Ten huize van... 6
(1970)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Prof. em. dr. Hans van Werveke
| |
[pagina 150]
| |
vaardigheid in de lucht en was men in vele kampen eerder fanatiek. Mijn man viel toen op als de man van de verdraagzaamheid.
*
U bent sterk in de wiskunde?
U stelt wel een eigenaardige vraag aan een historicus, maar het is waar dat ik op het ateneum sterk was in de wiskunde.
Heeft de wiskunde u in uw specialiteit kunnen dienen?
Toch wel. Ik denk dat ik bepaalde problemen uit de ekonomische en sociale geschiedenis meer exact, wiskundig dus, heb benaderd.
Maar toch hebt u geschiedenis als specialiteit gekozen en niet de wiskunde.
De liefde voor de geschiedenis is een specialiteit van mijn familie. Mijn vader had grote belangstelling voor de geschiedenis, mijn broer was historicus en ik ben het dan ook nog. Daarbij zou ik nog kunnen zeggen dat de vader van de belangrijkste historicus van het hertogdom Luxemburg in het begin van deze eeuw, Nikolaas van Werveke, een volle neef was van mijn grootvader. Het zit dus bij ons in het bloed! Ik heb het natuurlijk direkt van mijn vader gekregen.
Niet van moeder?
Nee. Mijn moeder heette Katharina Salowsky. Ze was een Duitse, wier voorouders Polen moeten geweest zijn. Toen ze 16 jaar was, is ze naar Gent gekomen als Fräulein in een familie uit de gegoede stand.
Welke taal werd er dan in uw ouderhuis gesproken?
Gents en soms eens Duits als er familie op bezoek kwam. - Mijn moeder was heel zacht van karakter en zeer | |
[pagina 151]
| |
geduldig. Ik hoop dat ik iets van die kwaliteiten bezit!
Het was dan wel uw moeder die u de voornam Hans gaf?
Nee, mijn vader en zijn keuze is dan nog een vergissing. Hij hield veel van Albrecht Dürer en wilde mij diens voornaam geven. Bij de aangifte heeft hij om de een of andere reden Dürer met Holbein verwisseld en zo werd het Hans! Of eigenlijk Johannes, want Hans wilde men in die tijd op de burgerlijke stand niet aanvaarden!
Is er ook geen Noordnederlandse invloed in uw familie?
Mijn schoonmoeder was een Nederlandse. Ze trouwde met Oswald de Schamphelaere, die na Paul Frédéricq voorzitter werd van de Gentse afdeling van het Willemsfonds. Mijn schoonvader stichtte ten bate van het Willemsfonds het Oswald de Schamphelaere-fonds, voor uitgave van werken van jonge auteurs. In die reeks zijn o.m. de eerste werken verschenen van Karel Jonckheere, Libera Carlier, Nora Snyers.
Uw eigen vader was een autentiek Gentenaar.
Sedert het einde van de 17de eeuw zijn de Van Wervekes geboren Gentenaars. En sedert verschillende generaties ook traditioneel liberaal. Mijn vader was vele jaren hier in Gent onderwijzer. Hij was intiem bevriend met Paul Frédéricq, die toen aan de Gentse universiteit Nederlandse letterkunde en geschiedenis doceerde en die een van de leidende figuren van de vlaamsgezinde liberalen was. Frédéricq was voorzitter van de Gentse afdeling van het Willemsfonds en door hem werd vader ook lid van het bestuur. Vader werd belast met het beheer van de vijf Gentse volksbiblioteken van het Willemsfonds, wat voor mij zeer belangrijk is geweest. Al de boeken die aangekocht werden, kwamen eerst bij ons thuis en bleven daar een tijd liggen, zodat ik gelegenheid te over had de nieuwst verschenen boeken te lezen. Later | |
[pagina 152]
| |
is vader dan hulparchivaris en vervolgens konservator van de musea en de historische monumenten van de stad Gent geworden. Hij ging helemaal op in de studie van de geschiedenis en de oudheidkunde. Hij heeft na de oorlog 14-18 twaalf jaar lang elke week een kranteartikel geschreven over een geschiedkundig of oudheidkundig onderwerp, vooral dan over de stad Gent, waarvan hij de geschiedenis door en door kende. Hij zond die artikels aan een aantal kranten zonder er ooit een cent honorarium voor te verwachten. Van de circa 600 artikels die hij geschreven heeft, werden er een aantal gebundeld in twee uitgaven van het Willemsfonds.
Als vriend van Paul Frédéricq was uw vader natuurlijk flamingant.
Vader was ook lid van de redaktie van het liberaal vlaamsgezind weekblad Het Volksbelang, dat onder de leiding stond van Frédéricq. Ik heb dat weekblad al vroeg gelezen en daar zal wel iets van nagewerkt hebben. Ik heb in mijn werkkamer nog een portret van vader, dat getekend werd door Gustave Vanaise, een intieme vriend van hem.
Is er tijdens uw ateneumtijd iets speciaals voorgevallen?
Eigenlijk niet. Als leraar Nederlands heb ik in de lagere klassen Leo van Puyvelde gehad: hij is de enige leraar geweest die mij taalgevoel heeft gegeven en bij wie ik heb leren schrijven. Van Puyvelde had toen pas over Rodenbach gewerkt en volgde nog de zuivere Vlaamse lijn. Als leraar heb ik verder ook nog gehad Hippoliet Meert en Victor Fris.
Deed u aan vlaamsgezinde aktie op school?
Nee. Mijn ouders hadden liever dat ik er buiten bleef. De Heremanszonen bestonden toen wel maar ik heb er niet aktief aan meegedaan. Wel waren er een paar in mijn klas | |
[pagina 153]
| |
die met elkaar beschaafd Nederlands spraken. Bij die ABN-kern van die tijd was ik dan wel.
Wat deed u toen u het ateneum had uitgedaan?
Dat was in 1916 en er was geen sprake van dat ik aan de universiteit in Gent zou gaan studeren. Prof. Paul Frédéricq was toen trouwens naar Duitsland gevoerd omdat hij zich tegen een vernederlandsing door de bezetter had verzet, net als prof. Pirenne overigens. Ik heb dan van 1916 tot 1918 lessen gevolgd aan de Akademie voor Schone Kunsten waar ik Jean Delvin als leraar heb gehad, u weet wel, Delvin die de leraar geweest is van de hele Latemse school. Ik heb bij hem teken- en schilderles gevolgd en ben blijven schilderen tot een paar jaar na de oorlog. Toen is de vlam uitgedoofd.
Waren er in uw klas schilders die later naam maakten?
Jules de Sutter, bij wie u op bezoek bent geweest. Dan was er ook een schilder die weinig bekend is geworden maar aan wie onlangs toch een retrospektieve werd gewijd in het Museum voor Schone Kunsten te Gent: Morel de Boucle St. Denis. Heel zijn oeuvre hoort nu toe aan het Museum voor Hedendaagse Kunst, waarvan Geirlandt de voorzitter is.
*
‘Het lage huis’ ligt in een ruim park dat als een lappendeken werd samengesteld. Omdat hij de diverse percelen stuksgewijs heeft kunnen kopen, wou de eigenaar dit sprookjesdomein eigenlijk ‘De zeven tuinen’ noemen. Met een wagen kun je niet tot bij het lage huis komen. Je moet voetpaadjes volgen, waarlangs de meest verscheiden seizoenbloemen staan en die vaak door een hekje zijn afgesloten. Professor Van Werveke woont in dit nieuwe huis sinds zes jaar. Vóór die tijd heeft hij 32 jaar gewoond in ‘Het | |
[pagina 154]
| |
roze konijn’, een villa die in hetzelfde park ligt en nu bewoond wordt door de tweede dochter. Er is in dit goed een afwisseling van verzorgde bloemperken en wild natuurschoon, van water, zon en schaduw. En er is nog meer: een zwembad, een tennisbaan, een schuilkelder uit de oorlog, een schommel en een klimrek. Maar er is nóg meer: er is ook een echte, levende ezel die Habakuk heet. Hier ligt een stukje van het aards paradijs.
*
U bent dan in 1919 aan de universiteit te Gent geschiedenis gaan studeren en u had daar als belangrijkste professor Henri PirenneGa naar voetnoot1. U wordt een van de meest representatieve leerlingen van Henri Pirenne genoemd. Welke herinnering hebt u aan hem?
Henri Pirenne heeft op mij een grote indruk gemaakt. Hij was een historicus van groot formaat. Hij was niet alleen een uitstekend lesgever, die buitengewoon boeiend en meeslepend was in zijn kolleges ex cathedra, maar hij was ook een groot geleerde, die door zijn praktisch onderwijs nog belangrijker was voor de vorming van de historici. Hij was in België een der eersten om, na Vanderkindere in Brussel, Godefroid Kurth in Luik en Paul Frédéricq in Luik en Gent, praktisch onderwijs in de geschiedenis te geven. Seminariewerk dus vooral. In de kandidatuur kwam dat neer op de studie van een middeleeuwse verhalende bron, in het toenmalige doctoraat op de behandeling van een onderwerp waarmee de hoogleraar zelf bezig was. Hij was een echt academicus zoals hij volgens mij moet zijn. Ik heb getracht | |
[pagina 155]
| |
de bepaling te formuleren van de goede hoogleraar in een toespraak gehouden op de algemene vergadering van het Willemsfonds van dit jaar, waarin ik mij verzette tegen de opvatting van het pluralisme zoals men dat in Antwerpen wil invoeren: twee leerstoelen voor de vakken die verschillend zouden kunnen worden gedoceerd volgens de filozofische overtuiging. ‘Het voorrecht een geleerde als leermeester te hebben, bestaat er niet in de eerste plaats in een ruime voorraad van parate kennis van hem in ontvangst te nemen, maar wel in het feit getuige te zijn van de worsteling van die geleerde om die kennis te beheersen. Niet de geestesrichting van de geleerde is doorslaggevend, wel het formaat van zijn persoonlijkheid.’
*
Professor Van Werveke was zelf 42 jaar lang hoogleraar in de geschiedenis en heeft talloze historici gevormd. Hoe hij te werk ging, weten we van zijn oud-student professor Adriaan Verhulst.
Prof. dr. A. Verhulst: De studenten-historici hadden het voorrecht professor Van Werveke ook en vooral in de kleine werkkolleges, de zogenaamde seminarie-oefeningen, te leren kennen. Hier zagen zij de vakman, de meester in het historisch vakmanschap, letterlijk aan het werk. Zoals zijn leermeester Pirenne had Van Werveke immers de gewoonte opzoekingen, waarmede hij bezig was, tot voorwerp te nemen van de praktische licentiekursus in de historische kritiek. Dit betekende meestal dat hij zelden van tevoren wist tot welke resultaten het bronnenonderzoek zou leiden dat hij vóór het oog van zijn studenten uitvoerde en waarin hij ze persoonlijk betrok. Vaak dacht hij luidop na, aarzelde, formuleerde een hypotese die hij achteraf soms weer opgaf nadat één van zijn | |
[pagina 156]
| |
‘medewerkende’ studenten een andere hypotese suggereerde. Dikwijls gebeurde het dat de studenten zich afvroegen waar hun meester heen wilde: het onderzoek vorderde, af en toe te traag naar hun zin, en ze begrepen maar niet waarom de professor zo lang bij het één of andere ogenschijnlijk minder belangrijke detail bleef stilstaan. Ik herinner me echt levendig hoe groot onze verrassing was toen wij, wanneer het akademiejaar ten einde liep, Van Werveke de syntese zagen maken van de talloze detailstudies waarin wij ons samen met hem, in dezelfde gespannen aandacht, doch nog niet bewust van het groter geheel waarin alle bouwsteentjes thuishoorden, gedurende een vol jaar hadden verdiept. Plots zagen we een vaste hand met meesterschap het ontwerp schetsen van één der vele studies, die Van Werveke's wetenschappelijke faam hebben gevestigd. Nog groter waren ons genoegen en onze bewondering toen wij het resultaat van die opzoekingen, waaraan wij ons terecht of ten onrechte deelachtig waren gaan voelen, in gedrukte vorm konden lezen. Gesteld in die sierlijke taal, waarvan Van Werveke het geheim kent, en toch nuchter en zakelijk tegelijk, hebben al zijn studies het kenmerk dat er zo'n groot gevoel van zekerheid van uitstraalt. Zij zijn inderdaad op zo stevige grondslagen gevestigd dat zij tot nu toe zeer zelden door nieuwe studies van anderen werden achterhaald.
*
U promoveerde in 1922 tot doctor in de geschiedenis op het proefschrift ‘Het bisdom Terwaan van de oorsprong tot het begin der veertiende eeuw’. Wat is Terwaan en waar ligt het?
Terwaan, in het Frans Thérouanne, is een bisschopsstad in Noord-Frankrijk aan de bovenloop van de Leie, waaronder het hele westen van het toenmalige Vlaanderen ressorteerde. | |
[pagina 157]
| |
Het stadje, dat een Franse vesting was, werd door Karel V vernield. Het was een soort enclave in het toenmalige Artesië, dat toen een afzonderlijk vorstendom vormde, en omdat het een enclave was, moest het verdwijnen. Het bisdom werd opgericht in de 7de eeuw en zoals alle bisdommen in die tijd was de zetel een Romeinse civitas. Het bisdom Terwaan was belangrijk in die zin dat het zich ten westen van de IJzer uitstrekte en dat b.v. Ieper er deel van uitmaakte. Dit proefschrift is het enige onderwerp van kerkelijke geschiedenis dat ik behandeld heb en het staat ook geisoleerd in mijn werk. Ik heb het gemaakt op voorstel van Pirenne, die zich afvroeg of daar geen belangrijke zaken uit te voorschijn zouden komen. Dat is niet het geval geweest en later heb ik dan aangeknoopt bij wat Pirenne zelf met voorliefde bestudeerde: de ekonomische en sociale geschiedenis.
Na de universiteit bent u dan leraar geworden.
Ik heb toch eerst mijn militaire dienst gedaan. Toen ik nog student was, gaf ik al les aan het meisjeslyceum van de stad Gent: eerst Latijn en Grieks, daarna geschiedenis en aardrijkskunde. Als docent part-time ben ik leraar gebleven tot ik een volledige opdracht kreeg aan de universiteit. In juli 1923 had het parlement de Nolf-wet goedgekeurd, wat als gevolg had dat de studie voor een derde in de ene taal en voor twee derde in de andere taal moest gedaan worden. Ik werd dan belast met de Nederlandse kursus Geschiedenis van België, dezelfde kursus dus die Pirenne in het Frans gaf en bleef geven. Toen ik in 1933 gewoon hoogleraar werd, behield ik dezelfde opdracht. Later zijn daar de seminarie-kolleges bijgekomen en na de tweede wereldoorlog heb ik ook de ekonomische geschiedenis gedoceerd.
*
Het belangrijkste vertrek in dit huis is een ruime doorzon- | |
[pagina 158]
| |
kamer, waarvan een gedeelte als eetkamer dient en een ander als gezellige zitkamer, - de gastheer heeft wat tegen het woord ‘leefkamer’, zodat we het dan ook niet gebruiken. De studeerkamer is eveneens met deze woon- en zitkamer verbonden. Van op een vaste bank kan men naar de televisie kijken of naar het boeiend spel van het houtvuur in de open haard. In welke richting men ook kijkt, overal ziet men de bomen buiten, en ook binnen staan overal bloemen en planten. Er hangt één enkel schilderij dat een landschap voorstelt en daarnaast staat een afgietsel van een pleurant, een van de treurende figuren van een grafmonument door Claus Sluter.
*
Uw bibliografie vermeldt zowat 200 nummers en er is dus niet aan te denken al deze onderwerpen in het gesprek te betrekken. Maar misschien kunnen we toch trachten het belangrijkste even aan te raken en dan wellicht nog het liefst per onderwerp. Er zijn vooreerst uw geschriften over uw geboortestad Gent. Ik citeer: ‘Kritische studiën betreffende de oudste geschiedenis van de stad Gent’. Het boek verscheen in 1933.
Die studiën gaan over de periode tussen de 7de en de 12de eeuw. Ik konstateer b.v. dat het grondgebied waarop de stad Gent zal verrijzen, oorspronkelijk toebehoord heeft aan de Sint-Baafsabdij enerzijds, dat is de linkeroever van de Leie, en aan de Sint-Pietersabdij anderzijds, dat is de rechteroever van de Leie. Ik heb ook een andere voorstelling gegeven van de oorspronkelijke uitgestrektheid van de eigenlijke stad.
Gent dankt dus zijn ontstaan aan die twee abdijen? | |
[pagina 159]
| |
In zekere zin. De stad is ontstaan in de onmiddellijke omgeving van die twee abdijen maar toch nog meer door de aanwezigheid van de grafelijke burcht, die er rond 900 stond en er was opgericht in verband met de invallen der Noormannen. Die burcht was een voorloper van het Gravensteen. De eerste eigenlijke stedelijke nederzetting was aan de voet van die burcht, waar de mensen bescherming zochten. Dat is de algemene verklaring voor de lokalizatie der steden. De burcht ontstond op een eiland, de rivieren speelden een rol voor de stad, omdat ze op de kruispunten met de wegen de stad deden aangroeien. De teorie van Pirenne over het ontstaan der steden geldt nog altijd. Ik heb bepaalde punten van de teorie van Pirenne over het ontstaan der steden uitgewerkt. Voor alle steden geldt eerst de handelsaktiviteit. In Gent is er na korte tijd ook de lakennijverheid gekomen.
U hebt ook aandacht gewijd aan ‘De Gentse stadsfinanciën in de middeleeuwen’. Waren die toen gezond of ook al bedenkelijk?
Daar is niet met ja of nee op te antwoorden. De taak van het financiewezen van de steden in die tijd was verschillend van de huidige. Om maar een voorbeeld te noemen: er is in die tijd geen onderwijs dat door de stad moet bekostigd worden. Daartegenover staat het onderhoud van de versterkingen, dat met grote sommen weggaat. Er is ook het eigen leger in oorlogstijd dat moet betaald worden.
Vanwaar kwam het geld? Ook van de belastingen?
Vooral van de onrechtstreekse belastingen, hoofdzakelijk op de verkoop van wijn en dan ook op het vlees. Maar voor de helft zeker van de wijn. Het verbruik van wijn was in die tijd veel aanzienlijker dan nu. Ik heb in dat boek uitgerekend dat de Gentenaar van de 14de eeuw per jaar 36 liter wijn dronk, terwijl het verbruik van wijn per hoofd in het | |
[pagina 160]
| |
huidige België slechts 9 liter bedraagt. In Vlaanderen was dat vooral Franse wijn uit de streek van Bordeaux. In het oosten van België voerde men eerder bourgogne in en die voorkeur handhaaft zich nog altijd. De abdijen hadden eigen wijngaarden in Frankrijk, ook in de Rijn- en Moezelstreek. Bier was in die tijd een volksdrank. De rechtstreekse belasting op het inkomen heeft bestaan vóór 1300 maar verdwijnt dan, al duikt ze per uitzondering nog wel eens op.
Het kon bijna niet anders of u moest aandacht besteden aan de wijze man van Gent. Hoe ziet de objehtieve geschiedschrijver Jakob van Artevelde? Of moet ik zeggen ‘Jacques van Artevelde’? Het boek verscheen onder die titel in 1942Ga naar voetnoot2.
Het boek werd oorspronkelijk in het Frans geschreven omdat het een bestelling was van de reeks Notre Passé. Het is dus geen vertaling. Jakob van Artevelde was een gegoed Gents burger, die op het politieke voorplan kwam bij het begin van de honderdjarige oorlog tussen Frankrijk en Engeland. Vlaanderen dreigde toen meegesleept te worden aan de zijde van Frankrijk door toedoen van zijn graaf. Artevelde bewerkte dat Vlaanderen, in het belang van zijn lakennijverheid, eerst onzijdig bleef en later de zijde van Engeland koos.
Was Van Artevelde een belangloos politicus?
Wij weten over Van Artevelde als persoon zeer weinig. Wij hebben een paar brieven van hem aan de koning van Enge- | |
[pagina 161]
| |
land en die zijn in het Frans geschreven! Het Frans nam toen een grote plaats in in Engeland: het was door de patriciërs gekend als tweede taal. We mogen aannemen dat hij uit burgerzin heeft gehandeld, dat hij onbaatzuchtig heeft geijverd om de politiek van zijn graaf om te buigen ten bate van zijn medeburgers.
Welk ambt bekleedde hij feitelijk? Hij wordt wel eens de ruwaard van Vlaanderen genoemd en als ik het goed voorheb, betekent dat: plaatsvervanger van de landsheer.
Of tijdelijk bewindvoerder. Dat wordt gezegd maar het is onjuist. Hij was hoofdman van Gent, dat is een buitengewoon magistraat van de stad. Als zodanig had hij de feitelijke macht in handen. Op de titel kwam het voor hem blijkbaar niet aan. Van zijn verleden vóór die datum weten we niets. We weten zelfs niet duidelijk wat zijn beroep was. Waarschijnlijk was hij handelaar, o.m. in laken.
Was hij een bekwaam bewindsman?
Ongetwijfeld. Hij heeft een zeer juist inzicht gehad in de noden van het land. Hij heeft zich zeven jaar kunnen handhaven tot hij dan vermoord werd. Hij viel als slachtoffer van een relletje, veroorzaakt door de weverspartij, die in sociaal opzicht een meer eenzijdige politiek wilde voeren. Artevelde wilde meer verstandhouding tussen de verschillende standen van de bevolking, hij wilde de belangen van de wevers minder eenzijdig dienen.
Nog over Gent handelt uw ‘Schets van een sociale geschiedenis’. Ze verscheen in 1947.
Ik heb bier in een kort bestek, 130 bladzijden, een geschiedenis van Gent willen geven, waarin de politieke geschiedenis heel weinig plaats krijgt. Het aksent valt dus op de sociale geschiedenis in de ruime zin van het woord, zoals de befaamde Engelse historicus George Trevelyan dat ge- | |
[pagina 162]
| |
daan heeft in zijn boek English Social History. Daarin wordt ook de geschiedenis van de standen behandeld, maar tevens de ekonomie in verband met de standen, de beschavingsgeschiedenis, de demografie. De verschillende aspekten worden telkens bestudeerd in het licht van de verhouding van de mens tot de maatschappij.
U noemt dat boek een schets.
Ja, alleen de hoofdzaken worden erin behandeld. Het is een boekje dat nogal in de smaak is gevallen en het is o.m. op grond van dit boekje dat ik de Vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Vaderlandse Geschiedenis heb gekregen.
Kunt u uit die studie een paar markante feiten naar voren halen?
Ik heb daar voor 't eerst in het licht gesteld dat de 17de eeuw niet moet beschouwd worden als een tijd van voortschrijdend verval maar als een periode van herleving - in betrekkelijke mate althans. Ik heb dat aangetoond voor Gent, o.a. in verband met het bevolkingscijfer. Ik heb dat onderwerp later nog apart behandeld in mijn studie De curve van het Gentse bevolkingscijfer in de 17de en 18de eeuw. Men wist eigenlijk niets over die curve, men wist niet of ze dalend was of stijgend omdat men over bijna geen rechtstreekse gegevens beschikte. Toen heb ik voor 't eerst op een grote stad een metode toegepast, die nu sinds 20 jaar voor een groot aantal onzer grote steden werd en wordt gebruikt. Die metode komt erop neer de geboorten en de huwelijken in de parochieregisters te tellen. Dat is een echt monnikenwerk: ik heb nl. een half miljoen akten moeten tellen van al de mensen geboren en getrouwd tussen 1600 en 1800. Uit dat onderzoek blijkt dat er in de 17de eeuw een stijging was van het bevolkingscijfer, dat er een daling was in de eerste helft van de 18de eeuw en een nieuwe stijging in de tweede helft van de 18de eeuw. | |
[pagina 163]
| |
Wat is dan de reden van die stijging en die daling?
Het is zeker dat een grotere welvaart die stijging mogelijk heeft gemaakt. We kunnen uit andere bronnen afleiden dat die grotere welvaart er wel degelijk geweest is. Nadat men die cijfers had gezien, is men sommige ekonomische feiten beter gaan interpreteren en begrijpen. Voordien had men die ekonomische gegevens wat verwrongen om ze te doen passen, maar nu bleek dat die ekonomische feiten zonder verwringen perfekt te pas konden worden gebracht.
Is dat met een voorbeeld te verduidelijken?
We hebben een beschrijving van Gent van de Gentse kroniekschrijver Justus Billet, die ze in 1660 heeft geschreven. Die man geeft een entoesiast beeld van de groeiende voorspoed van de stad Gent sedert het begin van de eeuw. Men heeft die man wel eens geciteerd maar zonder veel belang te hechten aan zijn relaas. Nu ziet men dat wat hij bericht, past met de stijging van het bevolkingscijfer. Men kan de daling in de eerste helft van de 18de eeuw nog met een ander verschijnsel in verband brengen. Als men de gevels van de huizen van Gent van die twee eeuwen gaat tellen, stelt men vast dat er veel rijkversierde gevels zijn in de twee periodes van stijging, dus in de 17de eeuw en de tweede helft van de 18de, maar dat er bijna geen zijn in de eerste helft van de 18de eeuw, de periode van daling dus. Er was in die periode weinig welstand, met het gevolg dat de Gentenaars weinig uitgaven voor, de oprichting van nieuwe huizen. Van de tweede helft van de 18de eeuw kan men zeggen dat het de tijd is van de nieuwe nijverheid, met de oprichting van de eerste katoenfabrieken. Dezelfde curve vindt men terug in andere grote steden: Antwerpen, Brugge, Mechelen. Anderen hebben voor die steden hetzelfde onderzoek gedaan. Voor het platteland is de toestand anders: daar heeft men een curve die, alles samengenomen, | |
[pagina 164]
| |
stijgt van het begin tot het einde en vooral in de 18de eeuw. Dus op het platteland stijgt ze ook als ze daalt in de steden. De toeneming van de bevolking in de steden is grotendeels het gevolg van de inwijking van plattelandsbewoners. De stad verschafte de middelen van bestaan aan inwijkelingen die van het platteland kwamen.
Ging met die welvaart ook een kulturele bloei samen? Er wordt traditioneel van die tijd gezegd dat het een tijd is van kultureel verval.
In de 17de eeuw kent men toch de opbloei met Rubens. Hier te Gent is het de tijd van bisschop Triest, die in de eerste helft van de 17de eeuw een grote rol heeft gespeeld. Bisschop Triest heeft veel gedaan voor de versiering van Sint-Baafs, waar hij later zijn grafmonument kreeg. Hij is de eerste die in Gent aan bloementeelt heeft gedaan en men mag hem gerust beschouwen als de stichter van dit bloemenrijke bedrijf. Hij had in zijn buitenverblijf een prachtige tuin aangelegd.
U hebt niet alleen over Gent geschreven. In 1944 verscheen uw studie ‘Brugge en Antwerpen. Acht eeutuen Vlaamse handel’. Waarom Brugge en Antwerpen?
Het is een overzicht van de Vlaamse handelsgeschiedenis en Brugge en Antwerpen zijn de grote centra geweest. Voor Brugge gaat dat over de middeleeuwen, voor Antwerpen daarna tot de 18de eeuw.
Is het mogelijk de karakteristieken van deze handelsgeschiedenis even te vermelden?
Het boek is verdeeld in vier hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk behandelt de Vlaamse aktieve handel. Het is de tijd dat de Vlaamse kooplieden erop uit trekken en betrekkingen onderhouden met vreemde landen. Ze voeren Vlaams laken naar het buitenland en kopen daar vreemde koopwaren | |
[pagina 165]
| |
aan. Die vreemde landen zijn: Engeland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië. Het tweede hoofdstuk handelt over de passieve handel van Vlaanderen. Omstreeks 1300 trekken de Vlamingen niet meer naar de vreemde landen maar komen de vreemdelingen naar Vlaanderen, namelijk naar Brugge, waar transakties tussen vreemdelingen en Vlamingen en ook tussen vreemdelingen onderling plaatsgrijpen. De belangrijkste van die vreemde kolonies was de Noordduitse, die van de Hanseaten. Verder ook de Spaanse, de Portugese, de Italiaanse. Brugge was toen werkelijk de Europese stad waar de grootste verscheidenheid van kooplieden was gevestigd. Op het einde van de 15de eeuw neemt Antwerpen die rol over en nog in sterkere mate dan Brugge, is Antwerpen dan de wereldmarkt van die tijd. Het derde hoofdstuk is gewijd aan het Antwerpen van de 16de eeuw. Met de sluiting van de Schelde is het gedaan met de glorie. In feite gebeurde dat vanaf 1585, toen Antwerpen door Farnese werd ingenomen; in rechte is het zo met het verdrag van Münster in 1648. In die bloeiperiode vóór 1585 is Antwerpen de eerste stad van de Nederlanden geweest, waarvan de bevolking de 100.000 heeft bereikt. Men heeft veel cijfers gebruikt - ook in geschiedenisboeken - die geen steek hielden, maar dit cijfer staat vast. Het is trouwens te kontroleren. Dat hoge bevolkingscijfer is maar tijdelijk geweest, na 1585 neemt het af. Het tema van het vierde hoofdstuk is dan de periode van de gesloten Schelde, toen Antwerpen in feite geen zeehaven meer was. Hier komt dan ter sprake wat er nog aan nijverheid en handelsaktiviteiten is blijven bestaan in de 17de en 18de eeuw. Het gaat voornamelijk om goederen die een grote waarde vertegenwoordigen voor een gering gewicht, zodat ze het transport over het land, dat altijd duurder uitvalt dan dat via de waterwegen, kunnen verdragen: dat is diamant, dat zijn kunstwerken, - denk aan de | |
[pagina 166]
| |
school van Rubens - dat zijn boeken, - denk aan Plantin Moretus - dat is ook nog zijde.
Een van uw laatste publikaties draagt de titel: ‘Burgus. Versterking of nederzetting’. Ze verscheen in 1965.
Het woord ‘burgus’ is eigenlijk een Germaans woord dat in het Latijn is binnengeslopen. Burg betekent versterking. De Romaanse vorm bourg, borgo in het Italiaans, betekent nederzetting, dat is groot dorp, kleine stad. Een belangrijk probleem is te weten waar de grens tussen die twee betekenissen loopt en of die onveranderd is gebleven. Ik heb in dat boek aangetoond dat die grens in Europa oorspronkelijk de taalgrens tussen Romaans en Germaans volgde, maar dat in een latere periode de Romaanse betekenis van het woord hier en daar de taalgrens heeft overschreden. Dat verklaart b.v. dat ook in de Germaanse talen het woord ‘burger’ gebruikt wordt voor de bewoner van de stad en ‘burgemeester’ voor het hoofd van de stad. In verband met hetzelfde probleem heb ik nog andere studies geschreven. Een van de laatste is een lezing in de Akademie, die ging over de oudste burchten aan de Vlaamse en de Zeeuwse kust. Ik heb aangetoond dat een aantal steden zoals Veurne en Middelburg ontstaan zijn uit versterkingen, die langs onze kusten werden opgericht om de aanvallen van de Noormannen af te weren.
*
Ook in de werkkamer van de gastheer is een groot raam, dat het kontakt met de natuur bestendig maakt. Hier bevindt zich een getekend portret van vader Van Werveke, een foto van moeder en een mooie foto van de heer des huizes als grootvader met de zoon van de jongste dochter op de knie. Op een andere foto staat de grafplaat uitgebeeld van een Van Werveke in de Kapellekerk te Brussel. | |
[pagina 167]
| |
Links van een landschap dat door Rodolphe Wytsman werd geschilderd, staat een borstbeeld van de Gentse bisschop Triest waarover de gastheer het heeft in zijn boek Gent. Schets van een sociale geschiedenis. Hier staat ook het schaakbord permanent opgesteld om op elk ogenblik een zet te kunnen bestuderen of doen. Op een lezenaar ligt altijd een waardevol kunstboek, waarvan elke dag een bladzijde wordt omgedraaid. Gustave van de Woestijne is nu aan de beurt. In een hoek hangt er dan nog een reproduktie van een oude plattegrond van Amsterdam en ook een oude kaart van Artesië. Het boekenprobleem heeft de gastheer handig opgelost: de boekenkasten staan tegen mekaar maar zijn verschuifbaar zodat op een kleine ruimte een massa boeken kunnen worden geborgen.
*
Er zijn dan nog de verzamelwerken waarin u een belangrijk aandeel hebt gehad. Er is vooreerst de ‘Geschiedenis van Vlaanderen’ die van 1936 tot 1949 in zes delen verscheen.
In deze titel betekent Vlaanderen ‘de Vlaamse gewesten’. Ik heb in elk deel de ekonomische en sociale geschiedenis voor mijn rekening genomen. Dat is wel heel wat, want de overdrukken vormen een boekdeel op zichzelf. De stof stemt ongeveer overeen met de stof die ik in het boek over Brugge en Antwerpen heb behandeld, maar voor dat boek heb ik de tekst herschreven en in een ander perspektief geplaatst. In de Geschiedenis van Vlaanderen staan de hoofdstukken plusminus los van mekaar. In Brugge en Antwerpen heb ik de nadruk gelegd op de lijn die door die verschillende hoofdstukken loopt. De syntese die men misschien tevergeefs zoekt in de Geschiedenis van Vlaanderen, vindt men in Brugge en Antwerpen. Het kader van de Geschiedenis van Vlaanderen is tamelijk artificieel omdat de Vlaamse gewesten nooit een geheel op | |
[pagina 168]
| |
zichzelf hebben gevormd: het was een bont allerlei van graafschappen en hertogdommen, eerst los van elkaar, daarna gegroepeerd in het complex van de gezamenlijke Nederlanden, later nog in dat van de Zuidelijke. Er zijn voor de behandeling van de geschiedenis andere mogelijkheden. Men kan uitgaan van de tegenwoordige toestanden en een geschiedenis van België maken of men kan doen wat we voor de Algemene Geschiedenis der Nederlanden hebben gedaan: daar hebben we als kader genomen de gezamenlijke Nederlanden, zoals die in de 16de eeuw een groot politiek complex aan het worden waren. Dat is natuurlijk een heel ander perspektief. De Geschiedenis van Vlaanderen was, zo men wil, een uiting van het Vlaamse bewustzijn. Of dat een gunstig kader is vsoor het schrijven over het verleden is een andere vraag. Men heeft het gedaan zo goed als het ging. Het kader van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden is zeker meer verantwoord omdat die gebieden geleidelijk naar mekaar toe gegroeid zijn, tot op het einde van de 16de eeuw de breuk is gekomen, die er uiteindelijk twee landen van heeft gemaakt.
Hier moeten ive dan wel even de ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’ van professor Geyl te pas brengen!
Over de invloed van Geyl moet ik inderdaad iets zeggen. Het is grotendeels door Geyl - hoewel toch niet uitsluitend - dat het besef is doorgedrongen dat het verkeerd was om de geschiedenis van de twee landen al te ver in het verleden te projekteren. Geyl heeft daartegen gereageerd in zijn boek Geschiedenis van de Nederlandse stam, dat dan weer het nadeel heeft halt te maken aan de taalgrens, die door verschillende gebieden heenliep. Dat euvel is weggenomen door de opvatting van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, waarvoor de eerste idee afkomstig is van Jan Romein. We hebben voor dat werk verschillende mederedakteuren en een groot aantal medewerkers gevonden in | |
[pagina 169]
| |
Noord en Zuid, zodat dat ten slotte een werk geworden is dat uit 12 delen bestaat. Het is een belangrijke prestatie omdat de geschiedenis van de twee landen daarmee up to date werd gemaakt.
Daar niets volmaakt is, heeft ook deze werkwijze wel haar gebreken.
Dat is onvermijdelijk met zoveel medewerkers. Zo is het ene hoofdstuk wel beter dan het andere. Het is ook moeilijk het werk van zovelen te koördineren. We hebben dat euvel proberen te verhelpen door elk deel met een inleiding te laten beginnen. In het tweede en derde deel heb ik ook een aantal hoofdstukken geschreven, omdat de geschiedenis van de Vlaamse gewesten in de middeleeuwen voornamelijk de geschiedenis is van de ekonomie en van de steden. Die hoofdstukken samen vormen ook weer bijna een heel boekdeel.
Bent u daar dan niet in konflikt gekomen met de eerder eng-Belgische opvatting van uw leermeester Pirenne?
Konflikt is wel veel gezegd. Het is alleen een kwestie van perspektief. Men kan een verschillend kader gebruiken en elk kader heeft zijn voor- en nadelen. Er zijn standpunten van Pirenne, die men niet meer aanvaardt of zeker sterk moet nuanceren. Pirenne zelf was zich daar goed bewust van. Hij moet eens gezegd hebben: ‘Si dans 25 ans mon Histoire de Belgique reste encore debout, c'est que mes élèves auront mal travaillé.’ Zijn leerlingen hebben goed gewerkt! Het is eigenlijk een boutade. En toch blijft zijn werk bestaan als klassiek werk, het is zelfs een van de weinige klassieken in onze geschiedschrijving. Ik heb trouwens al gezegd dat het niet aankomt op de ideologie van de meester maar wel op zijn formaat. Pirenne vertrok van de realiteit en men moet daaruit geen verkeerde konklusies | |
[pagina 170]
| |
trekken. Men mag pok niet uit het oog verliezen dat hij bij de bestudering van de middeleeuwen de noordelijke gewesten niet verwaarloost: tot 1600 is zijn bibliografie gemeenschappelijk voor Nederland en België, pas daarna alleen voor België. Gezien het perspektief, het eindpunt van het betoog, is het natuurlijk dat hij het aksent legde op het Zuiden, vooral dan op Vlaanderen en Luik.
Heeft Pirenne ooit de teorie of het standpunt van Geyl aanvaard?
Nee. Er is trouwens niemand die het voorbeeld van Geyl heeft gevolgd waar hij het Nederlands taalgebied als kader neemt. Ook Geyl heeft trouwens de noodzaak gevoeld op een bepaald moment het Noorden en het Zuiden afzonderlijk te behandelen. Ook zit Geyl vaak verveeld met het Zuiden waar de taalgrens doorheen loopt, en waar de twee taalgebieden dan een gemeenschappelijk verleden hebben.
Als men het over Pirenne heeft, spreekt men gewoonlijk over de mystiek van de Belgische ziel.
Dat wordt meestal gedaan door mensen die Pirenne niet hebben gelezen. De uitdrukking ‘l'âme beige’ is trouwens van Edmond Picard. Wat Pirenne wel heeft gedaan, is het volgende: in een ver verleden opzoeken wat op een aanloop kan wijzen van wat eenmaal een Belgische natie zou worden. Hij legde de nadruk op wat in de lijn lag van de latere ontwikkeling. Dat behoorde tot het perspektief van zijn onderwerp. Het is alweer een kwestie van aksenten. Wanneer men Pirenne als historicus beoordeelt, vergeet men overigens vaak dat zijn Geschiedenis van België maar een onderdeel is van zijn geschiedkundig oeuvre. Veel van wat hij bestudeerd en beschreven heeft, speelt zich af in het Europese kader, zoals b.v. zijn algemene teorie van de geschiedenis der steden. | |
[pagina 171]
| |
Een andere specialiteit van u is de munt. U hebt heel wat artikels geschreven over de muntgeschiedenis.
Met dien verstande dat het hier niet gaat om numismatiek, de munt- en penningkunde dus, maar wel over de geschiedenis van de munt als ruilmiddel. En daar zijn dan wel een paar dingen bij die enige weerklank hebben gevonden. Zo is er het verschil tussen wat genoemd wordt ‘monnaie de compte’, dat is de rekenmunt, en ‘monnaie réelle’, wat de klinkende munt is, de geldstukken die worden gebruikt als betaalmiddel. Ik heb de stelling bestreden die vrij algemeen verspreid was onder de historici, dat er in vroeger eeuwen - vóór de 19de eeuw - een rekenmunt bestond, een munt waarmee men boek hield en die volledig los zou hebben gestaan van de metalen munt. Ik heb trachten aan te tonen dat de rekenmunt (de ponden, de schellingen en de penningen) altijd op de een of andere wijze aan de klinkende munt gebonden was. Men beeldde zich in dat geen enkele metalen munt een vaste waarde in rekenmunt had. Het aantal florijnen dat in een pond ging, zou veranderlijk zijn geweest. Ik heb bewezen dat het metaalsysteem vast verbonden was aan het geschreven systeem. Ik geloof wel dat mijn stelling nu algemeen aanvaard is. Om het met moderne termen te verduidelijken, zou ik het zo kunnen zeggen: er is een goudprijs, die de officiële prijs is van de dollar. Er is ook een vrije markt waar de waarde van de dollar kan schommelen. Volgens de vroegere teorie werd alleen het bestaan van een vrije markt aanvaard. Mijn teorie luidt: er bestond een officiële en geëerbiedigde koers in rekenmunt van althans één van de metalen stukken.
De titel van een andere studie luidt: ‘De muntslag in Vlaanderen onder Lodewijk van Male’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 172]
| |
In De muntslag in Vlaanderen onder Lodewijk van Male heb ik aangetoond dat Lodewijk een ontzaglijk aantal munten, zowel zilveren als gouden, heeft geslagen. Hij heeft naar schatting 15 miljoen goudstukken en 135 miljoen zilver-stukken geslagen. De vraag is: waar kwamen dat goud en zilver vandaan? Het is meestal hetzelfde goud en hetzelfde zilver geweest. Na een tijdje werd de munt gewijzigd en de intrinsieke waarde ervan verminderd. De oude munt werd uit de omloop genomen: ze werd ingeleverd en er werd nieuwe munt mee geslagen. Waarom gebeurde dat nu? Omdat Lodewijk bij het nieuwe muntslaan teslkens een percentage van het metaal voor zich hield. In die tijd was dat voor de vorsten een vorm van inkomsten en Lodewijk heeft daar op ruime schaal gebruik van gemaakt! Ik heb ook hier de stelling van andere historici bestreden, die de wijziging in de munt wilden verklaren door ekonomische motieven, zoals in onze tijd een devaluatie van het pond een ekonomische weerslag kan hebben en ook met ekonomische bedoelingen wordt uitgevaardigd. De bedoeling van Lodewijk van Male was eenvoudig de staatskas te vullen. We zijn over zijn regering goed gedokurnenteerd want bijna al de rekeningen van zijn muntmeesters werden bewaard.
Weer een heel ander tema behandelt uw studie ‘De | |
[pagina 173]
| |
zwarte dood in de zuidelijke Nederlanden’. Met die zwarte dood bedoelt u wel de pest.
Het gaat hier over de pest in het midden van de 14de eeuw, de eerste echte pest die Europa gekend heeft sedert de 6de eeuw. Vóór 1350 was er in West-Europa geen pest. De pest is uit het oosten gekomen door de handel van de Genuezen. Ze kende tot 1667, met tussenpozen van jaren, opflakkeringen en dan was het voorgoed afgelopen. Voor de zwarte dood ben ik tot negatieve konklusies gekomen, namelijk dat de Nederlanden betrekkelijk weinig te lijden hebben gehad van de pest, behalve dan het westen van Vlaanderen en het oosten van Noord-Nederland. Bij latere epidemieën - in 1400 b.v. - zijn er veel slachtoffers gevallen, soms ruim 10% van de bevolking. Er was voor deze ziekte geen behandeling of geen medicijn. Ze zette zich voort door de vlooien en zowel de lagere als de hogere standen werden er door getroffen.
Er was niet alleen de pest, er was ook de hongersnood.
Over dat tema heb ik onlangs een lezing gehouden in de Akademie. Ik heb o.m. aangetoond dat men in de middeleeuwen zo ongeveer eenmaal per eeuw een hongersnood kende die werkelijk katastrofaal was, en die men kan vergelijken met de hongersnoden die nu nog in China of India voorkomen of met die, die de aardappelziekte in het midden van de 19de eeuw in Ierland heeft veroorzaakt. Die hongersnood was eenvoudig te wijten aan het slechte weer. In de middeleeuwen voedde de mens zich bijna uitsluitend met brood, ook wel met bonen, maar vooral toch met brood dat een veel groter percentage van het voedsel vormde dan nu. Men moet natuurlijk rekening houden met het feit dat de oogsten toen veel geringer waren dan nu en dat het zaaigoed zowat een vierde van de oogst vertegenwoordigde. Nu | |
[pagina 174]
| |
is dat een veel geringere fraktie. In het begin van de 19de eeuw was het al 1/12 tot 1/13 geworden.
Hoe werd er dan hulp geboden?
Die kwam vooral van de geestelijkheid. De kerkelijke instellingen en toch ook de leken-grondeigenaars legden in goede jaren reserves aan. In tijd van hongersnood deelden ze dan graan uit aan de noodlijdenden. Maar tussen de ergste hongersnoden in zijn er grote schommelingen in de produktie, met als gevolg een stijging van de prijs van het brood en een betrekkelijk grote nood voor een groot deel van de bevolking. De grootste hongersnoden zijn die geweest van 1125, van 1197 en van 1316. Van de hongersnood van 1316 weten we uit de stadsrekeningen van Brugge en Ieper dat in Brugge 2000 en in Ieper 3000 mensen van de honger zijn gestorven en op stadskosten werden begraven.
We kunnen nog meer onderwerpen aanraken maar het woord Ieper is nu gevallen. U hebt aandacbt gewijd aan ‘De omvang van de Ieperse lakenproduktie in de veertiende eeuw’.
Dat is het gevolg geweest van een diskussie met een andere historicus, die een statistiek gemaakt had van de lakenproduktie in Ieper in de 14de eeuw en die voor de berekening een verkeerde metode had toegepast. Zijn resultaat vertoonde een heel ander beeld dan het mijne. Hij zag in het midden van de 14de eeuw nog een hoogtepunt en pas in de tweede helft verval en daling. Volgens mijn berekening wordt in de eerste twintig jaar van de 14de eeuw het hoge peil bereikt; van dan af daalt het peil voortdurend, zodat op het einde van de 14de eeuw slechts een fraktie van het aantal lakens wordt geproduceerd van het oorspronkelijk getal. In het begin was dat 90.000 stuks, in de tweede helft | |
[pagina 175]
| |
van de eeuw, laten we zeggen: 40.000. Volgens mij valt het verval van de Ieperse nijverheid dus veel vroeger.
Wat was de reden?
Het fijne Vlaamse weefsel houdt geen stand meer tegen de konkurrentie van de vreemde o.m. van de Italiaanse produktie. In de 14de en de 15de eeuw produceert men in Vlaanderen nog wel laken maar het is van meer courante kwaliteit en het wordt meer en meer in de kleine steden en op het platteland geweven. Voor de andere steden kennen we de cijfers niet, omdat er geen materiaal voorhanden is om een berekening te maken. We kunnen dus geen vergelijking maken met andere steden. Toch staat het vast dat in Ieper de produktie zeer groot was en vooral zeer hoog was in vergelijking tot het bevolkingscijfer. In Ieper vormde het aantal wevens en volders een hoog percentage van de bevolking.
Nog even een andere bekende historische naam: Filips van den Elzas. U schreef over: ‘De ekonomische politiek van Filips van den Elzas’Ga naar voetnoot4.
Filips van den Elzas heeft langs de Vlaamse kust een aantal nieuwe handelssteden gesticht namelijk Grevelingen, Mardijk, Duinkerken in Frans-Vlaanderen, Nieuwpoort en Damme bij ons en Biervliet in Zeeuws-Vlaanderen. Al deze steden liggen dicht bij de kust en Filips heeft ze in verge- | |
[pagina 176]
| |
lijking tot de andere en oudere steden sterk begunstigd. Hij heeft dat zeker gedaan om de algemene ekonomische welvaart van zijn land te bevorderen. We zien dat hij ook openbare werken, die daarmee in verband staan, laat uitvoeren, b.v. het graven van kanalen. Hij heeft in zekere mate - en dat is uitzonderlijk voor de middeleeuwen - bijgedragen tot de vernieuwing van de infrastruktuur van zijn land, zoals wij dat nu zouden zeggen.
*
Als men de hal van deze woning binnentreedt, ondergaat men de sensatie van een moderne luchtige woonruimte. Er staan ook hier boeken maar in een hoek is er het stilleven van de poppen en de beren van de kleinkinderen. Daarboven hangt een schilderij dat de gastheer in 1920 na zijn akademietijd heeft gemaakt. Van zijn jongste dochter is dit schilderijtje van haar tweede baby. Er is natuurlijk ook iets dat met de geschiedenis te maken heeft: deze krokodillekop, die het eindstuk is van een trapleuning, komt uit het huis gebouwd op de plaats waar eens het huis van Jakob van Artevelde heeft gestaan.
*
Mag ik even een speels intermezzo inlassen? U bent tegen de nieuwe spelling en u hebt me een veeg uit de pan gegeven omdat ik er wel voor zou zijn.
Ik heb me tegen het voorstel van de nieuwe spelling gekant om twee redenen. Ten eerste omdat het de verwarring, door de huidige spelling teweeggebracht, niet doet verdwijnen en o.m. een groot aantal dubbele woordbeelden schept: boudoir naast boederen. Ten tweede omdat het een spelling van wetenschappelijke termen invoert, die een verwijdering tussen het Nederlands en de grote westelijke talen teweegbrengt. | |
[pagina 177]
| |
Zou het toch niet wenselijk zijn dat er een spelling komt die voor iedereen dezelfde zou zijn, zonder voorkeur?
Dat zou wenselijk zijn. Volgens mij had de kommissie zich daartoe moeten beperken.
Dan zijn we het op dat stuk ten minste eens! Het is van u bekend dat u altijd een ortodox Belgisch standpunt hebt ingenomen, maar toch hebt u altijd geijverd voor een nauwe kulturele samenwerking met Nederland. Welke voordelen ziet u daarin?
Om te beginnen, wat mijn vak betreft, het feit dat we in belangrijke mate een gemeenschappelijke geschiedenis hebben en dat het voor ons een noodzaak is op dat gebied samen te werken. Verder het feit dat ons taalgebied maar klein is en dat de mogelijkheden op maximale wijze moeten benut worden. Een onderneming als de Algemene Geschiedenis der Nederlanden kan alleen uitgevoerd worden door samenwerking tussen Noord en Zuid. Om die samenwerking te bevorderen, hebben we na 1946 een tijdschrift opgericht, Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden, waarvan ik de sekretaris ben voor België.
In datzelfde perspektief hebt u ook de na-oorlogse Belgisch-Nederlandse historische kongressen ingericht.
Daarmee zijn we in 1939 begonnen. Het plan werd ontworpen te Zürich tijdens het Internationaal Historisch Kongres van 1938, en het is voortgekomen uit gesprekken tussen de Nederlandse historicus Sneller en mij. In principe is er elk jaar een kongres, er zijn er nu al 21 geweest. Wij komen goed overeen: er zijn geen problemen die ons scheiden en de bijeenkomsten verlopen altijd in een hartelijke sfeer. In hoofdzaak komen daar Vlamingen en Nederlanders samen, al gebeurt het ook wel eens dat een Franstalige een lezing houdt, maar dat is toch een uitzondering. | |
[pagina 178]
| |
U bent geen kamergeleerde. Als liberaal en vrijzinnige hebt u altijd geijverd voor de kulturele verheffing van het Vlaamse volk. Dat deed u o.m. als algemeen voorzitter van het Willemsfonds. Hoelang was u dat?
Van 1937 tot 1951 was ik ondervoorzitter, van 1951 tot 1961 voorzitter en sindsdien ben ik erevoorzitter.
Wie stichtte het Willemsfonds?
Het Willemsfonds werd genoemd naar Jan Frans Willems, maar één stichter is er niet. Er is een groep personen geweest. Een grote figuur in de geschiedenis van het Willemsfonds was Julius Vuylsteke: die was in de tweede helft van de 19de eeuw 25 jaar sekretaris en daarna voorzitter.
Waarom werd het Willemsfonds gesticht?
Ter bevordering van de Nederlandse taal. In het begin was het Willemsfonds geen vrijzinnige instelling; dat is het pas geworden toen Vuylsteke sekretaris werd. Later werd het Davidsfonds als tegenhanger opgericht.
Wat heeft het Willemsfonds gedaan?
Het heeft aan volksvoorlichting gedaan door middel van uitgaven van boeken, ook door volksvoordrachten en volksbiblioteken. Verder heeft het steeds geijverd voor de rechten van het Vlaamse volk. De doelstellingen zijn altijd dezelfde gebleven, al zijn er natuurlijk aanpassingen geweest.
Is het Willemsfonds niet een tijdlang minder aktief geweest?
De meest matte periode is geweest van het begin van de eeuw tot kort voor de tweede wereldoorlog, althans wat de aktieve vlaamsgezindheid betreft. Elk jaar verschijnen een boek en twee brochures. Dit jaar was dat Facetten van het kultureel leven in Vlaanderen. Verder verschenen twee brochures: van Libera Carlier Het oosten is rood en van | |
[pagina 179]
| |
A. Verhulst Het Willems-Fonds en de Vlaamse problematiek. Het laatste werd bezorgd door het Julius Vuylstekefonds.
Blijft een vereniging als het Willemsfonds nuttig en nodig?
U bedoelt: naast zovele andere Vlaamse verenigingen. Ik meen van wel, zoniet zou ik me er niet mee beziggehouden hebben en het niet nog doen. Het Willemsfonds vertegenwoordigt een vleugel van de Vlaamse opinie. Het heeft zijn leden in hoofdzaak onder de liberalen maar toch niet uitsluitend. Er zijn ook andere mensen bij, die het de moeite waard vinden.
Is het nog aktief vrijzinnig?
Niet bepaald strijdend vrijzinnig. Het is b.v. wel voorstander van de officiële school. De traditie speelt een grote rol in de aanhang van een vereniging. Een heleboel mensen zouden zich ergens anders niet thuisvoelen.
U bent redaktielid van ‘De Vlaamse Gids’, een van onze drie grote tijdschriften.
Dat ben ik van vóór 1940, toen Maurits Sabbe hoofdredakteur was. Ik lever af en toe een bijdrage. Het tijdschrift heeft dit jaar een nieuw kleedje gekregen!
Er is dan ook nog uw rol in ‘Het Laatste Nieuws’.
Ik ben voorzitter van de ‘Stichting Het Laatste Nieuws’. De krant was, zoals u weet, eigendom van Julius Hoste. Hij had de wens uitgedrukt dat na zijn dood een komitee zou worden gesticht om erop te waken dat het blad de strekking zou blijven volgen die hij eraan gegeven had, dus die van het humanistisch liberalisme. Toen Hoste dan onverwacht overleed, werd dat komitee gesticht als een vereniging zonder winstoogmerken. Deze Stichting kan ingrijpen als de redaktie van die lijn zou afwijken. De Stichting mag men niet ver- | |
[pagina 180]
| |
warren met de Uitgeverij Julius Hoste, die de krant uitgeeft.
De Vlaamse liberalen maken een moeilijke tijd door. Wat denkt u ervan, u die men het levend geweten van het Vlaams liberalisme heeft genoemd?
Sinds de oprichting van de P.V.V. kan men inderdaad van een moeilijke tijd spreken. Maar ik heb de indruk dat het getij aan het keren is en dat de Vlaamse liberalen op weg zijn een zelfstandige houding aan te nemen, zoals hun voorgangers of vroegere voormannen - ik denk aan Louis Franck en Julius Hoste - destijds gedaan hebben. Het is wel zo dat ik op kritieke momenten zelf naar de pen heb gegrepen, b.v. na het kongres van de P.V.V. te Knokke. Ook ter gelegenheid van het probleem Leuven heb ik in het openbaar partij gekozen.
Hoe ziet u de toekomst van België?
Er is een hemelsbreed verschil tussen de toestanden in mijn jeugd en de huidige. Wij, Vlamingen, hebben een enorme vooruitgang geboekt. Dat belet niet dat er nog altijd taalproblemen zijn en dat er in de toekomst nog nieuwe zullen oprijzen. De ontwikkeling van de ekonomie, van de techniek, van het maatschappelijk leven brengt mee dat verhoudingen, waarvan wij op dit ogenblik nog geen besef hebben, de positie van onze taal en onze taalgemeenschap kunnen beïnvloeden. De ervaring van de laatste tijden heeft ons geleerd dat er problemen zijn waaraan wij nooit gedacht hebben: b.v. Brussel, hoofdstad van Europa. Dertig jaar geleden kon een flamingant daar niet aan denken. De vraag is welke gevolgen dat kan hebben voor de verworvenheden van de Vlaamse strijd. We hebben ook nooit een goed besef gehad van de ekonomische stuwkracht die op dit ogenblik in Vlaanderen merkbaar is en die de industrializatie van het Vlaamse land meebrengt. Op grond daarvan lijkt het | |
[pagina 181]
| |
me gewaagd enige voorspelling te doen, maar steunend op de ervaring van de tijd die ik meegemaakt heb, blijf ik optimist.
Optimist van natuur?
Ja.
Wat is uw hobby?
Schaakspelen!
Uitzending: 25 juli 1968. |
|