| |
| |
| |
Maurits Naessens
‘Huis Osterrieth’
Meir 85, Antwerpen
De naam van het huis Osterrieth heeft wel een vertrouwde klank bij vele Vlamingen en ook anderstaligen, maar ik geloof toch dat het nuttig is dat u even de geschiedenis van dat huis zou vertellen.
Het huis Osterrieth is een oude Antwerpse patriciërswoning. De geschiedenis van het huis gaat terug tot de 16de eeuw en het is praktisch altijd de verblijfplaats geweest van zeer rijke kooplui, die vaak tegelijk bankiers en handelaars waren. De eerste die hier woonde, was Josse Draeck, schepen van de stad Antwerpen. Dan kwam het in het bezit van de Spaanse koopman d'Espinosa en na hem in dat van de Portugese koopman Simon Rodriguez, een man die zo schatrijk was dat de Antwerpenaars van de tijd hem ‘den cleynen coninck’ noemden. Het huis komt dan weer voor enige tijd in Antwerpse handen tot een andere vreemdeling, de Milanese koopman Jacomo-Antonio Carenna, het aankocht en rijkelijk versierde. In de 18de eeuw kreeg het huis zijn definitief karakter. De douarière Melchior-Jan van
| |
| |
Susteren liet het herbouwen en deed voor dit werk een beroep op de beroemdste architekt van de tijd nl. Jan-Pieter van Baurscheit de Jonge. Hij heeft het huis gemaakt zoals het er nu staat. In de 19de eeuw werd het huis, na het failliet van de toenmalige eigenaar, toegewezen aan Ernest Osterrieth en het is jarenlang in het bezit gebleven van deze familie. Ten tijde van mevrouw Osterrieth, geboren Leonie Mols, was dit huis het trefpunt van alle vooraanstaanden uit Antwerpen en ook uit den vreemde en zo meteen het centrum van het mondaine leven. In haar prachtige woning ontving zij de meest verschillende prominenten. Gounod, Massenet en Saint-Saëns waren haar gasten. Hier kwamen als vrienden aan huis Peter Benoit, Jan Blockx, Emile Wambach en anderen. De beruchte Zuidafrikaanse boerengeneraal Botha en Roald Amundsen zijn hier te gast geweest. Hier werd ook de grote vergadering gehouden ter voorbereiding van de expeditie naar de zuidpool van de Gerlache. Het is dus werkelijk een huis waar heel Europa gedefileerd heeft. Er wordt zelfs gezegd dat Pauline de Medici hier heeft gelogeerd toen zij zich door Rubens liet schilderen. Mevrouw Osterrieth, die werkelijk een grote dame was, stierf in 1918. Toen haar familie dan de stad verliet, bleef het huis onbewoond en raakte in verval. Burgemeester Kamiel Huysmans deed het in 1938 klasseren en enkele jaren geleden hebben wij de Vastgoed-maatschappij Osterrieth opgericht, die het huis in zijn vroegere luister heeft hersteld.
Dat is een hele geschiedenis.
Ik heb ze u in 't kort willen vertellen om te doen uitkomen hoe dit huis altijd de verblijfplaats is geweest van grote ‘merchants’, die de voorspoed van Antwerpen hebben uitgemaakt en ook hoe de verschillende nationaliteiten van de bewoners als het ware een Europees karakter hebben gegeven aan deze woning. Welnu, dat zijn twee doeleinden die wij ons hebben gesteld toen wij het huis heringericht
| |
| |
hebben. Wij willen hier ook het waardevolle dat wij nog kunnen vinden en dat in verband staat met Antwerpen in de mate van het mogelijke samenbrengen, er het centrum van maken van hoogstaande kulturele gebeurtenissen en er ook een Europese plaats van ontmoeting van maken.
Heeft er hier geen belangrijke vergadering plaats gehad toen de Euromarkt onlangs in moeilijkheden zat?
Ik kan deze informatie niet ontkennen. Alle funktionarissen en ambassadeurs zijn hier onder het voorzitterschap van professor Hallstein in alle diskretie samengekomen om te trachten een oplossing te vinden voor de onenigheid. Door die gastvrijheid trachten wij in de geest van de traditie te handelen. Voor grote burgers uit den vreemde, voor wetenschapsmensen en staatslieden, ook voor die uit eigen land vanzelfsprekend, die naar Antwerpen komen, staat dit huis altijd open, van welke gezindte zij ook zijn.
Antwerpen en Europa. Het zijn twee grote vlaggen om onder te varen. Heeft uw architekt Van Baurscheit nog andere merkwaardige gebouwen op zijn naam?
U vindt ze allemaal vermeld in het boek van Roger Avermaete dat over dit huis handelt en dat wij hebben uitgegeven. Er is in de eerste plaats het koninklijk paleis hier aan de overkant. Het werd in 1745 gebouwd en in 1812 aangekocht door Napoleon, die van plan was er vaak te vertoeven. Het is een van de mooiste grote partikuliere woningen van België. De weduwe Van Susteren heeft er eerst gewoond. Het is maar daarna dat ze dit huis hier heeft laten bouwen, toen ze weduwe was. Er wordt wel eens gezegd dat ze een lustige weduwe was wat een verklaring zou zijn voor de fijne, lichte rococo van dit huis. Verder is hier in de stad het huis ‘De Groten Robijn’ in de Lange Nieuwstraat door Baurscheit gebouwd. Ook het stadhuis van Lier is van hem, het kasteel van 's-Gravenwezel
| |
| |
en dan het kasteel Sorgvliet, dat nu het gemeentehuis is van Hoboken. Er zijn er zeker nog die mij ontgaan. In Middelburg heeft hij de Koepoort gebouwd. Dat is een jeugdwerk van hem.
Is de meubilering autentiek?
Er zijn hier dingen van vroeger: de binnen- en buitenstruktuur bestond grotendeels. De schouw hier b.v. is van vroeger. De oude autentieke meubelen en kunststukken zijn nieuw aangeschaft. Enkele eigentijdse herinrichtingen werden aangebracht. Ten slotte heeft elke bewoner van dit huis iets van ‘zijn’ tijd bijgebracht.
Toen ik binnenkwam, heb ik boven de trap een groot langwerpig schilderij gezien dat de haven van Antwerpen voorstelt.
Dat is van Mols, een broer van mevrouw Osterrieth, die in de traditie van de Vlaamse schilders heeft gewerkt en in zijn tijd een zeer goed aangeschreven schilder was. Feitelijk heeft hij rond 1870-80 zo twee doeken gemaakt, hier in huis. Het doek dat u boven de trap hebt gezien, stelt de rechteroever voor. Een typisch detail is wel dat het Steen, dat toen al herbouwd was, er niet op staat. De schilder heeft geweigerd het erop te zetten! In onze konferentiezaal hangt het tweede doek, dat de linkeroever voorstelt. Op de twee doeken samen staan al de schepen afgebeeld die in die tijd bestonden, d.i. onmiddellijk na de heropening van de Schelde in 1865.
De geschiedenis van dit huis is zo interessant, dat ze me bijna doet vergeten dat ik in de eerste plaats voor u gekomen ben en dat het hoog tijd is dat we daar werk van gaan maken. Wij hebben in deze uitzending al een paar ekonomisten bezocht - ook Antwerpenaars als u trouwens - ik denk aan Marnix Gijsen en André de Ridder, maar
| |
| |
dan was het toch vooral omdat zij in de artistieke wereld een belangrijke rol hebben gespeeld. Maar van u mag men wel zeggen dat u in de eerste plaats ekonomist bent.
Ja, maar ook zakenman en in de eerste plaats leider van een bankinstelling. En dan toch ook weer een man met een warme belangstelling voor kunst! Bij gelegenheid dus kunstliefhebber.
Die ‘bij gelegenheid’ klinkt wel erg bescheiden. Maar daar gaan we straks op in. Hoe bent u tot de ekonomie gekomen?
Er zijn vele wegen die er naartoe geleid hebben of liever, eigenlijk is het een lange weg waarbij de omstandigheden een grote rol hebben gespeeld. Eigenlijk had ik veel liever Germaanse of kunstgeschiedenis gedaan. In mijn jeugd had ik alleen belangstelling voor poëzie en flamingantisme en het was soms mijn droom kunstenaar te worden. Mijn ouders waren kleine mensen: vader was stadsbode en moeder conciërge. Wij woonden in een groot huis, dat wil zeggen we betrokken daarin de kelderkeuken en de mansarde en tussen die twee verdiepingen in werd alleen Frans gesproken. Ik heb dan ook geen gemakkelijke jeugd gehad en lang geworsteld met mezelf: ik dacht dat ik minder was dan een ander en het heeft lang geduurd eer ik dat typisch Vlaams complex heb kunnen overwinnen. Wel heeft mij daar geholpen de ontdekking van het estetische beeld. Zoals zovele anderen maakte ik in mijn ateneumtijd gedichten en elke zondagvoormiddag bracht ik door in het Museum voor Schone Kunsten op het Zuid in Antwerpen. Mijn eerste en kostbaarste boek was de catalogus van die jaren en ik geloof dat het estetisch beeld mij sindsdien altijd geleid heeft. Toen ik 17 jaar was, ben ik als lichtmatroos naar Amerika gegaan en die reis bracht een eerste verruiming. Ik ben dan op een expeditiekantoor gaan wer- | |
| |
ken en daarna ben ik ekonomie gaan studeren omdat dat de enige universitaire studie was die men toen in Antwerpen kon doen.
Dus ekonomist tegen wil en dank.
In zekere zin wel want toen ik 15 jaar was, schreef ik alleen verzen en artikels in studententijdschriften. Maar aangezien ik toch geen artiest was, - behalve bij mezelf kenden mijn verzen niet veel sukses - zocht in schoonheid rondom mij. Als men zelf niet kan scheppen, zoekt men een andere weg. Ik werd politiek geïnteresseerd en kwam in het flamingantische vaarwater terecht. De ernst van de tijd, de tijd van de grote werkloosheid, heeft me dan doen nadenken want ik ben een kind, een student die volop de grote krisis heeft gekend van de jaren 30 tot 34. Daar rees het probleem: hoe is het mogelijk dat er werkloosheid is? Daar zijn arbeiders, daar zijn krachten die ter beschikking staan om gebruikt te worden in de produktieslag, er zijn grondstoffen maar er is geen geld. Hoe komt het dat er geen geld is? Dat was het probleem dat ons bezighield en dat wij bestudeerden. Wat kan er gedaan worden opdat de ekonomische cyclus aan het draaien zou gaan en de arbeiders zouden kunnen produceren met de grondstoffen die ter beschikking stonden? Het kwam erop aan de geldcyclus, de financiële cyclus te regelen, te zoeken naar een nieuwe ekonomische ordening. Zo ben ik van het estetische via het politieke tot het ekonomische gekomen.
Ik stond toen al volop in de socialistische beweging en was sekretaris van de Arbeidsopvoeding en ook van de partij. Toen is er iemand gekomen die een zeer grote invloed op mij heeft gehad, die eigenlijk zijn stempel op mij heeft gedrukt, en dat is Hendrik de Man. Ik werd gekneed door zijn socialistisch humanisme, door zijn humanistische ordeningsgedachte van de maatschappij. Hendrik de Man was toen nog professor in Frankfurt en door mijn toedoen kwam
| |
| |
hij hier een grote konferentie geven over Nationalisme en Socialisme, een voordracht die wij later ook hebben uitgegeven. Toen Hendrik de Man dan met zijn ‘Plan van de Arbeid’ in het strijdperk trad, werd ik sekretaris van het nationaal aktiebureau voor het Plan, en mijn grote interesse daarvoor wordt weer uitgelegd door mijn bekommernis voor de volkswelvaart. Ik houd Hendrik de Man voor een van onze grote Vlaamse denkers, geminacht, miskend, maar later zal nog wel duidelijk blijken wat die man betekend heeft en betekent voor Europa.
Zijn houding in 1940 belet u niet hem nu nog altijd hogelijk te waarderen?
Nee, en ik doe niet mee aan de conspiration du silence die rondom zijn naam hangt. Ik heb met hem nog talrijke gesprekken gevoerd tot in 1941, toen de Duitse pantsertroepen Rusland binnenvielen. Ik kan getuigen dat zijn geest niet besmet was, dat de richting van zijn denken onaangetast was gebleven; zijn zorg ging naar de toekomst van zijn land en van de volkeren van Europa. Ook bleef hij het handhaven van de geestelijke vrijheid, de vrije meningsuiting, de medezeggenschap van allen verdedigen. En zeker ook de vestiging van de vrede. Het is waar dat hij niet veel moest hebben van of dat hij het zelfs helemaal niet had voor de parlementaire demokratie, zoals die voor de oorlog in België werd uitgeoefend. Maar wie had daar geen kritiek op in 1940? Men heeft hem kwalijk genomen dat hij als voorzitter van de Belgische Werkliedenpartij deze partij heeft ontbonden in 1940, maar ik vermoed dat men hem het boek Après coup of Herinneringen, dat hij hetzelfde jaar schreef, veel kwalijker heeft genomen. Hij tekent daarin indrukwekkende, maar karikaturale portretten van de meest vooraanstaande nationale politici en dat was na de bevrijding ‘politiek’ niet te vergeven.
| |
| |
Kunt u in een notedop zeggen wat hij u geleerd heeft?
De Man leerde ons dat:
- | Marx een groot denker was, één van de grootste, en hij door de zekerheid een hoopvolle toekomst voor te houden een nooit gekende beweging voor menselijke ontvoogding had ingezet; maar dat de marxistische praktijk van elke dag ons niet noodzakelijkerwijze tot ‘betere’ mensen maakt; |
- | kristelijke naastenliefde, socialistische solidariteit en liberaal rationalistisch inzicht elkaar niet uitsloten; |
- | klerikalisme en anti-klerikalisme doemenswaardige praktijken waren, waarvan wij ons in het geestelijk arm Vlaanderen moesten bevrijden; |
- | materiële vooruitgang evenwijdig moest gepaard gaan met geestelijke verheffing; |
- | wij in onszelf niet alleen de zin voor zelfperfektie moesten prenten maar ook de zin van strijdende dienstbaarheid voor de gemeenschap, in het bijzonder voor alle onterfden; |
- | alleen door kultuur voor en gedragen door de meesten een steeds toenemende demokratie mogelijk werd en niet omgekeerd; |
- | de kwalen van het kapitalisme (o.a. werkloosheid, krises, oorlog) niet het katastrofaal einde van een mensonwaardig regime aankondigen, maar dat deze kwalen zelf op totale wijze moesten behandeld en vernietigd worden; |
- | de doelmatig aan te wenden metode hiertoe niet de ‘improvisatorische’ en ‘reformistische’, maar wel de ‘wetenschappelijke’ en de ‘planistische’ is; |
- | een gemeenschap zich ‘targets’, ‘goals’ of nog ‘doeleinden’ moet kunnen stellen en bereid zijn hiertoe offers te brengen, niet alleen om zich te overleven, maar
|
| |
| |
| ook om te groeien tot een dynamische welvaart- en kultuurscheppende, sociale demokratie; |
- | de geest hiertoe in alle politieke partijen en bij alle mensen van goede wil vaardig moest worden; |
- | onder deze partijen de Belgische Werkliedenpartij, na opvoeding en opleiding van haar leden, de hervorming tot efficiënte organizatie, de spil moest worden van een breed front van de arbeid, dat op ‘politiek’ ‘staats’-vlak de konkrete taken zou verwezenlijken. |
U noemde hem een van onze grote Vlaamse denkers.
Dat hij Vlaming was, zal toch wel niemand ontkennen. Hij was het niet alleen als kleinzoon van Jan van Beers maar ook door zijn werk. Men moet er maar eens zijn brochure Nationalisme en Socialisme op nalezen, die in 1931 verscheen en die bedoeld was als een boodschap voor Vlaanderen.
Hierin maakt hij aanvankelijk het onderscheid tussen wedstrijdnationalisme, gezagsnationalisme en vrijheidsnationalisme. Hij wijst op de gevaren die de eerste twee begrippen inhouden en tevens op het mensverheffend karakter van het laatste begrip. Hij vestigt vooral de aandacht op het nationaal egoïsme dat reeds in de kiem van het vrijheidsnationalisme aanwezig kan zijn. Hij treedt de Tsjechische oplossing van Masaryk bij, bespreekt het Pools en het Iers tegenvoorbeeld, om te besluiten met Vlaanderen. Hij pleit voor de weliswaar moeilijke maar gelijktijdige ontwikkeling van de kulturele en administratieve autonomie van Vlaanderen in het Belgisch staatsverband, waarbij de Vlaming zich tevens tot het wereldburgerschap bekent.
Hier volgen enkele citaten:
‘Het hangt van de Vlamingen af, de juiste verhouding te vinden tussen de krachten die gericht zijn op de oplossing van de taalkwestie en de krachten die de strijd voor
| |
| |
de volksverheffing rechtstreeks als sociale strijd voeren.’
‘Het is geen strijd van Vlaamse beambten-kandidaten tegen Waalse beambten-kandidaten voor de beste plaatsjes aan de staatskribbe, het is een strijd voor het recht van een geheel volk, in zijn eigen taal zichzelf te regeren en te besturen, zoals gij het voor uzelve wilt. Het zou mij niet verwonderen, indien de eindbeslissing over de uitkomst van die strijd niet zozeer in Antwerpen of in Gent zou vallen als in de Volkshuizen van Luik of Charleroi.’
Nu blijft te vragen: waar zijn eigenlijk de grenzen, die socialistisch inzicht aan het vrijheidsnationalisme mag en moet stellen?
‘Het socialisme eist rechtsgelijkheid voor alle mensen, voor alle volken, voor alle talen. Daaruit vloeit voort, wat de taalkwestie betreft, de eis van de taalgelijkheid, met al zijn logische gevolgen op 't gebied van alle trappen van onderwijs, van de gehele inrichting van wetgeving, administratie, leger, enz.
Maar die taaleis moet volgens socialistische opvatting het Vlaamse volk niet alleen aan anderen stellen, maar ook aan zichzelf. Het socialisme vergt van elke arbeidersklasse, van elk volk zelfverheffing en zelfbevrijding. Daarom moet de Vlaamse beweging meer dan een taalbeweging zijn, namelijk een kultuurbeweging, een beweging tegen eigen onverschilligheid en onwetendheid.’
‘Maar wij hebben nu eenmaal een eeuw van nationaal onrecht en vernedering achter ons en daaruit is stilaan de behoefte gegroeid niet alleen in de eigen taal geregeerd te worden, maar zichzelf in de eigen taal te regeren.’
‘Hierin is de socialistische opvatting: federalisme, niet separatisme. Juister - en misschien voorzichtiger - uitgedrukt: zoveel federalisme mogelijk, zo weinig separatisme mogelijk.’
| |
| |
‘Op België komt het aan. Met België als het kan, zonder België als het moet!’
‘Niet een sterke eigen staat is de redding van het Vlaamse volk maar een van alle centralistisch en militaristisch en protektionistisch staatsgezag zo onafhankelijke, zo min belemmerde sociale en kulturele verheffing en lokaal administratieve autonomie als 't maar in een federalistisch staatsverbond mogelijk is.’
‘Het socialisme alleen kan het Vlaamse volk zo van het Belgisch-franskiljons nationalisme verlossen, dat het daardoor meteen van alle nationalisme verlost wordt. Zijn strijd is vóór de natie, tégen het nationalisme; doordat het alle naties vrijmaakt, moet het alle nationalisme overbodig maken.’
Er zijn er niet veel die, na al wat er gebeurd is, in het publiek met zo'n waardering zullen spreken over de figuur die Hendrik de Man geweest is. Maar wij moeten het hebben over uw leven en werk. Wat opvalt als men uw curriculum vitae nakijkt, is dat u aan drie universiteiten een titel hebt behaald: in de handelswetenschappen in Antwerpen, in de politieke wetenschappen in Brussel en in de ekonomische wetenschappen in Gent.
Ik heb over die studie dan ook 12 jaar gedaan want ondertussen moest ik werken om mijn ‘kost’ te verdienen. Verder hebben de omstandigheden dat in de hand gewerkt. Antwerpen heb ik u al verklaard: het was de enige mogelijkheid om hogere studie te doen. De politieke wetenschappen ben ik gaan studeren toen ik in de politiek was en ik de techniek om de maatschappij te veranderen, op grond van estetische bekommernissen altijd, grondiger wilde bestuderen. De ekonomische wetenschappen ten slotte heb ik gedaan omdat ik mij in die richting ben gaan specializeren.
| |
| |
U promoveerde in Brussel op een proefschrift ‘De financiële politiek van België’. Dat was in 1940. Hoe ziet u die nu in 1961?
Ik denk dat die toen slecht was en dat ze nu nog slechter is! Deze boutade zou natuurlijk een lang antwoord vragen en ik heb over dat probleem in de laatste tijd veel gesproken en geschreven. Het tema is altijd de financiële aspekten in de hoogkonjunktuur. Onlangs nog heb ik hier in dit huis voor de Vlaamse ingenieurs een spreekbeurt gehouden over de financiering van de strukturele opbouw. Het bewijst dat het probleem nog altijd sterk mijn aandacht gaande houdt maar ik vrees dat een verder gedetailleerde uiteenzetting uw kijkers wel gauw zou vervelen. In elk geval houd ik die studie bij en ik geef daarin zelfs les te Bergen aan het Institut Supérieur de Commerce.
Als Vlaming?
Ja, maar natuurlijk in het Frans. Ik ben daar eigenlijk wel een beetje fier op, want ik was aanvankelijk de eerste en ook de enige Vlaming die daar doceerde. Nu zijn we met twee. De titel van de kursus is Openbare financiën. Het is een kleine kursus, hoewel toch een hoofdkursus, maar ik heb niet veel tijd om te doceren. Toch houd ik van dat sleutelvak omdat het probleem mij bijzonder bekommert.
Uw dissertatie in Gent handelde over ‘De parastatale kredietinstelling’. Hebt u die specialiteit ook bijgehouden?
Wel, dat is eveneens een vak waarin ik een uur per week les geef hier aan de Rijkshandelshogeschool in Antwerpen. Ik zie de groei van de parastatale kredietsektor als een van de elementen die het ekonomisch probleem moet schragen. Dat is dus nog iets dat me uit mijn jeugd is bijgebleven. Het sluit trouwens direkt aan bij de openbare financiën.
U bent ekonomisch advizeur geweest in verscheidene depar-
| |
| |
tementen en ministeriële kabinetten. Wat een ervaring was dat?
Ik heb daar de administratieve en de politieke wereld ontdekt en leren kennen en die algemene ervaring van mensen en dingen is voor de jonge man die ik was, zeer vormend geweest. Zo ben ik o.m. ekonomisch advizeur geweest bij de koninklijke kommissaris voor de bewapeningskontrole. In mijn politieke tijd heb ik over die bewapeningskontrole nog eens een ondeugend boekje gepleegd Nationalisatie en Kontrole van de Bewapeningsindustrie, wat dan als voorstudie kon gelden! Verder ben ik op vele kabinetten geweest: Ekonomische Zaken, Openbare Werken, het verdwenen ministerie van Voorlichting, het kabinet van de eersteminister.
Tijdens de oorlog was u waarnemend direkteur van het ministerie van Financiën.
Dat is niet helemaal juist. Toen het met de kabinetten gedaan was, heb ik een eksamen afgelegd om bestuurs-sekretaris te worden. Dat ben ik dan gebleven want men kon zich onder de oorlog niet kompromitteren, nietwaar. Pas na de oorlog ben ik direkteur benoemd. Ik was daar toen op Financiën wel de jongste direkteur.
Na de oorlog was u dan inspekteur-generaal van de ekonomische zendingen in het buitenland. Wat bracht die funktie mee?
Dat was het experiment van mijn leven. Men zocht toen iemand in de administratie die tegelijkertijd de privé-financiën en de openbare financiën kende om aan het hoofd gesteld te worden van het administratief en financieel departement van de ekonomische zendingen van baron Kronacker, het ministerie van Invoer (de Ekonomische Zendingen). Ik kon een diploma voorleggen van handelswetenschappen,
| |
| |
met de privé-financiën was ik eigenlijk niet veel bezig geweest, maar ik werd dan wel verondersteld als direkteur van het ministerie van Financiën de openbare financiën te kennen. Er waren geen andere kandidaten en zo werd ik opdrachtgelastigde bij dat tijdelijk ministerie. Ik heb daar twee en een half jaar van mijn leven doorgebracht en die tijd was zeker zo instruktief en vormend als de jaren aan de universiteit. Of wellicht nog meer. Onmiddellijk na de oorlog werd alle import door de staat geregeld en in mijn funktie heb ik dan voor ongeveer 65 miljard cheques getekend voor al de aankopen die België voor zijn bevoorrading deed in de vreemde. We hadden in alle landen te doen vanwaar men maar iets kon invoeren en dat bracht mee dat we overal naartoe moesten reizen: het was voor mij de ontdekking van de wereld. Ik reisde naar Engeland, naar Noord- en Zuid-Amerika, naar Lissabon en Kopenhagen, naar al de centra die ons konden bevoorraden en het was mijn opdracht speciaal de financiële regelingen te negotiëren, wat mij o.m. in kontakt bracht met de bankiers van Wall Street. Dat was eigenlijk mijn eerste kontakt met de privé-handel, want wij stonden wel in staatsdienst maar moesten voortdurend onderhandelen met de financiële leiders van elk land. Voor de onervaren jongeman die pas uit de oorlog kwam, was dat een reusachtig experiment. Het is ook een van de schoonste etappes van mijn leven geweest. We vormden met een paar honderd mensen een equipe, die onder de geestdriftige en kundige leiding van baron Kronacker de slag van de invoer en de bevoorrading moest leveren en winnen. Want als men spreekt van ‘le miracle belge’, dan is dat in grote mate te danken aan het feit dat wij die invoer zo vlug hebben kunnen regelen, eigenlijk terwijl de oorlog nog bezig was. Het was uitstekend werk om de kennis van mensen en dingen uit te breiden maar bracht ook een geweldige
verantwoordelijkheid mee. Om zo iets aan te pakken, moet ge jong zijn.
| |
| |
Na dat experiment van uw leven bent u dan direkteur geworden van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas.
Dat was in 1947. Dat is ook een drukke tijd geweest want ik was toen terzelfder tijd direkteur van de Nationale Kas voor Oorlogspensioenen.
Onder uw beleid werd bij de Spaarkas de studiedienst gecreëerd die o.m. van het jaarverslag van de Spaarkas een van de belangrijkste ekonomische dokumenten heeft gemaakt. Waarom dat verslag?
Wij hebben dat gedaan met een groep van 15 academici. Dat verslag beoogt een aanvulling te zijn op het jaarverslag van de Nationale Bank en het wil vooral een kijk geven op het sparen en het kredietwezen op lange termijn. Wij wilden elk jaar de inventaris opmaken van het sparen in België, die een verantwoord beeld zou geven van het verloop van het jaar. Dat is toen een grondige studie geweest die van jaar tot jaar nog verbeterd is. Op dit ogenblik is dat verslag een van de dokumenten, dat niet alleen belangrijk is maar ook vergeleken kan worden met het beste wat in dat opzicht in het buitenland wordt gedaan.
Het is niet mogelijk al uw funkties en bezigheden op te noemen maar één moeten we toch duidelijk vermelden omdat ze uw huidige hoofdfunktie is. U bent in 1950 direkteur geworden van een private bank met een Franse naam, die ik omwille van de heilige regel niet mag vernoemen. Hoe is dat gekomen?
Die vraag moet waarschijnlijk betekenen: u hebt altijd de geldmuur bevochten en bent er dan achter gaan staan. Dat zijn van die dingen die gebeuren en onverwachts gebeuren, want ik heb altijd gedacht dat ik heel mijn leven de gendarm zou zijn van het algemeen openbaar belang. Zowel in mijn jeugd als in mijn vormingsjaren en politieke tijd was het
| |
| |
mijn ideaal te zoeken wat men kon doen in dienst van de gemeenschap en heel mijn aktiviteit gold het algemeen belang en de administratie. Maar dan is plots dat voorstel gekomen en, eerlijk gezegd, ik heb drie maanden in twijfel gestaan of ik het wel zou aanvaarden. Voor mij was het iets nieuws. Ik had het bankwezen wel teoretisch bestudeerd maar dan nog blijft het altijd een mysterie.
Wat gebeurt er achter die hoge muren van een bank en hoe leiden de banken mee heel de ekonomie van een land? Dat trok mij aan en ten slotte heb ik gedacht dat ik in die nieuwe funktie misschien ook nog ideeën kon blijven dienen die ik steeds gediend had, ook al kwam ik nu in de privé-sektor terecht. De nieuwe funktie sloot ook aan bij mijn studie en bij de ervaring die ik had opgedaan. Bepaalde omstandigheden hebben mijn beslissing dan sterk beïnvloed: toen andere mogelijkheden, die mij eigenlijk veel dierbaarder waren, geen uitweg boden, heb ik de job aangenomen en ik heb geen spijt dat ik het gedaan heb.
En wat de Franse naam van de bank betreft, het is een fusie van twee banken, die hun zetel afwisselend in Parijs, in Amsterdam en dan weer in Parijs hebben gehad. Een Europese bank ‘avant la lettre’ dus. En dat gaat me!
U bekleedt in onze ekonomische wereld en in de internationale bankwereld een vooraanstaande plaats en u bent Vlaming. U bent het ook gebleven, dat bewijzen de feiten: u bent o.m. beheerder en lid van het vast komitee van het Vlaams Ekonomisch Verbond, verder ook beheerder van het Kunst- en Kultuurverbond in Brussel. Men zegt wel eens dat zolang de Vlamingen in ekonomisch opzicht niet sterk staan, Vlaanderen zich niet volledig en volwaardig zal kunnen ontplooien.
Dat is gedeeltelijk waar maar niet absoluut. Het moet gekompleteerd worden door sommige politieke en kulturele vormen. Op dit ogenblik tracht men buitenlandse firma's
| |
| |
naar hier te brengen voor investeringen. Die brengen hun eigen nieuwe techniek mee en geven aan de Vlamingen de gelegenheid zich technisch te bekwamen en in het algemeen de boterham te verdienen. Maar het belangrijkste is toch de persoonlijkheid van de Vlaming, die Europeër wordt. Maar de Vlaming moet ook de gelegenheid krijgen te presteren, vandaar de noodzakelijke ekonomische infrastruktuur. Zeer zeker moet de leiding in de handen gelegd worden van Vlamingen maar of de bezittingen nu van vreemden zijn of van Vlamingen, dat speelt niet altijd een rol en zeker niet in de moderne tijd. Wie zijn de technische leiders? Wie drukt zijn persoonlijke stempel op het geheel? In dienst van welke belangen wordt het organisme of de maatschappij - zoals men het noemen wil - gesteld?
Ik ben er voorstander van dat, als Europa ekonomisch en financieel één zal zijn, er aan Vlaanderen en Wallonië een grote autonomie zou worden verleend, waarbij Brussel een aparte struktuur zou hebben, hopelijk als permanente hoofdstad van Europa. Maar dat zijn vergezichten.
Wij zullen ons dus in de Europese ruimte als Vlamingen Kunnen ontwikkelen.
Ik geloof dat wij een enorme kans hebben. Men kan menen dat de kleine markt en ook alles wat via Brussel in het Belgisch ‘middelmatisme’ gewrongen wordt, een kans krijgt als Europa morgen ekonomisch, sociaal, politiek en ook financieel één is. Maar pas dan worden al onze kansen groot. De Hollanders worden dan buren, of eigen land en eigen volk, net als de Fransen en Duitsers. Er zijn dus geen problemen meer en alles gaat zich toespitsen op een kulturele autonomie in de verschillende gewesten. Wallonië zal naar zijn eigen bestemming gaan maar toch in nauwe aansluiting met ons. Ons oude Belgica moet daarom niet verdwijnen want Walen en Vlamingen hebben toch een gemeenschappelijke traditie. In elk gewest zal de groeikracht in haar
| |
| |
geheel kunnen gedijen en zowel Vlaanderen als Wallonië, die beide direkt bij Brussel aanleunen, zullen ervan profiteren dat Brussel de hoofdstad is of zal zijn van Europa. Brussel zal zijn eigen struktuur moeten hebben zoals Washington maar voor ons wordt het, met de aanleg en de traditie die we hebben, een enorme kans omdat wij dan in het centrum zitten van het internationaal verkeer. Maar de eerste zaak is de eigen vorming van de Vlaming, de vorming van zijn eigen persoonlijkheid.
Wat een bevestiging is van de oude slogan: Vlaming zijn om Europeër te worden. - U bent beheerder van de Ekonomische Raad van Vlaanderen. Op de laatste jaarvergadering hebt u een uiteenzetting gegeven van wat u verwacht van de nationale ekonomie voor de periode 60-70. Kunt u ons dat in syntese vertellen?
Feitelijk was dat maar een schetsmatige studie over de politieke voorwaarden voor een ontplooiing van onze ekonomie. Een eerste voorwaarde is een basisakkoord onder de politieke partijen en een tweede akkoord tussen de arbeiders en de patroons voor een sociale rustperiode met het oog op een planmatig geleide sociale expansie.
Daarbij aansluitend is er een regeneratie nodig van onze openbare financies en o.m. ook de absolute noodzakelijkheid de Belgen ertoe te brengen zich te kwijten van hun fiskale plichten. Als er in België niets verandert en als het zeer trage ritme van ons nationaal bruto-produkt niet wordt opgevoerd, dan zullen wij sterk gedepasseerd worden door de omringende landen van de gemeenschappelijke markt.
Maar zouden we de ekonomie nu niet wat laten rusten?
Het was juist mijn bedoeling het over een andere boeg te gooien en u een vraag te stellen over de artistieke aktiviteit van u en uw bank.
Dan stel ik voor dat we naar de kamer gaan die wij hier
| |
| |
de raadzaal noemen, omdat ik u daar ook wat kan laten zien. Maar kijk toch nog even, voor we hier weggaan, naar dat schilderij daar van Van Alsloot: Karnaval op de vestingen. Van Alsloot is geen groot meester maar een eerste klasse kleine meester. Tableaus van hem hangen in Brussel, in het Prado, in Londen, in Amsterdam, ook in Amerika. Ons schilderij werd aangekocht door Marnix Gijsen, die een grote vriend van het huis is en die ons met man en macht helpt, zoals nog andere vrienden, om van dit huis werkelijk opnieuw het centrum te maken van een intens leven en een grote Antwerpse traditie.
Kijk ook nog eens naar die Delftse schouw daar. Het was hier vroeger de eetkamer van het huis en de schouw is gebleven. Het schild en de naam van Willem van Oranje staan erop. De bezitters van het huis waren in de tijd orangisten. 't Kan verkeren, zei Bredero!
Dat is ook wel een wijsheid voor alle tijden! - De naam Naessens heeft in Vlaamse artistieke kringen een zeer goede klank omdat u bekend staat als een mecenas, die de kunst daadwerkelijk steunt. Zo bezorgt u elk jaar een schitterende artistieke uitgave, die men in de wandeling de Naessens-boeken noemt. Waarom doet u dat?
Ik hoor niet graag dat woord mecenas gebruiken. Ik ben dat niet en het roept trouwens een oudere tijd op met sociale vormen die mij niet aanstaan. Ik ben kunstliefhebber en tracht dat te zijn in de verschillende aspekten van mijn privé- en publiek leven. Ik hou van boeken, van schilderijen, van architektuur, van oude dokumenten en beeldhouwwerk en ik tracht die dingen ook een plaats te geven in mijn funktie als bankdirekteur. Indien het woord mecenas moet gebruikt worden, dan is het toepasselijk op de naamloze vennootschap die ik als direkteur bestuur. De tijd is trouwens voorbij dat de banken los stonden van het volk en de natie. In mijn konceptie moeten de banken in hun public- | |
| |
relations in de eerste plaats de gemeenschap in hun geheel betrekken. In plaats van de gewone, banale publiciteit waarin ze haar diensten aanprijst, moet de bank, volgens mij, indirekt trachten te bewijzen dat ze mede in dienst wil staan van het algemeen.
Het nuttige aan het schone paren, als ik het goed begrijp. Welke uitgaven hebt u zoal bezorgd?
We zijn zeer bescheiden begonnen met een nieuwjaarskaart van de hedendaagse schilder Luc Peire. Er is in financiële kringen hier en daar wel gegrinnikt en wellicht geschaterd toen we die kaart hebben uitgegeven als nieuwjaarspresent. Ik kan ze u helaas niet tonen want ik heb er geen eksemplaar meer van. Het volgende jaar bezorgden wij dan ter attentie van onze klanten en vrienden de brief van Columbus aan de Koning van Spanje bij de ontdekking van Amerika. Dat was kunstdruk in kleur en in vier talen.
Toen heb ik Masereel ontdekt, ik bedoel dan in levende lijve, want artistiek had hij mij in mijn jeugd reeds sterk beïnvloed, in de periode toen het probleem van de werkloosheid en de sociale ellende mij bezig hield. Ik kon toen dat plaatwerk niet kopen maar kon het af en toe bij een vriend zien. Nu is dat gelukkig veranderd.
Ik heb me laten zeggen dat u het meeste werk van Masereel bezit.
Masereel beweert dat, maar dan toch slechts van Europa. In Amerika is er één verzamelaar die meer bezit dan ik! Mijn kennismaking met Masereel was een coup de foudre en het begin van een stevige vriendschap. Ik vroeg hem een plaat te maken over het Osterriethhuis hier en hij heeft daar iets prachtigs van gemaakt. Later gaf ik hem een nieuwe opdracht: daar hij buiten Visages de mon pays en Tijl Uilenspiegel weinig over Vlaanderen gemaakt had, vroeg ik hem honderd platen te maken over ons land. Hij heeft daar
| |
| |
twee jaar aan gewerkt en er een van onze schoonste boeken van gemaakt: Mijn land, dat wij met Kerstmis aan onze vrienden en klanten hebben kunnen bezorgen.
Naarmate de zaken beter gingen, werden onze boeken ook ruimer, wat zou kunnen betekenen dat wanneer onze uitgaven dunner worden, men ook zal weten hoe het staat!
In 1957 kwam dan Le miroir de la Belgique door Carlo Bronne, dat behandelt hoe vreemdelingen de tijden door de Belgen hebben gezien. Daar wij dit boek alleen in het Frans konden uitgeven, gaven wij als toegift een Vlaams werk De Sack der Consten.
Dat een vrij ondeugend boekje is!
Ik zal dat niet ontkennen! Het volgende jaar kwam dan aan de beurt: De Vlaamse miniaturen van de librije van Bourgondië, bewaard in het manuskriptenkabinet van de Koninklijke Biblioteek te Brussel, waarvan wij een Nederlandse, Franse, Engelse en Duitse uitgave bezorgden. In dit boek staan vijftig miniaturen in de oorspronkelijke kleuren gereproduceerd en van kommentaar voorzien.
Het jaar daarop bezorgden wij onze lijvigste uitgave (330 blz.) De Vlaamse schilderkunst van 1850 tot 1950 van Leys tot Permeke. Dr. Vanbeselaere bezorgde de tekst en Herman Teirlinck schreef er een inleiding voor. Voor de Franse uitgave schreef Paul Haesaerts de tekst. Het was de bedoeling aan de hand van honderd kleurafbeeldingen een beeld te geven van de onloochenbare levenskracht van het Vlaams schilderkunstig genie.
En verleden jaar dan eindelijk kwam van de pers Vlaamse wandtapijten van de 14de tot 18de eeuw bezorgd door Roger A. D'Hulst en waarvan alweer een Nederlandse, Franse, Engelse, Duitse en Spaanse vertaling verscheen. Hier werden 34 wandtapijten in gereproduceerd met 3 tot 7 pagina's plaat per tapijt en natuurlijk ook de nodige toelichting. Daar staat o.m. een wandtapijt in van Rubens
| |
| |
De apoteose van de Eucharistie dat nog nooit in kleur gereproduceerd werd. Het bevindt zich te Madrid in een klooster en men heeft hemel en aarde moeten bewegen om de toelating te krijgen dit tapijt te mogen fotograferen.
Het zijn stuk voor stuk prachtige boeken. Is er geen probleem om die gedrukt te krijgen?
Dat is een hele zaak geweest om dat in België gedaan te krijgen. Als men zo een initiatief neemt, moet men het ook zakelijk kunnen verantwoorden. Ik ben niet de man die op een knopje kan drukken om miljoenen voor zoiets ter beschikking te krijgen, dat moet men goed weten. Wel, toen onze boeken dan langzamerhand in gehalte, volume en belang groeiden, hadden wij op een bepaald ogenblik het boek klaar met de platen van de miniaturen van de Librije van Bourgondië. We hadden dus alles: prachtige platen, een goede tekst en hier in Antwerpen een graveur van eerste gehalte, die met tweehonderd mensen werkt en in de wereld bekend is. Donderdags krijgt hij platen van grote internationale firma's, 's zaterdags zijn die afgewerkt en gaan ze per vliegtuig naar New York waar ze 's maandags door de rotatieven rollen. Dat is export van brains, van werkelijk gekwalificeerde arbeidskracht, en het is in die geest dat wij meer moeten presteren. Ook onze boeken staan in dat teken. Toen we dus dat boek over de miniaturen wilden uitgeven, hebben we prijs gevraagd aan onze drukkers en uitgevers. Ik zei hun: wij leveren u voor het boek de clichés en de tekst in verschillende talen. U bezorgt me daarvoor 2000 boeken in vier talen en verder mag u de uitgave commercieel exploiteren voor heel de wereld en met zoveel oplagen als u maar wenst. Wat moet dat kosten? Wel, de Belgische drukkers en uitgevers vroegen ons twee miljoen, de Nederlandse een à twee miljoen. Er is dan de grote Duitse firma Dumon-Schauberg gekomen, een van de grootste namen in het bedrijf. Die heeft de zaak onderzocht en ons dan
| |
| |
gezegd: Meneer, wij leveren u de 2000 boeken gratis. Die 2000 luxe-boeken moesten zij dan verhalen op de commerciële exploitatie. Zo hebben zij van het boek over de miniaturen tienduizenden eksemplaren in Duitsland verspreid en voor die uitgave zelfs de eerste prijs voor het Duitse kunstboek gekregen. De oorkonde die hun bij die gelegenheid werd uitgereikt, hebben ze aan ons doorgestuurd omdat zij meenden dat ze ons toekwam daar wij de clichés hadden laten graveren en voor de teksten hadden gezorgd. Ondertussen gaat ook een Amerikaanse uitgever het boek op de markt brengen. Maar dan rijst toch de vraag: als de vreemden dat kunnen doen, waarom kunnen wij dan zelf onze kunstschatten niet valorizeren? Het uitgeven van deze boeken heeft trouwens als tweede doel onze nationale schatten in de wereld bekend te maken. Ik ben er nu eindelijk toch ook in geslaagd een eigen nationale firma te overtuigen op dezelfde manier te werken als de Duitse. Voor de drie laatste boeken heeft ze de voorwaarden voor exploitatie overgenomen. Het is mijn droom over vijf jaar een nationale Skira te bezorgen. Trouwens, het initiatief maakt zijn weg: het Gemeentekrediet heeft nu al een album gewijd aan de schatten van onze steden en gemeenten. Ik vraag niets liever dan dat anderen hetzelfde zouden doen en het initiatief schragen.
In dat verband zou ik u nog een vraag willen stellen. U bent voorzitter van Cultura, een stichting van openbaar nut. Wat beoogt deze vereniging?
Door grafische reprodukties de nationale kunst, zo klassieke als hedendaagse, in de breedste volkslagen bekend te maken.
En hoe doet u dat?
Wij geven periodisch mappen uit met 50 platen tegen - ik hoop dat ik de prijs mag zeggen - 275 fr. of ± 5 fr. per
| |
| |
plaat. En die platen zijn, evenals deze die in de boeken staan, van de beste kwaliteit.
En wordt daarin een tema behandeld of zijn dat platen los door mekaar?
De eerste map bevatte reprodukties van Ensor tot Permeke en zijn dezelfde als in het boek over de schilderkunst.
De tweede map bevat de Vlaamse miniaturen, ook uit het grote boek.
Een derde gaat over Kongolese kunst en bevat de heerlijke dingen die in het museum van Tervuren zijn. We hebben die uitgegeven ter gelegenheid van de onafhankelijkheid van Kongo. Wij hebben aan al de ministers van Kongo zo een eksemplaar aangeboden. We hadden van de Kongolese regering dan ook een zeer grote bestelling gekregen, maar die is onuitgevoerd gebleven omdat het onduidelijk was hoe de betaling zou volgen.
In voorbereiding zijn: Schatten van de gemeenten en twee mappen over de Vlaamse tapijtkunst.
En in welke oplage verschijnen deze mappen, als dat geen geheim is?
6.000 eksemplaren en ze worden verkocht in de twee talen. Het is natuurlijk een zeer dure onderneming die niet mogelijk zou zijn als we de clichés van onze boeken niet konden gebruiken. Maar als wij hier voor dit soort werk, zoals in Nederland, 100.000 abonnees konden hebben, dan konden wij de prijs zeker met twee derde verminderen. En ik geloof dat het kennismaken met en het bezit van dergelijk werk zeer belangrijk is voor de estetische vorming van onze mensen. Ook hier zou er meer samenwerking moeten zijn en zouden wij groots moeten zien. Kultuur is toch voor iedereen.
Dat is natuurlijk juist. Ik zou die platen wel graag bezitten
| |
| |
maar primo wist ik niet eens van hun bestaan af en secundo zou ik niet eens weten waar ze te halen.
De zetel van Cultura is Museumstraat 5, Brussel 1, waar u alle inlichtingen kunt krijgen. Maar nu wordt het hoog tijd dat ik u ons huis eens laat zien of tenminste een gedeelte ervan.
Graag, maar mag ik hier nog even rondkijken? Ik heb al af en toe gegluurd naar dat vrouwenportret op de schouw daar.
Dat is ook de moeite waard: het is het meesterwerk van het huis. Het komt uit Engeland en officieel heet het dat het van Mytens is. Maar het is zo een schitterend tableau dat het bijna van onze grootste portretschilder moet zijn. De zaak is in onderzoek. Daar aan die muur een doek van Jan Ekels: De oude vesting van Antwerpen. Ook dat heeft Marnix Gijsen voor ons in Amerika gekocht. Daar achter u is een Stilleven van Adriaan van Utrecht. Dat hebben we in bruikleen gekregen. En in die kast daar staan onze uitgaven. De waaier die er voor ligt, komt van een feest dat mevrouw Osterrieth in dit huis gaf bij de 75e verjaring van België's onafhankelijkheid. Alle dames kregen er zo een. Maar kom, nu gaan we eens op de zolders kijken.
En dat noemt u uw zolders! Ik mag dan wel zeggen schatten op zolder. Is er hier één grote van het Vlaamse expressionisme niet aanwezig?
Wel, er hangen hier toch enkele doeken van Permeke, van Frits van den Berghe en van Gust de Smet. Ook een Winterlandschap van Servaes.
En blijven die doeken hier altijd hangen?
U zou dat een permanente tentoonstelling kunnen noemen. Hiernaast is nog een galerij.
| |
| |
Weer Permeke.
Maar ook Hubert Malfait, Jules de Sutter, Hip. Daye, Jakob Smits, Rik Slabbinck en ook een schilderij van Masereel.
Feitelijk zouden we dat eens rustiger moeten kunnen doen.
Dan is er nog een afdeling waar, naast Malfait en Frits van den Berghe, ook hangen: Walter Vaes, Toorop, Tijtgat, Floris Jespers, Spilliaert.
Alleen aan deze doeken is een volledige uitzending te wijden.
Kom dan maar mee naar de volgende zolder, daar kan de materiële mens ook wat krijgen want die hebben we omgevormd tot bar.
Alhoewel wij nu pas geestelijk genoten hebben, moet ik toch nog even terugkomen op de ekonomie, want ik heb u straks een belangrijke vraag vergeten te stellen. Op 15 en 16 april heeft te Gent een Vlaams Wetenschappelijk Ekonomisch Kongres plaats, ingericht door de Vereniging voor Ekonomie waarvan u de voorzitter bent. Wat is het doel en het belang van dit kongres?
In de eerste plaats moet ik zeggen dat dit het vijfde Vlaams Wetenschappelijk Ekonomisch Kongres is dat in ons land wordt gehouden. Het eerste had plaats te Leuven in 1953 en behandelde de werkloosheid in Vlaanderen. Het was op het einde van dit kongres dat prof. Eyskens in een toespraak een lans brak voor de oprichting in België, naar het voorbeeld van Nederland, van een Planbureau. Het tweede kongres in 1955 te Gent had als tema: de regionale ekonomie. Het derde in 1957 te Antwerpen ging over de problematiek van de kleine en middelgrote bedrijven in Vlaanderen. Het vierde kongres, dat opnieuw te Leuven plaats had en dat de groei-ekonomie behandelde, stond eveneens in de brandende aktualiteit van het ekonomisch denken: het verruimde zijn
| |
| |
gezichtsveld in die zin dat het de te behandelen stof niet beperkte tot Vlaanderen, maar in algemene nationale termen dacht.
Uit deze vier kongressen is dan logisch het tema gegroeid van het vijfde dat op 15 en 16 april opnieuw te Gent zal plaats hebben en dat tema is: de nationale ekonomie in 1970.
Waren er bepaalde redenen die tot de keuze van dit tema hebben geleid?
Vele en soms omstreden redenen. In de struktuurkrisis die wij doormaken, nadat België sinds de tweede wereldoorlog een relatief gemakkelijk opgaande volkswelvaart kende, leek het noodzakelijk de technieken en voorwaarden van gemeenschappelijk plannen en programmeren (overheid en privé) nader te onderzoeken en in ruimere kring in het land bekend te maken. Het aanstaande kongres zal de teoretische vragen en technieken van planning en programmatie bestuderen maar het zal ook, als praktische vooroefening, pogen de ekonomische toekomst van België in de eerste tien jaar bij benadering te voorzien.
Dat lijkt wel een hele onderneming.
Dat is het ook maar wij werden aangenaam verrast door de offervaardige, bereidwillige, ja entoesiaste toetreding van schier allen die hierom werden verzocht. Vooreerst werd de persoonlijke medewerking bekomen van de meeste leden van het toen pas door de regering opgericht Programmatiebureau; verder van verschillende hooggeplaatste medewerkers van het Nationaal Instituut voor Statistiek en ook, en vooral, van Dulbeo, Département d'Economie Appliquée de l'Université Libre de Bruxelles, dat onder de leiding van Prof. Kirschen sedert tien jaar een systematische studie van het onderwerp heeft gemaakt. Daar wij overtuigd zijn dat programmatie en planning slechts het resultaat kunnen zijn
| |
| |
van teamwork, hebben wij verder een beroep gedaan, niet alleen op ekonomen, maar ook op alle academici en technici, specialisten in de verschillende takken van de nationale bedrijvigheid.
En wat zijn dan de doelstellingen van het kongres?
1. | De werking en de ontwikkeling van het Programmatiebureau te schragen; |
2. | De specialisten, technici van allerlei kunnen en kennen, samen met de ekonomen in de gelegenheid te stellen zich te bekwamen in de technieken van de ekonomische provisies en programmatie en dit door team-studie; |
3. | Door het publiceren van de pre-adviezen en de notulen van het kongres, een referentiewerk voor 1961 te maken dat een beeld geeft van de stand van onze nog zo beperkte kennis van de behandelde stof; |
4. | In klein groepsverband een voorbeeld geven van geordende planmatige arbeid in dienst van het algemeen; |
5. | In de bredere lagen van de bevolking belangstelling te wekken voor de werkwijze van de sociale en ekonomische samenwerking, projektie en programmatie. |
En wat zal dan de precieze taak zijn van het kongres?
Een antwoord te geven op deze twee vragen:
1. | Hoe zal onze nationale ekonomie er in 1970, in haar geheel en in haar belangrijkste geledingen, uitzien indien onze Volkshuishouding zich ontwikkelt volgens de metodes welke gevolgd worden sedert de oorlog? |
2. | Welk beeld kunnen wij ons op dit ogenblik, bij benadering, vormen van onze nationale ekonomie in 1970, in haar geheel en in haar geledingen, indien overheid en privéinstanties vandaag de beslissing treffen, met inzet van alle nationale krachten, een merkbaar hogere gemiddelde ver- |
| |
| |
| meerdering van het bruto-nationaal produkt te realizeren dan voorzien in de eerste projektie? |
En hoe zal dat worden uitgewerkt?
Op basis van de pre-adviezen-referaten zal er in de verschillende sekties gediskussieerd worden. De laatste namiddag van het kongres zal gewijd worden aan een forumgesprek, alweer op grond van een basisdokument, voorbereid door de eentrale werkgroep.
En op dit kongres zullen alleen Vlamingen zijn?
Wel, het is een Vlaams kongres waarvan de algemene voertaal het Nederlands is maar het is echter toch ook, en voor het eerst, een nationaal kongres. Niet alleen omdat het het tema behandelt van de nationale ekonomie in 1970, maar ook omdat voor het eerst Franssprekende Belgen werden uitgenodigd en effektief ook werkzaam zijn als stafleden in de voorbereiding van het kongres en ook óp het kongres. Natuurlijk wordt daarbij verondersteld dat de Franssprekende Belgen, die in de kommissies en op het kongres Frans spreken, het Nederlands verstaan.
En wie verwacht u dan op dat kongres?
Al wie interesse heeft voor het behandelde onderwerp en o.m. ook de studenten aan de ekonomische en technische afdelingen van onze universiteiten en hogere instituten. De geest van sociaal, ekonomisch en politiek voorzien, van programmatie en planning moet vaardig worden over volk en land: dit moet ook het geval zijn voor de studerende jeugd, de planners van morgen, en dit temeer daar België wellicht aan de vooravond staat van een wijziging in de sociale, ekonomische struktuur.
Wij hopen dat uw wekroep zal gehoord worden en dat het kongres een sukses wordt.
| |
| |
Maar met dit al vergeten wij tijd en uur en ik vrees dat wij ons programma niet afgewerkt krijgen. Er is hier te veel te zien en te horen.
U moet toch nog even onze grote geklasseerde salons beneden zien, al is het er maar even doorlopen. Daar hebben we onze oude schilderijen ondergebracht. Kom, ik wijs u de weg.
Maar dat is weer een museum.
We zullen niet alles bekijken! Maar er is hier toch ook mooi werk van Jan Fyt, Raoul Saverys, Elsheimer, Miroir. In het tweede salon hangt er o.m. werk van Van Ostayen en Seghers. En in het derde doeken van Jan Massys, Jacob Jordaens, Jacob Saverys. Dan is er nog een salon, het laatste en het grootste, en daar hangt een prachtig schilderwerk: De dronken Sileen. Het is een autentieke kopie uit het atelier van Rubens, besteld door burgemeester Rocox, vriend van de schilder. Een autentieke Rubens hebben wij niet want die is niet meer te kopen! Dan is hier verder nog een Maarten de Vos, een Cornelis de Vos, het Mystiek huwelijk van de H. Catharina van Van Thulden en dan het meesterwerk van een klein schilder, Boerenweelde door David Rijckaert.
Uitzending: 2 maart 1961.
|
|