| |
| |
| |
Karel Jonckheere
Venstraat 1, Rijmenam
Floris, de blinde zoon van Karel Jonckheere, fluit en speelt op de piano.
Floris, wat is dat mysterieuze spel?
Floris:
Een romance die ik drie jaar geleden in Roemenië heb gehoord op een volkskoncert.
Karel Jonckheere:
De toondichter is onbekend maar de woorden zijn van de Roemeense dichter Eminesco, een soort Baudelaire. Het lied heet De oneven populieren. Twee populieren staan samen en vrijen, de derde staat afzonderlijk en voelt zich eenzaam. Op die volkskoncerten wordt vaak niet gezongen maar gefloten.
| |
| |
Hoe studeert Floris feitelijk?
Karel Jonckheere:
Hij krijgt eerst van zijn leraar de normale partituur. Wij geven die aan meneer Fierens die hier in de buurt woont. Hij is amblyoop, wat wil zeggen dat de gezichtsscherpte van zijn ogen zo verminderd is, dat hij ons gewone schrift niet meer duidelijk ziet maar toch nog genoeg ziet om die noten in brailleschrift over te brengen en te beschrijven. Floris leest dan die beschrijving. Hij leest eerst al de uitleg voor de linkerhand en studeert die dan in. Dan komt de reckterhand aan de beurt en dan de kombinatie van de twee.
Als je muziek hebt gehoord, Floris, kan je die dan naspelen?
Floris:
Ik moet dan wat zoeken en proberen maar dat gaat dan wel.
Improvizeer je soms?
Floris:
Vaak, zo ter afwisseling.
Karel Jonckheere:
Hij adapteert soms ook. Hij kan God save the Queen in jazzritme spelen en De Vlaamse leeuw in tangomaat!
Een onwaarschijnlijke prestatie, zou ik zeggen. Hoelang speel je al, Floris?
Floris:
Zolang ik weet.
| |
| |
Karel Jonckheere:
Als kind van twee jaar, toen hij nog op de schoot zat, tokkelde hij al op de piano. In 1958, toen hij zeven jaar was - hij is er nu 16 - is hij naar de muziekschool in Heist-op-den-Berg gegaan. Zijn leraar daar was de heer Brouwers, die hem mee naar het Conservatorium in Leuven heeft genomen. Vanaf dit jaar volgt hij de lessen aan het Conservatorium in Brussel.
Hij studeert uitsluitend klavier?
Karel Jonckheere:
Sedert enkele jaren speelt hij ook orgel in het Blindeninstituut te Woluwe maar om goed orgel te leren spelen, moet je thuis een orgel hebben. Hij spaart nu om er dit jaar een te kopen!
Wie zijn je liefste komponisten, Floris?
Floris:
Debussy, Ravel, Fauré, Liszt en Bach.
Karel Jonckheere:
Dat komt dan overeen met zijn huidige sensibiliteit, want ook Beethoven speelt hij graag.
Krijgen we dan nog even een stukje van die grote muziek?
Karel Jonckheere:
Floris, wat zal het zijn? Barques sur l'océan van Ravel, om mij plezier te doen?
Floris speelt.
*
| |
| |
‘In 't lage huis met vrouw en hond en boek’, is een vers van Karel Jonckheere dat zijn liefste wereld omvat. Sedertdien is daar het kind de kern van geworden.
De moderne bungalow staat in Rijmenam, een rustig dorpje in de Antwerpse Kempen, aan de Dijle. Er zijn lelijke dorpsgedeelten maar over de gemeente verspreid vindt men ook nog merkwaardige boerderijen. Er is hei en bos en in deze beschaduwing staan moderne landhuizen.
Namens Floris' grootvader bouwde mevrouw Jonckheere dit huis in 1962 voor haar man en haar zoon. Het leunt aan tegen een dennenbos en heeft vooraan een mooi grasperk waarin het beeld Intimiteit van beeldbouwer Nand van Itterbeek alle seizoenen door, het mysterie tracht te doorgronden.
Als men de hal binnenkomt, ziet men doorheen de grote glazen wand heel de ruime leefkamer.
In de hal zelf staat een grote Fluitspelende faun, die beeldhouwer Van Itterbeek uit een pereboom heeft gehakt.
Op een vroeg-renaissancistische bank ligt een perkament uit een oud missaal en daarboven hangt een schilderij met weide en bomen van Floris Jespers. Verder zijn er ook nog een landelijk gezicht van Tijtgat en een ets van Gustave van de Woestijne die Karel van de Woestijne voorstelt, de grote meester van de gastheer.
*
Heeft dit huis een naam?
Nee. Ik heb honderden namen voor huizen van vrienden bedacht maar ik heb aan mijn huis geen naam gegeven. Ik heb dat vroeger wel gedaan. Ik heb in Koksijde-Sint- Idesbald gewoond en had daar mijn huis ‘Elegast’ gedoopt. De Karel, die ik was, was er altijd en de (ele)gasten waren de vrienden. Maar voor dit huis heb ik het niet
| |
| |
gedaan. Ik voel me anders. Iets wat je benoemt, verliest zijn waarde. Wie benoemt, verminkt al.
Eigenaardige stelling van een dichter, die zijn gedichten en bundels toch ook een naam moet geven. Maar dat is een gevaarlijke diskussie. Kunt u, die een geboren, getogen en autentieke Westvlaming bent, aarden in dit Brabantse landschap?
Ik kan antwoorden met een vers uit Ogentroost en een dichter mag toch wel eens een eigen vers citeren:
‘Voor een Vlaming van zee, is ook Brabant een lied, brandt die naam als een klankvlam, fiere voluut: hertog en dichter.’
Maar West-Vlaanderen blijft het land van belofte!
Ik voel me nog altijd echt Westvlaming maar dan een Westvlaming zonder complexen. Sinds Floris werd geboren, heb ik geen complexen meer, wil er geen meer hebben.
Waarom hebt u, die toch altijd in de stad hebt te doen en ook verder in de wereld, zich hier op dit platteland gevestigd?
Ik hou niet van de stad. Ik heb eigenlijk in Bezette stad van Paul van Ostaijen voor 't eerst aangevoeld dat een stad een ziel kan hebben maar toch reageer ik allergisch op alles wat mij horizonnen ontneemt. Dat doet de straat.
Het is ook een oud boerencomplex en een Oostends complex voorzeker: in de bergen kan ik ook niet ademen.
In de tweede plaats ben ik hier komen wonen om gerust te zijn. Toen we West-Vlaanderen verlieten omwille van de opvoeding van onze zoon, wist ik dat mijn maag naar Brussel trok, omdat zij daar haar brood moest verdienen,
| |
| |
maar de punt van mijn hart was op Antwerpen gericht. Wij hebben ons dan tussen de twee gevestigd. Brussel trekt mij niet aan, al laat ik net als een andere Vlaming Brussel niet los, maar Antwerpen trekt me ook niet meer aan. Wij leven met Mechelen, de oude hoofdstad der Nederlanden. U weet dat als het kasteel van de hertogen van Bourgondië in Mechelen niet was uitgebrand en men er geen dertig jaar had op gezet om het weer op te bouwen, Mechelen onze hoofdstad zou zijn gebleven. Met het gevolg dat de taalgrens wel tot daar zou zijn gekomen!
U werd geboren in Oostende in 1906 op 9 april.
Jawel, onder het teken van de Ram, het eerste teken van de dierenriem.
Waarbij we dan de titel van uw laatst verschenen boek kunnen te pas brengen: ‘Een hart onder de dierenriem’. Het zijn beschouwingen over en typeringen van Vlaamse en Nederlandse auteurs, gegroepeerd naar het teken van de dierenriem waaronder ze werden geboren. Vindt u dat toch niet wat gezocht en doet u zulke dingen niet om door het buitenissige, het excentrieke op te vallen?
Het is een vrij venijnige vraag maar ze stoort mijn rust niet. Ik geloof trouwens niet dat men zo een boek in het buitenland buitenissig zou vinden. Het volgende is gebeurd. Ik had vorige winter weer tijd verknoeid met het lezen van een paar nutteloze boeken en ik heb me toen weer de vraag gesteld: wat is er van al uw lektuur blijven beklijven - weer zo een van die mooie woorden, zeg: beklijven. Ik heb toen gegrinnikt: er bestaat geen middel om te achterhalen wat men aan zijn lektuur heeft gehad. Maar wel te kontroleren is, wat de auteur als mens waard is, zonder dat je de temperatuur van zijn letteren nameet.
| |
| |
Toen ik op zekere dag in een vliegtuig zat, bladerde ik in een van die Franse luxetijdschriften die in een fatsoenlijk vliegtuig moeten zijn en daar heb ik mijn oog laten weiden over de horoskoop. Daarin stonden enkele beroemde namen, niet alleen van auteurs maar ook van politici, denkers, musici, en zo meer, wier karakter in die horoskoop paste. Toen had ik het gevonden. Ik weet niets van dieren af maar ik heb de dierenriem genomen en daarop de regel van drieën toegepast. Dat gaf me de gelegenheid mijn parate herinneringen aan auteurs te verhalen en ik vond het ook een boeiend criterium om het karakter van de mensen eens onder de loep te nemen. Alle gelegenheden zijn voor mij goed om over literatuur te schrijven. Een hart onder de dierenriem heb ik puur geschreven om me te amuseren en ook als een soort gewetensonderzoek: wat heb je eraan overgehouden, wat voor mensen zijn auteurs? Toen mevrouw Manteau er 't eerst over hoorde, was ze entoesiast en ze heeft nog gelijk gehad ook, want het boekje wordt goed verkocht.
Terug naar Oostende dan, waar u bent geboren.
In de Sint-Paulusstraat 10, als zoon van Kamiel Jonckheere, koewachter, dan paardeknecht, dan lansier, dan koetsier bij de notaris en ten slotte politieagent in Oostende. Mijn vader zelf was geboren in Leffinge, een dorp in de polder achter het kanaal van Plassendale en de vaart van Brugge-Nieuwpoort. Zijn eigen vader was daar een klein boertje maar ook turfsteker en feitelijk heb ik aan hem gedacht toen ik jaren later dat gedicht schreef over die boer in Drente. U weet dat de mensen in Drente spreken als de Westvlamingen. Zij ook spreken in de uitgang ‘-en’ de e niet uit en laten alleen de n horen.
Wij hebben hier de bedoeling uw leven in 50 minuten te
| |
| |
overzien. U hebt zoveel gedaan, geschreven en gezegd en u hebt nog zoveel te vertellen dat me dat niet doenbaar lijkt.
Ik heb pas hetzelfde gedaan. Er verschijnt bij Desclée de Brouwer in de reeks Open kaart een overzicht van mijn leven, maar ik heb 263 bladzijden nodig gehad om mijn eerste 33 levensjaren te overzien. Dat is nu niet om u te ontmoedigen...
Al is het een kurieuze vorm van aanmoediging. Hoe heet het boek?
De vogels hebben het gezien.
Nog een mysterie?
Als je het weet niet. Wanneer een arme Hongaarse boer 's ochtends naar zijn veld trekt, neemt hij een homp brood mee en een fles water of wijn. 's Middags eet hij zijn schamel maal in de schaduw van een boom, waarin vogels zitten te wachten op mogelijke kruimels. Als de boer 's avonds terugkeert, lopen zijn kinderen hem tegemoet en vragen hem: ‘Vader, heb je wat meegebracht?’ De vader haalt dan uit zijn knapzak een hompje gespaard brood en geeft dat aan de kinderen maar deze armzalige gift maakt hij geheimzinnig en waardevol door erbij te zeggen: ‘'t Is niet veel, maar de vogels hebben het gezien!’ Dat is: anderen hebben het verlangd maar ik heb het voor jullie gespaard. En de kinderen zijn er gelukkig mee. Het ding heeft geen materiële waarde, de geheimzinnigheid maakt het mooi en aantrekkelijk.
Wij rekenen met jaren en de jaren zouden dagen willen zijn en de dagen uren en de uren momenten. Onze jaren teren op deze momenten. Nu vraagt u mij deze basismomenten binnen de vijftig minuten te vertellen. We zullen
| |
| |
proberen er wat van te maken. Men leeft maar eens en ik heb aanvaard dit boekje te schrijven omdat het voor mij een enige kans was om in twee maanden tijd zestig jaar opnieuw te beleven. Een moment is een frank, belegd in de spaarkas van de tijd. Wij spelen onze eigen aktuaris.
Is er nooit devaluatie?
Jawel, als ons geld naast de harde munt van een ander komt te staan.
Is uw retrospektieve meegevallen?
Meegevallen wel, maar ik zou het woord retrospektief liever vermijden. Ik heb geen geheugen nodig: ik leef in gisteren als vandaag. Dat lijkt een boutade maar het is er geen, het is alleen misschien wat abrupt gesteld. Het is de romantische kant van vandaag. Mijn aanwezige zoon konfronteert er me bestendig mee. Ik ben zo oud als hij. Ik heb geen tijd, het begrip tijd bestaat voor mij niet. Daarom ben ik zo verlangend naar ruimte. Wie geen godsdienst heeft, tracht zich te vullen met andere dingen.
Uw moeder heeft een grote rol gespeeld in uw leven.
Jawel, hoewel de binding met mijn vader ook zeer groot was, wat men er ook van moge zeggen. Mijn moeder heette Victorine de Clercq en was van Machelen aan de Leie. Zo kreeg ik twee sensibiliteiten: de stoere van de polder en de zachtere van het Leieland.
Van in mijn prille jeugd ben ik geboeid geweest door de taal. Wij woonden in Oostende, thuis spraken we Westvlaams en mijn moeder trachtte ook Westvlaams te spreken. Men noemt dat ‘mimicry’, dat is door nabootsing zich in vorm en kleur aanpassen aan de omgeving. Maar mijn moeder kon het veel beter zeggen met haar beperkte woor- | |
| |
denschat dan haar zoon met zijn georchestreerde woordenboekentaal. Zij kon door haar woorden veel meer laten vermoeden, haar woorden waren ledematen. Ik ben jaloers op mensen die organisch spreken en ik benijd mensen met een beperkte woordenschat. Zie de nachtegaal: hij zegt al wat hij als nachtegaal te zeggen heeft en nochtans is zijn register beperkt. Ik ben altijd zo met de taal bezig geweest, omdat taal uitdrukking is, een présence in de duisternis.
U leefde in Oostende maar u was ook vaak op het platteland. Beschouwt u uzelf als een stadskind of als een buitenjongen?
Als een straatkind want de Paulusstraat was mijn hele wereld en dan ook als een kind van de zeekant. Wie aan zee wordt geboren, heeft een horizon van 360 graden, maar die bestaat uit twee halve horizonnen: 180 graden wal en 180 graden water.
Die wal is het konkrete, voor de meesten het standvastige: de grond, de aardappelen, de bomen, de graven van de voorvaders, de katedralen en de belforten en een huis. De zee is voor sommigen ook niet meer dan dat: mosselen of de mailbootdienst Oostende-Dover. Voor anderen is de zee avontuur, droom, wat de Fransen ‘évasion’ noemen en het Franse woord zegt het beter.
Wie nu met een voet in het water en een voet op het zand staat en die twee halve horizonnen tegen elkaar uitspeelt, die komt tot de volgende konklusie: als ik het land meet met de oneindige lijn van de zee, dan is het land maar klein... Als ik het wazige, onstandvastige, vlottende, grillige van de zee meet met de vastgeijkte maat van de wal, dan is de zee ook niet alles. Zo ontstond een dubbele ironie.
Ik was dus een straatkind met die twee halve horizonnen
| |
| |
die dan ook nog de aantrekkingskracht van de natuur onderging, omdat ik vaak mijn vakantie doorbracht op het platteland in de geboortestreek van vader en moeder. In Oostende had ik de zee, de ruime zee, en van mijn moeder kreeg ik de rivier, wat heel wat anders is. Maar de rivier vloeit toch naar de zee zodat er automatisch een verband was.
*
De grote leefkamer in dit huis omvat een muziekhoek, met daarnaast een gezellig geschikt bankstel waar het goed is rustig naar muziek te luisteren of ronduit te praten en te diskussiëren. Verder is dan nog het gedeelte eetkamer.
Op de vleugelpiano van Floris ligt een schapevacht uit Delphi, het handgeweven tapijt op de grond komt uit Bulgarije, de diverse beelden op een oude hooikist zijn herinneringen aan Kongo.
Kunstenaar Van Itterbeek, die in de buurt woont, is de huisbeeldhouwer. Hij maakte dit houten beeldje van Floris die musiceert, ook het hoofd van Floris als knaap en dan in Franse steen ook nog het hoofd van zijn moeder.
Links van de piano hangt een Clown van Floris Jespers en rechts ziet men door de grote ramen het grote schilderij van de natuur.
*
We hebben nog geen woord gezegd over uw onderwijs.
Lager onderwijs kreeg ik op de gemeentelijke school, wat vanzelfsprekend was, want vader was benoemd door de liberalen, al wist hij niet wat een liberaal was. In 1918, toen ik naar het middelbaar onderwijs moest, was vader krijgsgevangene en moeder moest dus alleen de beslissing treffen. Latijn was voor haar iets voor rijke mensen, om handel te drijven moest je in het vak zitten en dus koos ze voor mij wat overschoot, de wetenschappelijke afdeling,
| |
| |
- vandaar komt trouwens het evenwicht in mijn betogen! Ik heb die wetenschappelijke afdeling aan het Koninklijk Ateneum van Oostende natuurlijk in het Frans gedaan.
Hebt u aan die tijd de een of andere markante herinnering?
Dat zal wel. Ik heb in die tijd mijn eerste gedicht geschreven en wel in volgende omstandigheden. In 1921 kwam de prefekt met een nieuwe leerling de klas binnen, een jongen die wegens zijn zwakke gezondheid de zee nodig had. Het was Paul van de Woestijne, de zoon van Karel, met wie ik gauw bevriend raakte. We stichtten toen een kring voor leerlingen van het ateneum en daar wij ons allen zonen voelden van grote voorgangers, heette onze kring ‘De Ledeganckzonen’. Wij werkten met veel ijver voor de kring en met weinig ijver voor de leraars, zodat die ons spottend ‘de leeggangers’ noemden. Wij besloten dan ook ons te wreken.
Paul kreeg de opdracht aan zijn vader, die al professor in Gent was, een lezing te vragen, die zo moeilijk mogelijk moest zijn. Dat wij er niets van zouden begrijpen, was niet erg, maar het kwam erop aan dat de leraars er niets van zouden begrijpen. Dat kwam in orde. Karel van de Woestijne zou spreken over ‘Kunst en geest in de middeleeuwen’. Omdat het geheel niet te droog zou zijn, zou ik het muzikale gedeelte verzorgen, want ik was ook aan muziek gaan doen. Toen mijn vader naar de oorlog trok, had hij tot moeder gezegd: ‘Victorine, zie dat de jongens goed leren, he.’ Dat had voor gevolg dat moeder zich ook inspande om ons alles wat met leren en kultuur in verband stond te doen volgen. We moesten naar de avondschool om Frans en Engels te leren, verder naar de turnkring en ook nog naar de muziekschool. Ik moest daar een instrument leren bespelen en de school stelde die instrumenten ter beschikking. Toen ik aan de beurt kwam
| |
| |
en de leraar op het lijstje keek naar de nog beschikbare instrumenten, bleek er alleen nog een hobo over te blijven. Zo ben ik dan hoboïst geworden en op de voordracht van Van de Woestijne zou ik De Schelde van Peter Benoit spelen en verder nog Bellotteken.
Het leraarskorps was op de voordracht en Paul van de Woestijne sprak de inleiding uit: ‘Mijnheer de Studieprefekt,’ zei hij, ‘opdat de avond niet uitsluitend in het teken van Van de Woestijne zou staan, wil ik beginnen met een vers van Guido Gezelle’ en met een breed gebaar naar de voorste rij wijzend zei hij: ‘Aanschouwt mij, hier en daar, die bende Casselkoeien.’ Karel van de Woestijne schoot in een lach en dat had op mij een eigenaardig effekt. Hij - en ook Gezelle - hadden mij altijd gefascineerd maar nu vermenselijkte hij ineens. Ik dacht: hij kan lachen, hij is een mens. Er was dan nog een tweede detail dat me trof. Op de tafel, waarachter de spreker stond, lag er een blauw en wit geruit ‘ammelaken’ - je moet nu wel tafellaken zeggen, vrees ik - en dat was hetzelfde ‘ammelaken’ dat moeder thuis bezat. Dat brak als 't ware het ijs en 's avonds heb ik de moed gehad om mijn eerste verzen te schrijven. Ik kwam thuis, ging op mijn bed zitten naast mijn broer, die al sliep, nam een potlood en een stukje papier en schreef het eerste kwatrijn van mijn eerste slecht sonnet, dat handelde over de mist over de zee en de boeien die tampten. Voilà, zo ben ik dichter geworden.
Ha ja, nog een andere literaire herinnering aan het ateneum is dat leerlingen op de speelplaats rondgingen om aan elk van ons 25 ct. te vragen om de zieke Alice Nahon naar Zwitserland te kunnen laten gaan.
Karel van de Woestijne is dus wel duidelijk uw literaire peter geweest.
| |
| |
Toen ik 16 jaar was, vulde Van de Woestijne Oostende met zijn sfeer en die trof me des te sterker daar zijn zoon Paul bij mij in de klas zat. Ik heb van hem gehouden omdat ik minder dichters kende. Maar ik heb Van de Woestijne niet alleen leren kennen in zijn envouterende Bourgondische pracht maar ook in zijn nuchterder, olijk kristal. Zijn zoon Paul heeft voor mij op zes blaadjes Substrata overgeschreven, u weet wel:
‘O Stede-laan, wat zijn uw meisjes schoon
Eens was ik jong, en 'k ben niet jong gebleven...’
Die paren verzen van Substrata zitten vol ironie: Van de Woestijne zelf moet aangevoeld hebben dat hij te wijdlopig was, te breed en hij heeft zich de tucht opgelegd het naakter en eenvoudiger te zeggen in die verzen van Substrata. Ik heb zijn De boom-gaard der vogelen en der vruchten meegemaakt maar in Substrata zit zijn erts, zijn kern, zijn merg veel meer dan in zijn uitgedost lichaam. Ik heb Van de Woestijne verzen horen voorlezen en hij deed dat op een zeer persoonlijke manier. Ik vind dat men het vers ‘Het huis mijns vaders’ gewoonlijk kapot maakt, men ratelt het af of men dramatizeert het. Van de Woestijne zei die verzen met kommentaar. Hij zei: ‘Het huis mijns vaders, - niet dat van mijn moeder - waar de dagen trage waren’. Heel de dreun was bij hem weg.
Ik heb met mijn eigen gedichten een soortgelijke ervaring. Een gedicht wordt geschreven in de stilte en dan zegt men u op zekere dag: lees het eens voor. Dan moet je dat gedicht fonetisch verklanken en dat is helemaal wat anders. Je vervreemdt ineens van je eigen gedicht. Je leest het gedicht van een ander voor. Ik ook heb dan lust te onderbreken en toelichting te geven. Het geluid hindert me.
U blijft Van de Woestijne waarderen, ook nu nog?
| |
| |
Jawel, en als men hem aanvalt, dan verdedig ik hem. Natuurlijk ga ik dan iets te ver, maar in de aanval gaat men altijd iets te ver. Se'oel wordt gebombardeerd, ook al ligt de frontlinie daar niet. Dat wordt ook in de kritiek gedaan.
Maar u hebt dan andere dichters leren kennen.
In de retorika hoorde ik jongens spreken over Van Ostaijen. Op zekere dag las ik in Vlaamse Arbeid, het tijdschrift dat Muls in leven hield om de verzen van Karel van den Oever te kunnen publiceren, gedichten van Van Ostaijen, Wies Moens, Burssens, Marnix Gijsen. Ik vond dat ook poëzie en ze bracht me iets verder dan de inkapseling van de ritmen van Karel van de Woestijne en zijn cello-streek. Bij Van de Woestijne heb ik geluisterd, bij Van Ostaijen heb ik gezien. Het resultaat was dat mijn eerste gedichten de ronk hebben van Van de Woestijne, maar de beelden werden mij door anderen onthuld.
Na het ateneum bent u naar de regentenschool in Gent gegaan, de school die heel wat literatoren heeft gevormd en voortgebracht.
Dat was weer een droom van mijn vader. Hij had altijd op straat moeten lopen en hij wenste voor zijn zoon een zittende plaats, liefst op het stadhuis. Maar wij waren met drie kinderen thuis, twee zonen en een dochter, en zo moest ik zelf zorgen om tijdens de zomervakantie mijn leergeld te verdienen. Wij woonden bij een kruidenier boven en zo deed ik voor de zaak boodschappen. Ik fietste twee keer per dag naar Leffinge om twee stopen melk te halen, die ik dan bij de klanten bestelde. Het volgende seizoen moest ik 1200 frank samenkrijgen en ik werd dan portier in het Palace-hotel. De volgende vakantie was ik
| |
| |
‘commis’ in het Hotel Chatum. Je weet natuurlijk niet wat een ‘commis’ is: dat is iemand met een zwart strikje die de gerechten van de kok overneemt en ze verder geeft aan de ober, die een wit strikje draagt. Het jaar nadien hadden de eksamens zo laat plaats dat, toen ik met vakantie kwam, er in het hotelwezen voor mij geen plaats meer was. Maar ik was turner, ik had zelfs het diploma van voorturner en ben zelfs kampioen van West-Vlaanderen geweest voor de 100 meter. De erevoorzitter van de turnkring was de heer De Rijcke, brouwer de son état. Ik vroeg hem of hij geen werk voor me had en ik kreeg er: ik heb in zijn brouwerij twee maanden flessen gespoeld, vaten gerold en zakken sacharine naar boven gedragen. Verder moest ik ook de ast schoonmaken. Je kent natuurlijk de ast van Stijn Streuvels maar ook in de brouwerij was er een ast. Dat waren twintig verdiepingen van een halve meter hoogte met een bodem vol gaatjes, waarop het graan werd uitgespreid. Van boven werd dan af en toe water gegoten, dat dan op het graan viel en het lichtjes deed kiemen. De gaatjes van die bodem werden vuil en raakten verstopt en Charel heeft al die gaatjes met een nagel mogen proper maken!
U had dan het diploma en was leraar.
Maar kon nog niet praktizeren want ik moest eerst soldaat worden te Brugge bij het 13de Artillerie. Ik wil u alleen het getuigschrift citeren dat ik bij het einde van de dienst meekreeg: ‘Très bon brigadier, d'excellente conduite et de manière de service irréprochable. A toujours mérité l'entière confiance de ses chefs. Aptitude spéciale: sait rouler en vélo.’ Ze konden natuurlijk niet weten dat het ‘à vélo’ moest zijn.
Nu moet ik er toch nog aan toevoegen dat ik eigenlijk maar zes maanden van de dertien gedaan heb. Mijn
| |
| |
vader was in dezelfde kazerne soldaat geweest en hij had me gezegd dat ik moest zorgen niet bij de eersten te zijn om een paard te vragen, want zij die de zorg over een paard kregen, moesten om 5 uur opstaan voor de pansage, het roskammen en verzorgen van het dier. Ik had dat goed in mijn oren geknoopt en hield me op het achterplan. We waren met zijn 47 en er waren maar 46 paarden, zodat er geen voor mij overbleef en ik 's morgens lekker kon blijven slapen.
Maar op zekere dag wilde een kolonel zich vergewissen of het met de vooruitgang van de ruiterijsport wel in orde was en dus moest ook ik het paard op. Men had toen juist een klein paardje uit Brasschaat overgebracht, dat niet het minste ding op zijn rug duldde. Om het aan iets te wennen, bond men 24 uur lang een zak haver op zijn rug en de volgende dag werd die zak vervangen door soldaat Karel Jonckheere, die prompt van het paard viel maar geen letsel had. De volgende dag moesten we ergens sneeuw gaan keren om een weg open te maken en door de kou, of ik weet niet wat, kreeg ik zo een pijn in de rug dat ik nog maar ‘dubbelthope’ kon staan. Ik werd naar het hospitaal gebracht waar ze een gebroken ruggegraat konstateerden. Ik bleef drie maanden in het hospitaal en schreef er voor Zuster Scholastica, die me wilde bekeren, rijmpjes voor haar offerblokken. Door toedoen van gemeenschappelijke kennissen heb ik dan ook nog schriftelijk kontakt gehad met Caesar Gezelle. Na die drie maanden werd ik overgebracht naar het Institut Maritime in Oostende, waar ik mijn tijd doorbracht met in het zand te liggen en naar de zee te kijken. Dan kwam er een grote specialist uit Brussel die duidelijk konstateerde dat ik niets had maar daar ik zes maanden hospitaal had gedaan, kreeg ik nog een maand ziekteverlof!
| |
| |
Na uw legerdienst werd u toch leraar.
Nee, Er was geen plaats voor mij. U weet hoe dat ging in die tijd: je moest naar Brussel lopen en flinke politieke stootjes krijgen om een plaats te bemachtigen. Ik ben dan een jaar gaan werken op het stadhuis in Oostende en zo werd - ironie du sort - de droom van vader toch nog werkelijkheid.
Maar in 1929 werd ik toch als leraar aangesteld aan de nieuwe middelbare school van Gembloux om Nederlands, Engels, Duits en turnen te onderwijzen. In 1930 werd toen het honderdjarig bestaan van België gevierd en dat bracht heel wat feestelijkheden mee. Vaxelaire-Claes schreef toen het bekende vers ‘La Belgique a cent ans et un air printanier’ dus ‘Hier zet men koffie en over’. Maurice Roelants sprak in het Frans over ‘Guido Gezelle, la plus belle larme de la Flandre’. Enfin, mijn direkteur vond dat er in zijn school ook iets moest gedaan worden en hij zei me: ‘Jij voelt wat voor literatuur, kun je zo geen scenette maken in verband met het vaderland.’ Ik heb dan in de Koninklijke Biblioteek het dossier over de Brabançonne gevraagd en daaruit gedistilleerd dat Jenneval de Brabançonne heeft geschreven in een Brussels cafeetje, omringd van een stel meisjes en dat hij het lied opdroeg aan Willem I. Mijn stukje heette Un soir en 1830 en het werd opgevoerd met sukses!
Als we nu kort uw verdere carrière mogen overlopen. U werd dan een jaar later leraar aan de Rijksmiddelbare school te Nieuwpoort en in 1944 aan die van Gent.
Detail: ik had toen een kamer boven een doodkistenwinkel.
Dan werd u leraar Engels en Duits aan de Rijksnormaalscholen in Gent.
| |
| |
Aan dezelfde school waar ze van mij vroeger een regent hadden gemaakt. Ik heb toen ook aan de Koninklijke Akademie voor Schone Kunsten - toen heette dat nog niet de sektie kunstgeschiedenis - het diploma kunstgeschiedenis behaald. Ik had dat gedaan uit persoonlijke interesse omdat ik wilde weten wat plastische kunst als waarde was. Ik had en heb schilderkunst altijd voor iets statisch gehouden en ik heb het er zo niet voor. Het kontakt met de impressionisten heeft dat iets verbeterd omdat er bij hen iets begint te bougeren, door wat men noemt ‘le mélange optique’. In plaats van door geel plus blauw groen te bekomen, en door blauw plus rood paars, zetten de impressionisten de kleuren naast mekaar en zo kwam er leven in hun schilderij.
U houdt nog altijd niet van schilderkunst?
Ik heb nooit in mijn leven een schilderij gekocht en wat hier hangt, heb ik of Floris gekregen of heeft mijn vrouw gekocht.
U werd dan kabinetschef bij een minister, staat in uw biografie.
Dat is juist. Op zekere dag haalt de direkteur mij uit de klas omdat de goeverneur van Oost-Vlaanderen mij aan de telefoon verlangt. Daar hoor ik de vraag: ‘De minister van Binnenlandse Zaken vraagt of u zijn partikulier sekretaris wil worden.’ Ik zeg: ‘Wie is die minister?’ Antwoord: ‘Van Glabbeke.’ Ik zeg: ‘Is de Dolf minister!’ want ik had hem op het ateneum in Gent goed gekend. Ik heb die job aanvaard; in het begin was dat interessant, later vervelend. Ik vroeg dan opnieuw een plaats van leraar aan maar men vond dat ik dat niet meer kon doen en benoemde mij tot direkteur van de Rijksmiddelbare
| |
| |
School in Veurne. Daar was ik drie maanden, toen de plaats van inspekteur van de Openbare Biblioteken open kwam omdat Willem Putman wat opzij werd gezet. Ik ben dat gebleven tot in 1953.
In 1953 werd Floris twee jaar en begon ik aan zijn opleiding te denken. Maurice Roelants werd tot konservator van het kasteel te Gaasbeek aangesteld en ik heb dan gevraagd hem als letterkundig advizeur te mogen opvolgen.
Dat bent u ook weer niet gebleven.
Ik blijf nooit lang ergens staan. Als ik op reis was en met mensen praatte of voor boekhandels stond, vond ik het jammer dat er nooit iets over ons gezegd of van ons getoond werd. Sinds 1939 was er van ons niets meer vertaald. Het was een echt vacuüm. Ik ben dan zonder enige opdracht beginnen te werken om die toestand te verbeteren. Na enige tijd sprak ik erover met minister Van Elslande, die me zei: ‘Houd u nog alleen daarmee bezig.’ Zo ben ik hoofd geworden van de dienst verspreiding van onze literatuur in het buitenland. Dat was in 1962. Later werd ik dan adjunkt-kabinetschef bij minister Van Elslande, belast met de kulturele akkoorden met het buitenland maar ik ben me toch verder met de propaganda blijven bezighouden.
U hebt een mooie carrière gemaakt...
Mijn droom was leraar te worden en niet adjunkt-kabinetschef en het zijn alleen de omstandigheden die me van de ene post naar de andere hebben overgebracht. Daarbij heb ik een periode meegemaakt dat de bewuste Vlamingen naar pions zochten om ze te verplaatsen op verantwoordelijke posten. Die periode is trouwens nog niet voorbij. Ik heb Teirlinck en Kuypers dat zien doen en ik heb ook
| |
| |
getracht op dat stuk te doen wat ik kon. Ik denk niet aan een trap in mijn carrière, ik heb eenvoudig schaak gespeeld en het begin ervan is dat de toekomst van Floris het nodig maakte uit West-Vlaanderen weg te gaan. Ik ben een schakel geweest in een ketting van broodnodige Vlaamse présence.
*
Een hele muur van dit gedeelte zitkamer is van natuursteen. Er staan oude meubels tegen als deze kloosterkast die met de meest diverse buitenlandse dranken en tabakken is gevuld.
De oude kommode komt van de overgrootmoeder van mevrouw en de oude Luxemburgse klok is een eigen aanwinst.
Hier hangen ook twee mooie schilderijen van Floris Jespers uit zijn Kongolese periode.
De andere muur wordt ingenomen door een monumentale rustieke schouw met open haard, waarin het eigen geteelde en zelfgezaagde hout licht en warmte geeft.
Naast het brandhout ligt een eksternest, met een uitgeblazen struisvogelei dat de gastheer uit Oudshoorn in Zuid-Afrika meebracht.
Op een zebrahuid uit Natal staat een oud spinnewiel naast een paar scheepslantarens en andere antieke, sfeerscheppende voorwerpen.
*
U hebt in heel wat funkties gestaan. Wat bent u het liefst geweest?
Ik leef in gisteren en vandaag. Ik werd telkens ingezet voor een ander beroep en ik heb deze beroepen met dezelfde mogelijkheden uitgevoerd. Al wat ik doe, doe ik graag. Ik heb nu de meeste mogelijkheden om te doen wat ik graag
| |
| |
doe en gedaan heb en dat is het Vlaams genie bevestigen in de wereld en mijn drang naar ruimte botvieren. Wij hebben nu 34 kulturele akkoorden en in teorie moeten wij elk jaar eens met de vertegenwoordigers van dat ander land samenkomen. Het ene jaar komen de anderen naar hier, het andere jaar gaan wijzelf zodat ik om de twee jaar 34 landen bezoek. Het kostbaarste van deze reizen zijn de menselijke kontakten en dat om twee redenen: ze werken ten voordele van de Vlaamse kultuur en verder hebben ze waarde als persoonlijke kennismaking, met een andere sensibiliteit, met een andere etnografische temperatuur. Voor mij is het een reden van bestaan de aarde te leren kennen in haar uitzicht en dan steeds weer de vragen te stellen: wat heeft de aarde met de mens gedaan en wat heeft de mens met de aarde gedaan? Het is een banaliteit waar alles inzit. Indien ik op zekere dag zou inzien dat er zich bij deze aarde een bovenzinnelijke dimensie opdringt, dan zal ik met de middelen van het moment rustig bekijken waar ik vandaag geen belangstelling voor heb. Ik heb geen problemen.
Wat uw eigen carrière betreft, hebt u eens in uw boek ‘Ik heb eens’ de volgende galgehumor uitgesproken: ‘Het zijn idioten die van hun liefhebberij hun beroep trachten te maken. Ik ben er een monsterachtig voorbeeld van.’
Je moet dat toch nemen met enige nuance. De Wispelaere b.v. heeft gezegd: ik wil carrière maken met literatuur. Ik beklaag zo een mens. Men treft zo een beslissing tussen de 30 en de 40, als men het maximum van zijn kracht en mogelijkheden begint te beseffen. Maar als zo iemand later geen inspiratie meer heeft, wat blijft er hem dan anders over dan op radiostukjes en journalistiek gelegenheidswerk te lopen? Dan zal hij paraliterair moeten werken om in leven te blijven. Ik beklaag trouwens schilders en
| |
| |
toondichters die niets anders kennen dan hun eigen kunst, want ze zijn gedoemd heel hun leven te geloven dat ze een boodschap te brengen hebben.
Wat betekent literatuur voor u?
Een aanvulling van het leven, die niets te maken heeft met het beroep. Men schrijft over iets als men het onvoldoende heeft beleefd. Ofwel schrijft men over iets dat men nooit zal beleven. Men vermoedt het wel maar men wil er toch een werkelijkheid mee opbouwen met de uit het graf van een woordenboek opgedane woorden. Zo schept men een nieuwe werkelijkheid.
Ten derde dan schrijft men over iets dat men zo intens heeft beleefd, dat men het jammer zou vinden als er niets zou van overblijven. Luc van Brabant heeft daar een vers over geschreven: ‘Ik schrijf het vers dat ik niet durf te leven’. Bij mij is dat juist het tegengestelde: ik beleef liever het vers, dat ik dan niet meer moet schrijven.
Kijk, we zitten hier genoeglijk samen, waarom zou ik daarover moeten schrijven? Het is prettig, het is warm, we hebben met smaak gegeten, het is winters gezellig in deze kamer. Ik weet het wee in de wereld, de zieken, de honger, de soldaten maar wij kunnen niet bestendig met het leed van anderen bezig zijn, anders bestaan we zelf niet meer. Maar indien er nu plots getelefoneerd werd dat er ergens kan geholpen worden, dan springen we zo in de auto en we gaan het doen. Maar we zijn geen brandalarm in bestendige waakzaamheid.
Als letterkundige bent u dichter, verteller, reporter, criticus, essayist en bloemlezer. In welk genre vindt u zichzelf het knapst?
Dat is ook een vraag! Ik vind mezelf in niets het knapst.
| |
| |
Ten andere: wat is knap? Ik heb mezelf nooit bewonderd omdat ik het vanzelfsprekend vind dat ik iets maak wat ik kan, anders begin ik er niet aan. Toch werd ik soms verrast als ik maanden of jaren nadien, niet iets opnieuw lees - ik ben geen herlezer noch van mijn werk, noch van dat van anderen - maar iets moet opzoeken en dan heb ik me betrapt op twee vaststellingen. Primo: Meneer, je hebt geknoeid. Secundo: Mens, heb jij dat gedaan? Dat is natuurlijk weer een illuzie, want ieder kan op zeker ogenblik meer of minder dan hij op een ander ogenblik vermag. De indruk van knapheid blijft altijd betrekkelijk. Ik schrijf het liefst wat mij op een bepaald ogenblik het meest aanvult en dat ook is zeer wisselvallig.
U schrijft nochtans erg veel, sommigen zeggen: te veel!
Als ik 's avonds thuiskom - en ik kom liefst in de schemering thuis - dan speel ik wat met vrouw en kind! Na het avondeten gaat Floris in zijn muziek wonen en zijn moeder, die sinds haar zesde jaar met postzegels bezig is en een sterke filateliste is geworden, buigt zich dan over haar zegels. Ik ga dan naar mijn werkkamer. Als ik nu maar twee bladzijden per avond of per nacht zou schrijven, dan zou ik het brengen tot 730 bladzijden per jaar, de schrikkeljaren niet meegerekend. Dat maakt dus toch een paar boekjes. In dit rustige Rijmenam kun je je overleveren aan de drie nooddruften tot het schrijven, die ik u straks heb verteld. Daarnaast zijn er dan nog de opdrachten, de radiojournalistiek, de lezingen enz.
U bent toch veel afwezig, want ik heb heel wat last gehad om u te bereiken. U was altijd net vertrokken naar een ver en vreemd land!
Dat is het resultaat van de kulturele akkoorden, die altijd
| |
| |
niet perfekt geakkordeerd zijn. Sommige landen herinneren zich plots tegen het einde van het jaar dat er een kultureel akkoord bestaat met België en dat er een vergadering moet plaats hebben voor het nieuwe jaar begint. Dan komt alles ineens samen. Zo komt het dat ik de laatste twee maanden moest zijn in Teheran, Ankara, Athene, Bratislava, Graz, Montreal en Pretoria. België, dat zijn plicht wil doen, zorgt voor een betere uitwerking van deze akkoorden. De andere landen willen natuurlijk ook hun plicht doen maar soms hebben de ambtenaren geen tijd of zijn ze wat slordig.
U schrijft gemakkelijk.
Men heeft die indruk, ik heb die niet. Ik schrijf alleen wat ik weet, zonder bijkomstige complexen om het diep of schoon of waar te maken. Als je wacht tot je weet waarover je kunt schrijven, gaat het gemakkelijk. Daarbij gebruik ik konstant en nauwgezet het woordenboek. Ik ben nu al aan mijn derde Van Dale en de kaften zijn er weer van af. De gewoonte om een woordenboek te konsulteren, heb ik van mijn vader. Toen hij nog koewachter was in Middelkerke had hij eens nieuwe klompen nodig en hij ging naar Oostende om die te kopen. Plots stond hij voor het uitstalraam van een boekenwinkel en zag daar het woordenboek Callewaert liggen. Dat was voor hem een wereld en de hele namiddag is hij blijven rondlopen met de vraag: wat koop ik, klompen of het woordenboek? Hij heeft tenslotte het woordenboek gekocht en daarin de volgende trotse tekst geschreven - ik bezit het woordenboek nog altijd: ‘Ce livre est à moi comme la couronne au roi. Westkerke est ma demeure. Jésus Christ est mon Sauveur. Flandre est ma nation et Camille Jonckheere mon nom’. Is dat niet magnifiek? Mijn vader sprak al in 1897 van Vlaanderen als zijn land, ook al was het in het Frans! Hij heeft dit woordenboek van A tot Z gelezen
| |
| |
en later heeft hij hetzelfde gedaan met de Petit Larousse. Het zijn de twee enige boeken die hij ooit heeft gelezen. Mijn vader had trouwens echt een talenknobbel. In de tijd toen de Sjah van Perzië en Leopold II - de twee grote mannen van mijn wufte vaderstad - het zomerseizoen in Oostende doorbrachten, kwamen daar ook veel vreemdelingen onder wie ook een stel deugnieten. Niet alleen de kunst maar ook de misdaad wordt aangetrokken door de ekonomische weelde. Die vreemdelingen spraken natuurlijk de meest onmogelijke talen en vader Camille heeft dan in 50 talen dezelfde drie vragen opgesteld, waarmee hij het elementairste kon vernemen van de aansprokene: Hoe is uw naam? Waar werd u geboren? Wat komt u hier doen?
*
De scheiding tussen de zitkamer en de eetkamer wordt aangegeven door een stevige eiken balk.
In de eetkamer hangt een hele muur vol met prachtige ikonen, die uit boerderijen van Roemenië komen. Aan een andere muur hangen er een paar in zilver en koper die uit een kerk afkomstig zijn.
Boven de deur kijkt een vredesduif van Jean-Jacques de Graeve neer op een Leiegezicht van Saverys en op de vensterbank staat een brons van Cantré dat Tussen aarde en zee heet.
Dan is er nog een schilderij van Floris Jespers met Anemonen en een detail van het kroningsschilderij van Koningin Juliana van Charles Eyck dat de schilder heeft vernietigd. Hij schonk dit fragmentarisch doek aan Floris.
*
Het wordt tijd dat we aan de dichter en zijn werk aandacht besteden. Uw eerste bundel was ‘Proefvlucht’ en verscheen in 1933.
| |
| |
Daar staan een paar gedichten in die ik schreef als leerlingregent en andere toen ik soldaat was. Ik hou niet meer van de vorm van deze dingen maar mijn motieven zitten erin: geloofskrisis, zwerven, verbondenheid met de vaderen en de aarde, groot verlangen naar menselijke warmte en innigheid. Zij blijven deel uitmaken van mij maar mijn instrument was nog niet helemaal gestemd. Men herschrijft altijd hetzelfde maar het wordt altijd meer complex. Wat de vorm betreft, hangt over deze bundel de schaduw van Van de Woestijne en het expressionisme.
U liet daarnet zelf het woord ‘geloofskrisis’ vallen. U was dus gelovig?
Was het geloof? Of de illuzie van het geloof? Of bijgeloof? Of de wens of de drang om te geloven? Wie haalt het uit mekaar? Ik ben kristelijk opgevoed, dat kon niet anders met een vader en een moeder die van simpele boerenafkomst waren. Het landelijk geloof heeft een oude traditie omdat de buitenmensen aangewezen zijn op zichzelf te midden van de elementen. Wanneer er in de stad regen of sneeuw valt, dan voelt de stedeling zich niet in zijn instinkt tot zelfbehoud bedreigd. Maar de landelijke mens staat bestendig bloot aan de strijd tegen de elementen, die mee- of tegenwerken en zo zijn ze bestendig ‘gewarig’. De landelijke mensen zijn voor mij de echte mensen en bij hen zie ik vier kategorieën die het zuiverst mens zijn: de boer, de herder, de visser en de jager. Er zijn er andere tot een van deze kategorieën terug te brengen natuurlijk: bij de boer b.v. de molenaar en de smid. Ze houden ook verband met de essentiële dingen in het bestaan: het eten b.v. waarvoor de boer, de jager en de visser zorgen. Maar goed. Wat ik in elk geval weet, is dat, als deze mensen de wereld in handen hadden, ze het heel wat subtieler zouden doen. Deze landelijke mensen nu kunnen de
| |
| |
Schepper danken, smeken of vervloeken zodat ze rechtstreeks met een gebeurlijk hoger wezen in verbinding staan, terwijl de stadsmensen alles met de rede afdoen. Het geloof van mijn voorvaderen was vertrouwen, angst, ontgoocheling, wanhoop en al deze gevoelens en gedachten trachtten ze af te reageren door kommunikatie met de Hogere Kracht. Daarbij kwam dan veel bijgeloof als het over dichtbijliggende tastbare probleempjes ging. Voor zere ogen ging men op bedevaart naar Gistel, voor tandpijn naar Stene. Deze landelijke mensen waren zo vindingrijk als de Grieken en hadden voor elke kwaal een heilige, waarvan ze naar aanleiding van een detail in zijn leven een patroon maakten. Omdat de heilige Apollonia bij de marteling de tanden werden uitgetrokken, kon zij helpen tegen de tandpijn.
Dat was dan het geloof van uw ouders. Ook dat van u in uw jeugd?
Mogelijk. In 1914 moest mijn vader naar de oorlog en waren wij dus in nood. Vier jaar lang bidt mijn moeder 's avonds de rozenkrans: de vijf droeve mysteries en de vijf glorierijke mysteries en wij, de drie kinderen, vallen in. Nu moet ik toch nog een eigenaardig detail vermelden. Ik heb altijd van zintuigen gehouden: in elk vreemd land b.v. ga ik altijd naar de kapper. Wij waren in die tijd niet rijk en wij, kinderen, hadden dus zelden wat geld. Maar het is mij meer dan eens gebeurd dat, als ik over een cent of pfennig beschikte, ik die aan mijn zuster gaf, opdat ze tijdens de hele rozenkrans in mijn haar zou krabben. Later heb ik gekonstateerd dat ik niet de enige ben die daar genoegen in schept. De Afrikaanse dichter Van Wijck-Louw heeft eens een seizoen in De Panne gewoond, omdat hij een echte winter wou beleven. Ik kom daar op zekere dag binnen en zie hem op een pof zitten met naast hem op een stoel Truida, zijn vrouw, met haar
| |
| |
handen in zijn haar! Goed, dat was weer een afleiding.
Ik bad dus overtuigd mee, God niet ziende maar trachtende een geheimzinnige kracht te bezweren opdat mijn vader zou terugkeren. Dat was een soort gekonditioneerd vertrouwen. Door het gedurig opzeggen van het onzevader ontstaat een stroom, een fluïdum, dat misschien, nu ja misschien, iemand zou kunnen raken die vader kwaad wilde doen. Dat was het ateologisch geloof, dat altijd bestaan heeft, ook vóór Jezus Christus. Het bestaat ook bij de Kongolezen, die geloven aan zes krachten: mens op natuur, mens op mens, de mensen onderling en de doden op de mensen. Dat geloof was dus een bepaalde vorm van vroomheid, die een sterke vorm van moraliteit inhield. Het geloof was de code civil van de morele handelingen, die in alle godsdiensten bestaat en goed is omdat de voorschriften remmen. Wat niet goed is, is het uitvinden van hoofdzonden omdat dat kodificeren is. Maar daar zullen we niet verder op ingaan.
Wanneer hebt u met het geloof gebroken?
Toen ik 16 jaar was, ben ik beginnen te twijfelen. Vraag nu niet waar de eerste angelbeet van de twijfel lag, want dat weet ik niet. Je begint vader en moeder als mensen te bekijken. De droom verwaast. Je begint aan vele dingen te twijfelen en godsdienst is er een deel van. Op het ateneum volgde ik nog altijd de godsdienstlessen maar toen ik 17 of 18 jaar was, heb ik de grote deuk gekregen en o.m. wel door de treurige manier waarop de priester de godsdienstlessen gaf en de zeven bewijzen van het bestaan van God afdreunde. Ook in de normaalschool heb ik bij kanunnik Van de Velde nog twee jaar apologetika gevolgd. Ik heb dan tegen mezelf gezegd: je mag je daar niet ziek in maken. Dat is dan gaan insluimeren en is vandaag nog niet wakker. De energie, die vrij is gekomen,
| |
| |
heb ik kunnen aanwenden voor menselijke gewaarwordingen, die werden geïntensifieerd. Een voorbeeld daarvan is het gedicht Bezoek waar mijn moeder voor 't eerst mijn eigen huis bezoekt en bij het weggaan op het laatste ogenblik zegt:
er hangt geen kruisbeeld op uw schouw, mijn jongen.’
U hebt toch wel een beetje de reputatie dat u rabiaat antiklerikaal bent of, als u wilt, strijdend antigodsdienstig.
Ik ben zo a-gelovig dat ik niet antigelovig kan zijn. Wat ik 15 of 20 jaar geleden heb geschreven of gezegd betreffende de godsdienst - en ik leg duidelijk de nadruk op ‘dienst’ - heb ik gezegd omdat het mijn aardse sereniteit verbrak. Het beruchte Lectuurrepertorium belette toen o.m. dat men in de biblioteken van West-Vlaanderen de boeken van bepaalde auteurs kon kopen, zelfs die niet van Graham Greene. Ik heb nooit anders geschreven dan tegen de karikaturale toepassing van een in se verdienstelijke toetssteen: de moraal, de goede zeden.
Ik konstateer nu met dezelfde glimlach van triomfator, die de uwe was, dat de gelovigen het nu verder hebben gebracht dan ik toen was. Ik heb, zoals zeer illustratief bleek, mijn slechte naam van toen behouden. Ik geef toe dat ik soms humeurig ben geweest en ik erken dat ik soms niet konsekwent ben.
Ik vind het woord triomfator een grondige misinterpretatie, ik wou alleen aanhalen wat wordt gezegd, Karel Jonckheere, mijn vriend! Maar laten we terug naar uw poëzie gaan. Uw tweede bundel heette ‘Het witte zeil’.
In die bundel is er een element bijgekomen en dat is de ruimte. Ik was toen in Mexico geweest om te zien of de
| |
| |
mensen overal dezelfde waren. Het woord ‘zeil’ in de titel betekent dat ik zonder vooringenomenheid ben gaan zien, alleen mijzelf meenemend en mijn dorp achterlatend.
Dan kwam ‘Gewijde grond’.
Dat was een breuk omdat mijn vader gestorven was; met hem viel een van de schakels weg met de voorvaderen, met het verleden. Ik ben dan op zoek gegaan naar andere mensen, ik heb mij vereenzelvigd met nieuwe mensen in andere klimaten en ik ben tot de konklusie gekomen dat alle mensen dezelfde zijn.
In 1939 verschijnt de bundel ‘Conchita’, die een groot sukses werd.
Was Gewijde grond een breuk met het verleden, dan gaf Conchita de illuzie van een schakel met de toekomst:
‘Waarom zijt gij mijn bloed niet, want ge zijt mijn hart.’
Wie was Conchita en wat betekende ze voor u?
Conchita Alcayde Nin was een van de 300 Spaanse kinderen die in 1939 naar België waren overgebracht. Men had aan het onderwijzend personeel van Oostende gevraagd deze kinderen te herbergen. Al deze kinderen waren samengebracht in het Tramhuis te Oostende waar ze ter beschikking stonden. Conchita was de jongste van vijf kinderen en het allerjongste van heel de groep. Ze was 4 jaar. Aangezien ik nooit kinderen had gehad en het kind voor mij ook van belang was, - naast de barmhartigheid voor de ouders - heb ik het kleinste kind aangenomen, zodat ik het geval kind kon meemaken. Ze is een jaar bij ons geweest. We hadden gevraagd haar bij ons te mogen houden maar officieel mocht dat niet zonder de toelating van de ouders. We brachten haar naar de trein te Brussel
| |
| |
en toen we terug in Oostende kwamen, lag daar het telegram dat het mocht. We hebben dan onmiddellijk naar de Frans-Belgische grens getelefoneerd maar de trein was al Frankrijk binnen. Over deze gril van het lot heb ik geen gedichten geschreven.
Wat betekende zij voor u?
De illuzie van het eigen kind. Het vat - en ik gebruik hier ‘vat’ als in de litanie ‘schoon vat van devotie’ - waarin ik al mijn niet gespendeerde en gefrustreerde tederheid kon overdragen. Toen ze vertrok, werd de leegte nog groter.
In 1945 bent u naar Spanje gereisd om haar te zoeken. Hebt u ze gevonden?
Ja, haar vader was garagehouder in Lerida. We hebben haar sindsdien nog vaker weergezien.
U reist graag naar Spanje. Waarom?
Als Germaan voel ik me aangetrokken door het zuiden. Dan is er Conchita. En ten derde heb ik graag een ankerplaats in een vreemd land. Ik houd van het avontuur maar ik ben geen avonturier. Een avonturier is hij die zichzelf ontvlucht om zich te vergeten in den vreemde en dat is niet moedig. Ik vat het anders op: ik neem mezelf mee en ik konfronteer me met anderen.
Wat is het tema van de bundel ‘Wat niet geneest’?
De balans opmaken van de kwetsuren van een wereld, die niets anders dan nieuwe kwetsuren opbrengt. Het zijn gedichten die onder de oorlog werden geschreven. Er staat daar een gedicht in over de bezigheden en gebeurtenissen van die tijd: aardappelen planten, aardappelen die ge- | |
| |
stolen worden, een afgeschoten vlieger die wordt begraven. In een op het kookpunt gebracht klimaat, waarin nog alleen de essentiële levensfunkties overblijven, worden vragen gesteld wat deze konstanten betekenen tegenover de voorbijgaande aftakeling. Ik bezon me op de eeuwige waarden want het kwam er op aan centraal mens te blijven in de ‘moerlemeie’.
‘Spiegel der zee’ is een afrekening met uw jeugd. De bundel verscheen in 1946.
Ik ben 40 jaar geworden en de sereniteit is weer het natuurlijk klimaat geworden. De vraag is: wat heeft de aarde van mij gemaakt en wat heb ik van mijn aards bestaan gemaakt? De getuigen die ik oproep, zijn altijd dezelfde: de familie, de omgeving, het bestaan zelf en het onbekende. Ik meet al deze dingen aan een op veertig jaar verworven voorlopige volstrektheid of absoluutheid, waarvan ik als kustbewoner vanzelfsprekend het symbool vind in de spiegel van de zee, waarin ik ‘neigend, mijn aangezicht uw aangezichte’ zie, om Karel van de Woestijne nog even te parafrazeren.
De bundel ‘De hondenwacht’ van 1951 is het boek van de ontgoocheling.
De bundel verscheen in 1951 maar de gedichten werden vroeger geschreven, tussen 1947 en 1951. De meest ondankbare wacht op zee is die van middernacht tot vier uur 's ochtends, de hondewacht. Het is de neerslag van inkeer en synoniem met onrust en frustreringen. Wanneer de balans is opgemaakt, komt de vaststelling: ik geef niet alles op. Er moet opnieuw geleefd worden. Wat zijn de mogelijkheden? Daarvoor moeten er nieuwe omstandigheden zijn. Er was geen kind gekomen...
| |
| |
Wanneer werd Floris geboren?
Op 25 juli 1951.
U die tot dan toe tot de traditionele dichters behoorde, bent met uw bundel ‘Van zee tot schelp’ aan de experimentele kant gaan staan. Hoe kwam dat? Was dat om bij te zijn of te blijven?
Men zegt dat zo, maar in Proefvlucht staan evenveel vrije verzen als gebondene. Het expressionisme had me onthuld dat het mogelijk is vrije verzen te schrijven. Dat heeft niets te maken met poëzie, het is eenvoudig een andere inhoud, die een andere vorm vraagt. Ik had me over dat probleem al bezonnen in mijn studie Bertus Aafjes, de dichter van de poëzie, die in 1952 verscheen. Mijn besluit is dat er inderdaad veel slechte klassieke gedichten bestaan maar dat er evenveel goede overblijven, net zoals er bij de experimentelen veel goede en slechte gedichten zijn.
Aangezien ik wel op avontuur ga zonder avonturier te zijn, mag elke nieuwe ontdekking in de literatuur met mij aanvangen wat ze kan. Ik zou een botterik zijn als ik versmiddelen, die door het publiek worden aanvaard, niet zou benutten om dat nieuwe publiek toe te spreken, zonder dat ik daarom verraad pleeg tegenover mezelf. Als men vandaag de telefoon uitvindt, dan hoef ik per se geen brief meer te schrijven.
Ik ben nooit tegen de experimentelen geweest. Vele experimentelen wilden een vacuüm scheppen: hun leuze was: ‘Weg met de ouderen’, alleen omdat men belangstelling voor hen zou opbrengen. Ik vind dat een bedenkelijke strategie. Rodenko heeft het verstandiger gedaan: die begint zijn bloemlezing experimentelen met Guido Gezelle. En dat wil ik er nu nog even bijzeggen. Overal waar ik kom voor vertalingen neem ik een staalboek mee van onze poëzie.
| |
| |
Dat is ongeveer 20 kg. Het is onze bedoeling goede gedichten aan te bieden, die onze sensibiliteit vertegenwoordigen maar de vreemden doen altijd zelf de keuze. In die keuze ontbreekt Gezelle nooit, hoe moeilijk hij ook te vertalen is. Maar dat valt soms mee. De vertaling van 't Er viel 'ne keer een bladtjen op het water in het Servo-Kroatisch is een meesterwerk.
U hebt toch met Erik van Ruysbeek - ik zal niet zeggen gepolemizeerd - maar toch gediskussieerd over ‘Poëzie en experiment’.
Ik sta afwijzend tegenover de exclusieve: alleen nieuwe vormen kunnen dienen voor deze tijd. Dat was ook de stelling van Van Ruysbeek. In de verdediging ga je natuurlijk altijd iets verder.
Wat betekent de titel ‘Van zee tot schelp’?
De schelp, dat zijn de oorschelpen van Floris. Wij vermoedden dat wij een zoon hadden, die de totaliteit van het bestaan niet zou kunnen meemaken. Het eerste gedicht is de Ballade van de slapeloosheid... Ik zeg niet waarom ik niet kon slapen. Het was wegens zijn blindheid. Ik heb me vragen gesteld: Wat kan er gedaan worden? Moeten wij onszelf veranderen om zijn vier zintuigen zo subtiel mogelijk tot uitdrukking te brengen? Wij zagen dan dat er kompensatie was, dat hij het anders zou doen, dat hij dezelfde dingen zou schrijven als wij maar in een ander abc.
U gebruikt in deze bundel meer en meer de fabel. De ‘Fabel van de bloedtransfusie’ is trouwens overbekend.
Dat is toch geen echte fabel. Een fabel, zoals wij die kennen, brengt dieren of andere wezens dan mensen ten
| |
| |
tonele en er is een zekere symboliek aan verbonden.
Ik ben opzettelijk fabels gaan schrijven opdat men niet zou gaan denken dat ik alleen over mezelf kan spreken en alleen mijn eigen anekdotiek tot poëzie kan verwerken. Ook opdat het een verdere draagkracht zou hebben dan het partikuliere en ook nog wel om het privé-achtige van mezelf illusoir te camoufleren want ik doe mijn best mezelf zo goed mogelijk te camoufleren.
Uw verzen zijn dus wel autobiografie?
Ik schrijf nooit anders. Ik ben een cryptograaf autobiograaf. Anderen gebruiken daarvoor de derde persoon. Wacht u voor de dichters, die die gebruiken: ze zijn bang voor hun sentimentaliteit en daarom onttrekken ze het aan het eigen ik, aan het ego. Denk aan Elsschot en zijn gedicht Het huwelijk... ‘Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd...’ Het voornaamwoord ‘hij’ is een super ik bij oprechte dichters. ‘Hij’ is schuchterheid, schuwheid, skrupule om zich niet te vergalopperen. ‘Hij’ betekent dat ze afstand nemen van de schildersezel. Het is een vorm van zelfbehoud. Denk nog aan Elsschot:
‘Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren.’
Net als bij Marnix Gijsen en Virginie Loveling zit er in uw gedichten vaak een anekdote.
Anekdote dan in de betekenis van levensmoment of van gelegenheidsgedicht. Ik zie geen genres, want wie noemt, verminkt. Lyriek, epiek, dramatiek zijn kunstmatige beschotten. Is het gedicht Het huwelijk van Elsschot geen roman en geen drama? Het mirakeltje is dat hij het koncentreert in de vorm van een gedicht. Men maakt poëzie met antipoëzie en dat is belangrijk voor mij. De Fransen
| |
| |
zeggen altijd van mij ‘que je parviens de faire de la poésie avec des éléments anti-poétiques’. Dat is een gevoel van de schuchteren. Zie Greshoff. Zie Richard Minne: ‘Soms tussen tulpen bloeit een tulp vreemdsoortig...’
Zou die bepaalde anekdotiek - of zoals u 't noemen wilt - een reden zijn waarom sommige van uw gedichten populair zijn?
Er zijn gedichten die men alleen kan lezen omdat ze een beroep doen op al onze associatieve vermogens, omdat ze een produkt zijn van synestesie. Daarnaast zijn er gedichten die men kan aanvoelen, begrijpen, vermoeden, bevroeden met alleen het oor als receptakel, als kaptatie-middel, als aanvaardbaar instrument. Maar een dichter wenst dat zijn verzen dragen, gehoord of gezien, en daarom is de epiek (uw anekdote) een welkom middel om over het voetlicht te raken. Mijn eerste regels zijn altijd zeer banaal. Ik zet zeven jaar op een gedicht. Dan mag ik niet verlangen dat iemand plots in mijn wereld kan duikelen, vooral dat hij dan nog eerst de zijne moet verlaten. Als ik begin met iets onverstaanbaars of met een jubeling, waarbij de lezer niet mee kan, dan leest hij niet verder.
Een doek kun je met een oogopslag een eerste keer bekijken. Muziek en literatuur hangen van voortschrijdende middelen af. Elk gedicht is dus iets episch op zichzelf, het loopt, het gaat.
Mijn leven bestaat uit momenten, in anderen herken ik mezelf, wat die mens overkomt, overkomt mij, maar wat ik over hem verneem, is gewoonlijk in de vorm van een anekdote.
Kunt u dat illustreren?
Wel, neem de Fabel van de bloedtransfusie. Marnix Gijsen
| |
| |
ontvangt in Amerika een telegram dat zijn moeder overleden is. Het was een drukfout, het moest zijn overreden. Hij springt in een vliegtuig en komt terug. Als hij bij zijn moeder komt, blijkt dat een bloedtransfusie nodig is. Marnix Gijsen was bloedgever geweest ten tijde van de oorlog van Korea en hij toont zijn bloedkaart. Het blijkt dat zijn bloed behoort tot de groep die zijn moeder nodig heeft. Toen hij me dat vertelde, hoorde ik onmiddellijk de dialoog: bloed en bloed, die mekaar in 56 jaar niet hadden ontmoet.
In de Ballade van de handen gaat het over de moeder van mijn vrouw, die stierf. Ik was er niet bij, maar Denise heeft me dat laatste gebaar van de handen verteld. En daarachter komt dan de nuchtere NB:
‘Ik ben heel de tijd in de kamer gebleven
en zeg u hier in diepste nood:
handen weten alles van 't leven
handen weten niets van de dood.’
De bundel ‘Ogentroost’ werd geschreven als troost voor uw zoon.
Dat is niet helemaal juist. In 1960 werden plots mijn ogen iets zwakker. Nieuwe bron tot relativeren: wat zijn onze ogen waard voor onze vermeende persoonlijkheid? Wij parasiteren op onze ogen. Ik dacht dat, als ik het gezien had, ik het ook wist. Maar wat is de absolute waarde van het zien? Als kontrole diende de dagelijkse rit van Rijmenam naar Brussel. Achter in de wagen zat Floris die af en toe vroeg waar we waren en wat ik zag. Ik kon dan zeggen: aan het café De groene jager. Maar ik kon niets zeggen over het witte wasgoed dat daar te drogen hing, over het licht dat achter de tapkast brandde. Dat waren voor hem punten op de kaart, zonder meer. Ik heb daarom
| |
| |
niet verteld wat ik zag. Wie ziet, moet verbeelding hebben voor wie niet ziet. Ik heb afgerekend met de illuzie zien. Floris zelf wist na enkele tijd aan het hobbelen van de wagen, nu eens over asfalt, dan over kasseien, waar we precies waren.
Uw laatste, voorlopig laatste, bundel verscheen in 1965. Het is ‘Roemeense suite’.
Toen ik werd aangeduid om het buitenland te gaan bewerken, wilde het toeval in die eerste inkubatiejaren dat ik samen met vertegenwoordigers uit 39 landen in Roemenië werd uitgenodigd om de Roemeense auteur Casagiale te herdenken, dat is zo een beetje de Roemeense Courteline. Het was de eerste keer dat ik achter het ijzeren gordijn kwam en ik mocht ook daar vaststellen dat de mensen net als in andere landen dezelfde waren als hier. Het bracht een verblijding teweeg dat geen enkel politiek systeem de konstante mens kan uitdoven. Ik heb daarover wat lyriek geschreven met wat bezinning. Er is wel een nieuwe klank - want men wordt ouder - en dat is de vraag: wat betekent de verte eigenlijk nog? Als men jong is, wil men de ruimte ingaan, als men ouder wordt, trekt men de verte naar zich toe, nadat men er geweest is. Eerst exporteert men zichzelf, nadien importeert men zichzelf weer.
Uit die bundel is het gedicht ‘Kinderen met de krekelstem’ gauw bekend geworden.
Dat is het enige gedicht dat een gebeurtenis in Joegoslavië behandelt. Ik was met Langui daar op reis en op een dag dat Langui musea wilde bezoeken, ben ik met twee Servische auteurs de streek gaan verkennen. We hadden de wijn van de streek geproefd en de kerk bezocht waarin de Servische koningen begraven liggen. Tegen de
| |
| |
schemering zouden we het stadje Crajuevacs bereiken. Mijn twee kompanen werden plots stil. Wat gebeurt er? Eerst een kleine flash-back. Als je door die dorpen rijdt, waar niet veel vreemdenverkeer is, dan stormen de kinderen de straat op, roepen en wuiven. Als je dan wegrijdt en je draait het raampje open, dan hoor je nog de stemmen van de kinderen als verre krekelstemmen.
We parkeren ergens de wagen en dan heb ik daar dit verhaal gehoord. In 1941 hadden de partizanen daar 73 Duitsers gedood in een gevecht. Als vergeldingsmaatregel beslisten de Duitsers voor één gedode Duitse soldaat honderd Serviërs te fusilleren. Ze kozen daarvoor de stad Crajuevacs, een stad als Mechelen, met 50 à 60.000 inwoners. Maar ze vonden daar maar 7000 volwassenen en om het aantal aan te vullen, zijn ze naar een school gegaan en hebben daar 300 jongens de dag, de avond en de nacht in de school gehouden om ze de volgende dag te fusilleren. Die school staat er nog en in de klassen liggen de open schriften van de leerlingen en staan op het bord de tekeningen zoals op de dag toen de jongens werden aangehouden.
Bij de weide waar ze begraven liggen, hebben we een beetje staan mijmeren. Eensklaps begonnen er krekels te sjirpen. Ik had over dit drama niets durven schrijven omdat ik te veel respekt heb voor het drama om het te verliteraturen en ook omdat ik te veel respekt heb voor de poëzie om van haar het onmogelijke te vragen volgens mijn krachten. Maar de krekels hebben het gedaan. Zij zorgden voor de aansluiting. De kinderen met de krekelstem werden de krekels met kinderstem.
Wegens dit gedicht werd ik ereburger van de stad en elk jaar op 21 oktober word ik gevraagd dit gedicht voor 20.000 mensen voor te lezen in het Nederlands. Een akteur leest het daarna voor in het Servo-Kroatisch.
| |
| |
het wordt klaar door de ruiten,
de geranium ziet zichzelf weer rood,
de schoolplicht ontwaakt uit duizenden ogen,
de les die je vannacht hebt geleerd
moet je echter voor morgen niet kennen,
voor allen begint de grote vakantie,
straks speel je in de eeuwigheid.
Ik die hier voor het weiland sta
wil mijn moedertaal vergeten
als ik nog één zin heb gezegd
opdat gij het zoudt weten:
tussen mijn voet en de elzen muur
driehonderd kinderen gemitrailleerd.
Wat ik hoor vanavond in 't glimmend gras
komt mij niet over de lippen:
kinderen met een krekelstem
werden krekels met een kinderstem.’
Nog een gedicht dat naar aanleiding van zo een gebeurtenis is ontstaan, verscheen in het Nieuw Vlaams Tijdschrift.
We hadden een kat, Pompon, die 15 jaar oud was en krankzinnig werd. Er was geen redden meer aan en de kat moest weg. We hebben hier een geweer om op eksters te schieten en ik heb dat dan genomen. Pompon lag in de tuin tegen de muur op denappels. Op een halve meter van haar heb ik een kogel door haar hart geschoten. Dat zijn dingen waarover men niet schrijft.
Op zekere dag maak ik met Kroatische vrienden een tocht door de heuvelen en daar hebben we, het was in
| |
| |
de buurt van Zagreb, een horlogemaker bezocht, die partizaan was geweest. Daar heb ik dit verhaal gehoord. De Italianen waren daar gelegerd en op een dag na de siësta wandelen enkele soldaten door het dorp. Door een openstaande deur zien zij een zwangere vrouw, die brood aan het snijden is. Ze zijn daar binnengegaan, hebben de zwangere vrouw op tafel gebonden en de legerarts, die bij hen was, heeft de vrucht uitgekaald en een kat in de plaats gezet. Het gevolg was drie doden.
Toen ik mijn kat gefusilleerd heb, heb ik dat verhaal verteld aan mijn kat. Het gedicht heet In memoriam. Ik zeg tot de kat: ik heb je moeten doodschieten, waarom ben je krankzinnig geworden?
Er zijn geen woorden om daar verder iets over te zeggen. U hebt bij herhaling uw beste gedichten verzameld en in een aparte bundel uitgegeven. Doet u die schifting zelf?
Voor Vloedlijn heb ik de schifting wel gedaan omdat de vorige bundels in kleine oplagen waren verschenen en de bundeltjes uitverkocht waren. De Verzamelde gedichten werden gekozen door Pierre H. Dubois voor de Nederlandse firma Stols, omdat de bundeltjes die in Vlaanderen waren uitgegeven in Nederland nooit of vrijwel niet te koop waren geweest. De ringen van de boom is een verzamelbundel. Als ik zelf kies dan overzie ik de tekst, verbeter of wijzig enige kakofonie of stel de vocabulairekijker scherper in.
Valt het u gemakkelijk het kaf van het koren te scheiden?
Het kost enige moeite. U kent het vers van de Musset: ‘Mais il y pend toujours une goutte de sang’, en dat is zo als men een gedicht wegwerpt. Maar wie bloemlezingen samenstelt, heeft overzicht en kan gedichten die door
| |
| |
latere werden achterhaald en kompleter zijn, toch met enige weemoed achterlaten. Men merkt dan dat gedichten die later over hetzelfde tema werden geschreven, vormelijk rijper zijn. Soms schaam ik me over de te ver gedreven sentimentaliteit en dat vers behoud ik dan liever voor mijn privé-kerkhof.
Welke zijn uw beste gedichten?
Die moet ik nog schrijven.
Van welke verwacht u dat ze zullen blijven?
De moderne tijd is zo wisselvallig in tempo, smaak en instelling tegenover het leven en de poëzie dat elke generatie waarschijnlijk een andere keuze zal doen. Want vergeet niet: lezen is ook een aanvulling.
U maakte ook veel bloemlezingen met gedichten van anderen.
Daar zijn pertinente redenen voor. Bloemlezingen kennen een veel grotere oplage dan de gewone bundels. Zonder bloemlezingen zouden sommige dichters nooit een ruimer en later publiek bereiken.
Een antologie is een balans met het bruikbare van vroeger en van thans. Ik neem graag doden op onder de levenden omdat zij ook recht hebben op kontinuïteit.
Verder bloemlees ik nog, omdat ik me de kleine plicht opleg bestendig ‘gewarig’ te zijn wat goede poëzie is. Ik kies evenveel om mezelf in smaak verder te oefenen als voor de mij enigszins onbekende smaak van anderen. Ten slotte maak ik ook bloemlezingen omdat de uitgever erom vraagt!
*
| |
| |
Van uit de eetkamer loopt in deze woning een lange gang, waar de slaapkamers op uitkomen.
Zowel in deze gang als in de slaapkamers hangen schilderijen: nog Kongolese vrouwen door Floris Jespers, een surrealistisch schilderij van Gaston Burssens, Knokke door Jan Burssens, een lijst met gedroogde bloemen samengebracht door Lily van de Woestijne.
In de logeerkamer staan de volledige werken van Karel Jonckheere: zowat vijftig boeken.
In de kamer van Floris is er veel speelgoed dat vader van de reizen meebracht en dat Floris kan betasten en beluisteren.
Ook hier hangt een schilderij van Gaston Burssens en daaronder staat een schrijfmachine met zes toetsen waarop Floris in brailleschrift kan schrijven.
In de andere muur van de gang zijn heldere vierkante nissen met alligators uit Miami, stenen die in alle streken en langs alle stranden werden opgeraapt, kamelen uit Jordanië, olifanten en antilopen uit Zuid-Afrika.
*
U hebt veel gereisd en ik zal niet zeggen dat elke reis een boek werd, maar het was toch meer dan eens zo.
Ik heb die boeken geschreven voor mijn moeder, die van reizen droomde en nooit op reis is geweest. Ik ben voor haar op reis gegaan en als ik de boeken schreef, dacht ik aan haar als lezeres. Je zou het brieven kunnen noemen, die ik niet schreef. Er staat in Roemeense suite een gedicht dat ik nu alleen op reis moet gaan.
Uw eerste reisverhaal was ‘Cargo’ en het verscheen in 1940.
Dat was het verslag van een reis naar Cuba. Daarop
| |
| |
volgde Tierra Caliente, wat ‘verzengende zone’ betekent en daarin staat mijn reis naar Mexico beschreven. Een vervolg daarop is De zevende haven waarin het over de reis naar Texas en Louisiana gaat. De zevende haven was Antwerpen, de laatste haven die we aandeden. Dat was de reis in 1937. Ik heb die reisverslagen ook maar bij toeval uitgegeven. Voor de oorlog mochten enkele letterkundigen elk jaar in scholen een voordracht gaan geven. Ik moest er een houden in de kweekschool te Lier en in plaats van te spreken over Gezelle en zijn zwijgen heb ik het leven aan boord van een vrachtschip verteld. Antoon Thiry zat op de eerste rij te luisteren en hij vroeg me van dat verhaal een boek te maken voor Die Poorte.
In 1940 vluchtte u naar Frankrijk en u bracht over deze tocht verslag uit in het boek ‘Tita vlucht’.
Ik was met Van Hoogenbemt en met de mannen tussen 16 en 35 naar Rouen getrokken, zoals wij het bevel hadden gekregen. We zijn echter niet verder geraakt dan Abbeville. Toen ik terugkwam, vroeg Pelckmans van De Nederlandse Boekhandel me daarover een boek te schrijven. Ik antwoordde eerst dat dat niet ging maar dan kreeg ik een inval: ik zou mijn hond laten schrijven, die kent geen leger en geen graden en heeft het dus gemakkelijker. Mijn hond schrijft dan over het hondeleven van de mensen.
Ook over Kongo hebt u twee boeken geschreven: ‘Kongo zonder buks of boy’ en ‘Kongo met het blote oog’.
Kongo stond in de belangstelling en Meulenhoff vroeg me daar een boek over te schrijven, daar we in dat genre vrijwel niets hadden. Daar het eerste deel goed verkocht werd, werd er een tweede deel gevraagd. Ik was in het eerste deel ook maar tot in Stanleystad geraakt.
| |
| |
Er zijn toch streken waar ik geen boek over heb geschreven. Zo b.v. over Zuid-Afrika waar ik vier keer ben geweest. Dat wordt niet gevraagd en ik zelf heb het voor mijn aanvulling niet nodig. Ik ben in IJsland geweest en daar heb ik 17 artikels over geschreven in De Groene Amsterdammer maar het is geen boek geworden. Maar als men het me vraagt, doe ik het wel.
In uw boeken over Kongo hebt u meer dan eens scherpe dingen gezegd over de missionarissen, die u o.m. een grote pretentie verwijt en ook een grote zelfingenomenheid.
Ik heb geen onderscheid gemaakt tussen blank en zwart en heb geschreven wat ik gezien heb of uit betrouwbare bron heb vernomen. Ik vond het jammer dat een van de schitterendste landen van de wereld, kompleet in landschap en wasdom en aardse en zelfs onderaardse weligheid, verknoeid werd door helaas achterlijke bewoners, die nochtans volgens de wetten van de biotopie (d.i. evenwicht tussen mens en omgeving) een harmonie hadden verwezenlijkt. Wanneer ik spreek over achterlijke bewoners, dan denk ik aan roofbouw, uitmoording, stammenveten, ziekten...
Maar verknoeid werd dat land ook door blanke onkundige officiëlen, blanke parasieten, blanke idealisten, - dat waren dan vooral de zusters en minder de paters, - iedereen in Kongo had respekt voor de zusters maar niet voor de paters. Voor een zwarte gedoopt werd, moest hij b.v. drie maanden bakstenen maken omdat hij het doopsel zou waarderen. Als dat geen schijnheiligheid is, weet ik het ook niet meer.
Verknoeid werd dat land door deze lieden en verder door verbeeldingloze beheerders, die onvoldoende rekening hielden met de nochtans door pater Tempels voorgehouden Philosophie bantoue. Zij onttrokken deze niet-westerse
| |
| |
beschaafden aan hun veel te verbeteren maar dan toch traditionele levenswijze, godsdienst inbegrepen. Met de beste bedoelingen brachten of zetten zij er iets voor in de plaats dat niet kon worden verwerkt.
Dit is een deel van een antwoord. Ik ben zonder vooringenomenheid naar Kongo geweest, niet als inspekteur van de beschaving maar om mij onder te dompelen in de ware tropen. Ik heb eerlijk verslag uitgebracht en tot mijn voldoening looft Marnix Gijsen mijn manier van vertellen en relateren. Ik heb trouwens in Kongo zelf, in Boloto, in het Frans een toespraak gehouden voor de katolieke en protestantse zwarte kring - voor die gelegenheid mochten ze samen komen in een zaal - en de titel van mijn voordracht was: ‘Pourquoi garder sa personalité?’ Ze was mij ingegeven door te zien hoe de zwarten van ivoor Saint-Sulpicebeeldjes maakten.
*
De deur van de werkkamer van de gastheer komt uit op de hal en boven de deur heeft een ironische hand een kaartje geplaatst, waarop staat: ‘Silence, genius at work’.
Drie muren van het vertrek worden kompleet ingenomen door welgevulde boekenrekken.
In een hoek hangt een abstrakt schilderij van Hugo Claus en boven de boekenkast in een andere hoek een grote foto van Karel van de Woestijne, naast zijn dodenmasker. Ook van Cantré en van Van Hoogenbemt is het dodenmasker aanwezig.
Tegen de boekenkast hangen ook maskers: een uit Kongo en een gemaakt door beeldhouwer Van Itterbeek.
Op de vensterbank staan verder nog twee beelden van Cantré.
*
Erik van Ruysbeek zegt dat het spel een konstant element
| |
| |
is van uw persoonlijkheid en hij noemt u ‘een superieur speler’. Is dat juist?
Hoe hij aan superieur komt, weet ik niet! Om te spelen kan men alleen zijn of met verscheidenen. Ik tracht zoveel mogelijk mezelf te relativeren en doe dit zonder complexen, met de olijkheid van de Westvlaming en de Oostendenaar met zijn twee horizonnen. Als dat spelen is, mij goed. Dan is dat het spel van een kwetsbare, die als een hond, die in het bos wordt losgelaten, zelf zijn kruiden zoekt voor zijn kwalen.
Ofwel spelen we getweeën of met meer. De kwetsbaarheid wordt groter aangezien men in hinderlagen kan vallen van velerlei aard.
Ik word niet graag belegerd en daarom ben ik aanvaller en liefst een aanval voor. Ik weet nog niet of zij van zins zijn mij te kwetsen en daarom is mijn spel niet gevaarlijk maar alleen afwerend. Ik doe dit met dezelfde geciteerde olijkheid. Het is natuur geworden, uitsluitend instinkt van zelfbehoud. Zowel scherts als ernst brengen de mens die ze aanwendt op een verkeerd spoor. Ik zit te paard op beide en moet dus bestendig de twee uit elkaar houden of met elkaar verzoenen. Dit vergt een met veel moeite verworven betrekkelijke luciditeit waarvan ik er nooit genoeg kan opbrengen maar die me bovendien een zeker voorrecht bezorgt: de ontdekking van de verlegbaarheid van alle grenzen. Dit kan op onstandvastigheid wijzen, dus op spel.
Zijn er mensen en dingen die u au sérieux neemt?
Hoe kan ik dat weten? Ik vermoed toch van wel. Ik ben een mens en neem binnen de mogelijkheden van het menszijn iedere menselijke mogelijkheid ernstig op. Ik ben geboren in Vlaanderen, ik ken de geschiedenis van dit
| |
| |
land, ik weet wat ze met ons gedaan heeft en ik ken onze mogelijkheden. Ik neem mijn Vlamingschap ernstig op.
Vlaanderen ligt toevallig in Europa. We kunnen het niet uit Europa wegsnijden en Europa niet uit Vlaanderen. Europa heeft op aarde - en in het bovenzinnelijke verlengstuk van de aarde voor sommigen - een onvervangbare stempel nagelaten. Ik voel me zeer Europees, wrijf me gaarne tegen andere kontinenten aan en neem na vergelijking Europa zeer ernstig op.
Er zijn enkele types, vissers, boeren, in wier praktisch vitalisme ik geloof. Dat vitalisme berust op de eenheid vrouw-man-kind. Deze drievuldigheid vat ik ook zeer ernstig op. Dit zijn geen idealen al kun je ze toch als zodanig beschouwen.
U hanteert graag humor, ironie en sarkasme. Houdt u van die genres of zijn het louter verdedigings- of aanvalsmiddelen?
Humor ontstaat door iets naar zijn tegendeel te drijven, zodat het zijn evenwicht verliest. Een humorist is iemand die geestig wil zijn en het ook is.
Een ironist is iemand die niet geestig wil zijn en het is. Een sarkast is iemand die niet geestig wil zijn en het ook niet is.
Ik bespeel deze mogelijkheden met hygiënische doeleinden. Voor mezelf om me gezonder te maken, tegen de anderen als voorbehoedmiddel, voor de anderen opdat ze tot kategorie één zouden terugkeren.
Men mag mijn humor niet verwarren met het karakter en het temperament van de Vlaming in het algemeen, de Westvlaming in 't bijzonder en de kustbewoner zeer speciaal. Ik ben eigenlijk een weemoedige optimist.
Het Westvlaams is een zeer leuke taal: men kan er de hardste dingen in zeggen zonder dat het de beschaving
| |
| |
kan doen bloeden, zonder dat het iemand kan kwetsen. Wij zijn geen pornografen maar wel skatologen, zodat we om al deze punten de indruk geven komiekelingen te zijn. We zijn dit niet in onze eigen ogen. Het is een kwestie van zoutgehalte.
U bent de officiële gangmaker van onze literatuur in het buitenland. Is dat dankbaar werk?
Beslist. Sedert 1939 zijn de meeste landen niet meer ontgonnen gebieden voor ons. Wij zoeken kontakt en sommige landen zoeken opening naar het westen. De eerste waren Roemenië, Hongarije en Joegoslavië. In Roemenië verscheen er een bloemlezing Poetsi flamandi op 10.000 eksemplaren en ze was op een week uitverkocht. In Roemenië bestond het woord Nederlands niet en wij hebben er het neologisme ‘neerlandes’ gemaakt.
Wij beschikken over drie middelen voor onze propaganda. Wij werken mee met Nederland in de vertaalstichting en hebben daar enig resultaat. Sommige landen, en vooral de Romaanse, Spanje b.v., wensen Belgische overzichten, niet volgens talen dus maar volgens de politieke staat. Daar werken we dan mee met de Franstalige literatuur.
Ten derde dan spelen we ook vaak cavalier seul. Deze drie middelen hebben tot nu toe 60 vertalingen op 3 à 4 jaar tijd mogelijk gemaakt.
Wie van onze schrijvers waardeert men het meest?
Het is voor de minister delikaat iets meer te doen voor de een dan voor de ander en daarom zijn we nog in de faze van de antologie. In Teheran, waar men niets afwist van ons bestaan, heb ik ze laten kiezen uit de 20 kg al in het Engels of Frans vertaalde monsters van onze letterkunde.
| |
| |
De volgende dag waren de lektoren al met hun verslag daar en bij wijze van proef viel hun keuze op Elsschot. Deze auteur vult de Perzen het meest aan omdat deze sensibiliteit hun in de letteren niet vertrouwd is.
In Joegoslavië zijn er twee bloemlezingen verschenen: een Van Gezelle tot Claus en een andere met uitsluitend gedichten van jongeren en die werd bezorgd door een uitgever die in dat genre gespecializeerd is. De resultaten worden niet alleen door ons behaald want enkele Vlaamse uitgevers slagen er in via vertaalbureaus of door wederdienst hun auteurs te plaatsen.
Ik kan niet anders dan in dat verband de naam Hermanowski uitspreken, geen vriend van u, denk ik.
Vele jaren geleden werd gekonstateerd dat Hermanowski, die ik niet ken, in Duitsland een eenzijdig beeld poogde te brengen van de Nederlandse literatuur. Hij weerde de Noordnederlandse en ook de niet uitgesproken katolieke schrijvers, van wie hij deed vermoeden dat het kommunisten waren. Ik heb daartegen gereageerd met het uitsluitend doel het vertekend beeld van onze letteren recht te trekken.
Mag men Hermanowski het recht ontzeggen zelf de boeken te kiezen die hij wil vertalen en een tweede vraag: moet men hem, wat hij ook moge zijn, niet waarderen voor wat hij gedaan heeft?
Hij mag vrij kiezen en zijn werk, voor zover het goed vertaald is, is te waarderen. Maar hij mag niet vals voorlichten.
Door uw beroep en funktie moet u weten wie onze beste dichters zijn.
| |
| |
Ik ben niet verslaafd aan het genie. Shakespeare kan mij vandaag vervelen en morgen kan ik hem nodig hebben. Het leven is bij mij nog primair, de waaier van alle menselijke gewaarwordingen kostbaar. Het gebeurt dat ik in maanden geen Vlaams boek lees. Op mijn leeftijd heeft men bijna alles gelezen: het hoe verandert, het wat blijft.
Vindt u dat de kritiek uw werk genoegzaam waardeert?
Een echt criticus is iemand die tijdens uw leven zegt wat anderen zeggen na uw dood. Aan de uitspraken van deze kritiek mangelt het wel een beetje niet alleen voor mij maar voor iedereen.
Ik betreur dat wij geen organen hebben die aan kritiek doen. Ik betreur ook dat we niet meer voorlichting hebben, dat er te veel naar een mode en humeur gekritizeerd wordt en dat extra-literaire sympatieën daar vaak bij meespelen.
U bent een beetje - door uw funktie - de uitdeler van de voordelen, van het manna onder de Vlaamse literatoren. Schept dat niet een beetje een scheve situatie?
Ik ben dat niet meer. Sedert ik commis-voyageur ben, bemoei ik me niet meer met de kommissie van Openbaar Onderwijs, die het kunstmest uitdeelt. Dat is nu de dienst van Bert Decorte, bijgestaan door de kommissie.
Er wordt gezegd dat er een myte Karel Jonckheere bestaat, dat u niet bent wat u schijnt. Zouden we die hebben doorbroken?
Je hebt me vandaag vragen gesteld en bij de eerste wist je al de laatste. Ik heb in alle onbevangenheid geantwoord, voor zover men direkt op een vraag kan antwoorden.
Op sommige vragen had ik graag uren geantwoord: dergelijke gesprekken worden wel uitgezonden maar dat moet
| |
| |
niet beletten dat ze zeer openhartig worden gevoerd.
Ik geef toe dat ik sommige mensen verras, zelfs verbaas, en van mij wegleid. Zij moeten er niet uit besluiten dat ik een mysterie of een myte nastreef maar ze moeten eenvoudig begrijpen dat twee cirkels elkaar maar met een segment bestrijken. De rest is geen raadsel maar het domein van een niet-ziekelijke eenzaamheid die men nodig heeft om met zichzelf in het reine te komen en met zichzelf in het reine te blijven zonder positieve of negatieve fluïda van anderen, wat de mogelijkheid niet uitsluit het gemeenschappelijke segment groter te maken, zonder verlies voor beide cirkels.
Ik ben soms een beetje schuw om met intiemen over iets te spreken omdat, wanneer ik iets heb beleefd, ik geen nood meer voel om erover te schrijven.
Uitzending: 15 januari 1968.
|
|