| |
| |
| |
Maurice Gilliams
Lange Gasthuisstraat 13, Antwerpen
U bent dichter, essayist en prozaschrijver. Wat bent u het meest, het liefst of het echtst?
Ik kan hierop antwoorden met een citaat uit een studie, die ik aan Karel van de Woestijne heb gewijd: ‘Ik wens geen onderscheid te maken, en ik zou het immers niet kunnen, tussen zijn totaal artistieke en zijn totaal menselijke inhoud, - al moge de dichter in zijn uiterlijke verschijning en gedraging niet de illusie wekken die zijn werk in ons wekt.’ Als u het wil nakijken, het staat in Vita brevis IV, blz. 94. Met andere woorden: zowel het essayistisch werk als de poëzie en het proza vormen één en dat is niet in onderdeeltjes te knippen. Veel wat in de ene branche voorkomt, wordt in een andere voortgezet. En in verband hiermee nog iets anders. Ik heb ooit eens een meneer onderscheid horen maken tussen grote en kleine dichters. Voor mij bestaan er alleen wezenlijke dichters en het interesseert me dan verder niet of ze groot of klein zijn.
| |
| |
Om uw werk te karakterizeren, werden vele termen gebruikt: Marnix Gijsen meent dat de mystiek het belangrijkste kenmerk ervan is.
Hij mag dat gerust van mij zeggen en wat nog allemaal meer. Ik hoef het er nog niet eens mee te zijn.
Albert Westerlinck noemt u een engel, die bij vergissing in de aardse sfeer is terechtgekomen.
Mooier gezegd kan het niet. Een verraderlijk klerkje heeft nochtans van mij geschreven dat ik omgang met Satan heb.
Garmt Stuiveling meent dat u voor alles een esteet bent.
Hier wordt het moeilijk Stuivelings mening te verwerpen of ze te accepteren. Alles hangt ervan af of men de definitie ‘esteet’ in een degraderende betekenis of in filozofische zin opvat. In het laatste geval ga ik met de mening van Stuiveling akkoord. Mocht men echter niet op een noodzakelijke nuancering letten, dan zou de definitie ‘esteet’ een bijsmaakje van geestloze dekadentie krijgen. Als ik aan de voortreffelijke kolleges denk van prof. dr. Edgar de Bruyne over ‘Het aesthetisch beleven’, dan word ik schuw uw vraag volmondig te beantwoorden. Ik houd mijn adem erbij in! In een gesprek zegt men de dingen immers voorlopig, bij benadering. Bindende dingen schrijft men, leest men van het blad.
Ik meen dat Stuiveling wel aan de filozofische zin van zijn definitie heeft gedacht. In gunstige zin bedoelt hij er zeker mee: iemand die naar de geest verfijnd is. Wie zijn de beste kenners van uw werk?
Om te beginnen zou ik zeggen Pierre H. Dubois, die een monografie aan mij heeft gewijd. Ofschoon hij gebonden was aan de voorgeschreven omvang van zijn studie, heeft
| |
| |
hij er kans in gezien, in kort bestek, alles aan te raken waar andere critici aan voorbijgaan. Vanwege Paul de Vree heb ik veel begrip ondervonden. Er is dan Jean Weisgerber, professor aan de Vrije Universiteit Brussel, die een hoofdstuk van Elias of het gevecht met de nachtegalen ernstig heeft ontleed wat het vormprobleem betreft. Professor Martien J.G. de Jong heeft een treffende analyse van mijn gedicht Tweespraak in de herfst gemaakt.
Dan mag ik zeker niet vergeten te noemen Dr. Buynsters van Nijmegen, de assistent van Anton van Duinkerken, die een zeer uitvoerig opstel over Het Maria-leven heeft gepubliceerd in het tijdschrift Spiegel der Letteren. Het heeft me vooral plezier gedaan omdat de belangstelling vanuit Nijmegen kwam. De ortodoxe katolieken gaven nooit blijken van begrip voor dit werk. Ik had het immers aangedurfd de traditionele, parochiale opvattingen te ontwijken. Anno 1968 zou dit niet zo erg meer zijn. Ik herinner mij een katastrofale ontmoeting met een gerenommeerde pater. In de stampvolle autobus riep hij me toe met zijn sonore stem dat ik in Het Maria-Leven ketterijen had verkondigd, nl. waar ik de geboorte van Christus met barensweeën liet gepaard gaan, als Maria haar Zoon immers ‘als dauw aan de roos’ ontvangen had. Van alle zijden werd ik door de autobuspassagiers als een booswicht aangekeken. Die pater had ooit een boek gepleegd met beschouwingen over kristelijke kunst. Ter illustratie van zijn opstel over Jan van Eycks Het lam Gods had hij de naaktfiguren van Adam en Eva overschilderd met een dierenhuid... om er oude Belgen van te maken. Alleen Urbain van de Voorde heeft aan mijn Mariagedichten aandacht geschonken. De vrijzinnige kritiek vond het onderwerp niet van onze tijd.
Dat was nu allemaal teorie over uw werk. Als we nu eens
| |
| |
naar een gedicht van u luisterden, een gedicht dat u zelf kiest?
Ik vrees dat de toehoorder niet veel genot aan mijn gedichten beleeft. Als men ze de eerste keer hoort, is er een afwerend bestanddeel in mijn verzen aanwezig. Ik houd immers van wat ik durf noemen vuurvaste poëzie, waaraan mijn lezers zich bezeren zoals ik, schrijvend, mij eraan bezeerd heb.
Maar goed: dan kies ik Tweespraak in de herfst. Ik beschouw het als een van mijn beste gedichten. Het is geen eigenlijke tweespraak; het is veeleer een monologue intérieur. In de eerste twee versregels van elke strofe is een subjektieve beschouwing over een subjektieve ervaring aan het woord. Telkens, in de derde en vierde versregel van iedere strofe, wordt de subjektieve ervaring op stoïcijnse, objektieve wijze verzwegen in een beeld van de omringende natuur. Op dezelfde wijze schreef ik nog andere tweespraken: Winter te Schilde II en Posthume tweespraak.
Tweespraak in de herfst
Omhooggerezen uit de grond der tranen
zien wij dit land, gelijk ons eigen peinzen.
- ‘In bruine hoeven midden blauwe weiden
slapen de mensen met hun vee vergaderd.’
Wij schrijden door de nacht, gehuld in nevels,
om met de maan onzichtbaar te vergrijzen.
- ‘Het water rilt van ver-gehoorde treinen,
het gras geurt killer van vertreden netels.’
Wij worden oud en zo gaat alles zwijgen
wat niet onthoudbaar blijft met kinderogen.
- ‘De kam der hanen hangt gelijk de rozen,
de hoven gaan niet altijd geuren blijven.’
| |
| |
*
De Lange Gasthuisstraat in Antwerpen ligt in het centrum van de stad.
Op de vierde verdieping van een flatgebouw, dat er al meer dan dertig jaar staat, heeft Maurice Gilliams zijn woning. Het belangrijkste ervan is een zeer ruime leefkamer waaraan de meubels, de boeken en de schilderijen een eigen stijlvol en gedistingeerd cachet geven.
Het gedeelte eetkamer wordt van de zitkamer gescheiden door een tafel vol boeken en een bankstel.
Naast het grote raam staat het televisietoestel; daarboven hangt ‘... le masque farouche de Beethoven, moulé sur son visage par Franz Klein en 1812’, om het Romain Rolland na te zeggen.
In de andere hoek hangt het portret van de jonge Hölderlin en daarvoor staat schuin een harmonium, waarop een kanarie in zijn kooi af en toe trillers laat horen.
Tegen alle muren staan boekenkasten met daarboven dan hier en daar een schilderij: een Oogst door Jules de Sutter maar vooral werk van Jos Hendrickx: Kasteel, Le Mont Saint-Michel en Wasdom, een in hout gesneden gravure. Er is ook een eglomisé, dat is een schilderij op glas, die Maurice Gilliams zelf gemaakt heeft in 1926.
*
U bent geboren op 20 juli 1900, hier, in Antwerpen. U bent de zoon van Frans Gilliams, de drukkerspatroon, de auteur van ‘Een bijdrage tot de geschiedenis der vakbeweging in Antwerpen 1856-1906’.
Inderdaad. Het door u geciteerde boek telt 407 bladzijden
| |
| |
en bevat een massa gegevens over drukkers, over toestanden in de 19de-eeuwse drukkerijen te Antwerpen. Men vindt er bijzonderheden in over werkstakingen, beschouwingen over loontarieven, aangelegenheden betreffende ondersteunings-, werklozen- en pensioenkas. Mijn vader was de geestdriftige promotor van een beroepsschool voor typografen. Op donderdag 1 oktober 1896 vingen de avondkursussen aan; dadelijk werden negentig leerlingen ingeschreven. Het loont de moeite dit te vermelden. Mijn vader was lesgever. Met de stichting van de beroepsschool was één van zijn sociale dromen in vervulling gegaan. Hij was een idealist. Ondermeer belegde hij vergaderingen te Brugge, Gent, Brussel, Vilvoorde, Mechelen, Lier enz. waarop hij zijn vakgenoten toesprak, hun de goede raad gaf zich te groeperen om hun beroepsbelangen te behartigen. In de eerste plaats verlangde hij van zijn vakgenoten een degelijk vakmanschap. Dit verlangen viel niet altijd in vruchtbare aarde. In die nog zo donkere dagen had hij zich immers voorgenomen de drukkersgezellen (zoals ze zich noemden) in kategorieën van bekwaamheid in te delen, waartoe een proef moest afgelegd worden. De meerderheid vond het afleggen van een proef een dwangmiddel uit de middeleeuwen. Allerlei ontgoochelingen zijn mijn vader niet bespaard gebleven, doch de onbetrouwbaarheid, de moedwil van personen heeft hem nooit tot verbittering gebracht. Van inborst was mijn vader een vroom mens ofschoon hij, de eerste jaren van zijn huwelijk, aan de zijde van mijn mama mishorend, J. Vosmaers Leven en wandelingen van Meester Maarten Vroeg las, in een uitgaaf die er uitzag als een lief gebedenboekje.
Uw vader was dan wel lid van een partij?
Totaal niet. Het epiteton ‘socialist’ was een fameuze
| |
| |
schimpnaam waar men, vóór 1914, koud van werd. Allerlei valse, afgunstige, vernederende verdachtmakingen deed men erin schuilgaan. In België was men zó nog ingesteld, toen de Hollandse intellektuelen, dominees, geneesheren, advokaten, openlijk tot de Partij van de Arbeid waren toegetreden. Hier wilde men het doen doorgaan dat een socialist vanzelfsprekend tot de laagste sociale klasse behoorde. Mijn vader was echter een politicus zonder partij; hij is het levenslang gebleven. Hij las veel. Op zijn manier was hij een Tolstoïaan, nogal naar de schuwe kant in zijn dagelijkse omgang. Hij had de gewoonte zijn schuwheid achter een lachbui te verbergen. Als hij, voor anderen, belangloos naar sociale verbeteringen streefde, kon hij bij momenten met roekeloze geestdrift uit zijn schelp komen. In de jaren 1890-1900 hebben links en rechts georiënteerde groeperingen getracht hem voor hun politieke beweging te winnen: Lodewijk Krinkels, de progressist, vader Backx, de klerikale voorman. Beiden waren ze zijn vrienden. Mijn vader is een alleenloper gebleven. Heeft hij zich vergist? Zijn geweten was gerust.
Hij was een geboren Antwerpenaar?
Zeg liever, een geadopteerde Antwerpenaar. Hij stamt uit een Lierse familie en bij toeval werd hij te Mechelen geboren. In 1697 trouwt onze stamvader een Liers meisje en vestigt zich te Lier als wapensmid. Zijn zonen en hun nazaten ontmoet men in het Netestadje als ‘dienende deken van het ambacht der smeden’. Door de inventaris van hun sterfhuis ben ik te weten gekomen dat ze, de een zowel als de ander, in het bezit van boeken waren. Mijn grootvader was eveneens een smid. Hij las Bilderdijk! Het eksemplaar bezit ik nog.
Wat drukte uw vader eigenlijk? Boeken of gewoon commer- | |
| |
cieel drukwerk?
Onze drukkerij was een bescheiden, voorspoedig bedrijf, opgericht in 1901, een paar jaren na het huwelijk van mijn ouders. We hadden een belangrijk Duits kliënteel dat, vóór Wereldoorlog I, op onze drukkerij een bijzondere sfeer schiep. Onze kliënten konverseerden graag met mijn papa. De graan- en wolhandel was in die jaren zeer intens te Antwerpen. Ik hoorde veel Duits spreken, of Antwerps met een Duitse tongval. Van overal kregen we nieuwtjes te horen. De aankomst, de afvaart van een zeeschip werd ons als een gebeurtenis verteld door Duitse kantoorjongens die in de Scheldestad stage deden bij een firma waarmee kun vader, van uit Bremen of Hamburg, commerciële betrekkingen onderhield.
Op ons atelier waren, vóór mijn tijd, jonge letterkundigen verschenen: Jan Eelen, Ary Delen, Karel van den Oever, Leo Krijn, Lode de Schutter, Lode Baekelmans. Van den Oevers eersteling, In schemergloed der morgenverte, Baekelmans' Uit grauwe nevels, De Schutters Verzen, Constant Eeckels' Verzen en zijn Kruisbloemen kwamen bij ons van de pers. De dichter Arnold Sauwen heb ik van jongsaf gekend; hij bestelde bij mijn vader precieus drukwerk bestemd voor de Antwerpse nobiljons. Sauwen had aan de Meirbrug een fijne zaak waar alles overdreven duur kon verkocht worden.
Er was ook uw moeder.
Die kwam uit een geheel andere levenssfeer dan mijn vader. De lastige potentaten van haar familie verkeerden bestendig in onderlinge onenigheid. Er werd veel over mislukte en toekomstige erfenissen gezeurd. Als er te jeremiëren viel over de getaande glorie van hun maatschappelijke konditie, spanden ze samen. Misschien hadden
| |
| |
zij er reden toe. De materiële tegenslagen waren niet van de lucht. Via grootmoeder stamden zij uit aloude riddergeslachten: Van Eeckhoven (Brabant) en Sucquet (Artesië): het ene telde feodale vechtjassen, het andere juristen, diplomaten, hovelingen, er is zelfs een vriend van Viglius en Erasmus bij geweest. Maar wat was er in onze tijd uit het verleden overgebleven? Enkel trots, in konversatie, in verschijning. Mijn papa moest erom glimlachen. Hij had alleen maar vertrouwen in de opbrengst van zijn werkzame, onvermoeibare handen.
Hebt u van het karakter van uw ouders iets geërfd?
Van mijn vader de ondeugende humor ofschoon mijn geestigheden pikanter uitvallen.
Als men mijn kwellend zelfonderzoek tot een kwaliteit rekent, heb ik die van mijn mama. Ze was erg vroom, echt 19de-eeuws, opgevoed in een peperduur nonnenpensionaat, thans ruim 85 jaar geleden. U kunt het zich voorstellen wat die ‘educatie’ te betekenen heeft, gezien in het licht van vandaag. Mijn jeugd is door skrupules van mijn mama gekleurd geweest. Het heeft me ontzettend veel moeite gekost gezonde grofheid in spreken en manieren aan te leren, waarmee ik mijn moeder verdriet heb gedaan. Mijn ouders zijn vrij laat getrouwd. Ik was hun enig kind.
Zoals mijn vader, zeg ik weleens dingen die ik fantazeer, die niets met mijn overtuiging hebben te maken. Dit lokt reakties uit van hen die met mij aan tafel zitten. Zo keer ik ze binnenste buiten; ik kom hun ware natuur te weten, te begrijpen. Door die grapjasserij loop ik gevaar voor een nijdas, een onnozelaar, een ketter versleten te worden. Het amuseert me een non-conformist te zijn.
Hoe is het met uw onderwijs geweest?
Schromelijk van de hak op de tak. Van het huisonderricht
| |
| |
dat ik het voorrecht had te genieten, heb ik de beste dingen geleerd. Af en toe bezocht ik een schooltje of een pensionaat, waar ik dan telkens beangstigend ziek van thuis moest blijven. Ik leefde meestal onder mensen tussen veertig en tachtig jaar. Ik leerde vervelende fabels van de la Fontaine uit het hoofd, die ik achteraf van uit mijn geheugen moest neerschrijven. Wiskunde, geografie hingen mij de keel uit. Geschiedenis leerde ik met overdreven gretigheid, doch mijn vaders nuchtere interpretatie van de historische feiten verschilde somtijds merkelijk van wat er in mijn Histoire universelle over te lezen stond. Om een brave, volgzame leerling te kunnen zijn, was mijn lektuur al vroeg te vrij, te breed uitgevallen, wat de achterdocht van mijn, bij afwisseling, toevallige leraars wekte. Ik kon niet zoveel als zij, doch ik wist meer. Onder de rekreatie, in de biechtstoel werd ik uitgehoord over de godsdienstigheid van mijn ouders. Mijn vader hechtte geen belang aan diploma's. Hij liet me een karrevracht ‘slechte’ boeken lezen, tot ontsteltenis van mijn mama.
Er is dan het landhuis waarover in het boek ‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ zoveel te doen is. Was het een familiebezit?
Neen. Mijn vader heeft het met zijn eigen, naarstig verdiende, harde geld gekocht. Op sommige tijdstippen leefde daar een wel eigenaardig gezelschap vakantiegangers. Sommigen vielen buiten de gewone maat. Een van hen, een oude vrijster, knalde met een jachtgeweer onze stervende hond neer; een andere kon een duif hypnotizeren. Zulke gebeurtenissen laten een teruggetrokken jongen niet onberoerd.
Als de oorlog uitbreekt, bent u veertien. Wat gebeurt er dan?
| |
| |
Met mijn ouders vluchtte ik naar Holland, naar Amsterdam, bij een jeugdvriend van mijn vader, Paulus Hols, die sekretaris van de Algemene Nederlandse Typografenbond was. Daarna gingen we op kamers wonen in de nabijheid van het Oosterpark. Net zoals voor Raymond Radiguet begonnen voor mij ‘les grandes vacances’. Oudere mensen werden door geheel andere bekommernissen in beslag genomen dan nauwgezet op de handel en wandel van hun (brave) kinderen te passen!
In de familie Hols was een meisje van ongeveer mijn leeftijd dat veel boeken had verslonden, doch het waren andere boeken dan ik er gelezen had. Zij las geen Frans. Over onze lektuur hielden we lange, gewichtige gesprekken, wat de lachlust van haar zoveel oudere broers en zusters wekte. We gingen samen naar het Rijksmuseum, naar het Vondelpark. In mijn latere Oefentocht in het luchtledige heb ik een herinnering aan ons museumbezoek bewaard. Margaretha-Elisabeth was rijper dan ik het was, wezenlijk een meisje met sprekende gevoelens van aanhankelijkheid. In 1917, toen we nog niet lang uit Amsterdam te Antwerpen waren weergekeerd, ontvingen we haar overlijdensbericht. Eerst in 1919 kon ik haar In Memoriam dichten. Het waren de eerste leesbare versregels die ik schreef.
En na 1918?
Niets speciaals. Ik ben een poos naar Amsterdam teruggekeerd z.g. om mij in het drukkersvak te bekwamen. Toentertijd verkeerde de typografie in België in een vrij erbarmelijke toestand. In Amsterdam had ik een prachtige jongelingstijd, al heeft die slechts een aantal maanden aangelopen, lang genoeg om de stad in alle hoeken en kanten te verkennen en lief te hebben. Ik heb er Bredero ontmoet. Ook nu nog houd ik meer van Amsterdam dan van Parijs, waar het toch ook melancholisch mooi kan zijn.
| |
| |
De sneeuw en het lentelicht zijn in beide steden verschillend en zo anders dan bij ons in Antwerpen.
Ook om u in de typografie te bekwamen bent u naar Parijs getrokken?
Beste meneer Florquin, kwel me a.u.b. niet met me zo pressant naar mijn herinneringen te vragen. In Parijs heb ik meer belangstelling aan de dag gelegd voor de musea, voor de ‘Conférences des Annales’, voor lezingen over ‘Le théâtre chrétien au Moyen-Age’ etc... Ik heb er mij erg eenzaam gevoeld.
Wie waren uw generatiegenoten?
Met leeftijdgenoten heb ik in de literatuur geen kontakt nagestreefd. Van in het begin was ik een eenzaat. Artistiek gesproken deden zij wellicht alles zoveel beter doch ik had behoefte aan iets anders in de letterkunde.
Wie heeft dan de sterkste invloed op u gehad in uw jeugd?
Allereerst waren het schilders, daarna komponisten.
De studie van de muziek was belangrijk voor u?
Bij August de Coninck heb ik muziek gestudeerd. Hij was een voortreffelijk contrapuntist. Hij was organist, maar gaf tevens les in plantenkunde, ergens in een officiële school. Als ik aan hem terugdenk, kan ik hem best vergelijken met Prosper van Langendonck zoals ik de dichter uit zijn verzen ken. Hij bewoonde twee allertriestigste kamers ten huize van een saaie schoolmeester. Hij sprak met veel lof over zijn Mechelse vriend Oscar de Puydt, een buitengewone teoreticus, direkteur van het Lemmensinstituut, indien ik me niet vergis. Door mijn leermeester werd ik
| |
| |
ingewijd in de kunst in muziek te denken; wat het oor streelt, heeft immers nog niets met wezenlijke muziek te maken. De komposities van Bach, van sommigen van zijn zonen, kreeg ik tot voorbeeld; ik moest ze muzikaal ontleden. August de Coninck was een religieus aandachtig mens. Wat is er geworden van zijn muzikale nalatenschap, van de manuskripten van zijn komposities? Om door te breken in de muziek moet men over een intrigerend, strevend karakter beschikken. Daarom heb ik de beoefening van de muziek laten varen.
U leerde een instrument bespelen.
Ik leerde viool. Een Duits meisje, Georgina Springer, heeft mij les gegeven. In Oefentocht in het luchtledige heb ik over haar geschreven. In mijn ogen was ze aantrekkelijk mooi, in haar moeselienen jurk waarin als het ware de wind speelde als ze zich door de kamer bewoog. Haar lievelingskleur was wit. Ik was toen zowat 10 à 11 en zij was 17 jaar.
Hoe bent u eigenlijk tot de letterkunde gekomen?
Met veel inspanning en misère. Om te beginnen las ik de 19de-eeuwse Vlaamse schrijvers; de biblioteek van mijn vader was er vol van. Die auteurs las ik uit plicht, om mijn vader te plezieren. Als overtuigd Vlaming gevoelde hij zich waarschijnlijk in de minderheid tegenover mijn Frans lezende mama.
Eveneens hadden we de Hollandse klassieken in huis: o.m. een komplete Vondel, Jan Luyken, Bilderdijk, Bellamy, Kinker. Tot de meer modernen behoorden Van Lennep, Ten Kate, Ter Haar, Beets, Potgieter, Ten Brink. De Vlaamse romantiek verveelde me; in het Frans had ik reeds van zoveel betere dingen genoten, o.m. Daudet's Le petit chose, Hugo's Notre Dame de Paris. Het Vlaams van de
| |
| |
Zuidnederlandse schrijvers: Conscience, Van Kerckhoven, Snieders, Vrouwe Courtmans, begreep ik woord voor woord. Het was de taal die ik overal op straat hoorde spreken. Het Nederlands van de Hollandse schrijvers lag voor mij te hoog.
Waarom bent u Nederlands gaan schrijven?
Mysterie. Wij kiezen de taal niet; wij worden door de taal gekozen.
Wat is dan de eerste stap naar de literatuur geweest?
Die eerste stappen waren ongelooflijk miserabel. Ofschoon ik niet van de Vlaamse 19de-eeuwse verzenschrijvers hield, begon ik ze te imiteren omdat mijn Nederlandse taalkennis, mijn taalgevoel er allesbehalve op voorbereid was vloeiend Nederlands te schrijven.
Ik heb ontzettend veel leergeld betaald. Ik was immers de zoon van een drukkerspatroon en ik heb ook een hele tijd in zijn drukkerij zowat rondgehangen. Mijn vader had intussen onze campagne van de hand gedaan, zodat ik zondags gelegenheid kreeg mijn verzen te zetten en te drukken. Ze kwamen in 1925 van de pers in 25 eksemplaren. Toen - dat was in 1920 - had ik reeds Kurt Pinthus' Menschheits Dämmerung gelezen, wat aan sommige van mijn gedichten te merken is. Nauwelijks had ik er een vijftal eksemplaren van verstuurd of ik werd door vrees overvallen: in korte tijd had ik zoveel onvolkomenheden in mijn verzenbundel ontdekt, dat ik er mij voor schaamde. Pol de Mont, Karel van de Woestijne, Lode Monteyne, Paul van Ostaijen, Maurice Roelants hadden een eksemplaar ontvangen. Twintig eksemplaren van de vijfentwintig heb ik dadelijk in het vuur geworpen. Het eksemplaar van De Mont, met zijn ex-libris, is weer in mijn handen gevallen.
| |
| |
Als ik me niet vergis, hebben Van de Woestijne en Van Ostaijen over die bundel ‘De Dichter en zijn schaduw’ een belangrijke kritiek geleverd, in de ‘Nieuwe Rotterdamse Courant’ en in ‘Vlaamse Arbeid’. Dat was een hele onderscheiding.
Karel van de Woestijne gaf lucht aan zijn mild gemoed, als ik me zo mag uitdrukken. Hij noemde mij een jonge dichter ‘die zich op een achtergrond houdt waar zijn plaats niet is’. Paul van Ostaijen schreef een intelligente, toepasselijke kritiek op mijn gedichten; zijn kritische intelligentie heb ik toen zeer op prijs gesteld.
In uw studie over Van Ostaijen hebt u, hier en daar, wel eens minder gunstige dingen over Van de Woestijne gezegd.
Wat mijn eerbied en bewondering voor hem niet in de weg staat. Die minder gunstige uitlatingen neem ik voor mijn rekening. Ik hoop later op de betekenis van Karel van de Woestijne terug te komen. Hij is een kultuurverschijnsel van ongewoon formaat, in zijn en in onze tijd. In zijn poëzie, in zijn proza is bestendig géést aanwezig. Evenmin als Gezelle en Van Ostaijen is hij een dichter en prosateur van anekdotische aangelegenheden. Schrijven is voor hem dat wonderbare werk waarmee en waarin een individu zijn menselijke zorgen en gebreken, zijn lot en zijn liefde in schoonheid overtreft.
Als jongeling hield ik helemaal niet van Gezelle, wat aan mijn beschouwingen in Libera nos, Domine te merken valt. Zonderling, zult u zeggen. Door mijn lektuur van Mistral ben ik aarzelend tot Gezelle gekomen.
Mijn lektuur was voor alles Frans en Duits. Toen ik Streuvels ontdekte (De werkman, De oogst) gaf me dat een schok. Streuvels was autentiek in beleven, in schrijven.
| |
| |
Ik ben zeer van zijn werk gaan houden. Zijn intiemste opwellingen van mannelijkheid heeft hij in zijn proza beheerst. Onlangs werd die eigenschap van de artiest Streuvels door een van onze jongere essayisten opgemerkt, waarvoor ik hem feliciteer. De grote, onvervangbare Stijn Streuvels schreef geen weerberichten.
We zijn wel een eindje van Karel van de Woestijne afgedwaald. Wat waardeert u in hem?
Het probleem van zijn taalrijkdom, de zware gang van zijn vers ofschoon ik voor mijzelf meer houd van Goethes snelle maat, van zijn glaciale, luciede hardheid, die in zijn beste momenten aan te treffen is. Maar die voorkeur is een persoonlijke aangelegenheid die mijn bewondering voor Van de Woestijne niet in de weg staat. Hij vertegenwoordigt in zijn werk de moderne, de gekwetste en gekwelde mens op een wijze zoals het geen Nederlands schrijvend artiest gegeven was er te leveren en tot kunst te verheffen.
En Karel van de Woestijnes zelfontleding?
Hier stelt u mij een vraag om mij af te vangen! Ik bén een zelfkweller, wat ik voor niemand verborgen houd. Bestendig ben ik ontevreden over mijzelf, al beweren de kletskousen dat ik ongenaakbaar pretentieus ben. Ik verschuil me zo weinig, doch mijn boeken worden verkeerd of in het geheel niet gelezen. Daarom noemt de een mij een mysticus, de ander een engel. Je moet maar durven.
*
In het gedeelte eetkamer van deze woning staan oude meubelen: een sakristiekast, een oude tafel en een toonkast vol porselein. Tegen de muur een portret van Maurice Gilliams geschilderd door Albert van Dijck in 1950. In een
| |
| |
andere hoek staat een kop van de gastheer, die Jan van Rijswijck heeft gemaakt. Verder hangt er nog van Jos Hendrickx een non-figuratief landschap, dat wat Chinees aandoet; van Hippoliet Daye een meisjesfiguur, van Jef van Ruyssevelt een interieur in olieverf en van Jakob Smits een zwartkrijttekening, die Achterbos voorstelt.
*
Uw eerste, niet vernietigde verzenbundel dateert van 1927 en bevat gedichten geschreven tussen de jaren 1920-27. De titel luidt ‘Eenzame vroegte’ en die geeft het tema aan: eenzaam jong zijn. Zijn er gedichten van die bundel die u nog waardeert?
Voor u, die alles zo sekuur hebt willen onderzoeken, moet ik ootmoedig bekennen dat mijn eerste gedichten (1919-1921) en mijn eerste proza te vinden zijn in Het werk der leerjaren. Is er wel één dichter op aarde die van zijn eigen verzen, van zijn proza houdt? Wezenlijke artiesten zijn eeuwig onvoldaan over hetgeen zij voortbrengen. Ik meen dat er in Het werk der leerjaren leesbare dingen staan. Uit Eenzame vroegte waardeer ik nog Lazarus en dan ook Elegie, dat zelfs in het Pools werd vertaald.
Wat is de betekenis van ‘De fles in zee’, de titel van de verzen die in 1929 verschijnen?
Die sluit aan bij een citaat van Alfred de Vigny: ‘Son navire est coulé, sa vie est révolue: Il lance la Bouteille à la mer...’. In de tijd van de zeilschepen stopten schipbreukelingen een briefje met hun laatste bericht in een fles, die in zee werd geworpen. Een ander kommunikatiemiddel bestond er niet. Ergens op een meestal verlaten strand spoelde de fles aan wal.
| |
| |
Iets dergelijks was mijn verzenbundel.
‘Mijn slaaploze ogen zien geen einde,
maar in mij vangt het Einde aan.’
Tristitia ante, Elegie, Verklarend gedicht houd ik nog steeds voor mijn meest geslaagde gedichten uit die reeds heel verre jaren.
Het zijn gedichten die in bloemlezingen een plaats kregen. Er zijn er nog andere die u niet verloochenen zult. Ik denk b.v. aan ‘Avondlied’ uit ‘Landelijk solo’:
‘Boerenmeisje blaast de hoorn
De gele maan schijnt door de bomen.
Boerenmeisje koost de rozen
in de blauwe manen van het paard.
Bleker gaan haar handen door het donker
naar de rozen nijgen die de grond bevonken.
Gans verslonden in gepeinzen
Voelt zij zonder droefnis zich verkwijnen
in de rozen van gepeinzen.
Maan en rozen graast het paard.
- Als de moede mannen komen
is zij maan en rozen waard.’
Ik had verwacht dat u uit Gedroomd geluk zou citeren:
‘Gij proeft de weemoed niet van een dun Frans boek,
vóór 't open venster en het regent zoet
op de blauwe denneboom...’
Uit ‘Landelijk solo’ zou ik nog andere versregels kunnen citeren:
‘Zo treffen wij voor 't hart telkens bewijzen:
| |
| |
het schone, ook het sterke moet hier vergaan,
en, vallend, worden wij 't einde gewaar.
Daarom laat God ons somtijds teder spelen
met alle de madelieven van ons leven.’
Maar zou u niet zelf een volledig gedicht willen voorlezen? Ik doe een suggestie: ‘Elegisch gedicht’. Het heeft niet direkt uw voorkeur maar het lijkt me wel typisch voor u.
Voorzichtigheidshalve ga ik me achter mijn gedicht verschuilen ‘in een vindbaarheid, zo schoon’.
‘En als mijn ogen niemand toebehoren
in het doorregend duister van de grond,
en als mijn handen kiem noch rank verstoren,
de stilte slaapt bezworen in mijn mond
- zó zal het ook voor mij niet anders wezen
dan lijk het eeuwen lijdzaam werd volbracht:
lieflijk geboren en niet te genezen
van wat het kind in fier verdriet betracht.
En toch weer niets meer zijn aan 't blijde einde,
doelloos en dwaas daar krimpen in een kist.
Mijn voeten konden gaan in lief en lijden,
maar 't hart heeft zich van weg vergist.’
Ik zou weer kunnen antwoorden met een vers van u:
‘Wij stijgen van 't gedroomde naar het onbekende
om met de vogels naamloos in te slapen.’
Gedurig aan bewegen we ons naar de vergetelheid. Er valt gedurig iets uit ons weg, er is geen tegenhouden aan. De sekonden die het startschot voorafgaan, waar de snelzwemmer op wacht om de wedstrijd aan te vangen: als
| |
| |
hij flink in het water springt, behoren die sekonden reeds tot zijn verleden. Ze zijn uit zijn leven weggevallen.
Uw doorbraak kwam met ‘Het Maria-leven’, in 1932.
Doorbraak? Ik ben nooit wat men noemt doorgebroken. Mijn Maria-gedichten zijn onopgemerkt gebleven. Alleen Urbain van de Voorde heeft er met belangstelling over geschreven.
Nochtans heeft Karel Candael deze cyclus op muziek gezet.
Candael heeft een meesterwerk in het genre geleverd, zo pakkend van doorzielde eenvoud als Caplet's Le miroir de Jésus. Doch Candaels Het Maria-leven heeft al evenmin als mijn gedichten de aandacht getrokken van hen die er een behoorlijke uitvoering van moesten brengen. Het ‘ruist’ als het ware van subtiele gevoeligheid en het is, muzikaal gesproken, van een verrassende moderniteit die men zeker bij zijn generatiegenoten in Vlaanderen niet aantreft. Om het met literaire middelen uit te drukken: het doet aan een edel wandtapijt met figuren en ‘verdures’ denken, doorweven met zilverdraad. Later zal het eens tot de muziek-historische ontdekkingen behoren; dan zijn wij er niet meer.
Waarom, vanuit welke drang hebt u die cyclus geschreven?
Het Maria-leven is een moeder-en-kind-gedicht. Ik kan u naar de aantekeningen verwijzen in mijn boek De man voor het venster. Mijn moeder leed aan kanker: ze doorstond een zware operatie; er was geen redding mogelijk.
Voortaan leefden wij met in het vooruitzicht het onherroepelijk afscheid van elkaar. Mijn moeder belééfde haar religie. In de sfeer van hààr vroomheid was het voor mij mogelijk haar tot in de eenzaamste diepte van haar ziel te ontmoeten. Van die ontmoeting zouden trillingen overblij- | |
| |
ven zolang mijn gedichten door enkelen gelezen worden.
Die dertien gedichten betekenen geen kransje toevallige verzen over Maria. Ze vormen een denk- en gevoelsgeheel, een poëziegeheel. Ze betekenen een leven van Maria.
Het is misschien een dwaze vraag maar toch: hebt u hier een voorkeur?
Ik zou zeggen De boodschap en Maria en Elisabeth.
Mogen we naar ‘De boodschap’ uit ‘Het Maria-leven’ luisteren?
‘Toen zij werd aangeraakt met woorden,
die waren vingren van de Heilige Geest,
is door haar lijf een pijn geschoten
en de engel liet haar moederziel alleen.
Zij is haar lichaam zacht gaan strelen,
zij was de kleine tere en hierbinnen
droeg ze 't diamanten, harde goed
dat haar beschrijnen en doorsnijden moest.
“Ach, laat mij ànders zijn ontroerd,
toekomend kruis, geween en wonden;
dat proeve in mij het mondeken àl zoetigheid,
mijn minnewijn, ach, donker sap van pijn.”
Zij heeft zich zelve vastgeklemd
met een kracht van waanzin en verwijt;
maar wonderbaar waren hare handen,
bijna zonder lichamelijkheid.’
U drukte die bundels zelf in een zeer beperkte oplage. Van ‘Eenzame vroegte’ 50 eksemplaren, van ‘De fles in zee’ 25 eksemplaren, van ‘Het Maria-leven’ 7 eksemplaren.
| |
| |
Van Het Maria-leven heb ik het een jaar later aangedurfd 100 eksemplaren te drukken. Dit aantal is veel te hoog uitgevallen. Goede vrienden kunnen er nog steeds een eksemplaar van krijgen.
In latere verzamelbundels hebt u van al uw gedichten slechts een klein aantal overgehouden.
Ik heb het recht mijn tuin te wieden.
‘Het verleden van Columbus’ is zo'n verzamelbundel. De titel heeft een symbolische betekenis?
Columbus vertrok om een zeeroute naar Indië te vinden, werd ons op school geleerd, en hij is in Amerika aangeland. Wat ik zocht, heb ik niet gevonden: naar het in droom beloofde land vertrokken, is mijn tocht op een ontgoocheling uitgelopen. Denk maar aan de slotverzen van Elegisch gedicht:
‘Mijn voeten konden gaan in lief en lijden,
maar 't hart heeft zich van weg vergist.’
In ‘Het verleden van Columbus’ zijn enkele gedichten ondergebracht onder de enigszins geheimzinnige titel ‘Verzen 1936’. Moeten wij er een autobiografische betekenis aan hechten?
Ook bij Jan Hendrik Leopold vindt men gedichten met een identiek geheimzinnige titel. Het meest gekende vers uit die rubriek is Winter te Schilde. Van bij de aanvang van het gedicht bevindt men zich op ‘een vlakte waar geen moeders wonen’. Die ‘vlakte’ betekent hier wel meer dan een gewoon, dagelijks gebied waar de eenzaamheid heerst.
Uit diezelfde rubriek houd ik het meest van het tweede In Memoriam, gewijd aan de nagedachtenis van mijn
| |
| |
moeder, omdat het een eigenaardige, sidderende toon bezit zoals ik er nooit meer een in een gedicht heb kunnen vatten. In de spontane haperingen, in het ritme schuilen moeilijkheden voor de ongeoefende lezer.
Mag men uw dichtwerk belijdenislyriek noemen?
De benaming is afgezaagd, door minderwaardige rijmelaars aan hun ‘ontboezemingen’ gegeven. Ik heb geen gedichten geschreven of ze verraden een zielsstaat. Ik doe steeds mijn best subjektieve motieven te verobjektiveren.
Men heeft wel sterk de indruk dat u vereenzaamd of vervreemd in de wereld staat.
Ik ben niet vreemd aan de wereld. Om Bredero na te spreken: ‘Wat dat de wereld is, Dat weet ik al te wis.’ Voor een groot aantal waarschijnlijke en onwaarschijnlijke dingen heb ik belangstelling. De realiteit van een dichter is natuurlijk een van zijn buurman verschillende realiteit, maar dan ligt de vergissing bij de buurman.
Mag men u een romanticus noemen?
Voluit gezegd: ik ben een romanticus, in de zin der wezenlijke gespletenheid, zoals Pierre Dubois zich uitdrukt. Mijn meesters, Novalis, Droste-Hülshoff, Richter, Heym en Trakl, zijn romantici; hieraan worden toegevoegd de namen van Chateaubriand, Vigny en Nerval. Ze zijn geen romantici zoals de Vlaamse recensenten het verstaan.
Rekent u zich tot een generatie en zo ja tot welke?
Als ik aan de moderne Vlaamse letterkunde en haar speciale sfeer denk, behoor ik tot geen generatie. Leeftijdgenoten zijn nog geen individuen waarmee men een bepaalde eigen weg aflegt. Wellicht noemt men iemand als Gilliams een
| |
| |
alleenloper; dat heb ik aan mijn persoonlijkheid te danken. Nochtans wil ieder schrijvertje aanspraak op persoonlijkheid maken ofschoon men mij er een verwijt van maakt. Dan word ik, in denigrerende zin, uitgekreten voor een esteet, een romanticus. Het is amusant om te horen.
U gebruikt vaak het woord weemoed. Men kan uit uw werk zo verzen halen waarin het woord voorkomt. Uit ‘Het bruidje’ b.v.: ‘alle schatten die de feestelijke weemoed toebehoren...’
Ofwel uit ‘Gedroomd geluk’: ‘Gij proeft de weemoed niet van een dun Frans boek...’
Er is dan verder de eenzaamheid.
Eenzaamheid is de kern, weemoed is het ‘donzen’ omhulsel.
Het woord ‘heide’ moet het gevoel van eenzaamheid, van weemoed intensifiëren.
In het gedicht Tristitia ante is duidelijk te merken wat de heide voor mij is en wat ze niet is. Zij is een onbewoonbaar gebied waar ‘de smart als het vergaan van onszelf is’. De lieflijke heide ‘vol rust’, met aangrijpende zonsondergangen, zandwegjes en schaapherders bestaat, eilaas, niet voor mij. De jagende mens komt er een haas neerknallen; een weerloos konijn wordt door een vos ingehaald en verslonden. De heide is voor mij een met sneeuw bedekt gebied; de moerassen zijn bevroren. De omstandigheden hebben mij die heide ingestuurd.
In 1950 verschijnen ‘Tien gedichten’ waarover wij het al eerder hadden.
Hierin is weer een ‘monologue intérieur’ opgenomen: Posthume tweespraak.
Waarin twee versregels voorkomen met een ontstellende,
| |
| |
uitkomstloze inhoud:
‘Wij stijgen van 't gedroomde naar het onbekende om met de vogels naamloos in te slapen.’
Zo goed als mijn lezers de hunne hebben, heb ik mijn levensfilozofie.
Veertien jaar later, in 1964, verschijnt in enkele eksemplaren een reeks gedichten, ‘Bronnen der Slapeloosheid’. Die verzen zijn tot in het merg autobiografisch.
Het belang, de betekenis van die slapeloosheid, van die nachtmerrie is zonder veel inspanning te vinden in versregels als:
‘'t Gedroomde kinderhandje slaapt in ons;
zijn polsje klopt gelijk in nood de borst
der vogels die men treurig vrij moet laten.’
De hier vaaglijk aangeduide ‘nood’ om het leven zijn heilige bestemming te geven, heeft met biologische hindernissen niets uit te staan. - Kom, ik ben mijn memoires niet aan het schrijven.
Louter poëtisch dan zijn er bijzonder mooie, ontroerende verzen in ‘Bronnen der Slapeloosheid’, zoals b.v. het gedicht over het ongeboren kind:
‘Kon hij maar behoorlijk schrijven,
als hij mij niet schrijven ziet.
- Lieve, tuur niet door de tralies
op de kerkermuur van het papier. -
| |
| |
In een kano, in de kamer,
maanverlichte kaarsenkroon:
en vandaar ons namen geven
die in spiegelschrift ontbranden
als wij naar de dood verlangen.
Hadden wij zijn les toch zelf geschreven:
- morgen worden wij verraden,
in een hunebed van wensen neergelegd,
in een lammervacht gehuld van dromen,
met een halssnoer van verdriet
en het zwaard van onze nederlagen.
- Ongeboren lieve schrijver,
tuur niet langer door mijn tranen
op het nutteloos papier. -
Want ik had behoorlijk willen schrijven,
als ik hèm niet schrijven zie.’
Het geeft een eigenaardig gevoel, die intieme dingen door een ander luidop te horen zeggen; want, ook schrijvend, wil men sommige dingen voor zichzelf bewaren. De afwezigheid van het ongeboren, beminde kind is nog anders tot uiting gekomen:
In 1966, vóór twee jaar dus, verscheen uw verzamelbundel
| |
| |
‘Gedichten’ waarin u van geheel uw produktie zowat 65 gedichten overhoudt. U schreef er veel meer.
Eer je zoveel kunt overhouden, moet je veel verkeerd doen! Wat je verkeerd hebt gedaan, heeft geen waarde, al menen de literatuurhistorici, de filologen van wel. Ze strijken met wellust als aasgieren op de afval neer, z.g. om naar het dierbaarste geheim van je poëzie te wroeten. (De wijze om mij zo scherp, met verachting uit te drukken behoort tot mijn onhebbelijkheden.) Een dichter is kompleet in enkele gedichten waarin te bespeuren valt wat en hoe hij wil zijn, wat hij maar kàn zijn en is. De dichter bezit ook wel zoiets als het eigendomsrecht over zijn gedichten. Hij alleen heeft het recht zich in zijn gedichten te vergissen als hij ze verzaakt. De hier besproken bundel beschouw ik als valabel voor mijn werk.
Wat betekent een gedicht voor u? Is het een onweerhoudbare eruptie, iets waar geen houden of binden aan is, waaraan men gedwongen is te gehoorzamen?
Laat mij uw vragen met een citaat van Paul Valéry beantwoorden: ‘La spontanéité n'est pas un état d'écrivain’. In mijn essay over Paul van Ostaijen, Een bezoek aan het prinsengraf, heb ik heel wat meningen over de poëzie verkondigd, ook in mijn opstel over Karel van de Woestijnes Nagelaten gedichten.
Pierre Dubois spreekt van ‘het vereenzaamde raadsel der poëzie’ waar ik zo uitsluitend mee bezig ben geweest. In het essay over Van Ostaijen heb ik het aangedurfd te zeggen: ‘Het fenomenale dichterwoord hunkert niet naar een esthetische of ethische funktie; het is geen bemiddelaar om “iets” aan anderen toe te vertrouwen, te doen begrijpen, te doen aanvaarden, (wat door de verzenschrijvers uit de school van Virginie Loveling wél werd gedaan). Het
| |
| |
fenomenale dichterwoord is een feit an sich, een kern, een bezit waarin de dichter zich opsluit, waarin hij een eindeloze duur schijnt te verkrijgen, gelijk de stille, donkere koude in het hart van een schijnbaar onbezielde kei an sich bestaat, - onverschillig of je die kei met de voet een afgrond instoot waar hij nooit meer te bereiken is.’
En verder: ‘De dichterlijke functie is geen taak, geen gave of genade; zij is gewoon een kwestie van fysieke en daardoor van psychische constitutie, van bloedcellen en bloeddruk, van actieve en reactieve zenuwen, van een bijzonder soort van hersenprikkeling waar de clinici steeds geen verklaring voor vinden. Menschliches, Alzumenschliches: verder, dieper, hoger brengen wij het niet op aarde. Wat we van de dichterlijke functie positief weten: ze dwingt ons tot een afzondering zonder privilegiën, zonder liefste, zonder kinderen. Want de poëzie is een persoonlijk feit in het leven van een mens, dat in absolute zin genomen, nooit met een ander mens als persoonlijk feit te delen valt.’
Konkludeer nu maar, dat dichten een wrede misère is. Dichten is moeizaam ademhalen, tegen de benauwdheden in.
Het woordgebruik in uw gedichten is doorgaans zeer poëtisch, ook als het over desolate, harde dingen gaat als b.v. in ‘Winter te Schilde’ waarin u over ‘het karig voedsel voor de bittere dagen’ schrijft. Maar in een gedicht als ‘Sterven te Antwerpen’ gebruikt u een werkwoord dat tot de volkstaal behoort. De kwaliteit van het gedicht-alsgedicht lijdt er niet onder, maar de lezer van uw andere gedichten krijgt door dit ‘Sterven te Antwerpen’ een schok.
Een van mijn levensvreemde vrienden, die nochtans over literaire aangelegenheden wil schrijven, werd door het éne, thans door u verzwegen werkwoord getroffen.
| |
| |
Laat ons eens aandachtig naar de ‘binnentoon’ van het gedicht luisteren. Hier is ‘l'homme en colère’ aan het woord, zult u wel merken. In mijn brief aan Emmanuel de Bom, opgenomen in De man voor het venster, is mijn toon-der-barbaren verantwoord. Ikonografisch gesitueerd, komen we terecht in die eertijds gore buurt rond het Vleeshuis te Antwerpen. Die buurt is thans gesloopt. Ik kende er de huizen, binnen en buiten; ik heb er goede, zuivere zielen gekend. In mijn omgang met mensen hebben ze mij nooit bevuild, ofschoon ze gedoemd waren om in ‘kromme gangen waar geen tocht door jaagt’ te wonen. De kwalijk riekende lucht die katten achterlaten, schiep een sfeer van tragiek. - Hoe heeft mijn levensvreemde vriend François Villon, hoe heeft hij Bredero gelezen?
U hebt toch wel eens een vrolijk vers geschreven. Ik denk aan het ‘Dronkenmansliedje’, dat u echter uit uw verzamelde gedichten hebt geweerd. Ik citeer het hier graag omdat het voor u zo ongewoon is:
‘Jan, door uw hoofd jodelt, Jan, Jan!
zatte kegel, Jan, koek en pan.
(Een bij heeft hem gestoken
en zijn pijpken viel gebroken.)
zatte kegel, koek en pan.
(Sanders Sies komt kijken
hoe die steken wonder prijken.)
(Waar zijn meisje koeken bakt
| |
| |
Kreupele krekel, koek en pan,
in zijn zetel, zatte Jan.’
Een slippertje. Op een keer dat ik langs de Antwerpse haven liep, ontmoette ik een dronken bootsman. In die reeds verre jaren hield ik veel van Gustave de Smets folkloristisch getinte schilderkunst. Ik heb er in Het werk der leerjaren enkele bladzijden aan gewijd. Er is nog een andere aanleiding geweest. Ik was dol op Jan Sweelincks magnifiek madrigaal Tu as tout seul, Jan, Jan; mijn knekelvers hóórde ik in madrigaalvorm, contrapuntisch getoonzet.
U hebt eens geschreven dat u werkt alsof u de laatste dichter op aarde was.
Dat betekent: met zulke verantwoordelijkheid het menselijk tekort vorm geven, dat er een wanhoopskreet uit opstijgt, een paar sekonden alvorens de wereld vergaat.
Immers, in ons spelen, werken en bidden, bewegen wij ons voort in de richting van de totale vergetelheid. Schrijven is op het laatste nippertje afscheid nemen van de dingen, van de mensen, van de wereld. In iedere versregel is dit vaarwel aanwezig. Een levensduur van 99 jaren is nog, van sekonde tot sekonde vanaf het eerste levensjaar, door het verraderlijk ‘laatste’ ogenblik bedreigd.
In uw geval heeft men ook van tragisch expressionisme gesproken.
Laten wij elkaar ergens anders dan in de luchtledigheid van een literair jargon ontmoeten. - In zijn candide onwetendheid is de eeuwige optimist nog een tragisch bedrogene. Ik ben een pessimist. Als ik mij vergis, aanvaard ik de volle verantwoordelijkheid van mijn vergissing. Zoveel dichters, zoveel wijsgeren zijn mij in de pessimistische levenservaring voorgegaan. De wanhoop is, mis- | |
| |
schien, een ontaarde vorm van energie. Het optimisme bezit geen kreatieve eigenschappen. Onze momenten van ‘verlustiging’ zijn tragisch; ze duren wat ze duren kunnen. Daarna bekomen we min of meer van onze waan. Gedichten schrijven behoort tot de tragische nutteloosheden van het leven. Schrijven is een uitzichtloze onderneming, al schrijft men La Divina Commedia of de Lucifer. - Waarom schrijf ik dan wel? Ik wil de tragiek van mijn menselijk tekort, de nutteloosheid van mijn levenslot dieper beseffen. Bevind ik me hierom op het randje van een afgrond? Om een kortzichtige pater tegen te spreken: neen, om met eenzaamheid beloond te worden, heb ik mijn ziel niet aan de duivel verkocht.
Als men over uw verzen spreekt, citeert men een paar andere dichters.
L.F.R. citeert Paul van Ostaijen, met komiekerige ernst. Van Ostaijen zelf heeft er heel wat serieuzer dingen over gezegd. Noch met Van Ostaijens geval, noch met het mijne weet L.F.R. blijf; dan maar het ene geval in het andere overhevelen en klaar is Kees.
In zijn nagelaten, definitieve Van Ostaijengedichten (Eerste boek van Schmoll) heeft de ernst van zijn teoretische geschriften over poëzie een beklemtoonde waarachtigheid gekregen. De dichter is erin geslaagd een aantal intelligente verzen te schrijven die een hoog gehalte aan poëzie bezitten. Hij behoort tot de zeldzame dichters die zich niet vergist hebben wat de grondslagen betreft waarop de poëzie steun zoekt.
Wat zijn invloed op mij betreft, moet u allereerst aan de literaire sfeer denken waarin wij in onze jeugd leefden. Van Ostaijen was zes jaar ouder dan ik, wat in onze jongemannen- en jongelingsjaren een enorm verschil van leeftijd uitmaakt. Toen ik mijn eerste ‘eigen’ gedichten schreef, in
| |
| |
1920-1921, had Paul van Ostaijen zijn verzenbundels Music-hall (1916), Het sienjaal (1918) en Bezette stad (1921) gepubliceerd. Hierin is de toenmalige, voorlopig volledige Van Ostaijen als dichter aanwezig. Met die (voorlopige) volledigheid van Van Ostaijen heeft mijn (voorlopige) volledigheid, in 1920-1921, helemaal niets te maken. Toen de wervelstorm van Het sienjaal en Bezette stad nog krachtig door Van Ostaijens literaire hemel kabaal maakte, was ik, naar vorm en inhoud, een platonisch geaard poëtisch ideaal toegedaan. In Kurt Pinthus' Menschheits Dämmerung, Symphonie jüngster Dichtung (1920) kon ik alleen genieten van dichters als Georg Heym, Jakob von Hoddis, Georg Trakl en... August Stramm. Franz Werfel deed me te zeer denken aan het vitaal rumoer van Walt Whitman en Emile Verhaeren; het oosters haremparfum van Else Lasker-Schüler vermocht niet mij te bedwelmen. Ik gevoel mij Latijns van formatie, dat hoef ik u niet te zeggen. Toen ik eensklaps op een onvergetelijke avond Jan Hendrik Leopold ontdekte, moest ik alles herbeginnen. Géén dichter in een mij bekende taal had me tot hiertoe dàt gegeven: die wrede, doorpriemende innigheid, die gewijde myte van de melancholie. Het luciede, ‘denkende’ verdriet van Mozarts muziek is met Leopolds poëzie te vergelijken. In die dagen liep ik geweldig op met de gedichten van Jules Laforgue. Maar is er van Laforgue ‘iets’ in mijn verzen te merken? Om mijn eigen, naar ik meen evenwichtige, gedichten te schrijven, heb ik niet gewacht tot Paul van Ostaijen zijn beste, latere gedichten schreef die posthuum, in 1928, verschenen. Het lezen van tijdschriften heeft me nooit aangetrokken, wellicht omdat géén van mijn gedichten in een serieus tijdschrift door de redaktie werd aanvaard. Enkele van die gedichten figureren thans in de een of andere bloemlezing. Ik
had geen literaire vrienden,
| |
| |
ook nu nog niet. Het komt erop aan zonder steun, zonder aanmoediging voort te doen.
Waren er geen literaire lichtpunten waardoor u aangetrokken werd?
Natuurlijk, die waren er. Toen mijn lektuur van Chateaubriand's René bezonken was, kwam ik ertoe Het verlangen te schrijven (zie Het werk der leerjaren). Zo geheel iets anders moest het worden dan Chateaubriand's parelmoeren overlast van jongelingsweemoed. Alle verlangen is vergeefs, wilde ik me goed inprenten: wat men ‘hier’ wil bezitten, hoopt men ‘elders’ te vinden. - maar ‘het’ is nergens te vinden. Wat de taal van mijn proza betreft, was het Karel van de Woestijnes De boer die sterft waaraan ik veel te danken had. De raadselbare pijn van het levensontwaken heb ik wijselijk gepoogd dragelijk te maken door de waarde van het verlangde heil bij voorbaat te ontkennen.
Zijn er nog andere dichters die iets voor u geweest zijn?
Ik werd getroffen door de zware ritmen van Alfred de Vigny's Moïse, La maison du berger, La bouteille à la mer. In mijn De blinde landman is er wel iets van Vigny's zware, droefgeestigheid wekkende wijn doorgesijpeld. Gelukkig voor mij begon ik opnieuw Goethe met gretigheid te lezen. Naar zijn beste voorbeelden heb ik in mijn eigen verzen naar heldere, hàrde tederheid gezocht. Aan dit soort tederheid scheen mijn natuur behoefte te hebben. Van uit een subjektieve belevenis schreef ik een objektief gedicht. Een misschien overdreven schuchterheid moet mij ertoe gedwongen hebben, wat er aanleiding toe gegeven heeft dat minder sekure recensenten mijn poëzie ‘kil’ moesten vinden. Naar mijn gevoel is ze echter bij pozen te week, te open, niet genoeg mineraal geworden zoals ik het wens. Opgepast: morgen spreekt men mij achterna.
| |
| |
Over uw prozalektuur is wel nog niet alles gezegd?
Over literaire indrukken kan men blijven praten als men zoveel gelezen heeft. Een volledig overzicht wordt het nooit. Men hoeft zijn neus niet in mijn biblioteek te steken. Wie heeft er Gérard de Nervals Sylvie, zijn Aurélia niet gelezen? Ernst Theodor Amadeus Hoffmanns Ritter Gluck, zijn Don Juan, uit zijn muzikale novellen? Ik kwam onder de bekoring van Wackenroder: ‘ein Mensch von solcher Lieblichkeit, dass das zarteste Wort zu plump scheint, um sein Wesen zu bezeichnen’ (Ricarda Huch). Nadien ben ik tot de ontdekking van Novalis gekomen. Deze minores bezitten in hoge mate wat de logge, bronzen standbeelden van de literatuur meestal ontberen, nl. bespiegelende innigheid.
Er wordt gezegd dat u sterk met Rilke verwant bent.
U zegt ‘verwant’. Hiermee hebt u een eerlijk, onschadelijk woord gevonden om mij over Rainer Maria Rilke aan het spreken te krijgen. Uw kiesheid stel ik op prijs. Verwantschap betekent nog geen navolging ofschoon er dikwijls, op verwarrende, ondoordachte wijze over mijn eerbied voor Rilke werd geschreven. Waar Rilke, onderbewust, zijn best doet om zijn gedichten, zijn proza in een mysterieuze nevel te hullen die aan ieder van zijn woorden een wasem van eeuwigheid verleent, daar tracht ik, naar het schitterend voorbeeld van Paul Valéry, de woorden uit hun oorspronkelijke slaap te wekken. Een gedicht, een prozafragment tracht ik tot het fenomeen van de ontwaakte natuur te verheffen. In Elias of het gevecht met de nachtegalen heb ik mij aan die poging gewaagd. Mocht het mogelijk zijn, van persoon tot persoon, met Rilke een ontmoeting te hebben, ik vrees dat we elkaar gauw zouden vermoeien. Figuurlijk uitgedrukt: Rilke daalt langs een eindeloze wenteltrap
| |
| |
naar een onderaards vertrek waar een haardvuur brandt. Er bewegen schaduwen op de wanden overal waar hij rond zich heen kijkt. Hij zelf is het middelpunt vanwaar die schaduwen op de wanden bewegen. Hij tracht de boodschap van die schaduwen te verstaan. Daarna klimt hij weer naar boven, met een schat van zoveel fragmenten als hij van het geheimschrift op de kelderwanden heeft kunnen ontcijferen. Het zijn Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. Ze behoren voor ons tot de Europese schatten van een voorbije levenssfeer. Indien men van de Aufzeichnungen zijn dagelijkse lektuur zou maken, dan kon men doodbloeden zonder van de wereld afscheid te nemen.
Rilke heeft ook ‘Das Marien-Leben’ geschreven.
Mijn moeder was een vrome, streng levende vrouw. Van haar voorbeeld is wel aardig wat in mij overgegaan ofschoon ik tot de ‘vrijgelovige’ geesten behoor. Indien ik me niet al te grof vergis, behoort Rilke, de dichter van Das Marien-Leben, eveneens tot die naamloze broederschap van ‘vrij-gelovige’ geesten.
Het is overbekend: Rilke had hier en daar in een album, bestemd voor zijn vriendinnen, een Mariavers geschreven. Op verzoek van het Insel Verlag heeft hij ze tot een bundeltje verzameld, samen met nog enkele speciaal voor de gelegenheid geschreven verzen. Ze zijn, als onderwerp, aan episoden uit Maria's leven gewijd; iedere episode werd in een apart gedicht behandeld. Doorlopend, ‘ein Leben’, zijn die episoden niet. Naast bijzondere, poëtische vondsten treft men er Saint-Sulpice-achtige dingen in aan: ‘...das Fernste zielt in dich hinein mit seinen graden Strahlen’ (Die Darstellung Marià im Tempel), ‘Dann sang der Engel seine Melodie’ (Marià Verkündigung), ‘...in dem Schoss der Muhme/riss die Freude schon zum
| |
| |
Hüpfen hin’ (Marià Heimsuchung), ‘Dann sang er lob’ (Argwohn Josephs), ‘Die Engel aber nahmen sie zu sich/und stutzten sie und sangen seliglich/und trugen sie das letzte Stück empor’ (Vom Tode Marià, 2) ‘...klärender als Sonnenschein’ (ibid, 3). Hiermee zijn terloopse aanmerkingen bedoeld. Ik herhaal het: er zijn waardevolle, poëtische vondsten in Rilkes Das Marien-Leben te vinden ofschoon ze de minerale straalkracht van de Neue Gedichte niet evenaren.
Nu verwacht u zich eraan dat ik mijn eigen verzen van Het Maria-leven boven Rilkes verzen ga stellen. Laten wij het aan de nuchtere kant houden. Misverstanden zijn vervelend. Reeds Urbain van de Voorde heeft, jaren geleden, een van die misverstanden in verband met de Rilke-Gilliams-legende opgeruimd; Dr. Buynsters heeft ze op kritisch-analytische wijze weerlegd. Ik heb er weinig of niets aan toe te voegen. Vroeg of laat, misschien, zal men aan de eigenaardige ritmen van de verzen aandacht schenken, wat verrassingen kan opleveren als het onderzoek door muzikaal onderlegden geschiedt. In Het Maria- leven schrijf ik dikwijls aksentverzen. Tot hiertoe werd dit door niemand opgemerkt. Ouderwets ingestelde verzenschrijvers storten hun klokkespijs in een geijkte metrische gietvorm uit. Als ze hun verzen luidop lezen, hoor ik in mijn verbeelding een bommeltrein over de slecht aan elkaar geklonken rails rijden. Welke oorarts kan mijn letsel genezen?
*
Als men de hal van deze flat binnentreedt, ziet men onmiddellijk een schilderij, dat het landhuis van Elias voorstelt. Het hangt boven een kloosterkist, die de gastheer zelf heeft gemaakt. Verder staat hier in een boekenkastje heel het oeuvre van Maurice Gilliams.
| |
| |
De op glas geschilderde silhouet in deze lijst is die van vader Gilliams en ze werd door de zoon gemaakt. Verder hangt hier nog van Antoon Marstboom een tekening voorstellend de steven van een schip en van Jakob Smits een meisjesfiguur en een vrouwenfiguur.
*
U wijdde een essay aan Paul van Ostaijen onder de titel ‘Een bezoek aan het prinsengraf’. Het verscheen in 1952. Nu geloof ik niet dat u - in uw jeugd althans niet - zo hoog opliep met de poëzie van Van Ostaijen. Waarom dan deze studie?
Mijn waardering voor het fenomeen Paul van Ostaijen is pas later gekomen, toen ik zijn essays gelezen had. Het Eerste boek van Schmoll was nog niet gepubliceerd. De scherpte van Van Ostaijens intellekt, met zijn artistiekwijsgerige formuleringen, is in de moderne Vlaamse literatuur een onthutsend unicum omdat het zich zo radikaal, zo dadelijk geëngageerd existentieel manifesteerde. Naast zijn intelligente peilingen in het mysterie van de lyriek, hebben de opstelletjes van zijn leeftijdgenoten toch maar de waarde van een terloopse, onwetende krantenschrijverij. Alleen voor Urbain van de Voorde wil ik een uitzondering op de regel maken, doch Van de Voorde had zich verschanst achter een vestingmuur van lyrische vooroordelen uit een voorbije tijd. Hij kende, hij erkende geen andere literaire horizonten dan degene die hem op de schoolbanken werden geopenbaard. Hij onderging de ziekelijke nadelen van zijn met eigenzinnigheid gekozen, zwaartillende lektuur. Van de Voorde meende zijn houvast in een z.g. traditie te vinden. Voor de ontwikkeling van de Nederlandse dichtkunst, nà Karel van de Woestijne, is hij geen belangrijke figuur. Versta me niet verkeerd: Urbain van
| |
| |
de Voorde was niet dom, wél ouderwets georiënteerd, wat hierop neerkomt dat zijn beste en goede gedichten geen echte kreaties zijn die hem in de rij der dichters rang verlenen.
Wat de eerste dichtbundels van Paul van Ostaijen betreft, - Music-hall, Het sienjaal en Bezette stad - ze brachten me, eerlijk gezegd, niet in verrukking ofschoon er een stedeling, vér van stal en schuur, voor nieuwe onderwerpen in onze dichtkunst belangstelling toonde en er in Bezette stad kernen van poëtische vernieuwing naar vorm en inhoud aanwezig waren die ik in mijn essay naar waarde waardeerde en die ik nog steeds apprecieer. Doch zoals ik reeds te verstaan heb gegeven, hoopte ik andere wegen op te gaan. Spoedig, na mijn ontdekking van Hölderlin, kwam ik in de ban van Gérard de Nervals Les Chimères waarbij de inmiddels ontdekte moderne poëzie van Guillaume Apollinaire, Blaise Cendrars, Max Jacob en Jean Cocteau verbleekte. Bij het overlijden van Paul van Ostaijen in 1928, schreef ik het In-Memoriam-van-alle-dichters. Het is opgenomen in mijn Oefentocht in het luchtledige. Er is, op ironische wijze, veel persoonlijke bitterheid in dit proza te proeven. In 1932 schreef ik Notities over Van Ostaijen, opgenomen in De man voor het venster. Toen ik als nieuw lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, na een lange aarzeling, mijn maidenspeech moest houden, heb ik, eeuwige non-conformist de beste versregel uit Music-hall, Het sienjaal en Bezette stad gebloemleesd en er vergelijkende beschouwingen aan toegevoegd. Het was een nogal omvangrijk essay geworden dat nadien onder de titel Een bezoek aan het prinsengraf door Colibrant (Jef de Belder) werd uitgegeven. Niet alles in dit essay ademt een onverdeelde bewondering, doch met Gezelle en Van de Woestijne reken ik Paul van Ostaijen tot de drie moderne,
| |
| |
wezenlijke dichters. Mijn ideaal van de poëzie mag elders liggen. Men moet rechtzinnig zijn.
U hebt daareven drie grote namen van onze moderne dichtkunst genoemd. In het voordeel van welke dichter volt uw voorkeur uit?
Laat me tot antwoord een sprong wagen middenin de doornen en distels van mijn eigen tuin, met een korte aanhaling uit het Prinsengraf: ‘Werkelijk behoefte, wezenlijke nood heb ik aan de verzen die ik zelf schrijf. Daarom verdraag ik naast de mijne andere meningen, andere opvattingen, andere idealen, ofschoon ze mij op het gebied van de poëtische ervaring onverschillig laten.’
Een ander essay van u heet ‘Inleiding tot de idee Henri de Braekeleer’. Waarom is er, reeds in de titel, sprake van een idee waar we met een schilder te doen hebben?
Een scheppend artiest is in zijn werk altijd een ‘idee’ of hij is niets.
Zoals de dichter, de prozaschrijver in woorden denkt, dénkt de komponist in noten, akkoorden, ritmen, orkestrale aksenten, dénkt de schilder en beeldhouwer in de materialen die hij aan zijn kreatieve wil onderwerpt. Al de rest is maar spel, in het leven en in de kunst onbelangrijk, overbodig. In wezen ben ik een triestig mens. Henri de Braekeleer is een geïnspireerde melancholicus. In een werk als De man voor het venster dénkt hij de eenzaamheid, de stilte. Zij die van zijn ‘zingende’ kleuren vertellen, en het erbij laten, bezitten geen oor om de zang van de stilte op te vangen.
Wat heeft u in De Braekeleer aangetrokken om over hem te schrijven?
Geneer u maar niet om te herhalen wat men over mij
| |
| |
zegt in verband met De Braekeleer, nl. dat ik in feite over mijzelf schreef. Wie doet het niet? Ik denk bij voorbeeld aan het uniek opstel van Antonin Artaud: Van Gogh, le suicidé de la société. Wat wil men nog meer? Dat we op de Grote Markt van Antwerpen levend gevild worden? Kunsthistorisch schrijft men zakelijke dingen over een schilder en zijn werk die in geen geval de mens, zijn persoon, doorheen zijn artistieke prestatie, een fysionomie geven. Onze boekenkasten kraken van het gewicht van de z.g. objektief geschreven geléérde werken. Die z.g. objektiviteit is dikwijls louter pretentie; ze is dikwijls subjektief van uit een hoek der vermeende onfeilbaarheid aangewaaid. Eigenaardig genoeg: veel kunsthistorici doen vaak hun best om dilettantisch, lyrisch hun bewondering ingang te doen vinden. Geef mij dan liever de betrouwbare nuchterling Max Rooses... die nog wel zijn best doet om zijn proza te verzorgen. Reeds door August Vermeylen werd Rooses zonder skrupules doodgezwegen. Men moet er niet voor bidden artiest te zijn. ‘Le succès d'une carrière ne tient plus à la valeur de l'oeuvre, mais au bruit qu'autour d'elle on fait’ (Olivier Quéant).
In 1937 bezorgde u een bloemlezing ‘Vlaamse Lyriek, 1830-1890’. Welke waarachtige dichters hebt u daar in het zonnetje gezet?
Onze onvervangbare Guido Gezelle. De rest is dokumentatie. In Vita Brevis III zijn mijn notities te vinden. De bloemlezing moest dienen om mijn notities te illustreren. Johan Alfried de Laets sonnet Onttovering is misschien in de gehele Nederlandse dichtkunst het enige gedicht waarin ‘le mal du siècle’ tot uiting komt. Van Victor dela Montagne werden twee pakkende Kleine liederen opgenomen; Arnold Sauwen en Prosper van Langendonck zijn met
| |
| |
enkele verzen vertegenwoordigd. Doch Guido Gezelles poëzie alleen trotseert de tijd.
Nochtans hebt u over Prosper van Langendonck uitvoerig geschreven, als inleiding tot de uitgaaf van zijn verzen.
Dit essay verzaak ik allerminst omdat het dingen inhoudt over de poëzie, die op het werk van ieder ander dichter toepasselijk zijn.
In een zeer moeilijke tijd, na de bevrijding, in 1947, hebt u bij de uitvaart van Felix Timmermans een rouwhulde uitgesproken. In beperkte oplage is ze gedrukt geworden.
Op verzoek van wijlen Baron Opsomer heb ik mij ingezet om dingen die konden gebeuren te verhinderen. Hierin ben ik geslaagd. Een ander persoon, die voor een rouwhulde werd aangesproken, durfde niet zoveel moed opbrengen. Het is een ingetogen, indrukwekkende begrafenis geworden van iemand die, als artiest, onze dank verdient. De nagedachtenis van een dichter die Boerenpsalm schreef kan men niet stilzwijgend voorbijgaan. Voor het belangrijk schone moet men dankbaar zijn.
Hoe kwam u ertoe over ‘Rubens en zijn beide vrouwen’ (1947) te schrijven?
Bij de inwijding van het Rubenshuis te Antwerpen heb ik over dit onderwerp een lezing gehouden op verzoek van burgemeester Kamiel Huysmans. Hij zei: ik moest er maar wat op vinden, al scheen het onderwerp mij niet zo aantrekkelijk. Ik heb er een virtuozenstuk van gemaakt. Ik heb gepoogd er ‘muziek’ in te leggen. Men scheen met aandacht naar die muziek te luisteren. Huysmans was tevreden.
*
| |
| |
Als men de lange gang doorloopt, die van de hal naar de werkkamer van de gastheer leidt, dan ziet men boven boeken het portret hangen van Karel van de Woestijne naast het dodenmasker van schilder Albert van Dijck.
Tegen al de wanden van de studeerkamer staan boeken. In een kleine boekenkast staat de volledige Valéry en daarop ligt de viool.
Dit portret in houtskool van Maurice Gilliams werd getekend door Jos Hendrickx en dit zelfportret heeft de gastheer zelf gemaakt. Ook deze vijf olieverfschilderijen zijn van hem evenals deze lijst met potloodtekeningen die van tussen 1919 en 1930 dateren.
Naast de werktafel hangt een foto van de moeder van de kunstenaar.
*
Onder de titel ‘Vita Brevis’ hebt u, in vier boekdelen, uw verzameld werk uitgegeven.
De titel heeft hoegenaamd niets uit te staan met het ons op de schoolbanken voorgehouden ‘vita brevis, ars longa’. Het ontstellend korte leven is altijd nog korter dan we verwacht hebben. ‘Wij sterven traag om langer saam te schijnen.’
Wij moeten uw proza nog een beurt geven.
Mijn eerste proza, Het verlangen (1921), werd opgenomen in Het werk der leerjaren. Oefentocht in het luchtledige verscheen in 132 eksemplaren (1933). Die laatst vernoemde bundel bevat schetsen geschreven in 1924; het zijn proefstukken voor mijn latere Elias of het gevecht met de nachtegalen; het In memoriam en De man in de mist, ontstaan in 1927, zijn zelfstandige prozastukken die met Elias niets te maken hebben. Uit dezelfde tijd dateert Libera nos,
| |
| |
Domine, opgenomen in Vita Breves, deel IV. Dit stuk heb ik jarenlang in een lade laten rusten. Het is mijn revolte tegen de valse schijn, tegen de leugen in leven en kunst. In het buitenland heeft men mijn verontwaardiging begrepen toen Libera nos, Domine, in de vertaling van Georg Hermanowski, werd gepubliceerd. Het bevat veel biografische trekjes. De moord op nicht Gerarda, mijn omgang met oom Ferdinand zijn minder prettige realiteiten.
‘Elias of het gevecht met de nachtegalen’ is uw meest bekende boek. Wat bedoelt u met de titel?
Al mijn boeken tezamen zijn één boek, wil men de Elias begrijpen. De ‘nachtegalen’ zijn de schrikbeelden en somtijds de droombeelden die mij kwellen en bevangen. In de eerste uitgaaf van De man voor het venster staat letterlijk, leesbaar gedrukt: ik ben Elias. Bij een herdruk heb ik die woorden geschrapt omdat de ernstige, onderlegde lezer wel begrepen heeft wie of wat ik, in mijn werk, ben.
Eigenlijk is ‘Elias’ geen verhaal. Mag ik het een état d'âme noemen?
Feitenverhalen die een chronologisch verloop hebben, vervelen me; alles wordt er in opgelost. Een vergissing. In de droom, in het leven wordt niets opgelost. Er blijven niets dan vraagtekens, na de geboorte, na de dood, met daar tussenin een onverdiende tragedie. Vergeet het motto niet te lezen, vooraan in het boek Elias of het gevecht met de nachtegalen: La poésie que j'ai rêvée gâta toute ma vie. Ah! Qui donc m'aimera? (Francis Jammes). De goeie Anton van Duinkerken dacht er iets beters op te vinden, nl. Vondels vers, uit Joseph in Dothan: Wie kan 't gebeteren dat hij van starren droomt? Vanwege Van Duinkerken was dit een zwaartillend, Brabants misverstand.
| |
| |
Volgens Weisgerber zijn er, reeds in het eerste hoofdstuk van Elias, twee leidmotieven: de beek en het kasteel.
De beek symbolizeert het vloeibare, het onvatbare; het kasteel is het onwrikbaar vaste. Bij de beek komt Elias vergetelheid zoeken, maar het kasteel laat hem niet los. Elias hekelt zijn milieu doch hij vermag niet eruit weg te komen. Mijn boek is niet bestemd voor jonge, wél voor oude kinderen. Het is een bittere elegie, geen onschadelijke idylle.
Weisgerber betoogt ook dat geen schrijver zo de principes van de muzikale kompositieleer in zijn proza heeft toegepast als u.
In twee van zijn gedichten Folies bar (Bezette stad) en Mark groet 's morgens de dingen (Eerste boek van Schmoll) heeft Paul van Ostaijen de kompositieleer van de kubistische schilderwijze toegepast. Beide verzen zijn niet in een roes geïnspireerd.
Elias en Winter te Antwerpen werden geschreven met inachtneming van de matematische kompositieleer van de muziek. Zo was het mij mogelijk melodische verschuivingen tot stand te brengen, motieven te exposeren, ze bij afwisseling te hernemen en uit te werken. De lezer, in de loop van zijn lektuur, wordt in onzekerheid gelaten naar welk einde, welk slotakkoord ik hem voer; in Elias ligt de uitkomst van het boek in de laatste woorden: ...dan moet ik tot ziekwordens toe mijn woede verkroppen om iets waar ik de noodzakelijkheid niet van begrijp, - waarom het zo droef, zo onrechtvaardig moet zijn? In Winter te Antwerpen luidt het verklarend slotakkoord: De vijver lag toegevroren; geen vloeibaar iets viel er in de verte of dichtbij te bespeuren. Levende wezens werd ik nergens gewaar. Het haar begint te vergrijzen aan mijn slapen.
U hebt een zwak voor het onuitsprekelijke.
| |
| |
Ieder van ons ondervindt de parten van wat niet gezegd kan worden. We kunnen datgene niet zeggen waardoor we zouden genezen; we worden met verstomming geslagen telkens het erop aankomt uit een innerlijke beknelling los te geraken. Ik doe wat ik kan doch ik beproef iets beters te bereiken. Alle pogen naar de perfektie bevat een som van onuitgevoerde wanhoopsdaden. En dit verlangen naar het betere beleef ik dan als een bittere twijfel, omdat ik niet genoeg heb aan het gedroomde alleen. Ik doe mijn best om in die wetenschap te berusten.
Hebt u er nooit aan gedacht een ‘ars poetica’ te schrijven?
Geheel mijn werk is er vol van. Is dat niet genoeg? Moest ik een vragen- en antwoordenboekje schrijven, voor anderen bestemd die er toch geen gebruik van zouden maken?
Vreest u niet dat de verregaande subtiliteiten in de ontleding van oorzaken en gevolgen, in uw werk aanwezig, de lezer zullen afschrikken?
Dat is best mogelijk, maar dan heeft de lezer er schuld aan als hij voor mijn literatuur en mijn wijsbegeerte op de vlucht slaat. Hij moet leren vast geformuleerde gevoelens en gedachten in zich op te nemen, te beleven, te begrijpen. Zijn leermeester kan en wil ik niet zijn.
Onder de titel ‘De man voor het venster’ gaf u in 1943 dagboeknotities en essays uit. De titel werd aan een schilderij van Henri de Braekeleer ontleend?
De geest ervan kan ik toelichten aan de hand van een citaat uit mijn essay over De Braekeleer: ‘Hier is wel degelijk het wrange besef van duur en tijd aanwezig, ontworteld aan het in feite hachelijke leven van de mens op aarde, zodat er aan (mijn) werk een smaak te proeven is
| |
| |
van wat Paul Valéry heeft genoemd, in La jeune Parque: ‘Ce goût de périr qui prend la Pythonisse / En qui mugit l'espoir que le monde finisse.’ Dàt is De man voor het venster, geen verhaaltje om de leeslust van eenvoudige zielen aan te wakkeren.
Wat is de literatuur voor u? Is ze iets existentieels?
Een individu zonder existentie bestaat immers niet! Hier wil ik aan toevoegen, aan het einde van ons gesprek: een konversatie brengt niemand dichter bij een auteur. Ik heb merkwaardige uren met u gesleten. Straks zal ik weer alleen zijn.
Uitzending: 6 mei 1968.
|
|