is natuurlijk van Albert Saverijs, deze visser van Antoon Dièz en deze boer werd door Karel Theunissen geschilderd. | |
[pagina 194]
| |
Rosaria is de naam van dit Spaanse meisje, dat Georges Steen in kleur zette en de ambtenaar Van Nieuwenhuizen, direkteur van de Nationale Bank, bracht het kerkplein te Tervuren aldus op doek.
*
U werd eerst sekretaris van het Gewestelijk Christelijk Vakverbond in Beringen, dan sekretaris van de Centrale der Vrije Mijnwerkers van Limburg. Wat is er belangrijk geweest in uw Limburgse tijd? Dat was van 1924 tot 1928.
Wel, ik heb daar samen met Mr. Verpoorten een kurieus stuk werk op mijn aktief. Het was de politiek van de mijnen voor de mijnwerkers tuinwijken te bouwen en daar afgesloten gebieden van te maken met eigen kerk en eigen winkels. Met dat doel wilden ze maar één weg naar deze tuinwijk laten bestaan, een weg die soms, als in Beringen, met een slagboom was afgesloten, zodat de mensen als in een kooi waren opgesloten. Om dezelfde reden wilde de mijndirektie al de bestaande wegen opkopen en vernielen. Ze bewerkte de burgemeesters door b.v. aan een burgemeesterszoon of ander familielid een goed postje te geven op de kantoren. Wij zijn daar een aktie tegen begonnen maar dat was niet zo makkelijk. De pastoors, die ook van de mijnen geld kregen, durfden ons hun vergaderzaal niet geven en zo hebben wij maandenlang meetings moeten geven in open lucht. Ook in de tuinwijken zelf gingen wij via slinkse wegen spreken en daar dit verboden was, kreeg ik proces-verbaal op proces-verbaal maar dat bleef altijd zonder gevolg. We zijn er dan toch in geslaagd de publieke opinie wakker te schudden en heel de operatie van de mijnbazen is mislukt. Indien ze toen geslaagd was, zou er nu natuurlijk ook al lang een eind aan gemaakt zijn. Toen heb ik duidelijk begrepen dat sociale en Vlaamse beweging nauw samenhingen, dat het ene niet ging zonder het andere. | |
[pagina 195]
| |
U werd dan in 1928 Vlaams sekretaris van de Centrale der Vrije Mijnwerkers. Was die al federalistisch opgevat?
Er was één centrale maar met een sekretaris voor het Waalse land en een voor het Vlaamse landsgedeelte. De Vlaamse sekretaris hield zich ook bezig met de Vlamingen in Wallonië, vooral dan met de Vlaamse mijnwerkers in Luik en Charleroi. Die werden samengebracht in een soort Vlaamse onderafdeling van de Waalse federatie. Wij wilden de Vlamingen in het Vlaams dienen en dat was voor die tijd een innovatie. Er zijn van die uitspraken die nu vergeten zijn maar in 1928 heeft minister Van de Vyvere op het kongres in Montigny tot de Vlaamse arbeiders gezegd: het hemd is nader dan de rok!
In 1932 bent u dan Algemeen Sekretaris geworden van het Algemeen Christelijk Vakverbond. U bent dat 14 jaar gebleven. Wat is het belangrijkste geweest van uw taak?
De organizatie van de vakbeweging, vooral dan van de gewestelijke bonden. Het A.C.V. had weinig invloed en nog minder geld. Al het gewicht lag bij de beroepscentrales, die de basis vormen van de vakbeweging. Maar er zijn zoveel gemeenschappelijke belangen, belangen die dezelfde zijn voor de metaalbewerker als voor de bouwvakker: b.v. de sociale wetgeving of het kindergeld. Het was nodig dat de konfederatie, het overkoepelend orgaan dus, meer gezag zou krijgen. Het eerste werk is dan geweest gewestelijke bonden te organizeren, die interprofessioneel waren. De professionele belangen - dus die van de mijnwerker of de havenarbeider - worden verdedigd door de eigen vakbond: er bestaan er van dat soort 17. Maar al de niet-professionele belangen worden door de gewestelijke verbonden behandeld. Neem als voorbeeld het arrondissement Sint-Niklaas. Het gewestelijk verbond heeft drie taken: eerst een administra- | |
[pagina 196]
| |
tieve taak d.i. het ontvangen van de bijdragen, het uitkeren van vergoedingen, van werklozensteun, van geboortevergoeding enz. Een tweede taak is de propaganda voor het kristelijk vakverbond, de huisbezoeken, de vergaderingen enz. Dat is weer voor alle arbeiders en bedienden. De derde taak is vorming geven en wij doen veel aan vorming. Wij hebben ongeveer 60 scholen van militanten die van oktober tot Pasen, elke week een volle dag naar school gaan. Daar vormen wij onze militanten voor de ondernemingsraden, voor de syndikale delegaties, voor de komitees voor veiligheid en gezondheid. De organizatie van deze gewestelijke verbonden is mijn grote taak geweest. En om het vak te leren heb ik een uitstekend leermeester gehad en wel Henri Pauwels, die in het vliegtuigongeluk bij Gander is omgekomen. Hij was een Waal die Nederlands sprak en een knap inzicht had in de vakbeweging.
U werd tijdens de oorlog door de bezettende macht afgezet. Waarom?
In 1940 bestond er een meningsverschil in de beweging tussen Walen en Vlamingen over de houding die moest worden aangenomen. De Walen wilden alle aktiviteit stopzetten, de Vlamingen wilden onderzoeken hoever ze konden gaan zonder hun zelfstandigheid te verliezen. Het grote probleem voor ons was onze eigendommen en onze financies veilig te stellen. We hebben dat kunnen doen door heel ons kapitaal te steken in de B.A.C., de Belgische Arbeiders-coöperatie, dat is onze spaarkas, die nog bestaat en nu meer dan 12 miljard deposito's heeft. Toen we dan in april 1941 niet volgzaam genoeg bleken, werden wij door de bezetter ontbonden. Ik heb toen nog een momentje geluk gehad of alles was nog verloren geweest. Ik had thuis het echt en het vals rapport over de operatie in mijn schrijftafel liggen toen ik de gestapo op bezoek kreeg, een Duitser met een Nederlander daarbij | |
[pagina 197]
| |
om te vertalen. De Duitser trekt van de eerste keer uit al de dokumentatie het bezwarend dossier en slaat het open op het proces-verbaal. Toen moet er een gesprek tussen vier ogen hebben plaatsgehad. Ik werd bleek en de Hollander die me bezag, merkte dat ik schrok. Hij bekeek het dokument en zei dan tot de Duitser: 't is niets. Had die Duitser toen Nederlands gekend, dan was het erg geweest. Ik weet niet wat er van die Nederlander is geworden, maar die zou ik nog wel eens willen weerzien.
Hoe ging het dan verder onder de oorlog?
Dan wordt er een grote rol gespeeld door een man, voor wie ik een kinderlijke eerbied en sympatie heb en dat is Bekaert. Hij heeft ons, samen met andere patroons, geholpen en dat legt uit hoe de verbetering van de relaties tussen patroons en arbeiders er gekomen is. Het is Bekaert die al onze mensen aan een job heeft geholpen. Ik werd reiziger in matrassen en ik heb ook veel matrassen verkocht, al waren ze dan eigenlijk toch bijzaak of laten we zeggen voorwendsel. De bedoeling was mij de gelegenheid te geven door heel het land te reizen. Ik had een akkoord met de direktie van de matrassenfabriek: ik bezorgde hun geregeld rapporten en als ze op de fabriek kwamen informeren, bevestigde de direktie dat ik inderdaad daar en daar geweest was.
Dat is een zeer belangrijke tijd geweest want toen hebben we in de klandestiniteit, door het oprichten van de konsultatieve kommissie, de nieuwe richting van de vakbeweging volledig kunnen voorbereiden. Het konflikt tussen Vlamingen en Walen was toen bijgelegd en wij hebben toen kunnen bekomen dat de invloed van het A.C.V., van het vakverbond, zou versterkt worden zonder dat er zou geraakt worden aan de autonomie van de vakcentrale, die dus op grond van het beroep groepeert. | |
[pagina 198]
| |
Een voorbeeld zou dat toch wel wat verduidelijken voor de oningewijde die ik ben.
Iemand sluit aan bij het A.C.V. Hij moet dan als totale bijdrage elke week, laten we zeggen, 25 frank betalen. Deze bijdrage wordt ontvangen door het gewestelijk verbond. In deze 25 frank is er een deel begrepen voor het gewestelijk verbond, voor de plaatselijke afdeling, voor de beroepscentrale, voor de weerstandskas, voor de verzekeringskas en het is het gewestelijk verbond dat deze aandelen splitst. Onze inspekteurs kontroleren dan geregeld of het met de inkomsten en uitgaven in orde is. Bij ons is alles dus sterk gecentralizeerd en dat is het verschil met het A.B.V.V. dat deze rationalizatie nog niet heeft doorgedreven. Het is een van de redenen van ons sukses want het maakt ons sterk. Wij hebben b.v. maar één weerstandskas, dat is dus de stakingskas. Het is de vakcentrale, dus de mijnwerkersbond of die van de bouwvakkers, die heel onafhankelijk beslist of er zal gestaakt worden of niet. Als er gestaakt wordt is het echter de ene weerstandskas die betaalt. En wij betalen ook maar alleen hen die in orde zijn. De vakcentrale kan niet zeggen: Annie staakt mee en ze is een sympatiek meisje. Laten we haar ook betalen. Dan antwoordt het gewestelijk verbond: Heeft Annie de laatste 6 maanden geregeld betaald? Er is dus ook geen favoritisme mogelijk. Die rationele metode brengt mee dat wij dit jaar b.v. - en iedereen mag het weten, want de cijfers werden gepubliceerd - 135 miljoen hebben ontvangen aan bijdragen van de werklieden voor de weerstandskas. Wij hebben 36 miljoen uitbetaald aan stakingsvergoedingen zodat er 99 miljoen over was en die werden dan naar de reserves overgedragen.
Als dat elk jaar gebeurt moet uw weerstandskas wel goed gevuld zijn! | |
[pagina 199]
| |
Hoeveel er in zit, zeggen we niet want dan zou men ons uithoudingsvermogen kunnen berekenen. Maar toch wil ik duidelijk zeggen dat een sterke weerstandskas het stakingsrisico vermindert, want de patroons draaien dan gemakkelijker bij als er een staking dreigt. Wij zijn de enige vakbond in België die op deze manier werkt. Onze stakers krijgen 1300 frank per week plus de kindertoeslagen. Als de staking vier weken duurt, krijgen ze vanaf de vijfde week 10% meer; in tegenstelling met vroeger wordt de vergoeding nu dus verhoogd. Vanaf de negende week komt er weer 10% bij zodat de duur van de staking de weerstand niet vermindert. Daarbij betalen wij ook de vakantiedagen, die de arbeiders door de staking verliezen en als ze eventueel moeilijkheden krijgen met de ziekteverzekering, doordat de staking te lang duurt, dan komen wij ook daar tussen, zodat de arbeider al zijn rechten behoudt. Het verschil met de socialisten is dat zij die centrale weerstandskas niet hebben: zij hebben kleine en grote beroepscentrales en elke beroepskas heeft haar eigen weerstandskas. Wij hebben die grote centralizatie direkt na de oorlog kunnen doorvoeren, omdat we ze onder de oorlog grondig hadden voorbereid en deze efficiënte metode verklaart wel de grote opgang van de kristelijke vakbond. Wij hebben nu boven de 850.000 leden en winnen er elk jaar gemiddeld 28.000 bijGa naar voetnoot2. Tot 1940 was de verhouding van de aangesloten leden in de vakbond 2 socialisten voor een kristelijke. Nu zijn wij sterker dan zij.
Ik mag wel zeggen dat ik hier voor een van de machtigste mensen van het land zit. Is dat geen almacht?
Men zegt dat zo, maar ook hier kan er een korreltje zout bij. Als het een almacht zou zijn, dan was het een gevaar. Maar de belangrijke zaken in België worden nog altijd | |
[pagina 200]
| |
beslist in de salons en daar zijn wij niet bij betrokken. Ik wens trouwens in die salons niet te komen. Wij kunnen onze belangen vrijwaren en dat is al veel.
Sinds 15 oktober 1946 bent u voorzitter van het A.C.V., het Algemeen Christelijk Vakverbond. Wie was uw voorganger?
Mijn voorganger was Henri Pauwels en mijn opvolger is nu Jef Houthuys van Opwijk, een uitstekende keuze mag ik wel zeggen.
Betekent dit dat u daarna niets meer gaat doen?
Ik ga volledig uit het A.C.V. maar blijf me bezighouden met de drukkerijen ‘Het Volk’ te Gent, ‘Sofadi’ te Brussel, ‘Sodimca’ in Kinshasa (Kongo) en met de Europese Organizatie van het Wereldverbond van de Arbeid.
U bent 22 jaar voorzitter geweest. Kunt u een balans opmaken van uw prestaties?
De realizaties heb ik natuurlijk niet alleen doorgevoerd, ik heb er wel mijn deel in gehad. Om te beginnen is er daar de verbetering van de relaties zowel met het A.B.V.V. als met de patronale organizaties. Dan zijn er verwezenlijkingen die wij gezamenlijk tot stand hebben gebracht: het kontrole-komitee voor de elektriciteitsproduktie, de Dienst voor de Opvoering van de Produktiviteit, de Nationale Raad van de Arbeid, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, die uit het privé-initiatief is gegroeid en door de wet van 1948 op de organizatie van de ekonomie werd bevestigd. Feitelijk is dat weer een resultaat van de paritaire kommissie, die wij onder de oorlog hadden gesticht. Ik ben blij dat ik dat heb kunnen doen en ik hoop dat die evolutie verder gunstig zal voortgaan. | |
[pagina 201]
| |
U zei dat veel van deze realizaties gezamenlijk werden uitgevoerd. Wie waren daar nog bij?
Mensen waarvoor ik grote eerbied en zelfs vriendschap heb. Paul Finet, die later naar de E.G.K.S. is gegaan, Renaer, die een betwiste figuur geweest is maar voor wie ik grote vriendschap had en dan ook zeker Louis Major. Aan de zijde van de patroons moet ik dan vermelden Cornil en Bekaert, die ontzaglijk veel hebben gedaan voor de verbetering van de betrekkingen tussen de vakbonden en de patronale organizaties. Men mag zeggen dat zij de geest in de patronale kringen hebben vernieuwd.
Ook op internationaal plan was u aktief.
Ja, en een realizatie die ik als belangrijk beschouw, is de Europese instelling van de kristelijke vakbeweging. Ik ben stichter en voorzitter van de Europese Organizatie van het I.C.V., het Internationaal Christelijk Vakverbond, thans Wereldverbond van de Arbeid (W.V.A.), dat op Europees niveau samenwerkt met het I.V.V.V. Het I.C.V. is daar nog zwakker wegens de toestand in Duitsland en ook wegens die in Italië, die zeer verward is. Ook heb ik veel gepleit en wel een stroming verwekt ook voor de ontwikkelingslanden.
U hebt de vakbeweging ook in Kongo helpen organizeren.
Wij hebben in Kongo en trouwens ook in andere ontwikkelingslanden de meest efficiënte vakbeweging opgebouwd. Wij hadden leden en bijdragen. Nu is er de eenheidsvak-beweging. De betrekkingen zijn een tijd minder goed geweest maar nu zijn ze weer genormalizeerd. Buitenlanders denken er vaak niet genoeg aan dat de Kongolezen een eigen mentaliteit hebben en dat men ze op hun eigen manier moet benaderen. | |
[pagina 202]
| |
U bent onlangs bij Generaal Moboetoe geweest. Waarom en wat was het resultaat?
Het resultaat was gunstig en meer zou ik daar niet graag over zeggen. Toch nog dit: ik ben er absoluut van overtuigd dat Moboetoe niet tegen België is. Verder is hij volgens mij de enige die het lot van Kongo in handen kan nemen. Op dit ogenblik zie ik geen betere.
Als men in de hal de trap oploopt naar de werkkamer van de gastheer, komt men voorbij een bronzen reproduktie van het standbeeld, dat op het Flageyplein voor Charles de Coster werd opgericht. Oorspronkelijk stond de bekende laatste, trotse zin van Uilenspiegel er alleen in het Frans op maar de gastheer liet hem er ook in het Nederlands bij plaatsen. ‘Begraaft men Uilenspiegel, de geest, Nele, het hart van Vlaanderen? Nee! Vlaanderen kan ook slapen, maar sterven, nooit!’ Van dit merkwaardig stuk bestaan er maar vijf eksemplaren. Deze Martinusberg in Genk, geschilderd door Suzanne Theunissen, hangt op de overloop als herinnering aan Limburg. De werkkamer van de gastheer is ruim en helder. Er staan natuurlijk boekenkasten met o.m. de volledige reeks Reinaertboeken en Reinaertomnibussen. In een andere nog werden de royale kunstboeken ondergebracht. Op de schouw geeft een klok, die uit het Franse koninklijk paleis in Parijs komt, de tijd aan. Verder hangt er een ets van Dirk Baksteen, die De Stormkempen heet, en dan nog een Kerkhof, geschilderd door Lippens. Ook foto's zijn er, die van vader en moeder, die van Léon Bekaert, pater Perquy, Mgr. Broeckx, pater Rutten, koning Leopold III en een jeugdfoto van Paul Segers. Boven de boekenkasten staan allerlei snuisterijen die waarde hebben als souvenirs. Op de vensterbank staat een | |
[pagina 203]
| |
doos met de meest diverse ertsen in Katanga, een geschenk van de werklui ginder aan August Cool. Doorheen de kamer zijn er nog meer dingen die uit Kongo en Mexico komen. Naast de werktafel staat rechtop een vervaarlijke Kongolese lans, die haar werk heeft gedaan en een geschenk is van een Kongolees opperhoofd. Achter de schrijftafel hangt dan een souvenir uit de voorlaatste verkiezingsstrijd, de liberale aanplakbrief waarop Gust Cool en Louis Major worden voorgesteld onder de literaire titel: Het wederzijds huwelijksbedrog.
*
U hebt bijna 50 jaar lang de evolutie kunnen volgen van de arbeidersbeweging. Kunt u daar de karakteristieken van geven?
Ik zie daar drie perioden in. Eerst de periode van vóór 1914, dat is de tijd van het onbegrip van de kant van de patroons en van de opstandige vakbeweging. Ook de tijd van de tafelspringerij, als ik dat zo mag zeggen en van de paddestoelbeweging: plotseling is ze sterk, dan weer zwak. Tussen de twee oorlogen hebben we dan de periode van de twee blokken. De patroons stonden zeer sterk georganizeerd in het C.C.I., het Comité Central Industriel, - het ding had geen Vlaamse naam. Dat organisme was onder de leiding van Max Léon Gerard zeer reaktionair. Patroons en vakbonden stonden toen als kemphanen tegenover mekaar omdat de patroons het syndikale feit niet wilden aanvaarden. Zij aanvaardden te praten, als het niet anders kon, over sociale aangelegenheden maar al wat ekonomie was, was hun terrein. Na 1945 komt dan de periode van de betere verstandhouding. De patroons erkennen het syndikale feit en het recht van de vakbond zich ook bezig te houden met en tussen te komen in financiële en ekonomische aangelegenheden. Ook het parlement heeft die evolutie meegemaakt: | |
[pagina 204]
| |
het heeft die ontwikkeling gevolgd en ze gesteund. Het parlement is nooit retrograde geweest: als er iets vrij overeengekomen was heeft het parlement dat altijd in een wet gegoten.
En de toekomst? Wat zijn de problemen en doelstellingen?
Er is een groot probleem dat ons bekommert en dat is de werkgelegenheid in dit land. Daarmee gaat nauw samen de ekonomische expansie en de plaats van de arbeider in de onderneming. Want dat is nu een aktuele vraag: Wat moet de plaats zijn van het element arbeid in de onderneming? Kan men aanvaarden dat de onderneming nog alleen eigendom is van de kapitaalaanbrenger? Een voorbeeld zal dit duidelijker illustreren. Een onderneming die 500 arbeidskrachten gebruikt, rendeert normaal maar de patroon oordeelt dat hij genoeg verdiend heeft en beslist de onderneming te sluiten. Wij zijn het daarmee niet eens. Wij oordelen dat het produktieapparaat aan de gemeenschap toebehoort en die is: de patroon, de ingenieurs, de bedienden en de werklieden. Het eigendomsrecht bestaat in het goed gebruiken van dat produktieapparaat ten bate van de volledige arbeidsgemeenschap. Als wij die stelling verdedigen dan staan we volledig in de lijn van de pauselijke encyclieken Mater et Magistra en Populorum progressio. De arbeiders hebben rechten in de onderneming en wij hebben een plan om de ondernemingen in die zin te hervormen. Dat recht moet een struktuur krijgen. Neem nog een ander voorbeeld: een familieonderneming. De vader heeft ze opgericht en er een bloeiende zaak van gemaakt. Hij heeft, laten we zeggen, vijf dochters en die trouwen met vijf beunhazen, mannen die niet bekwaam zijn, maar die ook op die onderneming leven. Die krijgen dan ook kinderen en heel deze familie teert op dat bedrijf, dat wegens ondeskundige leiding kapot gaat. Nog een ander voorbeeld: een bedrijf waarvan de jongste | |
[pagina 205]
| |
administrateur 67 jaar is en de voorzitter 84 jaar. Begin daar maar mee te werken. Die vernieuwen niets meer, die zoeken naar geen nieuwe produkten. Het verschaffen van werkgelegenheid is de grote zorg. Wij hebben in België drie soorten van gewesten en die hebben niets te maken met de tegenstelling Vlaanderen-Wallonië op ekonomisch gebied, een tegenstelling die ik trouwens niet aanvaard. Er zijn de gewesten waar nooit wat geweest is: de Westhoek, Zuid-Oost-Vlaanderen, de Antwerpse Kempen, Luxemburg en Namen. Er zijn dan in de tweede plaats de gewesten waar er een teloorgang is: dat is vooral het mijngebied, Henegouwen en Luik, hoofdzakelijk toch het Centrum en de Borinage. Daar moet nieuwe werkgelegenheid komen en dat kan niet anders dan door rekonversie, door omschakeling. Dan zijn er ten derde de gewesten die in opgang zijn en dat zijn in de eerste plaats Brussel en Antwerpen. Ook Gent maar dan op een gemengde manier: er is daar de opgang van nieuwe industrie maar ook een teloorgang van de textiel. Hetzelfde probleem hebben we in Limburg: de mijnen gaan dood en er is een ekonomische groei maar daar komt dan het demografisch probleem bij: de groei van de aktieve bevolking is in Limburg per jaar 20 per duizend, wat enorm is. Daarnaast staat dat er in Wallonië geen aangroei is van de bevolking, ook niet in Antwerpen. Zelfs als in Limburg alles goed ging, zou men werkgelegenheid bij moeten creëren. Er moet nu voor die drie typen van gewesten een aangepaste oplossing gevonden worden. Opvallend is wel dat dezelfde toestand in Nederland bestaat: Limburg en Friesland hebben het moeilijk, Amsterdam groeit en vooral Rotterdam, dat een echte mastodont is. Ook in het Ruhrgebied in Duitsland konstateren wij hetzelfde en die landen hebben nochtans geen taalgrens. Ekonomisch speelt zo een taalgrens geen rol. Onze grote bekommernis moet zijn daar waar niets is, werkgelegenheid | |
[pagina 206]
| |
te scheppen, daar waar er een teloorgang is voor rekonversie te zorgen, daar waar het goed gaat de aktiviteit te stimuleren.
Produktiviteitsverhoging is ook een leus van de dag.
Ja, en de vakbeweging moet oppassen voor één zaak: ze moet niet alleen vragen verantwoordelijkheid te krijgen, maar ze moet ervoor zorgen dat ze die ook kan dragen. Wij moeten in België inderdaad absoluut aan produktiviteitsverhoging doen, al staan we er beter voor dan Nederland en Duitsland en dat is te danken aan ons akkoord met de werkgevers. Vroeger werd het rendement van een arbeider gekontroleerd door een inspekteur, die met de klok in de hand achter de werkende arbeider stond. Daar was natuurlijk een reaktie bij deze man en volgens zijn instelling verhaastte hij of vertraagde hij het ritme. Nu roepen wij de arbeiders samen en vertellen hun dat wij een experiment gaan doen, dat wij de tijd moeten opnemen. Wij zeggen er hun duidelijk bij dat zij niet trager of niet sneller moeten werken, omdat wij het juiste cijfer moeten kunnen bepalen. De arbeider moet het belang kennen van de produktiviteit en dat wordt onze militanten in de scholen bijgebracht. Onze dienst voor de opvoering van de produktiviteit is uniek. In Frankrijk en Nederland is hij een staatsdienst, geleid door funktionarissen. Bij ons is hij het gevolg van privé-initiatief. De werkgevers hebben zich met de arbeiders akkoord verklaard voor een gemeenschappelijke verklaring. Dan hebben wij aan de staat voorgesteld ons te helpen maar het initiatief blijft in onze handen. Daarom hebben wij bij ons betere resultaten.
Het aandeel van de arbeider in de winst van de onderneming is ook een aktueel diskussieprobleem.
Ik sta op dat stuk wel in oppositie met sommige van mijn | |
[pagina 207]
| |
vrienden. Ik geloof niet dat de arbeider aan de basis een deel in de winst vraagt. Wel vraagt hij een deel te krijgen van de mogelijkheden die een onderneming biedt en dat is een zo hoog mogelijk opvoeren van het loon en het krijgen b.v. van een 13e maand. Ik ook heb de illuzie gehad dat de arbeiders iets voelden voor winstdeling. Wij hebben het experiment gedaan. Op een zeker ogenblik was de premie hoger dan het loon van een maand, op een ander ogenblik minder. De werklieden hebben dan zelf gezegd: geef ons een dertiende maand. Zij willen zekerheid en willen het risico voor het ondernemingshoofd laten.
Er is dan het probleem van de arbeiders die afgedankt worden omdat de onderneming sluit.
Daar ook gaan we nieuwe wegen op. Er is het voorbeeld van de afgedankte mijnwerkers, die van de E.G.K.S. voor het eerste jaar een vergoeding krijgen die 80% van hun loon bedraagt. Aan de werklieden van de Anglo-Germain en aan die van Burcht werd door de eerste-minister dezelfde regeling toegestaan. We gaan meer en meer naar de situatie dat de afgedankte arbeiders een speciaal statuut moeten krijgen als de onderneming sluit. Zij zullen verder een groot procent van hun loon ontvangen maar moeten in die tijd dan omgeschoold worden.
Mag men zeggen dat de werkman het in de welvaartstaat goed maakt?
Hij maakt het beter dan vroeger maar we hebben toch nog alle problemen niet opgelost. De arbeider heeft grotere zekerheid maar hij heeft de absolute zekerheid nog niet. Een bediende die wordt afgedankt als hij 45 jaar is, is stuurloos. Dat is een groot probleem want hoe hoger zijn loon is, hoe moeilijker hij een nieuwe kans krijgt. In bepaalde streken en bedrijven zijn de wedden ook nog niet voldoende. We moeten de levensstandaard niet vergelijken met die van | |
[pagina 208]
| |
vroeger maar met de behoeften van deze tijd. Toen ik in de beweging kwam, kreeg ik als vervoermiddel een tweedehands fiets die voor mijn voorganger al had gediend en daarmee deed ik 60 km per dag. Nu gebeurt dat met een auto en een auto is een behoefte, net als een radio, een televisietoestel, een koelkast en een badkamer. Voor 30-40 jaar was daar geen sprake van of alleen in rijke huizen. Nu zijn dat echte behoeften, ook voor de werkman. De werkman heeft het beter maar iedereen heeft het beter: de boer evengoed als de patroon. En dat de werkman het beter heeft bewijst dat we iets gedaan hebben. We hebben de herverdeling van het nationaal inkomen kunnen bewerken maar ik betwijfel of de werkman daar al het deel in heeft waarop hij aanspraak mag maken.
Hoe staat het met de kulturele ontwikkeling van de arbeider? Loopt die parallel met de verbetering van zijn materiële toestand?
Er is op dat stuk ontegensprekelijk een grote vooruitgang dank zij de verlenging van het onderwijs, de vakscholen en de middelbare studie. Ik hoor altijd de vraag stellen: Hoeveel arbeiderszonen zijn er aan de universiteit? Dat is een vraag die me pijn doet. Wij evolueren op dit ogenblik naar de universiteit maar eerst moeten de arbeiderskinderen de weg vinden naar de middelbare scholen en naar de vakscholen. Over 10 en zeker over 20 jaar zullen we veel meer arbeiderskinderen aantreffen aan de universiteit. De demokratizering van het hoger onderwijs betekent niet dat iedereen naar de universiteit moet gaan, maar wel dat de begaafden om financiële redenen niet belemmerd of verhinderd mogen worden naar de universiteit te gaan. Zoals het ook voor de hand ligt dat de intellektueel niet-begaafde zoon van een rijke naar de vakschool zou moeten. Dat is het probleem: er moet een selektie gebeuren volgens de bekwaamheid en wie bekwaam is moet zijn kans krijgen. | |
[pagina 209]
| |
Dat was nog geen antwoord op de vraag hoe het met de kulturele ontwikkeling van de arbeider staat.
De kulturele opgang verloopt iets trager dan de materiële maar de afstand verkleint: de arbeider loopt zijn achterstand sneller in dan men gewoonlijk denkt. Dat heeft voor gevolg dat de arbeiders niet meer die kudde of massa vormen, die en bloc reageert. De arbeiders zijn individualistisch denkende mensen geworden en dat maakt de taak van de vakbeweging niet gemakkelijker. De arbeider aanvaardt niet meer slaafs wat hem wordt voorgehouden. Dat is nog een ander bewijs dat de vakbeweging geslaagd is, dat het haar gelukt is het proletariaat weg te werken en zowel de materiële als de geestelijke status van de werkman te verbeteren. De huidige arbeider heeft vooral materiële bekommernis maar hij wil voor zijn kinderen beter dan wat hij heeft. De oplossing ligt niet binnen één generatie: de materiële opgang ligt een generatie voor op de geestelijke. Maar gunstige tekenen zijn toch b.v. de boeken die de Arbeiderspers uitgeeft en die geredelijk van de hand gaan. De Reinaertreeks brengt boeken van binnen- en buitenlandse schrijvers en die bereiken oplagen die ruim de kosten dekken. Er zijn boeken waarvan er 9000 eksemplaren werden verkocht en die gaan toch in hoofdzaak naar onze leden. We gaan nu nog een nieuw experiment doen: de lezers van ‘Het Volk’ krijgen het kultureel bijvoegsel ‘De Spectator’ aangeboden maar moeten er 2,50 fr. meer voor betalen. Dat zal een nieuwe test zijnGa naar voetnoot3.
De kristelijke en socialistische vakbeweging zijn afzonderlijke wegen gegaan. Was dat nodig en blijft het nodig?
Die uiteenlopende wegen zijn historisch goed te verklaren. De oorsprong ligt in het antigodsdienstig karakter dat | |
[pagina 210]
| |
Anseele en zij die met hem vertrokken, aan de vakbeweging hebben gegeven. Het begin ligt bij de Broederlijke Wevers in Gent. Wanneer men dat antigodsdienstig element is gaan aanvoelen is er reaktie gekomen bij de kristelijken. Ik ben voor het pluralisme en pluralisme is voor mij geen doctrine maar een mogelijkheid die moet blijven. Als er alleen maar een eenheidsvakbond bestaat en de arbeider voelt er zich niet thuis, dan heeft hij geen andere mogelijkheid meer. Pluralisme is een uiting van vrijheid: wie niet tevreden is bij het A.C.V. gaat naar het A.B.V.V. en omgekeerd. Ik heb ook altijd verdedigd dat de liberale vakbond naast ons moest geteld worden, op voorwaarde dat deze vakbond dezelfde bijdragen vraagt en onafhankelijk staat tegenover de patroons. Als er 100.000 arbeiders zijn die zich gelukkig voelen in een liberale vakbond, dan moet die vakbond bestaan. Een eenheidsorganizatie is altijd een gevaar omdat deze gemakkelijk uitgroeit tot een staatsorganizatie en demokratie is wat anders. Die verschillende vakbonden moeten niet noodzakelijkerwijs vechten of in botsing komen. Ik ben een voorstander van een gekoördineerde en georganizeerde samenwerking tussen de vakbondsorganizaties. Wanneer de arbeiders en bloc voor de regering en de patroons komen te staan, dan is dat goed voor de arbeiders en ook goed voor de gemeenschap, want dat sluit het opbod en de demagogie uit. Dat is in België verwezenlijkt: wij hebben goede relaties met het A.B.V.V. en dat is goed. Wij streven hetzelfde na als we voor de patroons staan, ook al gaat onze belangstelling soms meer of minder naar bepaalde groepen. Zo verdedigt het A.C.V. altijd meer de belangen van de familie waar het A.B.V.V. meer aan die van de gepensioneerden denkt. Wij maken dan een kompromis en vragen tegelijkertijd een verhoging van de kindertoeslagen en van de ouderdomspensioenen. Dat is dus een voordeel voor iedereen en dat is ook te merken aan onze sterkte: wij komen in België tot 65% | |
[pagina 211]
| |
arbeiders die bij de vakbondsorganizaties zijn aangesloten waar de eenheidsvakbond in Duitsland maar 27% van de arbeiders als leden heeft.
Waar ligt dan precies het verschil tussen de twee?
Het zijn twee verschillende firma's waarvan de geldmiddelen verschillend zijn. Wij zijn geen organizatie van kristelijke arbeiders maar wel een kristelijke organizatie van arbeiders. Wij vragen aan onze leden geen doopakte of een biechtbriefje maar wij verlangen wel dat ze onze statuten onderhouden. Er zijn bij ons heel wat mensen aangesloten, die niet praktizeren maar wij hebben dat niet te kontroleren. Onze aktie wordt geïnspireerd door de sociale leer van de roomse Kerk, zoals die werd uiteengezet in Mater et Magistra en Populorum progressio. Vroeger dacht men dat het A.C.V. en het A.B.V.V. in oorlog moesten leven. Dat is niet nodig. Wij waren trouwens al aan de dialoog toe eer er van het Concilie sprake was.
Er wordt inderdaad gezegd dat u zich uitstekend verstaat met Louis Major.
Dat is ook zo. Hij is zeer impulsief en beweeglijk en dat uiterlijke valt het meest op. Maar hij is een zeer eerlijke en doorgoeie jongen. Ik heb bij hem nooit enige oneerlijkheid of gebrek aan fair-play vastgesteld. Hij heeft in een interview aan ‘Le Soir’ eens gezegd dat wij vrienden zijn. Ik zeg dat ook.
Trekt het A.C.V. de jeugd aan?
Zeer sterk. Er bestaat tussen de K.A.J. en de V.K.A.J. en ons een speciaal akkoord. Wij erkennen het monopolium van die organizaties voor de jeugd en wij verdedigen de vakbelangen. Ons sukses zit hierin dat wij de ramen wijd opengegooid hebben en ons speciaal hebben gericht tot de jeugd, de vrouwen, de wereld van de openbare diensten, | |
[pagina 212]
| |
het onderwijs. Wij hebben 200.000 vrouwen die bij het A.C.V. zijn aangesloten; wij hebben 20 vrouwen als vrijgestelden en 2 vrouwen zijn lid van het bestuur van het A.C.V.
Waar haalt het A.C.V. zijn geld?
Alleen uit de bijdragen van de leden. Wij worden niet gesteund door de patroons en ook niet door de regering. Wij leven van onze eigen middelen en zijn dank zij dat eigen geld onafhankelijk. En wij staan sterk op die onafhankelijkheid. Dat is ook de reden waarom de kumulatie tussen een plaats bij de vakbond en een politiek mandaat bij de kristelijke vakbeweging uitgesloten is. Dat is zo sinds 1945 en dat is gezond. Het paradoksale is wel dat wij dat moeten doen om aan politiek te kunnen doen. Als we onafhankelijk zijn vreest men ons; als we ons in de politiek laten opnemen dan moeten we ons onderwerpen aan de partijtucht.
Hoe staat het met de Vlaamse bewustwording van de arbeider?
Als de arbeider aanvoelt dat zijn sociaal en materieel belang samenloopt met het Vlaams belang dan loopt hij warm. De tijd dat de patroon geen Nederlands moest kennen is voorbij. De onkundigen heeft men moeten vervangen. Wij hebben geëist dat de betrekkingen tussen de direktie en de arbeiders in het Nederlands zouden gebeuren. Er rijzen nu problemen met de Amerikaanse bedrijven want onze arbeiders maken daar geen verschil tussen het Frans en het Engels in tegenstelling met sommige intellektuelen, die menen dat het Engels mag. Wij zijn niet tegen maar wel alleen pro-Nederlands.
In België zijn er nu heel wat deiningen merkbaar. Hoe ziet u de toekomst van dit land? | |
[pagina 213]
| |
Dit land is veel te gecentralizeerd en ik ben absoluut voor de decentralizatie, maar ik ben wel voor de ekonomische en financiële eenheid van het land. Ik zou toch wel eens graag weten wat men precies onder federalisme verstaat. Ik in elk geval zie geen Vlaamse ekonomie los van de Waalse. Ik zie ook niet goed wat te doen met Brussel in die federale staat. Dat is allemaal niet zo eenvoudig en ik loop niet erg op met de Vlaamse Kultuurraad, die alleen maar adviezen geeft. Ik geloof wel dat Waalse en Vlaamse senatoren apart beslissingen zouden moeten kunnen treffen over bepaalde dingen die hun kultuurgebied aangaan. Ik ben ook absoluut voor een totaal gescheiden ministerie van Onderwijs met een volwaardige Vlaamse en Waalse minister. Er zijn decentralizaties die noodzakelijk zijn om aan Vlamingen en Walen het idee te ontnemen, dat ze in dit land een tweederangspositie bekleden. De oplossing van die kommunautaire problemen mag men niet op de lange baan schuiven. Zij zijn niet de belangrijkste maar ze moeten eerst opgelost worden omdat men anders aan de andere niet kan raken.
Hebt u een projekt voor een ideale staat?
Zou dat wel bestaan, een ideale staat? Deze staat heeft 138 jaar standgehouden omdat de Vlamingen tweetalig waren en deze tweetaligheid hebben aanvaard, anders lag die staat al lang uiteen. Maar nu komt daar verandering in en ik betreur ten zeerste dat de Walen de tweede landstaal niet beter hebben geleerd.
Ik zou nog schuchter zeggen dat er een probleem Leuven bestaat. U bent lid van de Algemene Raad van de Katolieke Universiteit Leuven...
Ik ben persoonlijk absoluut tegen de spijtige slogan ‘Walen buiten’. Indien die er niet geweest was, hadden we rustig | |
[pagina 214]
| |
rond de tafel kunnen gaan zitten om de expansie te bespreken. Volgens mij moet er een Katolieke Universiteit Leuven blijven maar met twee zelfstandige exploitaties, KUL enerzijds - UCL anderzijds, met eigen beheer, eigen financiën. Het is normaal dat de KUL in Leuven blijft, de UCL naar Wallonië gaat. De plaats waar die moet komen, bepalen de Walen zelf, niet wij, omdat wij hun dezelfde rechten moeten toemeten als die wij opeisen. Als wij zeggen niet op 20 km van de taalgrens dan bewijzen wij daarmee dat we een minderwaardigheidscomplex hebben. De Walen zouden dan trouwens een soortgelijke tegenzet kunnen doen. De overheveling moet ook geleidelijk gebeuren en de Walen moeten waarborgen krijgen voor hun expansie. Die willen wij hun onmiddellijk geven. Maar het wetenschapsbeleid b.v. is een veel belangrijker probleem.
Zijn er problemen die u wakker doen liggen?
Wakker doen liggen is veel gezegd maar er zijn er toch die me na aan het hart liggen. Het probleem van de vreemdelingen bij ons b.v. Wij zijn in België druk bezig een soort neo-kolonialisme in te voeren. We laten vreemdelingen naar hier komen en maken er dan tweederangsburgers van. 8% van onze arbeidskrachten zijn buitenlanders. Wij moeten die mensen een normaal bestaan kunnen geven.
Wat is dan volgens u het belangrijkste probleem voor het land?
De ekonomie. Met de kolen is het gedaan en ook de textiel gaat die weg op. Het kan niet blijven duren dat wij katoen uit Kongo halen, die hier verwerken en dan weer naar Kongo sturen. Kongo heeft het recht eigen fabrieken te hebben en die katoen ter plaatse te verwerken. De toekomst van België ligt in zijn ekonomie en waar kan die anders | |
[pagina 215]
| |
een vlucht nemen dan bij ons aan de zee, aan het water. De Vlamingen staan er in dit land niet slecht voor.
Uitzending: 22 met 1968. |