| |
| |
| |
Prof. Dr. Max Lamberty en Fanny Leys
Vossendreef 89, Ukkel
Dat is nu al een tweede kanon dat ik daar zie staan, meneer Lamberty. Ik dacht dat ik bij een filozoof, dus een vredelievend man, op bezoek kwam.
Wel, dan hebt u al onmiddellijk een van mijn zwakheden ontdekt. Ik hou van oude dingen en kreeg op zeker ogenblik een bijzondere belangstelling voor kanonnen, klokken en vijzels. Een kanon ‘spreekt’. Er is karakter in een kanon. Het heeft een duidelijk doel, een vaste gerichtheid: het is de uitdrukking van een wil en een kracht. Ik ben vredelievend, maar ik vind een kanon en ook een oorlogsschip mooi. Het kanon dat u in de hal hebt gezien, is van vóór 1500. De loop heb ik gekocht bij een antikwaar. De affuit heb ik zelf gemaakt, want dat is een andere liefheb- | |
| |
berij van mij: knutselen zoals het heet. Ik hou van handwerk. Mijn grootouders waren aan beide zijden ambachtslieden. Het intellektueel werk is niet zozeer verwijderd van het handwerk. In beide gevallen gaat het erom iets te ‘maken’ dat men zo goed als mogelijk tracht te verwezenlijken.
Een filozoof die zijn handen kan gebruiken. Ook dat is zeker geen alledaags geval!
Er zijn inderdaad niet veel gevallen bekend. Mijn oom Lodewijk de Raet was zo onhandig bij het handwerk dat hij geen nagel recht in de muur kon kloppen. Mijn zin voor handwerk komt eerder van mijn vader. Die was daarin heel handig.
Het kleine kanon daar onderaan de trap, is van na 1500. Ik heb het ook gemonteerd. En daarboven op de kast ziet u er nog twee kleinere, waarvoor ik een platform heb gemaakt en versierd.
Met een klein vat ertussen.
Ja, een oud wijwatervat.
Dat is dan toch uitgesproken vredelievend!
Ja. En het is in brons. Ik heb een voorliefde voor brons, dat ik mooier vind dan goud. Ik zeg daarom wel eens voor de grap: ik wou dat we nog in de bronstijd leefden!
In al de vertrekken waar ik het meest ben, in mijn werkkamer, in mijn slaapkamer, is er brons te zien. Alle verplaatsbare lampen, die ik zelf heb gemaakt, zijn met brons versierd.
Maar waar is de filozoof in dit alles?
Dat heb ik me zelf al wel eens afgevraagd. Vermits u
| |
| |
alles wilt zien, zal ik u ook enkele klokken tonen, alle in brons natuurlijk maar met verschillende legering. Die is altijd zuiverder in de Nederlanden, minder zuiver in Frankrijk! Een ervan is een kloosterklok. Zij gaf de la aan voor de gezangen. Zij moet van Franse oorsprong zijn. Aan het koper en het tin werden zeker nikkel of zilver toegevoegd.
Die ivoren kop daar heeft een bevriend priester uit Kortrijk mij bezorgd. Ik noem hem ‘Moboetoe’. En ervoor, die mastetoppen, heb ik opgeraapt bij het grote circus in Rome, niet ver van het Colosseum. Maar ik babbel wel te veel over dit alles. Over dingen waarvan men houdt, praat men graag en soms al te langdurig.
Toch nog een vraag. U hebt dit huis zelf laten bouwen. Bij het binnenkomen valt die galerij boven ons hoofd hier op.
Dat heb ik van de Standaard-Boekhandel afgekeken. Op die galerij daarboven staan mijn dossiers en verder is het de enige trap in ons huis die naar de zolder leidt. Alle andere kamers liggen gelijkvloers.
Een ideaal huis in een ideale omgeving. Maar als ik nu toch met mijn ondervraging mag beginnen: u bent geboren Brusselaar en een goed Vlaming, ik zou zelfs mogen zeggen: flamingant van de goede soort. Dat ziet men niet alle dagen.
Ik meen dat het niet zo zeldzaam is. Vermeylen, Teirlinck, Hoste zijn goede voorbeelden. Als geboren en getogen Brusselaars voelden zij wellicht de Brusselse misstanden scherper aan. In mijn geval is het nu wel waar dat mijn vader een autentieke Waal was. Hij overleed toen ik zes jaar oud was. Toen is mijn moeder, met haar twee kinderen,
| |
| |
gaan inwonen bij haar moeder in Sint-Gillis. Haar ongehuwde broer, mijn oom, woonde ook bij moeder en die oom was Lodewijk de Raet. Hij is het die zijn twee neven metodisch vervlaamst heeft: hij weigerde ons te verstaan als wij Frans spraken en hij had het Algemeen Beschaafd als huistaal ingevoerd. Zo heb ik mijn hele jeugd binnenshuis in een Vlaamse sfeer doorgebracht terwijl buitenshuis praktisch alles Frans was, meer dan nu. Als wij op de straat iemand Vlaams hadden horen spreken, deelden wij dat als een gebeurtenis mee aan onze oom. Ik durf gerust beweren dat Brussel nu meer Vlaams is dan zestig jaar geleden. Het is grotendeels daarom dat het verzet van de Franstalige Brusselaars scherper is geworden.
En uw oom zelf, hoe was die vlaamsgezind geworden?
Vermoedelijk door de invloed van zijn leraar Nederlands, die ook van Vermeylen een flamingant heeft gemaakt. Die leraar heette Kleyntjes. Zo iets is in de geschiedenis van de Vlaamse Beweging meermaals voorgekomen. Zij zijn vrij talrijk de vlaamsgezinde aanvoerders die vlaamsgezinden werden onder de invloed van hun leraars. Zeldzamer zijn de gevallen waarin de vlaamsgezinde overtuiging aan de invloed van de ouders was toe te schrijven. Pater Stracke heeft zelfs, meen ik, op dat verschijnsel gewezen: ‘Waar zijn de zonen van de vlaamsgezinde leiders?’ vroeg hij.
Wat Lodewijk de Raet betreft, hij schreef nog Franse verzen toen hij, met August Vermeylen, lid werd van de kring ‘Help U Zelf’, in 1887, een kring waarin Emmanuel Hiel meermaals het woord nam.
Was er in uw eigen vormingsjaren nog een andere invloed? U studeerde aan het Koninklijk Ateneum in Brussel. Alles was toen natuurlijk nog in het Frans.
| |
| |
Ja en wat méér is: de taalwet van 1883, die verplichtte in de Vlaamse afdeling een paar vakken in het Nederlands te onderwijzen, werd niet eens toegepast dertig jaar nadat een wet het stelsel had ingevoerd.
Van mijn Vlaamse leraars in het ateneum is geen noemenswaardige invloed uitgegaan. Ik heb wel een steeds levendige herinnering aan en verering behouden voor twee onderwijzers in de lagere school te Sint-Gillis, De Ketelaere en Emiel 't Sjoen (die een zeer aktief lid was van ‘De Distel’, de bekende kring van vlaamsgezinden te Brussel). De leraars aan het Koninklijk Ateneum van Brussel echter hadden geen invloed op mij. Wat zij gelast waren ons te leren, boeide mij weinig of niet. Mijn belangstelling ging uit naar gebieden die geen plaats vonden in de leerprogramma's, gebieden waarop mijn oom mijn aandacht had gericht en waarin filozofische onderwerpen de doorslag gaven. Verder ook naar de kunst in het algemeen en meer bijzonder naar de letterkunde en de muziek (Richard Wagner!).
De aard van mijn belangstelling leidde tot een zekere afzondering tegenover de leraars en de studiemakkers, die overwegend tot de Franstalige middenstand van Brussel behoorden. In de ‘Vlaamse afdeling’ zaten wij met zijn drieën: een Nederlander, Bernard van Groningen, zoon van een predikant van Brussel, een Duitser en ikzelf. Van Groningen keerde in 1914 naar Nederland terug en bracht het zeer ver: rektor in Leiden en voorzitter van de Akademie. Over de jonge Duitser heb ik nooit meer iets vernomen.
Een paar jaren vóór de oorlog, werd ‘Help U Zelf’ opnieuw opgericht, ditmaal niet door leraars, alleszins niet van het Koninklijk Ateneum, maar door leerlingen uit verschillende rijksinstellingen van Brussel. Daar leerde ik twee reeds oudere, alleszins rijpere en uitzonderlijk begaafde
| |
| |
jongeren kennen. De ene heette Van Gaver, de andere Peremans. Ik bewonderde stilzwijgend hun rijpheid, hun degelijkheid, hun talent als jonge, overtuigde vlaamsgezinde agitators.
Helaas, de Vlaamse Beweging heeft de oogst niet mogen plukken die ze mocht verwachten van deze twee veelbelovende jongeren. Van Gaver werd, in 1914, als dienstplichtige opgeroepen en sneuvelde reeds bij de eerste gevechten. Peremans werd gevat in de verwikkelingen van het Vlaams aktivisme. Hij week in 1919 uit naar Nederland waar hij zijn weg vond en daar verder is gebleven.
Hadden de Vlaamse bladen uit die tijd invloed op de vorming van uw overtuiging?
Het antwoord is eerder negatief. Mijn overtuiging was vooraf reeds in de familiale kring en door mijn oom bepaald. Thuis kwamen vele bladen en ook tijdschriften waarop mijn oom geabonneerd was en die hij ook las. In de Franstalige bladen en in Hostes Vlaamse Gazet volgde ik de ontplooiing van de Vlaamse strijd en ook die van de wereldpolitiek. Ik heb nooit de geringste neiging gevoeld om aan politiek te doen. Maar de politiek, niet alleen de binnenlandse, maar en zelfs nog meer de buitenlandse, hield mijn aandacht gaande... als onderwerp. Dat is ook nu nog het geval.
U ging dan naar de universiteit.
In 1913, onmiddellijk na de retorika. Ik liet mij inschrijven als student in de eerste kandidatuur in letteren en wijsbegeerte voorbereidend tot de rechtswetenschappen, in de universiteit van Brussel.
Hebt u een herinnering aan uw professoren daar bewaard?
Zeker. Eén onder hen wil ik bijzonder noemen. Dat was
| |
| |
de professor in de psychologie, Georges Dwelshauvers, alleszins een merkwaardig man, meer een filozoof dan een psycholoog. Hij heeft een grote, in zekere mate een beslissende invloed op mij gehad. Niets van wat hij doceerde, ging voor mij verloren. Integendeel. Het werd de grondslag voor mijn verdere ontwikkeling. Hij heeft het nooit vermoed. Na de oorlog, in 1919, werd hij het slachtoffer van een epuratie door de akademische overheid omdat hij, tijdens de bezetting, een Wagnervertoning had bijgewoond... Hij verliet het land, werd in Barcelona direkteur van het psychologisch laboratorium en nadien, te Parijs, professor aan het Institut Catholique. Het is daar dat hij zijn voornaamste werken publiceerde.
Gaarne wil ik ook met verering nog gedenken de professoren P. Hoffmann en J.H. Labberton die over etika, natuurrecht en rechtsfilozofie doceerden te Gent, tijdens de bezettingsjaren. Veel is me van die kursussen bijgebleven. Ze droegen bij tot mijn oriëntatie.
U vermeldt wijsgerige en rechtsvakken. Maar u bent doctor in de sociale wetenschappen.
Stellig. De rechtswetenschappen, waarvoor ik veel belangstelling had, voornamelijk waar het ging om de filozofie van het recht, heb ik niet voortgezet. Ik was reeds ambtenaar en publiceerde reeds, toen ik het plan opvatte de sociologische studie te ondernemen, te Gent, met professor Haesaert. Wij waren het niet eens in menig opzicht, maar zijn vrienden gebleven. Een bijzondere vermelding verdient professor André de Ridder die mij inwijdde in de statistiek. Aan deze uitzonderlijk begaafde man, die een merkwaardig kunstcriticus was en toch al de geheimenissen van de statistiek en van de ekonomie beheerste, ben ik ook veel verschuldigd.
| |
| |
Op welk werk hebt u gepromoveerd?
Op een studie over Lodewijk de Raet. Dat is een lijvig boek geworden van meer dan 400 blz. Van verschillende zijden was mij gezegd en herhaald geworden, onder meer door prof. De Ridder, dat er een uitvoerige studie over Lodewijk de Raet moest komen, dat ik de aangewezen man was om het werk te ondernemen en tot een goed einde te brengen. Het is het enige werk van mij waarvan de bibliografie zo verzorgd is en waarin zoveel voetnoten staan. Maar ja, zo moest het voor een universitair proefschrift.
U was een hele tijd direkteur bij de Kamer van Volksvertegenwoordigers.
Ik heb daar in de Kamer in drie diensten gewerkt: eerst als redakteur in de vertaaldienst, dan als redakteur van het Beknopt Verslag samen met Ernest Claes en ten slotte twintig jaar lang als direkteur van de dienst der gesproken vertaling.
Alles samen een goede dertig jaar. U moet daar heel wat hebben meegemaakt.
Het was een zeer interessante werkkring en een ideaal terrein voor iemand die belangstelling heeft voor sociologie, sociale psychologie en sociale filozofie. Alle politieke, sociale, ekonomische en kulturele vraagstukken komen daar te berde. Ik heb daar vele treffende momenten beleefd en er ook heel wat grote figuren leren kennen waarvoor ik een blijvende bewondering heb opgedaan. Ik doe zeker niet mee aan dat soort gemakkelijke kritiek die onze instellingen en onze politieke mannen wil neerhalen. Geloof me vrij, de meesten verdienen waardering en veel bewondering.
U gewaagt van grote figuren. Kunt u enkele namen noemen?
| |
| |
O ja. Kamiel Huysmans, ook Frans van Cauwelaert: ik heb van dichtbij kunnen volgen hoe Van Cauwelaert getrouw, stap voor stap, zijn idealen heeft verdedigd, wat sommigen er ook over mochten zeggen. Verder waren er Louis Franck, de oude Anseele, Paul Hymans, Masson, Renkin, Jaspar, Edmond Rubbens. Ik heb de groep van de Vlaamse Nationalisten zien groeien, ik heb Rex zien verschijnen en Léon Degrelle aan het woord gehoord. En ook Frenssen... Kortom, ik was getuige van de ontwikkeling van onze politieke geschiedenis van de laatste veertig jaar met haar problemen en haar leidende figuren.
U hebt aan die tijd zeker ook markante herinneringen? Vertelt u ons niet een paar anekdoten?
Ik zal proberen er een onschuldige op te halen uit de tijd toen Kamiel Huysmans kamervoorzitter was. U weet dat Van Glabbeke geen kat was om zonder handschoenen aan te pakken. Op zekere dag was hij op de tribune en Vindevogel onderbrak hem, snel en vinnig, zoals hij dat kon. Van Glabbeke had niet begrepen wat Vindevogel had gezegd maar hij had wel de klank gehoord. Onmiddellijk bootste hij de stem van Vindevogel na, die toen nog bij de katolieke partij was. Dat was een echte kwajongensreaktie die zeer komisch aandeed. Van Cauwelaert die, als steeds, bezorgd was voor de waardigheid van de Kamer, stond recht en zei tot de voorzitter: ‘Meneer de Voorzitter dat is niet toegestaan. Ik vraag dat de spreker tot de orde zou worden geroepen.’ Huysmans, die als voorzitter op de beste plaats zat om alles gezien en gehoord te hebben, reageerde aldus: ‘Het bureau heeft niet gehoord wat de heer Van Glabbeke heeft gezegd; ik vraag hem het te herhalen.’ U kunt zich voorstellen wat een schaterlach er op alle banken van de Kamer opging.
| |
| |
Een echte Huysmansrepliek.
Het was natuurlijk altijd niet zo onschuldig. Ik heb ook heel wat vechtpartijen bijgewoond, vooral ten tijde van de Vlaamse Nationalisten en van Rex. Ik heb dan de vaststelling gedaan dat niet meer dan twintig ten honderd deelnamen aan de knokpartijen, diegenen namelijk die daartoe biologisch voorbestemd waren. Bij de Vlaamse Nationalisten b.v. was Herman Vos er nooit bij en bij de socialisten was Marteaux er altijd bij. En deze laatste was dan nog een geneesheer!
Mag men uw studie ‘Adel der politiek’ in verband brengen met uw waardering voor de politiek?
Zeker. De politiek, de politieke struktuur van een gemeenschap, m.a.w. de staat, is een belangrijke faktor voor een volk. Iedere maatschappij wordt beheerst door een waardensysteem en de staat is het werktuig en het schild van dat waardensysteem. Gewagen van de adel der politiek is dus volkomen gewettigd. Bedoelde studie gaat van dit standpunt uit. Ze is tevens een verdediging van onze instellingen. Een hoofdstuk draagt als titel: Apologie van de politieke partij, want dat is nog een terrein waar veel verkeerde beoordelingen over in omloop zijn. De politieke partijen zijn nuttig, zelfs noodzakelijk, omdat ze bijdragen tot de verheldering van de verhoudingen, tot het duidelijk stellen van de problemen. Zij zijn schiftende organen en zonder hen zou er in onze politieke wereld veel verwarring zijn. Een beraadslagende vergadering vraagt eerst en vooral dat er klaarheid zou worden geschapen. Daartoe dragen de partijen bij en in de eerste plaats haar woordvoerders. Ik heb altijd kunnen vaststellen dat, als de kamerleden wisten dat een bevoegd man het woord ging nemen, ze prezent waren en luisterden. Ik heb dat vaak gezien b.v. als Gutt sprak.
| |
| |
Hij was een erkend deskundige op financieel gebied. Hij was klein van gestalte en had een gebroken stem; hij had niets van een groot redenaar. Maar als hij sprak, werd het plots zeer stil in de Kamer. Eenieder wilde luisteren. Eenieder wist dat men zou vernemen hoe de zaken eigenlijk ineenzaten.
De invloed van de politici is niet toe te schrijven aan hun redenaarstalent maar aan het vertrouwen dat zij inboezemen, door hun kunde, hun ervaring, hun talent, hun karakter. Dat is het geheim van het gezag der partijleiders: hun grote betekenis is dat zij de zaken beter en vollediger inzien dan de anderen en dat zij door hun medestanders worden vertrouwd. Door hun betoog brengen zij klaarheid: het is de waarde van hun dialektiek die het meest effekt uitoefent op de toehoorders. Als zij aldus optreden, zijn zij staatslieden en geen politici meer. Zo is het in alle partijen: Vandervelde b.v. was een klassiek redenaar en Woeste was het niet, maar beiden sleepten ze hun medestanders mee. Zie het geval van Buset: ook hij was geen redenaar. Als hij sprak, verstond men hem moeilijk. Veel van hetgeen hij zei, ontsnapte zelfs aan de stenografen en de redakteurs van het Beknopt Verslag. Maar iedereen luisterde omdat men ging weten wat de positie van zijn partij was, waarom zij zou instemmen of zich zou verzetten. Kijk naar eerste-minister Eyskens. Hij is een man die klaar is, die een uitstekend professor moet zijn: als hij gesproken heeft, ziet men hoe de zaken staan. De gestalte speelt daarbij geen rol. Het is niet de lichamelijke omvang maar de geestelijke gave en namelijk de intellektuele slagvaardigheid die van belang is.
Het is al te eenvoudig met minachting tegenover de parlementsleden uit te pakken en demagogisch over hun vergoeding te bazelen. Als zij hun funktie ter harte nemen, hebben zij geen makkelijk bestaan. Zij krijgen elke dag
| |
| |
talloze brieven en talloze telefoontjes. Zij moeten de meest uiteenlopende zaken in orde proberen te brengen en zulks ten koste van veel geschrijf en veel verplaatsingen, veel tijd en veel inspanningen.
Dat is wel een warm pleidooi voor de politicus.
En uit het hart gesproken. Ik ben daar in de Kamer steeds een waarderend spektator geweest zonder de ambitie te hebben gevoeld een politiek mandaat te vervullen. Ik heb altijd liever mijn eigen zienswijze verdedigd dan die van een partij. En die eigen zienswijzen verdedigde ik dan in mijn geschriften.
Hoe bent u daartoe gekomen?
Het is als ambtenaar dat ik begon te schrijven - en zulks onder verschillende schuilnamen, niet alleen uit aangeboren schuchterheid, maar ook wegens de aard van de onderwerpen: Vlaamse Beweging, aktivisme, amnestie, enz. in een tijd van spanning. Mijn eerste pennevruchten verschenen in het tijdschrift Ontwikkeling, waarvan Kamiel Huysmans hoofdredakteur en ik de beheerder was. In het Frans heette dat: L'Avenir Social. Vanaf mijn eerste bijdrage stelde ik vast dat ik de onderwerpen sociologisch opvatte. Ik dacht toen bij mezelf: dat is geen zuivere literatuur; om dat te schrijven en te verantwoorden, moet ik een akademische titel hebben. Ik was toen wel kandidaat in letteren en wijsbegeerte, maar geen doctor. Om dat in orde te brengen, ging ik opnieuw naar de universiteit.
U bent ook professor aan net Universitair Instituut voor de Overzeese Gebieden. Hebben de gebeurtenissen in Kongo een weerslag op de werking van dit instituut?
Ja, ik doceer daar sedert 1946 algemene sociologie en een
| |
| |
inleiding tot de studie van de hedendaagse politieke leerstelsels. Natuurlijk hebben de gebeurtenissen in Kongo een weerslag maar het instituut zet zijn funktie voorlopig voort. De studenten die er zijn, moeten hun studie kunnen voltooien. Volgens het nieuwe plan worden daar alleen zij die reeds een akademische titel hebben, tot het licentiaat toegelaten. De afgestudeerden kunnen ook in de Belgische administratie worden opgenomen of door de Unesco ter beschikking worden gesteld van ontwikkelingslanden.
Wanneer men uw naam uitspreekt, verbindt men die onmiddellijk met de titel van een boek: ‘Philosophie van de Vlaamse Beweging.’ Dat boek verscheen in 1933. Het werd door de meest vooraanstaande figuren uit Vlaanderen en Nederland entoesiast begroet. Marnix Gijsen noemde het ‘kristal in een land van mist’. Professor Geyl zegde dat het een merkwaardig boek is, waarmee hij haast onvoorwaardelijk instemt en Raymond Brulez getuigde dat het aan de Vlaamse Beweging haar subliemste betekenis geeft. Wat is de syntese ervan?
Het is een poging om de diepere stuwkrachten, het wezen zelf van de Vlaamse Beweging te benaderen. Die stuwkrachten vond ik in geestelijke, eigenlijk sociaal-psychologische faktoren. Al mijn werken hebben welbeschouwd een sociaal-psychologische inslag. Het is pas achteraf dat ik tot die konklusie kwam.
U schrijft in dat boek: ‘De Vlamingen werden niet door vreemde machten maar door vrijwillige keuze verfranst.’ Het is een van uw eerste bevindingen.
De Vlamingen hebben lang in de verfransing geen euvel gezien. Zij hebben het euvel pas ingezien in het licht van
| |
| |
de vlaamsgezinde opvattingen. Zij zijn de zaken vlaamsgezind gaan beoordelen toen ze vlaamsgezind waren geworden onder de invloed van verhandelingen, gedichten en literaire werken. Kijk naar de invloed van een boek als De leeuw van Vlaanderen van Conscience. Die Vlaamse Leeuw had zes eeuwen geslapen in de kronieken. Talloze Vlamingen werden vlaamsgezinden onder de bezielende invloed van dat werk. Toen zij vlaamsgezinden waren geworden, kwamen ze er vanzelf toe in de verfransing een onduldbaar euvel te zien. Het is het geval van Rodenbach die al de leuzen en de symbolen van de blauwvoeterij heeft gehaald in de Kerels van Vlaanderen. Aan dat boek en aan De leeuw van Vlaanderen ontleende hij niet alleen de leuzen en symbolen van de Vlaamse kerels, maar ook de vlaamsgezinde overtuiging die hem en zijn vrienden aanspoorde om in verzet te komen tegen de verfransing in de kolleges.
U wijst in uw boek ook de ekonomische verklaring voor de Vlaamse Beweging af. U stelt zelfs vast dat de opbloei van de Vlaamse literatuur en aktie samenvalt met een diepe ekonomische inzinking.
Dat is ook zo. De eerste en grote opbloei van het vlaamsgezinde geestesleven heeft zich doorgezet in een ekonomisch zeer moeilijke periode, zelfs in de meest dramatische van onze geschiedenis, toen het Vlaamse volk lichamelijk zo zwaar werd getroffen dat het geboortecijfer van het kinderrijke Vlaanderen in menig gewest pas in 1900 het peil bereikte dat het had vijftig jaar vroeger.
Lodewijk de Raet heeft een grote betekenis gehecht aan de ekonomische faktoren.
Ja. En men kan hem gelijk geven waar hij verband legt tussen de ekonomische, de kulturele en de politieke faktoren.
| |
| |
Zo verklaart hij de Franse overheersing in België na 1830 door de ekonomische bloei, waarmee waren verbonden een grotere welvaart, meer mogelijkheden, meer ontwikkeling, meer gezag, meer invloed, meer macht voor Wallonië. Ik heb daarentegen met bijzondere nadruk op de sociaal-psychologische zijde van het vraagstuk gewezen. Misschien ben ik te eenzijdig geweest en had De Raet het bij het rechte eind.
Het is nochtans een feit dat zonder de sociaal-psychologische faktor, met name de aantrekkingskracht van de vlaamsgezinde opvattingen, er geen Vlaamse Beweging zou zijn ontstaan, zelfs met een grotere ekonomische welvaart.
De taalwetten zijn een resultaat van de aktie van de Vlaamse Beweging. De Vlamingen hebben die taalwetten eerst moeten afdwingen en daarna hebben ze moeten strijden om ze te doen toepassen. Op dit ogenblik staan ze weer in de aktualiteit. Hoe ziet u dat probleem?
Wij mogen ons verheugen over de taalwetten, zelfs als wij te klagen hebben over de toepassing ervan. Het gaat beter naar gelang wij meer invloed krijgen. De toenemende zeggenschap van het Vlaamse volk, de toenemende druk van de Vlaamse macht zal de taalwetgeving bezorgen wat zij vroeger moest missen. Lodewijk de Raet was daarin zeer scherpzinnig: het is een leidmotief geweest in zijn werk en streven steeds maar opnieuw te beklemtonen dat het de verhoging van de Vlaamse volkskracht was, die Vlaanderen uit zijn ondergeschiktheid in de staat zou helpen. Met volkskracht bedoelde hij de kracht - of macht - van het eigen volk, met eigen inzicht en eigen belangen.
Wat u daar zegt over de machtsfaktor en uitbreiding van het Vlaamse volk sluit direkt aan bij het pleidooi dat u in uw ‘Philosophie’ houdt voor de aantrekkingskracht van
| |
| |
een ideaal. U zegt daar letterlijk: ‘Wie een ideaal bouwt, krijgt aanhangers. En wie aanhangers heeft, moet er niet aan wanhopen nog eens werelddelen te veroveren en keizerrijken op te richten.’ U gelooft daar natuurlijk nog in?
Dat is, geloof ik, de slotzin van mijn boek. Ik heb inderdaad een groot geloof in de macht van de sociaal-psychologische faktoren en uw citaat bevestigt mijn zienswijze.
Dat mag men zeker laten aansluiten bij een andere vaststelling van u, namelijk dat de Vlaamse Beweging is ontstaan in het brein van intellektuelen. Ook het socialisme en de kristelijke demokratie zijn volgens u uit een ideaal ontstaan en niet louter uit ekonomische omstandigheden.
Iedere evolutie in de maatschappij wordt ingeleid door ideeën die door intellektuelen worden vooropgezet en gepropageerd. Zodra die ideeën de grote massa ‘aanspreken’, worden zij sociaal-psychologische faktoren.
In 1935 verscheen van u: ‘Heerschappij en nood der ideeën of twintig jaar Europese geschiedenis’. Wat poneerde u daar?
Het doorslaggevend belang van de sociaal-psychologische faktoren en wel zodanig dat de eerste wereldoorlog er wordt voorgesteld als de materializatie van een gedachtengang, waarbij de staatslieden bestendig worden geleid door perspektieven, door hun voorstellingen en verzuchtingen, m.a.w. door hun idee van het algemeen welzijn op Europees vlak. Ook het verdrag van Versailles is de weerslag van de visie der overwinnaars op de lotsbestemming van Europa na de oorlog. Dat boek sluit niet alleen met te wijzen op het doorslaggevend belang van wat de mens denkt (in tegenstelling met Marx) maar in het slot spreek ik ook het geloof uit dat de wereld slechts kan worden genezen en gered
| |
| |
als ze geestelijk wordt genezen. Van hetzelfde boek bestaat er ook een Franse versie en daar wordt dat aldus geformuleerd: ‘à pathologie intellectuelle, thérapeutique intellectuelle’.
Ik kan het niet beter zeggen!
In het zesde deel van de ‘Geschiedenis van Vlaanderen’ verschenen er van uw hand twee belangrijke bijdragen. Is dat een volledige geschiedenis, die zowel de politieke als kulturele aktiviteit en evolutie behandelt?
De eerste bijdrage behandelt de politieke geschiedenis van Vlaanderen sedert de 18de eeuw. De tweede behandelt de Vlaamse Beweging. Zij wordt er voorgesteld als beweging waar alle belangen van het Vlaamse volk bij betrokken zijn en aldus opgevat als een volksstrijd.
In 1951-52 verscheen ‘Vlaanderen door de eeuwen heen’ in twee delen onder uw leiding en die van dr. Lissens. Dat was niet de eerste uitgave.
Het was de derde uitgave. De eerste werd in 1912 bezorgd door Max Rooses en was uitverkocht vóór ze op de markt kwam. De tweede werd in 1932 bezorgd door Jan Denucé en J.A. Goris. Daar er belangstelling voor bleef bestaan, wenste de uitgever in 1951 een derde uitgave ter beschikking te stellen. De bedoeling was Vlaanderen te leren kennen en begrijpen en dat door Vlaanderens wezen en waarden te belichten, verder zijn nood en strijd, zijn tegenslagen en zegepralen, zijn grootheid en roem, zijn dorpen en steden, zijn kunst en zijn huishouding, zijn verleden en zijn heden. De Fransen gewagen vaak van ‘la France éternelle’ en met deze woorden doelen zij op wat tevens eeuwig en waardevol is in Frankrijks land en volk. Ons boek wil een poging zijn om een beeld van het eeuwige Vlaanderen te schetsen.
| |
| |
In 1951 verscheen van u: ‘Lodewijk de Raet, grondlegger van een Vlaamse volkspolitiek’. Mag men De Raet uw geestelijke vader noemen?
Ja, in menig opzicht. In de allereerste plaats heeft hij mij van mijn 6de tot mijn 21ste jaar doorslaggevend beïnvloed. Wat de oriëntatie betreft, merk ik dat ik, evenals hij, een sociologische kijk op de dingen heb gehad. Het enige verschil is, zoals ik het straks al heb gezegd, dat hij meer belang hechtte aan de ekonomische faktoren en ik meer aan de geestelijke.
Hoe ziet u De Raet?
Hij is een grote figuur voor Vlaanderen. Ik heb hem als jonge knaap niet begrepen. Maar op afstand beschouwd en bij nadere studie komt men tot de bevinding dat zijn aandeel in de strijd voor de Vlaamse opstanding ongemeen groot is geweest. Zijn betekenis na vijftig jaar blijkt nog groter te zijn dan voorheen. Al wat hij heeft geschreven, is eigenlijk nu veel meer aktueel dan wanneer hij het publiceerde. Hij was een geniaal man. Wij zien dat thans beter dan zijn tijdgenoten het vroeger hebben vermoed. Zoals vele uitzonderlijke figuren, een Albrecht Rodenbach b.v., was hij vroegrijp. Hij was nauwelijks 22 jaar oud toen hij reeds het schema vóór ogen had waarvoor hij vijftien jaar later de Vlaamse Beweging zou winnen: meer ontwikkeling, meer technische scholing; daardoor meer ekonomische slagvaardigheid en meteen meer welvaart; daardoor meer rijkdom en meteen een hoger beschavingspeil; tenslotte meer ekonomische macht, meer invloed, meer gezag, meer politieke macht.
Nog een laatste vraag: u hebt ook een verhandeling
| |
| |
geschreven, getiteld: ‘Wat is cultuur?’. Kunt u daar de samenvatting van geven?
Het is een poging om de morfologie van de kultuur te schetsen. Het is een poging, niet om de inhoud van om 't even welke kultuur aan te geven maar om meer de wetmatigheid te belichten die in iedere kultuur is terug te vinden. Het is een poging om het wezen zelf van het verschijnsel te belichten. Ik onderscheid vier hoofdbetekenissen van de kultuur: 1. de graad van verdeling; 2. de som van de geestelijke prestaties van een volk in tijd en ruimte; 3. de etische inhoud, zoals het geval is wanneer wij gewag maken van de Westerse kultuur; 4. de samenvatting van de levenswijze van een bepaalde volksgroep.
In die vier hoofdbetekenissen wordt dan getracht een gemene deler aan te wijzen, een kenmerk dat bij iedere ruimere of meer beperkte betekenis van de term steeds aanwezig is. Dat blijkt bij onderzoek de waarde te zijn. Tot de kultuur behoort dan ook datgene wat waarde heeft. Met andere woorden: al wat wordt geschreven, geschilderd, gekomponeerd en zo meer, wordt niet opgenomen in de kultuur naar de tweede betekenis: alleen wat waarde heeft, wordt opgenomen. Gluck b.v. heeft een honderdtal opera's geschreven maar een vijftal blijven door hun waarde. Alle redevoeringen die worden uitgesproken, verrijken niet de kultuur of worden er niet in opgenomen maar de Toespraak tot de hoofden van Lebak, ook al werd ze niet uitgesproken, behoort tot de kultuur. Arvers heeft veel sonnetten geschreven, maar alleen het beroemde Sonnet d'Arvers: Mon âme a son secret, ma vie a son mystère is waardevol en werd opgenomen in de kultuur. Een kultuur is een waardesysteem. Ik neem me voor daar meer over te zeggen in een volgende verhandeling.
Wel, ik geloof dat we nogal zware onderwerpen hebben
| |
| |
aangevat, meneer Lamberty, en feitelijk wou ik ook nog een paar vragen stellen aan mevrouw, als dat mag.
Natuurlijk! Zal ik ze hier op het matje roepen of gaan we haar opzoeken? Ofwel zit ze in haar werkkamertje of in de woonkamer, of... in de keuken.
*
Liefst in haar eigen sfeer.
Komt u dan mee.
*
Kijk, u kunt meteen vaststellen dat mijn vrouw niet altijd in haar bureau zit! Ze zit zowaar bij de haard!
Als ik met de deur in huis mag vallen, mevrouw: u schrijft boeken onder uw meisjesnaam en ik vermoed dat betrekkelijk weinig mensen weten dat u de echtgenote bent van een ernstig filozoof.
Fanny Leys:
Mag ik zeggen: des te beter?
Hoe is u ertoe gekomen te schrijven?
Omdat ik fysiek onbekwaam was om aan sport te doen en omdat ik even onbekwaam was om ‘vrouwenwerk’ te doen. Om toch iets te verrichten, ben ik gaan schrijven. Toen ik 23 jaar was, verscheen mijn eerste boek.
En dat doet u ‘en marge’ van uw werk in de senaat? Want u bent daar direkteur?
Ja, van de Parlementaire Handelingen.
Heeft die werkkring u nooit geïnspireerd?
In hoge mate, maar ik heb er nooit over willen schrijven.
| |
| |
Ik zal het doen als ik gepensioneerd ben. Ik neem nu al notities.
Heren, past op uw zaak! - Uw eerste boek was een kinderverhaal?
Nee, wel een sprookje, maar voor grote mensen. Het heet: Van de musch Wiet. Het speelt in het stadspark van Brussel en gedeeltelijk in het parlement.
Ha, tóch!
De uitzondering op de regel. De mus leert de taal van de mensen verstaan en beluistert in het stadspark de gesprekken van de wandelaars omdat ze hun gedragingen wil begrijpen. Het lukt haar echter niet omdat alles zo onsamenhangend is... zoals in het parlement. Op het einde sterft de mus, bevroren, door eenieder verlaten.
Dat is bij alle humor toch reeds een droef einde. Ik geloof dat uw volgende werk plezieriger is, van inhoud dan toch. Het is een reisverhaal.
Ja, Doe het in groep. Het moet van 1936-37 zijn want de burgeroorlog in Spanje was begonnen. Het is het verhaal van een reis naar de Azurenkust met Max en hij staat er ten voeten uit in getekend.
Van uw volgende boek, ‘Silvesters tweede leven’, zegt de kritiek dat het ietwat te cerebraal is om te ontroeren. Wat is het tema?
De kritiek heeft het natuurlijk maar voor 't zeggen! Het is een satirisch verhaal dat de periode omvat vóór de oorlog, de bezettingsjaren en de spanne tijds die onmiddellijk op de bevrijding volgt. Het is het verhaal van een man die een tweede leven ingaat om de maatschappij te verbeteren en
| |
| |
tenslotte de vrede vindt te midden van de planten en de dieren.
Het weldadige ervan is dat uw humor vriend noch vijand spaart. En over de bezettingsjaren zult u wel kunnen meepraten. Ik hoorde vertellen dat uw huis een schuilplaats is geweest voor heel wat mensen: Achiel van Acker, Raymond Brulez, Major, Bouchery...
Dat is volmaakt verleden tijd en daarover wordt niet meer gesproken.
In 1954 verscheen bij Ontwikkeling te Antwerpen uw boek: ‘Ontwijding’. Het is het dagboek van een vrouw.
Van een sinds jaren gehuwde vrouw met drie kinderen, die op de kritieke leeftijd verliefd raakt op de vriend van haar man. Om de obsessie van zich af te zetten, schrijft ze 's morgens en 's avonds haar dagboek. Als dat niet helpt, spreekt ze erover met de man van haar verlangen. Zijn afwijzend antwoord breekt haar en uiteindelijk blijft zij achter in een pessimistische berusting.
U kreeg voor dit boek de prijs van de provincie Brabant en de kritiek heeft over dit boek met grote waardering gesproken. Karel Jonckheere spreekt van een meesterlijk verhaal, Veenstra in ‘Het Parool’ looft uw ironisch-gedistantieerd proza en Bert Ranke in ‘Dietsche Warande en Belfort’ zegt als inleiding op een lange bespreking: deze dame kàn schrijven. Ook hij looft uw ironie en wat grimmige humor. Maar wat mij verwondert, is dat de levensbeschouwing in dit boek zo pessimistisch is, zo bitter, hoe algemeen menselijk het tema ook is. En zo in tegenstelling met uw man, die een idealist is en een optimist.
Dat pessimisme is een kwestie van levensopvatting. Trou- | |
| |
wens, in het dagelijks leven is mijn man pessimist en ik optimist. U kunt daaruit ook leren dat schrijvers misleiders zijn. Ik vind dat spelen met de medemens plezierig: le goût du travesti.
Een prettiger verhaal is alleszins ‘Violetta’.
Maar 't eindigt ook triestig want het ezeltje, dat zo heet, sterft. Dit is een echt verhaal voor kinderen van 12 jaar. Het berust op een echte gebeurtenis. Door toedoen van het Blauwe Kruis hebben wij hier een ezeltje binnengehaald. Het werd onttrokken aan een schoft van een kerel, die het dier mishandelde. Wij hadden in onze tuin een stalletje opgetimmerd, maar het ezeltje is gestorven. Het verhaal zelf is toch plezierig. Al onze kinderen treden er in op en ook Max komt er in voor. Hij kan trouwens komisch doen, en dan nog ongewild.
Hoe heeft de kritiek dat ontvangen?
Grote windstilte. Nergens werd er een woord gezegd of geschreven. Alleen heeft de stad Antwerpen het als prijsboek aanvaard.
Max Lamberty:
En de voorzitter van de Senaat, de heer Struye, zei nadat hij het had gelezen: nu kan ik een mens geen ezel meer noemen!
Dat is dan toch ondubbelzinnige lof. Hebt u nog méér werk dat ik misschien niet heb vernoemd?
Zopas is er bij Ontwikkeling een nieuw boek verschenen: Vijfde Symfonie. Het is de levensroman van een meisje uit een arbeidersmilieu dat in een nieuwe leraar op de muziekschool van Borgerven haar ideaal ziet. De kunstenaar is gehuwd en gebrekkig en vindt dat hij het recht niet heeft
| |
| |
dit frisse, jonge leven te doorkruisen. Lea trouwt dan met een gewone jongeman en wordt een goede moeder en een brave huisvrouw, maar in haar hart blijft ze steeds hunkeren naar een onbereikbaar geluk. Als ze verneemt dat de kunstenaar ziek is en door de dokters wordt opgegeven, doet zij een poging om hem weer te zien: zij zou een kind van hem willen om tenminste iets over te houden dat haar aan het leven kan hechten. Dit laatste weerzien brengt de definitieve ontgoocheling.
Men kan niet zeggen dat u het zich gemakkelijk maakt met de keuze van het tema. Wat u erover vertelt, lokt aan om het te lezen. Denkt u aan nieuw werk?
Jawel, aan een biografie van Max!
Geromanceerd?
Nee, autentiek maar toch niet doodernstig. Ik probeer er een serieus werk van te maken maar toch niet in de toon van de gewone biografie. Ik zal dat goed doen want ik ben bij de bron. En indien ik ergens zou afwijken, zal Max mij wel op het rechte spoor brengen. Hij is er trouwens niet erg gerust in.
Kan ik begrijpen! De echtgenoot van een schrijfster zijn heeft zijn risico's!
Ik heb trouwens nog een boek persklaar waarin hij de hoofdrol speelt. Het is een verzameling korte schetsen die ik in De Stem der Vrouw, het blad van de Socialistische Vooruitziende Vrouwen, heb gepubliceerd en papa is daarin de hoofdpersoon. De titel heb ik al: Papa en wij. De uitgever moet zich nog aanbieden.
Wellicht krijgt er iemand vandaag zin in. Volgt uw man uw werk?
| |
| |
Hij wenst het te lezen vóór het verschijnt, uit puur wantrouwen.
Bent u feitelijk ook een Brabantse?
Nee, ik ben te Borgerhout geboren, de beste kant van Antwerpen waar de zuiverste Antwerpenaars worden gekweekt.
Op dit ogenblik tuiten veel oren in het Antwerpse.
Max Lamberty:
En dat is het nageslacht. Ons oudste meisje is er niet bij, die is getrouwd met een Brits leraar en woont in Engeland. Daar ben ik al grootpapa.
Ik mag misschien nog proberen van de kinderen iets te weten te komen?... (Tot zoontje): Hebt u ‘Violetta’ gelezen?
Zoontje:
Ik heb het gelezen vooraleer mama het liet drukken. Ik deed het omdat ik het goed vond.
Dat is kritiek in eigen huis. En u, juffrouw?
Dochtertje:
Ik ook vond het goed.
En de jongeheer is al aan de universiteit?
Wim:
Ja, 1ste doctoraat rechten.
Leest u de boeken van papa?
Wim:
Meer dan hij vermoedt.
| |
| |
Max Lamberty:
Maar ik ben er nog niet toe gekomen te vernemen of Wim er voor of er tegen is.
Wim:
Ik ben er voor natuurlijk!
Uitzending: 2 december 1960.
|
|