| |
| |
| |
Rose Gronon
Lange Beeldekensstraat 44, Antwerpen
Als je in het huis nummer 44 van de Lange Beeldekensstraat in Antwerpen op bezoek gaat, word je in de kelderverdieping ontvangen. Als je het nauwe trapje afdaalt, moet je oppassen je hoofd niet tegen de balk te stoten.
In deze sympatieke kelder kun je direkt het gesprek beginnen in een gezellige praathoek.
Boven de bank hangen enkele oude gravures en een Lieve-vrouwebeeld van Albert Poels.
Er hangt ook nog een houtsnede van Gerard Baksteen, die de Ontvangenis voorstelt en verder staan hier en daar familiestukken als deze tabakspot en koffiekan.
De kachel brandt gezellig met kolen.
*
U bent om meer dan een reden een mysterieuze vrouw. Om te beginnen draagt u drie namen: de bekende schrijversnaam Rose Gronon, de wel minder bekende auteursnaam Bella Wildert en dan uw echte naam Marthe Bellefroid. Wie is de echte of zouden dat drie verschillende vrouwen zijn?
| |
| |
Het zijn drie maskers voor één enkel gelaat. Maar in de officiële registers bestaat alleen Marthe Bellefroid.
Dat is een kort antwoord op een lange vraag. Maar goed. We proberen dan dadelijk wel wat meer over deze drie vrouwen te vernemen. U bent nog om een tweede reden mysterieus. U bent vrij laat in de literatuur op de voorgrond getreden, laat ik zeggen de laatste 15 jaar. ‘Or so’, het boek van uw doorbraak, dateert van 1954 en u was toen 53 jaar.
Maar ik had voor de oorlog al een paar novellenbundels in het Frans gepubliceerd. Mijn moedertaal is het Frans, u hoort het wel, ik kan het aksent niet kwijtraken. Daarbij komt dat ik ook heel mijn studie in het Frans heb gedaan zoals dat voor mijn generatie de gewoonte was. Na de laatste oorlog ben ik dan opnieuw gaan schrijven en wel onder de naam van mijn grootmoeder: Rose Gronon. Ik heb heel mijn leven geschreven, maar ik heb altijd gedacht dat ik niet kon schrijven. Ik vond dat mijn proza niet goed genoeg was om te worden uitgegeven.
Het blijft nog wat mysterieus maar als we met orde te werk gaan, komen we misschien tot klaarheid. Ik wil natuurlijk geen leeftijd vermelden, ook al weet ik dat u geboren bent op 16 april 1901. U werd geboren in Antwerpen en wel in de wijk die de Seefhoek heet.
In dit huis dat het huis was van mijn ouders. De Seefhoek is altijd een nogal rare wijk geweest. Veertig jaar geleden stond dit huis aan de rand van de Seefhoek en werd deze kant beschouwd als het betere gedeelte van de wijk. Verderop was het met de moraal nogal bedenkelijk gesteld. Daar stonden vele kleine huisjes waarin raar volk woonde, raar niet alleen omdat ze arm waren maar omdat ze ook zeer los van zeden waren. Op grote stukken braakgrond daar stonden kermiswagens, ‘foorwagens’ zoals we hier zeggen,
| |
| |
en die werden bewoond door werklozen, vooral door professionele werklozen. Ik heb een tijd les gegeven in een school op het Stuyvenbergplein en ik heb het meer dan eens zien gebeuren dat mijn leerlingen door politieagenten naar school werden gebracht! Nu zijn al die krotwoningen verdwenen maar als kompensatie kregen we een kleine Place Pigalle, het Conincksplein, met een reeks karakteristieke etablissementen. Het is hier nooit vervelend, maar 's avonds is het op straat niet altijd even veilig. Maar ik ben er aan gewend en ik ben sentimenteel aan dit huis gehecht.
In deze buurt hebben toch meer prominenten gewoond: Van Gogh, Jan van Nijlen, Marc Tralbout en Marnix Gijsen die ooit heeft verteld dat u zijn buurmeisje was en dat hij voor u verzen heeft opgedreund.
Hij of zijn broer, dat weet ik zo precies niet meer. Ik was toen 9 of 10 jaar. In de tuin hier stond een schommel en de kamer van Albert en René Goris zag uit op onze tuin. Terwijl ik aan het schommelen was, zag ik in dat raam inderdaad vaak een jongen die verzen stond te deklameren. Het was romantisch en komiek tegelijk!
De vader van Marnix Gijsen en mijn vader waren vrienden. De vader van Marnix was natiebaas en mijn vader tolbeambte en zo kenden ze mekaar. Maar ik mocht natuurlijk niet met jongens praten. Ik was een enig kind van ouders die veel te laat getrouwd waren en die veel te laat een kind hadden gekregen. Dat is determinerend geweest voor mijn opvoeding. Het is niet goed voor een kind alleen bij oudere mensen op te groeien. Daarbij kwam nog dat mijn vader een franskiljon was en dat de zonen Goris als flamingant bekend stonden, zodat er van enige relatie helemaal geen sprake kon zijn.
In de korte novelle ‘De reis’ hebt u de belevenissen verteld van een twaalfjarig meisje, wier vreugde konstant kapot
| |
| |
wordt gemaakt door het onmogelijk, diktatoriaal burgermannetje dat haar vader is. Bent u de Justine uit die novelle?
Dat is nu wel hard en bijna brutaal uitgedrukt, maar laten we zeggen dat het een sterk biografische inslag heeft. Nu het leven mij wat wijzer heeft gemaakt, kan ik mijn vader beter begrijpen. Zijn leven was een nederlaag, hij was altijd bang, hij was nooit zeker van zichzelf en dat bracht mee dat hij nooit enige verantwoordelijkheid durfde nemen. Als kompensatie was hij dan thuis diktatoriaal en autoritair. Ik moet er dan nog aan toevoegen dat hier in huis, en wel in deze vertrekken hier, mijn grootmoeder woonde, de moeder van mijn moeder, en dat die al even autoritair was. Vader en grootmoeder hadden dan ook niet de minste omgang. U kunt zich wel voorstellen in wat een prettige sfeer wij hier leefden!
De reis van Justine ging naar het Waals-Brabantse dorpje Marbais. Is dat toevallig?
Dat was het geboortedorp van mijn grootvader aan moederskant. We hadden er nog familie en elk jaar gingen we daar 14 dagen met vakantie. Vader die maar een week vrij was, was daar dan ook maar de helft van de tijd. Het was de enige reis die wij ooit maakten.
Aan die tijd hebt u toch ook wel prettige herinneringen?
Bepaald, al was ik er ook alleen. Moeder had niet graag dat ik met andere kinderen speelde. Zij was een op vele punten ontgoochelde vrouw, die zich hartstochtelijk gehecht had aan het kind dat ze tegen alle verwachting in had gekregen toen ze 40 was.
Mijn moeder was niet ontwikkeld. Ze kwam uit een zeer groot gezin en was al heel jong thuis moeten blijven om te werken. Maar ze was bijzonder fijngevoelig. Eigenlijk was ze gemaakt om jong te trouwen en veel kinderen te hebben.
| |
| |
Haar leven was verder een drama omdat ze zich altijd verscheurd voelde tussen haar plichten als echtgenote tegenover mijn vader en die als dochter tegenover haar inwonende moeder. Deze twee partijen haatten mekaar maar durfden een open konflikt niet aan. Moeder was het slagveld en zij kreeg de klappen van de twee kanten.
Toch heeft moeder op mij een goede invloed gehad. Ze heeft me veel laten zien. Ze nam me mee naar koncerten, ging met mij naar musea - ook al deed ze dat niet graag - maar ze meende dat het haar plicht was tegenover mij. Ik heb met haar ook al de oude wijken van de stad bezocht en ze leren kennen. Moeder was lief en teder en bezorgd voor me maar ze had niet graag dat ik uit haar ogen was. Dat is een van de redenen waarom ik zo vroeg ben beginnén lezen. Ik kon al lezen toen ik vier jaar was, nog voor ik naar school ging. Dat is verkeerd. Een kind moet spelen als het klein is.
Hebt u nog enige herinnering aan wat u zo vroeg hebt gelezen?
Mijn oudste herinneringen zijn boeken. Een verzameling van Les images d'Epinal en dan een paar prijsboeken van grootmoeder met zeer vertueuze verhalen.
U zei zelf dat uw vader een franskiljon was. Was hij franskiljon of een echte Franssprekende?
Die uitleg vraagt een heel verhaal dat ik kort zal proberen te maken. Mijn grootvader aan moederszijde was een man uit Marbais, die Dandois heette. Hij was smid en zoals dat meer gebeurde in die tijd, deed hij zijn tour de France. Dat betekent dat hij van gemeente tot gemeente trok en telkens enige tijd in dienst bleef bij een smid. Hij bezat een boekje waarin de baas dan schreef wat hij bij hem geleerd en gedaan had. Een vakman die de tour de France had gedaan, kende dan ook al de knepen van het vak. De laatste etappe
| |
| |
van zijn studiereis was Parijs, waar hij bij een baas werkte die zijn smidse had op een van die binnenplaatsen, die vele achttiende-eeuwse gebouwen in Parijs bezaten. Mijn grootmoeder was toen naaister en ze woonde in een van de huizen, die op dat binnenplein uitzagen. Toen mijn overgrootvader stierf, vond men dat mijn grootmoeder moest trouwen om geborgen te zijn. Er was daar toevallig die smid, die verliefd was op haar en met de gelatenheid van ‘autant lui qu'un autre’ is mijn grootmoeder met hem getrouwd.
Mijn grootmoeder, die dus een echte Française was uit Parijs en Rose Gronon heette, is haar man dan gevolgd naar... Merksem, wat natuurlijk nogal een verandering was. Waarom mijn grootouders precies naar Merksem zijn gekomen, weet ik niet. Er waren in de buurt veel kastelen en grootvader ging van kasteel tot kasteel - eerst te voet en later met een karretje - om de paarden te beslaan. Hij had een goede kliënteel.
Aan die kant is het dus wel zuiver Frans bloed. En aan vaderskant?
De Bellefroids zijn een oud hugenotengeslacht, dat uit Zuid-Frankrijk stamt. Bij de revokatie van het Edikt van Nantes hebben ze Frankrijk verlaten en zijn ze zich gaan vestigen in Bokrijk, waar ze het kasteel gekocht hebben. Ik weet dat van professor Bellefroid, die een neef was van vader. Toen heette de familie nog ‘de Bellefroid’. Later is de familie katoliek en ook arm geworden en toen hebben ze een hoeve gekocht in Godsheide, waar nog lang Bellefroids hebben gewoond. De Bellefroids waren oorspronkelijk dus ook Franssprekend maar in Hasselt was het Vlaams hun moedertaal geworden. Ze bleven enkel Frans spreken omdat het zo goed stond.
Die afstamming is al een roman op zichzelf. Is ook uw studie zo bewogen geweest?
| |
| |
Helemaal niet. Na het lager en middelbaar onderwijs hier in Antwerpen heb ik een paar voorbereidende jaren gedaan in het ‘Institut supérieur pour demoiselles’ en ben dan naar Brussel gegaan om in het ‘Institut Isabelle Gatti de Gamont’ - nogal een naam he! - het diploma van regentes te halen. Die Isabelle Gatti is een bekende figuur in de vrouwenbeweging in België. Zij stichtte de eerste school voor meisjes die als een ateneum was opgevat.
Dat was dus officieel onderwijs.
Ja. Wij waren katoliek maar mijn vader was een heel overtuigd liberaal, die regelmatig op bedevaart ging!
Welke zijn de markantste herinneringen die u hebt aan heel uw jeugd?
De neven en nichten aan vaderskant waren te oud voor mij, maar moeder had jongere broers en daar waren dus neven en nichten van mijn leeftijd. Maar die konden mij niet uitstaan. Ik was veel te braaf, te gehoorzaam, te gedwee... Dat is nu gelukkig wel wat veranderd! Ik werd altijd tot voorbeeld gesteld aan mijn neven en nichten, die vrolijk waren en graag en veel speelden en het op school minder goed deden. Maar ik, ik had niets anders dan de school, ik moest wel leren. Daarbij kwam dat ik de hoogste cijfers moest halen of vader maakte eindeloze pompeuze scènes. Nee, mijn jonge familie hield helemaal niet van mij en daar was alle reden voor.
Nu herinner ik me dat er eens een groot familiefeest, een doopfeest, werd gegeven bij mijn oom. Men had in het huis al de tapijten opgerold om een geschikte dansvloer te maken en terwijl er gedanst werd, moesten de kinderen boven gaan spelen. Toen ik boven kwam, zei een nichtje: ‘Va-t-en. Tu ne joues pas avec nous...’ Ik vond dat verschrikkelijk. Ik ging in een kamer ergens op de opgerolde tapijten zitten en daar, op die matten, heb ik mijn eerste
| |
| |
historisch verhaal gelezen en wel in een gebonden editie van het weekblad Les Belles Images, waaraan iemand meewerkte die G. Ri. tekende. Elke week verscheen er op het middenblad een groot verhaal: de ene week was dat Histoire de France en images, de andere week een ander soortgelijk verhaal van dezelfde G. Ri. Verder vond ik ook nog een groot, rijk geïllustreerd vervolgverhaal over kardinaal Richelieu. Daar is het plotseling tot mij doorgedrongen dat de geschiedenis niet is de korte stukjes en data die men ons op school serveert, maar wel een verhaal dat even kleurrijk, bewogen en heftig is als een sprookje, maar een sprookje dat echt gebeurd is, met echte mensen, met waarachtige mensen. Ik ervoer voor het eerst dat gevoel van duizelingwekkende diepte dat de geschiedenis geeft, de sensatie dat de mensen van eeuwen geleden mensen waren als wij. Dat heeft mijn eerste interesse voor de geschiedenis wakker gemaakt. Ik ben wat later over die oude tijd verhaaltjes beginnen schrijven, zo een soort vrije opstellen. Gelukkig heb ik die later verbrand.
Helaas misschien? Met uw diploma van regentes in de hand bent u dan naar het onderwijs gegaan.
In 1920 was ik klaar met de studie en kreeg een betrekking, eerst aan de lagere school van het Stuyvenbergplein, dan aan die van het Deurneplein en later nog aan die van de Lange Beeldekensstraat. Ik bleef dus altijd in de Seefhoek. In 1930 werd ik dan lerares aan de normaalschool.
Hebt u graag les gegeven?
Zeer graag, behalve de eerste maanden. Ik was toen zo ongelukkig dat ik tot mijn moeder zei: ik word liever werkster of meid of wat ook dan in het onderwijs te blijven. Ik moest ook in ondankbare omstandigheden starten. Enige noties over didaktiek hadden we nooit gekregen. Dat moest je van jezelf leren. Ik kreeg een eerste jaar maar naast
| |
| |
mij stond Van Hoof, die een nieuwe leesmetode voor dezelfde klas begon op te bouwen en daarvoor vanzelf-sprekend de beste leerlingen kreeg. Ik had leerlingen van 8, 9, 10 jaar die niets begrepen en die soms, zoals ik al zei, door de politie naar de school moesten worden gesleurd. Het was een katastrofe! Gelukkig werd ik goed geholpen door de direkteur die me kostbare raad gaf en toen ik dan van school veranderde, was het al goed beginnen gaan. Ik had veel vriendschap van die jongetjes en daarna heb ik altijd graag les gegeven.
Welk vak doceerde u aan de normaalschool?
Opvoedkunde, aan de fröbelnormaalschool dan. Maar daar er op een zeker ogenblik te veel fröbelonderwijzeressen waren, werd de kursus voorlopig geschorst. Ik werd toen voor de keuze gesteld: inspektrice te worden van het kleuteronderwijs of zonder betrekking te vallen. Ik heb aanvaard inspektrice te worden. Dat lijkt nu wel onschuldig maar dat is onder de oorlog gebeurd en heeft dus gevolgen gehad. Er werd mij na de oorlog ten laste gelegd dat ik tijdens de oorlog een bevordering had aanvaard. Op zeker ogenblik was de lerares geschiedenis wel met pensioen gegaan en had ik ze vervangen, maar daar ik geen volledige opdracht had, was ik inspektrice gebleven. Nu was op de school de verstandhouding onder de leraressen ook verre van ideaal. Er waren ruzies, er was jaloezie, laksheid en nog andere dingen. Kort en goed: na de oorlog werd ik de laan uitgestuurd zonder wedde en zonder pensioen en stond ik op de keien. Er werd mij o.m. ook verweten dat ik onder de oorlog propaganda had gemaakt want er waren artikels verschenen onder de initialen M.B. en dat kon niemand anders zijn dan ik.
Ik heb dan naar een nieuwe betrekking gezocht maar als je 40 bent, valt dat niet zo mee. Er is dan gelukkig een kollega geweest, die me altijd heeft voortgeholpen en dat
| |
| |
is mevrouw De Bock. Zij heeft ervoor gezorgd dat haar man mij op de kantoren van De Sikkel een plaats heeft gegeven om de korrespondentie te doen. Dat was van Eugène de Bock in die tijd zeer moedig want hij leverde boeken aan officiële scholen en ministeries en er was toen niet veel nodig om last te krijgen. Ik ben daar twee jaar geweest en op raad van Eugène de Bock ben ik dan opnieuw naar de schepen van onderwijs geweest om te vragen mijn geval te regelen. De schepen kende de toestand en zei: ‘We weten dat het overdreven was en dat die vrouwenpraatjes veel kwaads hebben gedaan. Maar wees gerust. Het komt in orde.’ En inderdaad. Ik werd een paar jaar op wachtgeld gesteld en kreeg dan mijn pensioen.
Waarmee uw carrière bij het onderwijs, indien niet schitterend, dan toch bevredigend werd afgesloten.
Toch niet. Dat kantoorwerk viel mij zwaar: ik was altijd gewoon geweest met levend materiaal te werken en nu moest ik 8 uur achter een schrijfmachine zitten. Ik vroeg dan aan meneer De Bock enkele maanden vakantie zonder wedde en ben naar Zwitserland gegaan waar ik op een school werd aanvaard als lerares duivel-doet-al. Het was geen gemakkelijke opdracht maar het heeft me zeer veel goed gedaan. Het was het tegengestelde van de Seefhoek. Hier waren het allemaal rijke kinderen, die overal aan de deur waren gevlogen en nu hier hun laatste kans kregen. Het was een internationaal gezelschap met ook Belgen bij, leerlingen van 8 tot 17 jaar, ongedisciplineerde kinderen, en toch heb ik er veel genoegen aan gehad. Dat kontakt met heel andere mensen heeft me er fysisch en moreel bovenop geholpen.
Waar was die school?
In Villars, een dorpje dat daar boven de vallei van de Rhône hangt, in een verrukkelijk landschap.
| |
| |
*
De tweede kamer in deze kelderverdieping is weer een echte Ieefkamer. Ze dient als eet-, zit- en werkkamer.
Het markantste meubel is een stevige werktafel waaraan Rose Gronon haar boeken schrijft.
Ze kan dan kijken naar de tuin van haar jeugd die er nog altijd is, ofwel bij de herinnering verwijlen.
De kommode komt van grootmoeder, die ze tweedehands kocht toen ze in 1854 trouwde. Ook deze borden komen uit de familie.
Deze klok is geen familieklok maar toch oud. Op de foto ernaast staan de kinderen van een nicht, die de gastvrouw haar kleinkinderen noemt.
Aan de muren hangen verder nog een houtsnede van Victor Delhez die De dwaze rijke voorstelt en een bloemstuk van Anna Larini, leerlinge van Opsomer. Verder een portret van de gastvrouw door Maria Segers.
Het beeld in Franse steen achter de schrijftafel heet Deemoed en werd gemaakt door Georges Leroy.
Aan de muur nog een kaart van de Zeventien Provinciën met het Noorden naar rechts, gemaakt door Johann Baptist Hofmann uit Amsterdam, die leefde van 1663 tot 1724.
*
Het wordt tijd dat uw boeken een beurt krijgen. Uw eerste boek in het Frans heette ‘Le livre d'Arnd’.
Dat is niet helemaal juist. Voor de oorlog had ik al twee bundels novellen gepubliceerd, Chandeleur en Colloques nocturnes. De titel van het eerste verhaal gaf telkens de naam aan het boek. Hun verschijnen ging zoveel als onopgemerkt voorbij.
Dan kwam ‘Le livre d'Arnd’.
Ja. In de dagen na de bevrijding was ik van pure woede opnieuw aan 't schrijven gegaan in het Frans. Ik zond de
| |
| |
tekst in voor de prix Veillon, die wordt toegekend aan een Fransschrijvend buitenlands auteur, een Belg dus, een Zwitser of een Canadees. Ik had weinig hoop want mijn manuskript was zeer lang en zeer slecht getikt. Op zekere dag kreeg ik een brief van Maurice Zermatten, de sekretaris van de jury, die mij meedeelde dat ik de prijs niet had. Maar, voegde hij eraan toe, in tegenstelling tot de andere juryleden, heb ik het manuskript tot het einde toe gelezen en ik vind het te goed om het te laten verloren gaan. Als ik het er mee eens was, zou hij zorgen voor een uitgever. Zo kwam het dat het boek in Zwitserland verscheen in La Nouvelle Bibliothèque, bij een zonderling uitgever: die was zo verliefd op zijn boeken dat hij ze liever niet verkocht.
Dan is met u gebeurd wat ook met Hendrik Conscience is voorgevallen. U bent van het Frans naar het Nederlands overgeschakeld. Hoe is dat gebeurd?
U weet hoe dat gaat. Een eerste boek laat men aan Jan en alleman lezen. Ik liet het dus lezen aan Eugène de Bock, die het niet kwaad vond. Hij zei: ‘Dat moet in het Nederlands vertaald worden en daarvoor moet je bij Filip de Pillecyn zijn.’ Ik schrijf naar Filip de Pillecyn die me gauw een onderhoud voorstelde in Gent. Hij was lektor van de Boekengilde De Clauwaert, die principieel geen vertalingen uitgaf. Maar, zei Filip, ik zie niet in waarom u niet in het Nederlands zou schrijven. Ik antwoordde prompt: ‘Dat kan ik niet’ en ik was er ook absoluut van overtuigd. Filip liet zich niet zo gauw overtuigen. Ik zie niet in waarom u dat niet zou kunnen, zei hij. Er is een prijsvraag voor een roman uitgeschreven door Noordstar-Boerhaave. Waarom doet u er niet aan mee?
Ik ben naar huis gegaan en heb Orso geschreven. Filip had me ook gezegd dat De Clauwaert altijd novellen kon
| |
| |
gebruiken en ik schreef onmiddellijk ook de novelle De late oogst.
Wat later kreeg ik het bezoek van Willem van den Eynde die mij zei: ‘Ik weet niet of u de prijs krijgt maar wij publiceren in elk geval Orso en ook uw novelle De late oogst.’ Ik heb toen niet de prijs gekregen omdat twee van de drie juryleden meenden dat een heimatroman de voorkeur moest krijgen en Vaarwel aan Gertrude van Raf van de Linde werd bekroond. Maar ik ben in de boosheid gaan volharden en ben verder in het Nederlands blijven schrijven. Een grote aanmoediging is daarbij Filip de Pillecyn geweest, die ooit eens gezegd heeft dat Orso al de kwaliteiten bezit van een goede historische roman. Ik hoop natuurlijk dat hij gelijk heeft.
Is die overschakeling van het Frans naar het Nederlands niet moeilijk geweest?
Ik verwachtte dat het zeer moeilijk zou zijn, maar het ging als vanzelf. Ik ondervond dat het Nederlands veel plastischer en rijker was dan ik vermoedde. Het Nederlands is uitstekend geschikt voor sfeerschepping, om de gewaarwordingen van kleur, licht, beweging en geluid, de zintuiglijke sensaties uit te drukken. Je beschikt daarvoor in het Nederlands over veel meer dan in het Frans. Het Frans is een klare en een logische taal, die je veel meer bindt, een oude en meer vastgelegde taal. Het Nederlands daarentegen is een jonge taal met veel scheppingsmogelijkheden. Vaak kun je met een Nederlands woord iets uitdrukken waar het Frans een hele zin voor nodig heeft. Natuurlijk is het ook zo dat de kleur en de klank van het Frans, die eigenaardige helderheid, ook niet te vertalen zijn.
‘Orso’ was toch niet uw eerste werk in het Nederlands. Bent u niet begonnen met het kinderboekje ‘Rondedansje om het jaar’?
| |
| |
Dat is eigenlijk na de oorlog toevallig ontstaan samen met Le livre d'Arnd. Eugène de Bock had oude leesboekjes waarover hij niet tevreden was en daarnaast had hij bladen prenten zonder tekst of met een onnozele tekst. Hij heeft me dan gevraagd daar nieuwe teksten bij te schrijven.
Onder het pseudoniem Bella Wildert.
Ook die naam lag voor de hand. Als je Bellefroid heet, spreekt het vanzelf dat de leerlingen op school je Bella noemen. In die tijd toen ik dat schreef, lag het huis hier in puin, grotendeels vernield door een V-bom, en ik verbleef toen in Wildert. Wildert en de heistreek: daar is het landschap van Le livre d'Arnd.
U hebt nog meer kinderboeken geschreven.
Op verzoek van Willem van den Eynde heb ik voor Wolters zes boekjes geschreven voor het lager onderwijs. Ze heten Gouden regen en werden prettig geïllustreerd door Lie. Nu ben ik een boekje aan het maken voor het 1ste jaar, een boek met woorden van een lettergreep. Is leuk werk.
De naam Bella Wildert hebt u verder niet meer gebruikt.
Toch wel. Ik heb veel kinderverhalen geschreven voor het nu niet meer bestaande weekblad Vrouw en huis, o.a. veel stripverhalen in kleur over de lotgevallen van het rosse katje Appelsientje en haar veelsoortige familie. Die waren bijzonder pittig geïllustreerd. Er zijn er zo wel een 200 geweest. Ik vind het jammer dat die nooit in een album werden uitgegeven. Maar welke uitgever wil zich daarover ontfermen!
Die uitgever luistert misschien op dit ogenblik. Uw eerste groot boek zal ik zeggen, is dus wel ‘Orso’. Het is een roman over de strijd tussen de welfen en de gibellijnen in het Italië van de 14de eeuw. Hoe kwam u aan de stof?
| |
| |
De roman speelt zich af in 1312. Hoe ik de stof vond? Ze is naar mij gekomen. Het is in Italië begonnen tussen Vicenza en Verona. Daar staan twee kastelen dicht bij elkaar. Nu zijn het ruïnen. Volgens de traditie zou Romeo in het dal tussen die twee kastelen voor 't eerst Julia ontmoet hebben. Op Paasmaandag is daar trouwens nog altijd een bedevaart naar een kapelletje en de jongeman die daar zijn meisje naartoe brengt, is voortaan officieel verloofd. Een van die kastelen is nu een restaurant geworden, zeer eenvoudig en mooi gerestaureerd. Op het binnenplein staat nog altijd de oude put. Ik ben daar eens toevallig geweest en een tijdje later heb ik gedroomd van dat binnenhof. Ik zag personages en dat waren twee broers, waarvan er één blind was. Het was nacht, maar de fakkels brandden en ik zag de blinde broer, die naar zijn oudere broer toeliep en door deze werd tegengehouden. Ik zag dat in mijn droom uitermate scherp, vast omlijnd, met de bewegingen en de kleuren erbij.
Die droom is me blijven vervolgen tot het boek geschreven was. Ik wist eerst niet waar mijn verhaal te plaatsen tot ik op zekere dag een geschiedkundig werk las over Hendrik VII van Luxemburg. Het klopte en het klikte. Het verhaal stond er.
Waarom precies Hendrik VII van Luxemburg?
Hendrik VII is de enige keizer waarvan de keuze opgedrongen werd door de Nederlandse vorsten. Zij wilden een keizer die hen tegen Frankrijk zou steunen. Hendrik was de broer van de bisschop van Trier, die een der vier geestelijke keurvorsten was. Die kon zijn broer tot keizer laten uitroepen. Maar Hendrik VII was een dromer, een dweper. Hij droomde ervan de eenheid te bewerken van het Rijk en de vrede te brengen in Europa. Dante heeft hem zo gezien: naar alle waarschijnlijkheid heeft hij hem trouwens in Pisa ontmoet. Zoals u weet, werden de keizers altijd in
| |
| |
Frankfurt gekozen, in Aken tot koning van de Romeinen gekroond en in Rome tot keizer.
Dat heeft te maken met de kultuurhistorische achtergrond van het verhaal maar het is de roman niet. Wat is het tema?
Simone della Verna, bijgenaamd Orso, wat ‘de beer’ betekent, is de bastaard van het geslacht van Arezzo. In zijn blinde broer Gianmaria wil hij het oude huis eervol en triomferend doen voortbestaan en daarom staat hij aan hem de vrouw af, van wie hij zelf houdt. In de strijd tussen welfen en gibellijnen staat hij als de dapperste van de veldheren en de trouwste van de dienaren aan de zijde van Hendrik VII. Zijn trouw is totaal, maar wie van de zwaksten het meest houdt, eindigt steeds in een smadelijke dood. Na de dood van de keizer verneemt Orso dingen, die al de illuzies van zijn getormenteerde ziel in elkaar doen storten en hij zoekt bevrijding in de dood. De piekeniers van Firenze maken hem af.
Kost het u geen moeite u in zo een periode in te leven? De kritiek looft trouwens de interessante kultuurhistorische background van uw werk.
Nee, dat gaat vanzelf. Je leeft met die mensen mee en al gauw gaan ze zelfs echter leven dan de mensen die je alle dagen ontmoet.
Hoe werd dat boek ontvangen? Daar is toen wel wat over te doen geweest dat u, de Fransschrijvende, ineens in het Nederlands ging schrijven.
De kritiek was vrij gunstig. Iedereen zei: we voelen dat ze Franssprekend is. Dat zal wel waar zijn. Voor mijzelf was het een sensatie uitgegeven te worden in het Nederlands. Maar verder werd aan het boek toch niet zoveel aandacht geschonken. Ik vind het trouwens nu nog verrassend als
| |
| |
iemand me zegt: ik heb een boek van u gelezen. Dat is geen bescheidenheid, dat is gemis aan vertrouwen in mezelf.
Er was kritiek die zei dat het menselijk element te wazig en onduidelijk bleef.
Daar ben ik het niet mee eens. Ik heb in elk geval geprobeerd de verhouding tussen de twee broers zo duidelijk mogelijk te schetsen. Het is wel zo dat het aksent sterk valt op een element dat belangrijk was in de middeleeuwen: de trouw, - wat nu ouderwets klinkt.
Nee, ik vind dat mijn Orso wel menselijk is. Maar de kritiek zal wel gelijk hebben. Er kan een afstand liggen tussen wat je wil zeggen en uiteindelijk zegt.
In datzelfde jaar van uw tweede Nederlands debuut verschijnt ook ‘De late oogst’, een novelle waarin we van Antwerpen naar Zuid-Frankrijk gaan. Wat bracht u op het onderwerp?
Misschien wel het feit dat mijn familie uit Zuid-Frankrijk stamt, maar de stof is ontleend aan een verhaal dat echt gebeurd is met de grootvader van een nicht, die dokter was. Hij werd geroepen door een vrouw die hier in de Keistraat vodden verkocht. Die had twee vluchtelingen opgenomen en op de zolder ondergebracht. Het waren twee Hongaren die gevlucht waren na de mislukte staatsgreep van Bela Kun. De dokter heeft die mensen, die hier illegaal verbleven, geholpen.
Ik heb die gebeurtenis verplaatst naar de 16de eeuw, die een fantastische eeuw is. Het beleg van Antwerpen gaf me veel mogelijkheden en de geuzenjacht van toen leek veel op de jacht die we hier na 1944 hebben gekend. Ik kan hier nog aan toevoegen dat ik een grote bewonderaarster ben van Willem van Oranje. Daarom wou ik over hem schrijven.
| |
| |
Wat is het tema van ‘De late oogst’?
De gespletenheid, misschien. Heelmeester Geert van der Meeren, die goed katoliek is maar prinsgezind, dient medische zorgen toe aan een achtergebleven soldaat van het geuzenleger. Hij wordt verklikt en het uitschot bestormt zijn woning, aangevoerd door een vrouw, die door de dokter en zijn vrouw vroeger beschermd en voortgeholpen was. De familie verlaat Antwerpen en wijkt uit naar Zuid-Frankrijk waar ze, gedwongen en uit verbittering, overgaat naar het protestantisme. Ze worden hugenoten maar er blijft een heimwee naar het vroegere, naar de warmere roomse godsdienst, naar het kleurrijke Antwerpen.
Ook ‘De groene dijk’ is een novelle. Hierin speelt de Scheldedijk een grote rol en ook weer het calvinisme.
Het verhaal is toch veel simpeler. Arie Donker en zijn vrouw Theodate hebben een herberg aan de Scheldedijk maar Arie, die aan de haven werkt, raakt aan de drank. Theodate, die een strenge calviniste is, lijdt daar sterk onder en begint haar mislukt leven te zien in het licht van haar predestinatie. Zij voedt haar kind Anneke streng op in een sfeer van fanatisme en van haat voor de zonde. Hoe Anneke opgroeit en haar weg vindt in het leven, is het tema van het verhaal.
Al de elementen zijn ontleend aan een levensverhaal dat ik eens toevallig heb horen vertellen. In het echte verhaal liep het slecht af, bij mij goed. De herberg waarover het gaat, heb ik gekend. Ze stond dicht bij het Noordkasteel, maar is nu verdwenen. De personages zijn natuurlijk niet fotografisch uitgebeeld. Personages laten dat niet toe. Ze veranderen van kleur en van gedaante en je moet volgen. Ze spreken hun eigen woorden en die moet je nazeggen. Ze plooien zich naar de sfeer waarin ze leven.
De godsdienstige problematiek boeit u?
Ja die boeit me. Ze is een projektie van het innerlijk leven
| |
| |
van de mens. U kent het woord van Pascal: ‘Si le triangle avait un dieu, ce dieu serait un triangle.’ Indien ik in de 16de eeuw geleefd had, zou ik waarschijnlijk calviniste zijn geworden. Of ik de moed zou hebben gehad vol te houden, is wat anders. Ik hoop van wel, ik vrees van niet. Wat doe je als de gruwelijke dood dreigt?
Uw boek ‘Le livre d'Arnd’ werd later in het Nederlands uitgegeven onder de titel ‘De Gyldenlöve Saga’. Hebt u dat werk vertaald of herschreven?
Herschreven en ingekort. Eigenlijk is het een bewerking, ook omdat er personages werden weggelaten. Het boek is er niet beter op geworden. Ik vind de Franse versie beter.
Wij weten al dat het zich afspeelt in de Antwerpse Kempen. Het is een verhaal van toneelspelers?
Van reizende komedianten ja. Het is een heel bont gezelschap van mensen met eigen angst, onrust, gespletenheid. Hun leider is de zwervende edelman Jean de Logne. Op hun tocht naar het zuiden komen ze in krijgsverrichtingen terecht. Ze vinden een schuilplaats in het jachthuis van een landheer. Op zekere dag verschijnt in het dorp een troep soldaten, die wordt gevangen genomen. Hun leider Arnd Gyldenlöve wordt door dronken gildebroers met pijlen afgemaakt. Zijn dood wordt een obsessie voor de toneelspeler Claudius, die deze dood had kunnen verhinderen.
Veel van uw personages zijn door angst bezeten en ook door twijfel. Zijn dat uw eigen problemen?
Ik heb in mijn jeugd altijd onder angst geleefd. Ik probeer dat uit te beelden en te neutralizeren in de roman die ik nu aan het schrijven ben. Ik ben altijd gekweld geweest door onzekerheid, door twijfel, ik ben nooit zeker dat ik iets goeds heb gedaan. Mijn dromen zijn altijd angstdromen. Angst is een gevoel dat ik al te goed ken.
| |
| |
U hebt ooit eens beweerd dat u het spook van Arnd Gyldenlöve, de hopman die door de dorpelingen werd gedood, hebt gezien. Is dat toch niet wat naïef?
Maar ik heb hem gezien, werkelijk, als spook! Ik had al lang zin dat verhaal over reizende komedianten te schrijven, het tema fascineerde me gewoonweg. Ik had Le Capitaine Fracasse gelezen, ik vond het verschrikkelijk dat Scarron in zijn Roman comique dat tema al behandeld had. Hoe had hij het aangedurfd! Maar ik was ervan bezeten. Ik zag mijn komedianten overal, daar, in Wildert, in de hei, het bos, de moeren.
En nu kwam weer het onverwachte. Ik was in Namen met vakantie en bij het station moest ik door een opgewonden menigte: mensen die daar uren bleven staan wachten om de verslagen Duitsers, die af en toe werden voorbijgevoerd, te kunnen uitjouwen. Komt daar een jeep aangereden met een gevangen Duits soldaat op en het volk begint te brullen als bezeten. Ik was beschaamd. Waren dat mijn landgenoten? Zo iets doet men niet. Men vecht tegen de vijand, maar als hij verslagen is, schopt men hem niet. Ik heb altijd partij gekozen voor de ‘underdog’, voor hem die de slag verloren heeft. Dat is zeer verkeerd en een heel slecht recept. Je raakt er nergens mee.
In elk geval was de schok intens en ik ben met furie beginnen te schrijven toen ik weer in Wildert was. Er was daar in 1944 heftig gevochten en in de weiden bevonden zich vele graven van gesneuvelde Duitsers en Engelsen. Op een avond dat ik iemand naar het station had gebracht en door een verlaten weg liep, voelde ik opeens, was ik er zeker van, dat Arnd Gyldenlöve achter mij stond en wachtte. Juist op dat ogenblik stak er een onnatuurlijk ruisende wind op, die in het loof roefelde. Ik heb al mijn wilskracht moeten gebruiken om het niet op een lopen te zetten!
| |
| |
Speelde het boek in de Franse versie zich ook af in de Antwerpse Kempen?
Ja. Het is nauw verbonden met de streek daar, met heel de poëtische en mysterieuze sfeer die eigen is aan dat landschap.
U voelt zich wel in vele periodes thuis want uw volgend boek speelt zich af in het Antwerpen van de barok. Het heet ‘Sarabande’. De sarabande is een oude Spaanse, langzame en deftige dans. Is het niet eigenaardig dat u die titel geeft aan een boek dat vol passie is?
Laat ik eerst zeggen dat ik zeer veel hou van Antwerpen en speciaal van het Antwerpen van de barok. Het boek is trouwens aan Antwerpen opgedragen. Wat nu de titel aangaat, ik wou het boek ‘Barok’ noemen, maar mijn uitgever vond dat geen goede titel. Geef me een naam van een barokke dans, zei hij. Toen viel mij Sarabande in en die viel wel in de smaak. Ik heb trouwens geen verstand van titels kiezen.
Laten we het eerst even hebben over de inhoud. Het is het levensverhaal van een jonge Engelsman.
Van John Butler, die vooral zijn laatste levensjaar vertelt. Hij werd in Antwerpen in de katedraal begraven op 2 oktober 1665. Zijn schim waart er nog rond en hij zal maar rust vinden als hij heel zijn levensverhaal heeft opgebiecht en getuigenis heeft afgelegd van zijn hartstocht en vergissingen. Dat laatste jaar van zijn leven brengt hij door in Antwerpen, waar hij met de levensvragen, die hij altijd heeft ontweken, wordt gekonfronteerd. Het is alweer iemand die twijfelt, die onzeker is, die geen vertrouwen heeft. Ook hij wordt aangevreten door een schuldgevoel omdat hij de man die hem het leven redde in het gevaar in de steek liet. Te laat ontdekt hij de echte en zuivere levenswaarden, die
| |
| |
van hem een normaal en gelukkig mens hadden kunnen maken.
Waarop steunt deze roman?
Op een grafsteen die zich werkelijk in de katedraal bevindt. Ik heb altijd romantisch van de katedraal gehouden. Toen ik zowat 16 jaar was, ging ik trouw naar de katedraal een kaars aansteken. En het fascineerde me de opschriften op de grafstenen te lezen. In mijn eenvoud dacht ik dat al die mensen daar ook begraven lagen. Er waren daar eigenaardige gevallen bij: een man die er begraven lag samen met zijn eerste, tweede en derde huisvrouw en dan ook nog met zijn kinderen en kleinkinderen. Maar mijn Engelsman lag er moederziel alleen. Toen ik 20 jaar was, heb ik er al een zeer onnozel verhaal over geschreven in het Frans. Bij een schoonmaak, jaren later, viel dat manuskript me weer in de handen en ik wou het zo in de kachel gooien. Toen dacht ik ineens: maar er is van dat verhaal iets te maken; het geraamte is er en ook vele bruikbare elementen. Twee dagen later begon ik eraan: het werd een verhaal in de eerste persoon en het ging als vanzelf. Zo werd Sarabande geboren.
In uw volgende roman ‘Ik zal leven’ gaan we dan weer naar Wallonië, naar de buurt van Marche-les-Dames. Het gaat over een vrouw die tijdens een veertiendaagse vakantie leert wat echt leven is.
Ik zal leven is de bewerking van mijn vroegere Franse roman Le petit cheval blanc. Het gaat inderdaad over een burgerlijk vrouwtje, de gedweeë echtgenote van een ambtenaar, die terechtkomt in een heel vreemde wereld van onevenwichtige mensen. Tijdens deze veertiendaagse vakantie, die ze moet nemen wegens de zwakke gezondheid van haar dochter, leert ze de landjonker Lambert de Presles kennen en de twee krijgen elkaar hartstochtelijk lief. Toch beslist de
| |
| |
vrouw deze liefde op te geven en terug te gaan naar haar man.
Ze aanvaardt dus het kleurloze leven.
Het leven aanvaarden dat moet gedragen worden, is geen lafheid. En wij geven toch kleur aan het leven, niet andersom.
Wat is de aanleiding geweest voor deze roman, die ook speelt in de wereld van kollaborateurs en verzet?
Het was wel een eigenaardig milieu waarin ik terechtgekomen was te Marche-les-Dames. De gastheer van het kleine pension was rexist en zijn vrienden - een zeer gemengd gezelschap - kwamen bij hem op bezoek. Daar waren idealisten bij, en ook dwazen, en ook profiteurs en misdadigers. Dat heb ik pas veel later ontdekt.
Mijn ‘held’, Lambert de Presles, heb ik eens in de Ardennen ontmoet, een rebelse vagebond, die het belachelijk vond partij te kiezen in een strijd die hem niet aanging.
Na de oorlog ben ik naar Marche-les-Dames teruggetrokken. Het decor lag in puin, de personages waren verspreid, verdwenen, dood. Zo kwam Le petit cheval blanc tot leven.
‘De Ramkoning’ wordt unaniem geloofd als uw meesterwerk. Het was trouwens het verkozen boek van het Referendum, der Vlaamse Letterkundigen in 1963 en het kreeg ook de literaire prijs van het scheppend proza van de provincie Antwerpen in 1965. De kritiek - met name Paul Lebeau, Paul Hardy, Hubert Lampo - erkent volmondig de kwaliteiten van dit boek. Vindt u het ook uw beste roman?
Iedereen zegt het, dus zal het wel zo zijn. En als roman vind ik hem ook wel geslaagd. Maar hij is niet zo goed gebouwd als Orso. Ik bedoel wel duidelijk de struktuur, niet de schrijfwijze. Orso is slecht geschreven.
| |
| |
Voor het eerst zijn we hier in de oude Griekse sagenwereld, die u dan nog met eigen ogen ziet.
Mijn boek maakt zeker geen aanspraak op historische of archeologische nauwkeurigheid. Ik heb een hypotese gebruikt, die ik had gevonden eerst al bij Ina Boudier-Bakker, later bij Robert Graves en die heeft mij sterk aangesproken. Het komt hierop neer dat er oorspronkelijk in de Griekse stad-staten geen koning was maar wel een koningin. Die huwde, elk jaar, op midzomer of midwinter. De koning leefde een jaar aan de zijde van de koningin en werd dan ritueel gedood om plaats te maken voor een nieuwe koning.
Wat gebeurt er nu in mijn roman, die door Klytaimnestra zelf wordt verteld? Ze was getrouwd met Tantalos, de oude koning van Pisa, en had een kind van hem. Agamemnon doodt haar man en kind, voert haar mee weg en maakt haar tot zijn vrouw. Zo wordt ze koningin van Mykene maar als Agamemnon naar de Trojaanse oorlog is vertrokken, vestigt zij haar macht door het matriarchaat te herstellen, een staatsvorm dus waarin de vrouw heerst en waarin de vrouwen alleen erfrecht hebben. De cultus van Zeus vervangt ze noodgedwongen door de eredienst voor de ene godin: de Moeder, de Aarde. Elk jaar wordt een andere man naast haar ramkoning. Maar het jaar dat Aigist die funktie bekleedt, kan ze er niet toe besluiten hem te laten doden. Ze is van hem gaan houden. Als Agamemnon terugkeert uit Troje, doodt zij hem met de hulp van Aigist.
Dat is het verhaal. Hoe ontstond het boek?
In Griekenland toen ik in Mykene was. Ik heb toen gedacht: hier is het gebeurd, hier hebben de personages geleefd, hier heeft Klytaimnestra gestaan toen ze naar de terugkomst van Agamemnon luisterde, hier heeft ze het purperen doek over de trap gespreid en heeft ze zich afgevraagd, moet ze zich hebben afgevraagd: zal ik hem laten
| |
| |
doden? Ze kon hem niet zien maar ze kon hem horen. Dat ogenblik van de keuze, van de beslissing, fascineerde me, ik moest erover schrijven.
Vele andere mensen hebben over datzelfde tema geschreven, met veel meer autoriteit dan ik. De Griekse treurspeldichters hebben het gedaan en ook Goethe. Ik wilde proberen het anders te zien.
Het verhaal begint met een krisis, die jaren gerijpt heeft en die toegespitst wordt door het feit dat Agamemnon gaat terugkeren.
Die terugkeer is voor de vrouw niet alleen het probleem van de echtgenoot die weerkeert, maar hij is de vernieling van de hele orde die zij heeft opgebouwd. Voor haar is het een kwestie van leven of dood. Ze heeft Agamemnon al lang doorzien, grootsprakerig en kleingeestig, ijdel en onstandvastig. De Grieken komen uit de Ilias niet zo heel schoon te voorschijn!
Zou de roman zo goed zijn omdat de vertelster Klytaimnestra een vrouw is?
Ik weet het niet. Alleen is het zo dat het nooit gedaan werd. De Grieken hebben de gebeurtenissen altijd uit het standpunt van de man gezien. Klytaimnestra was voor hen niets meer dan een echtbreekster en een moordenares, geen vrouw die haar rechten en haar leven verdedigt. Die matriarchale instelling en die verandering van godsdienst moeten hebben plaatsgehad en zijn ook uit te leggen: als de leiders tien jaar weg waren en de vrouwen alleen stonden voor al de moeilijkheden, moesten ze wel teruggrijpen naar de oude orde.
Is Aigist uw ideaal van een man?
Nee. Maar voor Klytaimnestra is hij een evenwaardige tegenspeler, iemand die als mens van haar formaat is. Agamemnon was altijd de man geweest aan wie ze onderworpen
| |
| |
was, maar die ze klein en verwaand wist. De relatie Klytaimnestra-Aigist is uiterlijk niet de ideale voor het huwelijk omdat de koningin de overmacht heeft en Aigist onderdanig moet blijven. Maar innerlijk hebben ze elkaar gemeten en evenwaardig bevonden. Ze hebben respekt voor elkaar en zien de partner niet als bezit maar als evenmens aan.
U benadert uw historische personages wel als gewone mensen.
Ik heb geen Latijn of Grieks gestudeerd. Ik heb dus ook niet de invloed van die fantastische homerische taal ondergaan. Ik heb de personages nuchter moeten bekijken, niet als goden of Übermenschen maar als de echte mensen, die ze zeker geweest zijn.
In dit geval hebt u wel een goede titel gekozen voor het werk: de ramkoning.
De ram is hier het symbool, omdat de rijkdom van Argos vooral bestond uit kudden schapen. Dat rituele doden heeft ook bij Ieren en Kelten bestaan. Dat iets gedood wordt om de vruchtbaarheid te bevorderen, is een oeroud begrip. In het begin was het waarschijnlijk een man die moest sterven, later werd hij door een knaap vervangen, ten slotte was het een dier of een ander symbool. Op Kreta en in Thessalië maakten in latere tijden de vrouwen nog een pop van graan. In de zaaitijd trokken ze die uiteen en stopten ze in de grond. Het ritueel bleef ongewijzigd, de offerande was anders geworden.
In al die oude verhalen volgt de zoon ook nooit de vader op. De zoon gaat, net als in onze sprookjes, naar ‘een ander land’ om met een prinses te trouwen.
In 1965, drie jaar later, verschijnt dan uw novelle ‘De Roodbaard’, die eveneens in Griekenland speelt. De Roodbaard is Odysseus, die hier Aletes of zwerver heet. Het is
| |
| |
kort gezegd het verhaal van een man die op een eiland aankomt, er de Vrouwe kent, er jaren gelukkig leeft en dan toch ineens weg wil. Wat hebt u in hem willen uitbeelden?
De man die het avontuur beu is en terug wil naar eigen land. Het beeld van de eigen grond, het eigen huis dat vervaagd was, staat op zeker ogenblik zo scherp voor hem dat hij terug moet. Twintig jaar lang is hij van avontuur tot avontuur gedwaald zonder zich ooit volledig in het avontuur te kunnen realizeren. Die trek naar eigen grond kan zeer sterk zijn en alle andere gevoelens overheersen. Het echte verhaal dat Odysseus door de goden werd weerhouden naar huis te gaan, is een fabeltje. Hij wou eenvoudig niet terug. Maar nu is het tien jaar verder. Hij is niet oud, niet versleten, niet moe, maar tien jaar rijper, en nu verlangt hij naar zijn grond, zijn huis, zijn wortels, naar wat hem gevormd heeft, de wortels van zijn jeugd, de oorsprong van zijn ik. Ik heb het verhaal laten hangen tussen deze interpretatie en de fabel.
Is het het verlangen naar de stabiliteit van de bourgeois?
In geen geval! Wel naar stabiliteit, maar zeker niet naar dat van de bourgeois. Het bourgeois-bestaan had hij op het eiland als hij dat wilde, de roerloosheid zoals de Vrouwe hem belooft. Maar hij gaat zijn laatste avontuur tegemoet omdat hij er onweerstaanbaar naartoe wordt getrokken. Deze noodzaak wordt verpersoonlijkt door Hermes, die hem vertelt dat zijn zoon zal sterven.
Hoe ontstond deze novelle?
Ik had er eigenlijk geen vast plan mee. Het is gegroeid in Paola in Calabrië en de stad is beschreven zoals ze daar echt is: een verlaten nest, somber, versleten, een ruïne, met een sombere kerk en met op de hoogte dan het klooster van Sint-Franciscus van Paola. In de lage straten hangt er
| |
| |
een overweldigende bloemengeur. De mistige avond, die ik daarin beschrijf, heb ik beleefd: de mist die aan de bergen kleeft, de zee die beschenen wordt door de avondzon. Toen ik op een avond naar de stad terugwandelde, werd ik getroffen door die sombere, geweldige bloemengeur en ineens dacht ik: hier had Odysseus kunnen zijn. Het verhaal groeide als vanzelf.
Met uw volgende roman blijven we nog altijd in het zuiden, maar deze keer in Spanje, natuurlijk in het oude Spanje. De gedragen titel is een symfonie van a's en aa's: ‘De ballade van Doña Maria de Alava’. Waarom noemt u het een ballade?
Omdat het er een is! Het heeft er de vorm van en het zou, met hier en daar een muzikaal akkoord, kunnen gezongen worden! Aucassin en Nicolette is toch ook een ballade. En het verhaal loopt uit op een katastrofe, zoals het in een ballade gaat.
Hoe ontstond deze ballade?
U zult lachen maar ik kwam op het idee in een droom. In de voorzang, de ouverture, de eerste twee bladzijden wordt het verteld: het is geen literaire fiktie of vondst. Ik heb het werkelijk gedroomd. Ik droomde van een donkere tuin in Spanje met zwarte oranjebomen en met daarachter een hoge krijtwitte gevel. Dat was de muur van het Escoriaal, hoewel het Escoriaal in de realiteit helemaal niet wit is. Ik ging de tuin binnen en ik had het gevoel dat ik iets heel gevaarlijks zou doen, maar dat het goed zou aflopen. Wat het was, wist ik niet. Dat is in mijn geest blijven hangen tot het boek geschreven werd. Het moest in elk geval in Spanje zijn.
Het is wel niet makkelijk uw boeken te resumeren: de talrijke en de meest diverse personages leven en bewegen
| |
| |
er door elkaar en het naakte resumé geeft een slechte indruk van de sterke sfeer en geladenheid van uw proza. Maar opdat iedereen ons zou kunnen volgen, is de aanduiding van de handeling of het drama toch wenselijk. Het is weer hat verhaal van een vrouw.
Het is de hoofdpersoon, Doña Maria de Alava, die het verhaal vertelt. De oude Doña Maria wacht om bij de stervende koning ontvangen te worden. Rond het ziekbed van de koning wordt een gespannen strijd geleverd om het regentschap. De koningin en de moeder van de koning spannen zich in, maar het zal de oude, geraffineerde aartsbisschop zijn die de overwinning zal behalen. Doña Maria is de zeer jonge minnares van de oude koning Don Jayme geweest, aan wie ze drie kinderen schonk. Wanneer Don Pedro, de droomzieke zoon van de oudere koning, sterft en een ziekelijke kleinzoon de wettelijke troonopvolging verzekert, wordt de zoon van Doña Maria vermoord, op instigatie van Doña Isabel, de vrouw van Don Pedro. De oudere koning heeft het niet kunnen verhinderen. In Maria is alle liefde voor Don Jayme uitgedoofd maar hij blijft haar liefhebben. Als zijn kleinzoon tot jonge man opgegroeid is, bizar en grillig, en op zijn beurt Doña Maria is gaan liefhebben, heeft ze de kans om hem te doden. Ze zal het niet doen: uit erbarmen zal ze zijn maîtresse worden.
Het is wel een mat onwaarschijnlijk verhaal: een vrouw die de minnares is van de grootvader en de kleinzoon.
Het is heel goed mogelijk! Reken maar uit: Doña Maria is veertig, de infant zeventien. De koningen uit dat Spaanse verhaal hebben wel niet bestaan, maar de ambiance waarin het verhaal zich afspeelt, is die van het hof van Karel II, met zijn zware, zwoele sfeer, waar het geloof aan toverij en heksen vanzelfsprekend was. Karel II was abnormaal en is nooit volwassen geweest. Mijn jonge koning daarentegen
| |
| |
is een zonderling, maar schrander en humaan. De twee koningen zijn helemaal uit mijn verbeelding gekomen; het enige historische element is de naijver van Filips II tegenover Don Juan van Oostenrijk. Die naijver ontstond uit het weten dat hij, Filips, geen krijgsman was en dat hij in zijn leven nooit, zoals de vader die hij intens bewonderde, de toejuichingen van zijn soldaten zou horen na een gewonnen veldslag. Dat besef van de zoon minder te zijn dan de vader, heb ik gebruikt in de verhouding jonge koning en oudere koning. Ik heb in de infant geen zwakkeling willen tekenen, wel een intense, gevoelige natuur, die vergaat onder de druk en het gewicht van de etiquette, van de geladen sfeer aan het hof, van zijn ontzettende eenzaamheid.
Doña Maria is een sterke vrouw als Klytaimnestra.
Doña Maria is een koppige en zelfzekere vrouw, die één keer de liefde heeft gekend met een man, die ze als haar gelijke erkende, en die gelooft dat ze in haar liefde werd bedrogen. Op dat ogenblik heeft ze gezworen: ik wil nooit meer liefhebben en daardoor kwetsbaar zijn. Maar ze heeft niet afgerekend met het medelij, met het erbarmen, en twee keer laat ze zich nog aan de liefde vangen. De eerste keer met de jonge koning, de tweede keer met Carl van Ditmar. Als ze ziet dat ze toch gevangen is, loopt ze van die liefde, die ze vernederend acht, tweemaal weg, eerst in ballingschap, later in de dood.
Het motief van Doña Maria is de wraak, dat van Klytaimnestra was de ambitie.
De wraak, ja. De liefde die haar kwetsbaar maakte, vindt Maria vernederend. Ze is trots: dat is de sleutel van haar karakter. Klytaimnestra wil het werk dat ze opgebouwd heeft - orde, tucht, regelmaat, helderheid - niet teloor zien gaan. Dat is eigenlijk ook trots, de koppige wil zichzelf te blijven, niet aan minderen onderworpen te zijn.
| |
| |
Moet er zo een motief aanwezig zijn om groots te leven?
Er is altijd een motief, een ‘glorie’ zoals Racine zegt. Het kunnen ook andere motieven zijn: liefde, ook gewoon mensenliefde, maar trots is er altijd sterk bij betrokken. Denkt u dat Florence Nightingale niet trots was? En de grote Theresia? ‘Dieu a décidé de faire de moi une sainte’. En Santa Clara?
U houdt veel van Spanje, ce pays de sang, de volupté et de mort?
Het is bijna mijn tweede vaderland. Ik hou van de droogte, de zon, het wilde, het woeste, het barre. Het is een land waar ik kan ademen.
U houdt meer van Spanje dan van Italië.
Ik hou meer van het Spaanse volk dan van het Italiaanse. De Spanjaarden hebben een fierheid, een trots, een digniteit die de Italianen vreemd is. Ik zal daar eens een duidelijk voorbeeld van geven. Op een dag ontmoet ik op een weg in Spanje een vrouw met een ezel, die twee manden vruchten draagt. Ik vond het beeld mooi en vraag aan de vrouw of ik een foto mag nemen. Ze glimlacht en zegt ja. Ik neem de foto. In Italië zou de vrouw de hand hebben uitgestoken voor een aalmoes. Wat doet deze vrouw? Ze haalt uit haar mand een tros druiven die ze me aanbiedt. Dat is Spanje.
We zullen dan nog even in Spanje blijven want een andere novelle van u speelt zich daar ook af. Ze heeft als titel ‘De man die Miguel heette’ en ze vertelt een dag uit het leven van Miguel de Cervantes. Hoe bent u daarop gekomen?
Ik heb eens Santillana del Mar bezocht en ik heb daar gezien wat ik later beschreven heb: de tuin, de boomgaard, de meid en het kind. Terwijl ik onder het prieel op het diner wachtte, dacht ik: hier had Cervantes kunnen zijn.
| |
| |
En het is niet eens onmogelijk dat hij in het noorden is geweest, want hij heeft een tijdlang graan gekocht voor de Armada en een gedeelte van de Armada werd in het noorden van Spanje gebouwd. In elk geval was het voor mij vanzelfsprekend dat hij eens daar in die tuin zou hebben gezeten. Heel het landschap kristallizeerde zich rondom die ene figuur van Cervantes.
U houdt van Cervantes?
O ja. Ik denk dat hij helemaal de spot niet heeft willen drijven met de ridderromans zoals dat gewoonlijk gezegd wordt. Ik denk eerder dat hij met zichzelf heeft willen spotten zoals Molière met zichzelf spotte in L'Ecole des femmes en Le Misanthrope. Cervantes heeft, net als Loyola, zeer veel van die romans gelezen en hij moet gedweept hebben met die ridderlijke eigenschappen die daarin verheerlijkt werden. Als men dat niet aanvaardt, is zijn jeugd niet te begrijpen want in plaats van een rustig baantje te aanvaarden, heeft hij verkozen te gaan vechten te Lepanto. Hij heeft jaren in Algiers doorgebracht en de kwaliteiten die hij daar heeft laten blijken, zijn precies die ridderlijke kwaliteiten. Wat heeft het hem opgebracht? Armoede en een verminkte hand. Wie in onze wereld ridder wil zijn, is een dwaas. Daarom is Don Quichote zo belachelijk en dwaas, maar Cervantes houdt van hem: zijn eigen ik. Innerlijk is hij een waarachtig ridder: trouw aan zichzelf en de anderen en edelmoedig, trots en toch vol erbarmen.
Het geloof in de mens komt er in uw novelle niet zo goed uit. Cervantes krijgt niet wat hij verwacht had van de man die hem kon helpen. Hij vindt alleen begrip bij mensen die hem niet kunnen helpen.
Dat negatieve einde is toch maar uiterlijk want Cervantes zal Don Quichote schrijven. Hij weet dat hij iets groots in zich draagt. Dat is toch meer waard dan een beurs met geld?
| |
| |
Na de gloed van Spanje de kilte van het noorden. Uw volgende roman ‘Ik, Hasso van Bodman’ situeert u in Duitsland in de tijd van de Hohenstaufen, dat is het laatdertiende-eeuwse Europa. Het is weer het verhaal van een leven in ik-vorm, maar deze keer van een man.
Aan de oorsprong van het boek ligt een zin die ik ergens gelezen heb: dat een man vijftien jaar lang geduldig aan zijn wraak kan spinnen. Mijn Hasso volgt Konradijn van Hohenstaufen naar Italië, maar kan zijn dood niet wreken. Zijn zuster Ule verwijt hem wat zij zijn ‘ontrouw’ noemt. Na haar dood beslist hij weer naar het zuiden te gaan om de laatste wil van zijn zuster uit te voeren. Maar de bisschop van Konstanz, zijn leenheer, verplicht hem eerst nog een winter op zijn slot te blijven en al zijn avonturen neer te schrijven. Dat verhaal is de inhoud van het boek. Het is het verhaal van een man voor wie trouw en heldhaftigheid de grootste waarden waren, zoals het zijn tijd en zijn wereld past, maar die niet eenvoudig genoeg is om in die waarden te berusten.
Als hij met zijn werk klaar is en wil vertrekken, verneemt hij dat het geen zin meer heeft. De man die hij doden wil, is ondertussen gestorven. ‘Mijn is de wraak,’ zegt de Heer.
U brengt vaak in uw boeken veel personages ten tonele maar in ‘Ik, Hasso van Bodman’ is het zo erg, dat u achteraan een stamboom geeft met veel namen. Hebt u soms geen last om uw eigen personages te kunnen volgen?
Helemaal niet! In Hasso zijn er in het begin veel personages omdat het boek in ikvorm is geschreven, en wel door iemand die de personages van die tijd goed kent. Vanzelfsprekend worden die namen geciteerd maar zonder meer. Hasso heeft veel gereisd en heeft veel mensen ontmoet. Die namen komen op en vallen weer weg, zoals dat in elk levens- | |
| |
verhaal voorkomt. Onze vrienden van nu zijn niet meer de gezellen van onze jeugd.
U brengt in ‘Hasso’ vijf-, zesmaal Robrecht van Bethune ten tonele, de leeuw van Vlaanderen, ons en Conscience zo dierbaar!
En wel in de kleuren van Conscience! Ik heb hem geschilderd zoals hij in al de kronieken van de tijd voorkomt en zoals de legenden hem afbeelden. Nu weet ik wel dat je de kronieken en zeker de legenden met vele korreltjes zout moet nemen! Maar toch kun je uit die bronnen het beeld halen dat de tijdgenoten van iemand hadden opgebouwd. In al de kronieken zie je Robert zo: moedig, koppig, iemand die een gevallen vijand sparen kon, die zeker energie genoeg heeft gehad om als jonge man een afdeling van het leger aan te voeren. Hij was b.v. moedig genoeg om zich als enige te verzetten tegen de moord op Konradijn. Robrecht was waarschijnlijk een verbitterd man: zijn vader leefde te lang en ze hielden niet van elkaar. Robrecht leefde in Ieper waar hij zijn eigen hofhouding had. In elk geval heb ik hem zo afgeschilderd omdat ik hem zo zie. En omdat hij zo in het verhaal paste. Ik ben geen geschiedschrijver!
*
In dit, haar ouderlijk huis beschikt de gastvrouw nog over een paar vertrekken op de tussenverdieping, le bel étage.
In de trapzaal die er naartoe leidt, hangt een rijmprent met het gedicht Kapitein Jan van Oordt van Werumeus Buning.
Het vertrek, dat Rose Gronon haar biblioteek noemt, ligt aan de straatkant.
Onder een achttiende-eeuwse gravure staat een klok, die grootvader won nadat hij drie keer koning was in een wipschieting.
| |
| |
Rechts van het venster hangt er een marquoir, een broderie door moeder gemaakt.
Dit beeld, dat Jeugd heet, werd door de Boliviaan Carrasco gemaakt.
In een hoek dan staat de boekenkast met een plank eigen werk. In de fauteuils liggen poppen, die ook het eigen werk zijn van de gastvrouw.
*
Een van uw sterkste novellen werd nog niet vernoemd en dat is ‘Het huis aan de Sint-Aldegondiskaai’. Het is de bittere overdenking van haar jeugd door een oudere vrouw.
U vraagt zich natuurlijk af of het autobiografisch is. Nee, dat is het niet. Ik heb daar wel het schepsel getekend dat ik misschien had kunnen worden. Het gebeuren zelf heb ik gedroomd, zeer scherp en zeer duidelijk: de historie met de zeeman, de nachtelijke tocht door die zeemanswijken, die nu niet meer bestaan. Zo een droom blijft kwellend hangen tot je het hele geval uitschrijft. Dan ben je ervan af. Ik heb het verhaal gesitueerd op de Sint-Aldegondiskaai, omdat ik het huis goed kende. Ik heb ook de geldwisselaar gekend; zijn vrouw was een vriendin van mijn moeder. Ik heb die sfeer bewaard en er enkele elementen, aan mijn eigen familie ontleend, aan toegevoegd.
Als ik in het huis van de Sint-Aldegondiskaai de vrouw heb getekend die ik had kunnen worden, dan heb ik in Klytaimnestra de vrouw getekend die ik had willen zijn.
U schrijft romans en novellen. Is er een verband of een verschil?
Ik ben in de eerste plaats en hoofdzakelijk een novellenschrijfster. Mijn werken zijn trouwens als novellen opgebouwd. De novelle is als een klassiek drama met eenheid van aktie, tijd en plaats. Het klassieke drama grijpt altijd naar het ogenblik van de krisis. Denk aan Vondel en vooral
| |
| |
Racine. Alle elementen van het drama hebben zich opgehoopt, het ogenblik waarop alles gaat losbarsten wordt uitgebeeld. Zowel Doña Maria als Klytaimnestra of Hasso staan voor een belangrijk moment in hun leven. Ik vang ze daar op. Zo zijn mijn novellen: al de elementen voor de losbarsting zijn er aanwezig. De krisis komt en wordt, goed of slecht, opgelost. Ook De ramkoning heeft de struktuur van een novelle. Het is een konflikt dat traag gegroeid is en uitgevochten wordt. Tussen het begin en het einde van een werk gaat bij mij trouwens heel weinig tijd voorbij. Er komen daarom in mijn werk veel flash-backs voor. Die vervullen eigenlijk de rol van de bode, die verslag uitbrengt, en van het koor, dat uitleg geeft. Het klinkt waarschijnlijk artificieel, maar ik kan niet anders schrijven.
Die flash-back behoort dus tot uw bewuste techniek.
Bewust? Ik weet het niet... Het dringt zich op. Ik vertrek van een krisispunt maar ik moet wel naar het verleden terug om bepaalde dingen te verklaren.
U schakelt zeer vaak over naar het verleden.
In ogenblikken van krisis gebeurt zeer veel en de verklaring ervan ligt in het verleden, bewust of onbewust. Ik zoek dan naar dat korresponderend punt in het verleden. In Hasso is dat zakelijk en zeer bewust. Het is een nuchtere kroniek van het verleden, onderbroken door verwijzingen naar het heden. Hasso schrijft als een kroniekschrijver in een klooster: vandaag hebben we de oogst binnengehaald en is de keizer overleden. Dezelfde werkwijze dus, maar ongekeerd.
U gebruikt graag het epiteton ornans, de versierende bijvoeglijke bepaling. Ik geef een voorbeeld: de wijnkleurige zee. U houdt van het plastische woord, ook van de mooie volzin.
Weet ik niet: dat is nu helaas mijn manier van schrijven.
| |
| |
Ik kan het niet helpen. Ik weet het wel: ik zou ‘ekonomischer’ moeten schrijven. Kijk, dat is nu iets wat je in het Frans niet kunt zeggen: de wijnkleurige zee!
Wat is belangrijker: de psychologie van de hoofdpersonages of de historie?
De psychologie is vanzelfsprekend het belangrijkste, al blijft die toch nauw verstrengeld met de historie. Op de uiterlijke omstandigheden, de historie, hebben we geen invloed, die wordt ons opgedrongen. Maar je kunt wel de manier bepalen waarop je de historie aanvaardt, hoe je erop reageert, hoe je ze verwerkt, de manier waarop ze invloed heeft op jezelf. Dezelfde katastrofe heeft voor twee mensen een verschillende betekenis.
Uw handeling speelt zich vaak af in een lyrische droomsfeer.
Ik wil zoeken naar de realiteit achter de realiteit. Er is een diepere realiteit in de mensen, in de dingen, in het landschap en dat leven erachter probeer ik te achterhalen. Daarom speelt het landschap in mijn werk een grote rol. Ik zou nooit een roman kunnen schrijven zonder het landschap te kennen waarin die zich afspeelt. Het landschap kleurt en ritmeert het verhaal.
Maakt u aantekeningen als u op reis bent?
Nee, daar ben ik te lui voor. Maar iets dat je intens hebt beleefd, vergeet je niet. Wel heb ik een dagboek waarin ik namen noteer en soms een enkel woord.
Projekteert u bewust in uw historische romans gevoelens en reakties die men modern zou kunnen noemen?
Ik leef in de moderne tijd, ik kan toch niet anders. Maar is de mens zoveel veranderd? De essentiële mens is altijd dezelfde gebleven. Alleen de uiterlijke omstandigheden zijn
| |
| |
veranderd. De hoop, de nederlaag, de liefde, de wraak, de ambitie, het zijn menselijke gevoelens van alle tijd. Het werk van Shakespeare is nog modern omdat hij de mens van alle tijden heeft getekend, wat niet wil zeggen dat ik vergelijkingen maak. Wie zou dat durven? Willen we de mens van vroeger begrijpen, dan moeten we er onszelf in projekteren. En dat is niet zo moeilijk want de mens is niet veranderd. Hij zal wellicht een ander woord gebruiken, naar een ander wapen grijpen en andere kleren dragen, maar verder gaat het niet. Ik gebruik principieel geen oude woorden terwille van de ‘couleur locale’. Als het over een bos gaat, zeg ik bos en niet forest. Maar ik zal ook geen woord gebruiken dat in die tijd ondenkbaar was. In een boek over Richard III, die een goede vriend van me is, gebruikt de schrijfster het woord sadisme. Dat is een anakronisme en dat wil ik vermijden.
Er is in uw werk wel een sterk voelbare suggestieve sensualiteit. Is dat om van deze tijd te zijn?
Nee, helemaal niet. Maar dat hoort toch bij het leven. Mijn personages hebben een sterk emotief leven en het seksueel leven is een normaal deel van dat leven. Maar ze zijn niet door seks geobsedeerd. Seks is voor hen de vervulling van de liefde, geen manie of geen gewone funktie. O, ze zijn niet modern...
Antwerpen betekent veel voor u want de stad speelt in meer dan één werk een rol.
Antwerpen was een mooie stad. Ik heb die nog gekend toen ik kind was, al was er toen ook al veel verknoeid. Maar toen had Antwerpen sfeer en was de stad nog vol van de schoonheid van de barok. Nu wordt Antwerpen een internationale stad zonder karakter, zoals er zovele zijn. Het is wellicht onvermijdelijk maar het is zeker een verlies.
| |
| |
Men heeft in verband met uw werk sommige namen genoemd: Selma Lagerlöf, Arthur van Schendel, Verner von Heidenstam en voor de gevoelsintensiteit Emily Brontë.
Het eerste werk van Van Schendel dat ik gelezen heb, is Een zwerver verliefd, een zwerver verdwaald en de sfeer, het klimaat van dat werk heeft me sterk aangesproken. Maar dat was lang voor ik zelf schreef.
Hebt u bewust invloed ondergaan?
Van von Heidenstam zeker wel. Het klimaat van zijn Karolinerna zit ook wel in mijn boeken. En het mysterieuze komt wel uit Le Grand Meaulnes... Ik heb dat niet bewust nagebootst, maar ik vond er verwantschap. Het is een klimaat dat mijn klimaat is.
U reageert niet op de naam van de twee vrouwen: Selma Lagerlöf en Emily Brontë.
Gösta Berling is een van de eerste boeken die ik gelezen heb, maar dat is lang geleden. Ik was toen 17 jaar en dan kun je aan die charme niet weerstaan. Van De woeste hoogte heb ik ontzettend veel gehouden. Het is een groot boek maar ik geloof toch niet dat het mij direkt heeft beïnvloed.
Paul Hardy heeft u de exponent van het romantisch magisch realisme genoemd.
Ik vind dat prachtig geformuleerd en ik beaam het graag. Zo mooi zou ik het zelf niet kunnen zeggen. Ik heb nooit aan mode gedacht, mijn werk is zo gegroeid omdat het niet anders kon. Om bij te zijn, zou ik moderner moeten schrijven, nuchterder, zakelijker, meer transparant, met een grotere ekonomie van middelen. Ik kan het niet.
U wordt anders toch een uitmuntende stiliste genoemd. Waar hebt u het geleerd?
| |
| |
Ik weet het niet. Ik weet wel dat het Frans me veel parten speelt. Ik lees veel Engels. Soms denk ik dat ik het perfekte woord heb gevonden en dan blijkt het Engels te zijn. Ik tracht wel naar de plasticiteit van het Engels.
U schrijft ook luisterspelen en uw luisterspel ‘Het veer te Corvey’ werd bekroond door de Nederlandse Radio-Unie en de B.R.T. Wat was het tema?
Het is de oude legende van de witte vrouw, die een gewelddadige dood is gestorven en geen rust vindt. Ze vertoont zich aan mannen in de vorm van de geliefde die ze verloren hebben. Ze zoekt een gezel, een maat.
U schrijft graag luisterspelen?
Ik schrijf ze graag maar ze worden niet altijd aanvaard!
Voor het toneel hebt u ook gewerkt.
Een stuk van mij dat Anders heet, werd opgevoerd door het Brussels Kamertoneel. Het gaat over de overdreven liefde van een vrouw, een liefde die bezitzucht wordt. Het stuk was buitengewoon goed gespeeld. Het was voor mij een grote vreugde mijn personages plots levend voor mij te zien, zoals ik ze gedroomd had. Die sensatie ervaar je niet met een roman! Maar het is het enige stuk van mij dat werd opgevoerd - al heb ik er nog wel een paar liggen.
Er is dan ook nog de film. U schreef het scenario voor een van de films ‘De geboorte’ op uitnodiging van de televisie?
Wat zou ik daar van zeggen? Er werd mij een verhaal gevraagd en ik heb dat geschreven en opgestuurd. Daarmee was de kous af. Mijn verhaal en de film hebben dit gemeen dat er, in de twee, mensen voorkomen die een kind willen adopteren. Verder is er in de hele film geen woord van mij
| |
| |
bij. Nooit heeft iemand me iets gevraagd of meegedeeld en het is heel toevallig dat vrienden van mij me gesignaleerd hebben dat op een bepaalde avond die film zou vertoond worden...
Wat is uw beste bron van inspiratie?
Een zeer scherp beeld, een beeld dat diep doordringt en dat ik niet meer kwijt kan raken. Dat komt uit een droom, een landschap of een zin die een beeld uitdrukt. Rondom dat beeld agglomereert zich het verhaal. Dan blijft enkel nog het schrijven over - maar dat is hard labeur.
Waarom schrijft u?
Omdat ik het niet laten kan.
U bent met nieuw werk bezig.
Met een biografie van een tante, door mijn ogen van kind gezien. Het is de sfeer van De reis maar de hoofdpersoon is niet meer de kleine Justine. Het is ook een geval van overdreven moederliefde: het verhaal van Jokasta.
Is het weer in de ik-vorm? En een ander raadsel: er komen in uw werk vaak twee broers voor. En een andere opmerking nog: vaak stelt iemand een daad niet en moet daar later voor boeten. Ik denk aan Doña Maria en Hasso.
De ergste domheden zijn toch precies altijd die die we niet begaan hebben.
Wat is het mooiste boek dat u gelezen hebt?
Till we have faces van Lewis. Het is de geschiedenis van Psyche, door een van haar zusters verteld. Het werkelijke onderwerp is een mystieke ervaring.
Waarom vindt u het zo formidabel?
De sfeer is fantastisch: het mystische element is ongewoon
| |
| |
treffend weergegeven. Hier vind je werkelijk dat aanvoelen van een realiteit achter de realiteit. Van dezelfde Lewis bestaan ook kinderboeken, die in het Nederlands werden vertaald: Een paard en zijn jongen en De leeuw, de heks en de kleerkast. Lewis was een anglikaan, die ongelovig werd, dan een mystische ervaring doormaakte en ten slotte katoliek werd. Hij schrijft een uitzonderlijk mooie taal. Heel het werk is doordrenkt van de gouden sfeer van myte en mystiek. De vorm is die van een myte maar de kern is de mystieke ervaring.
Een delikate vraag, die u mag ontwijken. Wat had u graag in uw leven gehad dat u niet kreeg?
Kinderen.
Wat is uw grootste vreugde geweest?
Het plotseling ontdekken dat iemand van mij kon houden, wat ik tot dan toe voor onmogelijk had gehouden.
Uitzending: 3 februari 1969.
|
|