| |
| |
| |
Lode Craeybeckx
‘Amberes’ Mechelse Steenweg 142/8A, Antwerpen
‘Ik zag op deze vlakte een bos van masten wiegelen,
Waarmede elk werelddeel alhier zijn schatten bracht;
En 'k sprak: hier vloeit nog steeds de bron van
En, luistrende om mij henen,
De taal van 't Vaderland,
Die aan dit schouwtoneel haar maatgeluid mocht lenen.’
K.L. Ledeganck: Aan Antwerpen
Meneer de burgemeester, is het Lode of Louis?
Op de burgerlijke stand is het Louis maar in de praktijk is het Lode. Ik ben Lode geworden toen ik bewust flamingant werd. Ik vond dat het uiterlijke iets moest laten horen van de innerlijke overtuiging. Ik vind Lode nu niet zo mooi
| |
| |
maar ik moet zeggen dat sommige dames het charmant kunnen uitspreken!
*
Op de hoek van de Mechelse steenweg en de Molenstraat staat in Antwerpen dit flatgebouw, los van alle andere gebouwen. Het bevat 92 woningen en telt 13 verdiepingen.
Als men het portaal gelijkvloers binnentreedt, treuzelt men gemakkelijk even bij een grote prachtige foto, die van de natuur spreekt. Dan zijn er gelukkig weer de liften. Ja, achtste verdieping! Het imposante gebouw heet ‘Amberes’.
*
Meneer de burgemeester, wat betekent Amberes?
Dat is het Spaanse woord voor Antwerpen. Het klinkt voornamer dan zo maar eenvoudig Antwerpen en daarom werd aan dit flatgebouw die Spaanse naam gegeven.
Amberes! 't Klinkt toch melodieuzer dan Antwerp of Anvers!
Maar voor Antwerpen valt toch ook iets te zeggen.
Woont u hier al lang?
Twee jaar. Vroeger woonden we in een herenhuis op de Frankrijklei. Dat was niet om te suggereren dat ik een heer ben maar wel omdat ik meester was, advokaat met een zeer omvangrijke praktijk. Ik had drie medewerkers en twee stagiairs. Toen ik dan burgemeester werd, heb ik dat niet dadelijk opgegeven omdat je nooit weet hoelang dat betwist mandaat in Antwerpen duurt. Dat burgemeesterschap was trouwens oorspronkelijk niet overeenkomstig mijn wensen en mijn voornemens, maar eenvoudig een samenloop van omstandigheden. Waarmee ik nu weer niet gezegd heb
| |
| |
dat ik boven de politiek sta. Dat zou pretentieus zijn en de mensen die dat zeggen, zijn lui die geen verantwoordelijkheid willen of durven nemen. Zij die beweren boven de politiek te staan, hangen er gewoonlijk onder.
In elk geval heb ik nooit gedacht dat ik vier keer opnieuw burgemeester zou zijn geworden en daarmee, zijn we op de Frankrijklei vrij lang blijven wonen. Maar de leeftijd vorderde, mijn kinderen trouwden en mijn vrouw verlangde al lang kleiner te wonen. Deze woning is een ideaal voor mijn vrouw, een klein beetje te klein voor mij!
U hebt twee kinderen.
Jawel. Een dochter, Hilda, die doctor in de rechten is en die mijn kabinetschef ten stadhuize is. Ze is de beste kabinetschef die een burgemeester kan dromen! En dan een zoon Herman, die eveneens aan de Nederlandse afdeling van de Brusselse universiteit rechten studeerde. Ik verwachtte dat hij advokaat zou worden maar na een stage, die hij tegelijkertijd aan de balie en het parket deed - je mag in de tijd van de stage aan beide kanten een kijkje gaan nemen - heeft hij dan de magistratuur gekozen. Het heeft wel wat geduurd eer hij het me heeft durven zeggen, want wij, advokaten, beschouwen dat als een soort ontrouw aan de roeping. Maar goed, hij is nu substituut van de prokureur des Konings in Antwerpen.
Alle vooraanstaande Antwerpenaars zijn niet in Antwerpen geboren maar bij u kan het niet liegen. Uw geboorteakt vermeldt: geboren te Antwerpen op 24 november 1897. Dat is dit jaar 69 jaar geleden.
U hoeft daar nu precies zo de nadruk niet op te leggen. Ik ben inderdaad geboren in Klapdorp, in het hartje van de stad. Klapdorp is wel een suggestieve naam voor een advokaat, vindt u niet? Mijn ouders betrokken daar een
| |
| |
‘kwartier’ zoals men toen zei, in een huis waaraan Lode Baekelmans een novelle heeft gewijd: De drie snoeken.
Maar mijn vader zelf was Limburger, mijn moeder een autentieke Waalse van Luik, wat mij wel een mindere maat van verduldigheid heeft meegegeven!
Mijn vader was van Ulbeek bij Alken, waar mijn grootvader fruitboer was. Als hereboer had hij tijd - omdat de boomgaarden meer werkten dan hij - om afwisselend burgemeester en schepen van onderwijs te zijn. Mijn grootmoeder was de zuster van een pastoor... Er waren trouwens ettelijke geestelijken in de familie maar kwezels zijn er nooit geweest. Het waren allen echte katolieken, die bovendien nog kristelijk waren!
Maar uw vader is in Ulbeek niet gebleven.
Nee, en dat ter wille van de liefde! Hij had kennisgemaakt met Françoise, mijn moeder, en wilde ermee trouwen, waar hij volgens alle regels der traditie met een meisje van Ulbeek had moeten trouwen. Stel u dat nu voor: met een meisje van Luik!
Er kwam onenigheid van, maar mijn vader heeft terecht doorgezet en is naar Antwerpen gekomen. Hij werd er politieagent in de tijd van Jan van Rijswijck, bij wie hij, zoals het de regel was in die tijd, zijn opwachting is gaan maken in het Frans! Na een zekere tijd kwam de plaats van politiekommissaris in Ekeren open en mijn vader vroeg de steun van zijn Limburgse oom, die senator was. Hij kreeg als antwoord een Frans briefje, waarin de oom de spons haalde over het verleden. Hij schreef: ‘Vous avez deux enfants, vous êtes nommé!’ Moeder kende de brief van buiten en heeft hem ontelbare malen geciteerd. Moeder was zeer welsprekend.
Sprak ze Nederlands?
| |
| |
Nee, ze is heel haar leven Frans blijven spreken, voor haar de taal van de liefde! Wij spraken thuis altijd Frans, behalve als moeder er niet was. Als we alleen waren, mijn broer Herman, mijn zuster en ik, dan spraken we altijd Nederlands en als moeder er dan soms onverwachts bijkwam en we Nederlands bleven spreken, dan zei ze ietwat korzelig: ‘Vous êtes de nouveau en train de flameter!’ Toch had ze graag Vlaams geleerd want later, toen Herman en ik al eens een gedicht hadden geschreven, dan zei ze vaak: ‘J'ai deux fils littérateurs et ils ne se sont même pas donné la peine d'apprendre le flamand à leur mère!’
Later, toen ik in de gevangenis zat, is ze zelfs flamingante geworden en gaf ze me volledig gelijk. Ze zei dan nogal aanvallend: ‘Dans mon pays’ - dat was dan Luik - ‘il y a longtemps qu'on aurait fait la révolution!’ Ze had waarschijnlijk nog gelijk ook...
Uw eigen flamingantisme kreeg u dan wel niet van huize uit mee. Kwam het van de school?
De school? De lagere school deed ik in Ekeren, waar mijn ouders gingen wonen toen ik vijf jaar vas en ze namen mij natuurlijk met hun huisraad mee. In de polders daar heb ik de natuur ontdekt en naar mijn gevoelen is het echte natuurkontakt voor de jeugd onvervangbaar. Ik bedoel daarmee niet alleen de gezindheid maar heel de geestelijke sfeer. Vanuit Ekeren ben ik dan naar het ateneum in Antwerpen gegaan.
Hoe was de sfeer daar?
Vele leraars waren vlaamsgezind, niet van het soort dat platonische verklaringen aflegt maar mensen die ons dreven naar de aktie. Ik had voor Nederlands een prachtleraar, Bielens, een man die geen letter heeft geschreven
| |
| |
maar volledig opging in zijn werk. Ik was zijn primus en dat was dan ook het enige vak waarin ik schitterde. August Borms was daar toen ook leraar maar ik heb nooit les van hem gehad. Het is onder de invloed van die radikale Vlamingen dat ik van mijn veertiende jaar af Nederlands ben gaan spreken met al de gevolgen van dien. Ik vroeg dus in de winkel geen ‘krèmke’ meer maar een roomijs, met het gevolg dat de bloeiende Antwerpse schone achter de toonbank me sarrend zei: ‘Zeg, manneke, zijt gij een Hollanderke?’ Het is in die omstandigheden niet gemakkelijk in uw principes te volharden! Het Nederlands klonk soms gemakkelijk aanstellerig en door het te spreken, brak je het kontakt af met je eigen omgeving.
Maar goed, van toen af tot nu heb ik geen dialekt meer gesproken al hou ik wel van onze dialekten, van het sappige Antwerps en vooral van het pittige Westvlaams, dat Gezelle zo prachtig heeft bespeeld. Het is jammer dat het Vlaams niet meer heeft meegespeeld in de groei van het Nederlands. Onze Noorderbroeders spreken het vaak pedant. Ze scheppen veel te weinig in de eigen taal, ze nemen veel te gemakkelijk vreemde woorden over uit het Frans, het Duits en het Engels en staan te afwerend tegenover het Zuidnederlands, daar waar het Vlaams toch de moeder is van het Nederlands.
Ik vecht tegen de verleiding om op dit tema in te gaan. Waren er op het ateneum onder uw medeleerlingen opvallende figuren?
Paul van Ostaijen die, als hij niet opviel, alles deed om op te vallen! Op zekere dag kwam hij naar school in een parelgrijs kostuum, zoals dat in literaire kringen in Engeland werd gedragen, met een soort pitteleer en een stijve halfhoge hoed. Het viel op, ook al waren we in het ateneum van alles gewoon. Toch was hij geen poseur. Hij
| |
| |
voelde zich alleen sterk aangetrokken tot alles wat nonconformisme was. Hij kon niet anders dan zich schrap zetten tegen sleur, tegen holle gewoonten, tegen de dingen die als onaantastbaar golden. Hij was het type van de ruitenbreker. Hij was ook lid van de ‘Vlaamse Bond’ waaruit heel wat mensen zijn gekomen die later krachtige flaminganten zijn geworden.
Toen de oorlog uitbrak, was u 17 jaar. Wat deed u toen?
Ik was nog op het ateneum omdat ik nogal een rare lijn had gevolgd voor mijn studie. Ik begon de Grieks-Latijnse maar ging na een jaar over naar de 5de moderne, waar ik dan weer een jaar achterstond voor Duits, want toen begon men vanaf de 6de moderne Duits te leren. Ik heb dat kunnen bijwerken met het goede resultaat, dat ik een grondige kennis van het Duits heb verworven. Toen ik in de 3de moderne was, zag ik in dat ik een vergissing had begaan en ik ging weer over naar de 3de Grieks-Latijnse. Daarvoor moest ik op eigen kracht Grieks leren en mijn Latijn serieus bijwerken.
Toen ik in het eerste trimester op de poësis zat, kwam het bericht dat de Vlaamse universiteit van Gent er was gekomen. Dat was in 1916. Om direkt naar de universiteit te kunnen, ben ik naar Brussel gegaan en heb daar met goed gevolg voor de homologatiejury mijn getuigschrift van de humaniora behaald.
En u bent naar Gent gegaan. Om wat te studeren?
Germaanse natuurlijk. Alle flaminganten deden dat. Gelukkig waren daar de profs die ons zeiden: Vlaanderen heeft nog wat anders nodig dan filologen. De meesten van ons waren ook dichterlijk aangelegd en meenden dat de Germaanse filologie de enige weg was om er te komen. Dan was er ook wel eens een prof die zei: Wilt u uw
| |
| |
dichterschap gauw verliezen, word dan filoloog. Ik heb dan klassieke filologie gekozen maar van de studie kwam niet veel terecht, omdat ik overal meetings ging geven. Grieks en Latijn kunnen wel wachten tot later, dacht ik, het is nu het moment om Vlaanderen te redden. Dat was zo de simpele logika van het ogenblik. Ik werd door de beweging zo opgeslorpt, dat ik nooit een eksamen heb afgelegd. Het is in die tijd van de aktivistenbeweging dat ik met P.W. Segers bevriend ben geworden.
Na de oorlog kreeg u moeilijkheden. Wat werd u ten laste gelegd?
Dat kon niet anders. De groten waren weg en men moest zondebokken hebben. De krijgsraad nam mij mijn meetings kwalijk en ook mijn gedichten, vooral een dat De daad heette en een oproep was tot radikalisme. Ik kreeg vijf jaar, niet meer, wegens mijn vlekkeloos verleden en mijn jeugdige leeftijd. Ik was geen 21. Ik ben in de gevangenis meerderjarig geworden en ook meer bewust.
Hebt u die vijf jaar moeten uitzitten?
Twee jaar en twee maanden. Ik had vroeger vrij gemogen maar ik moest beloven niet meer te herbeginnen. Ik heb geweigerd die belofte af te leggen, ook al had ik de bedoeling niet te herbeginnen, want ik wou studeren.
Waar hebt u die straf uitgezeten?
Antwerpen en Vorst en finaal werd ik tot het moederhuis bevorderd en dat was dus Leuven. Daar zaten toen ook Wies Moens en Borms en met Dosfel heb ik zelfs zes maanden in dezelfde cel gezeten.
Die feiten zijn nu bijna 40 jaar geleden. Hoe oordeelt u nu over het aktivisme?
| |
| |
Het aktivisme in de eerste wereldoorlog was helemaal anders dan wat er in de tweede is gebeurd, en hoezeer ik het met Borms eens was in de eerste wereldoorlog, zo grondig, zo hartstochtelijk was ik het met hem oneens in de tweede, wat dan nog geen appreciatie van de mens inhoudt. In de laatste oorlog was ik bij de weerstand omdat het daar ging tegen een ideologie waarvan het autoritarisme, de diktatuur de grondslag was. In de eerste wereldoorlog heb ik me hartstochtelijk verzet tegen het onuitstaanbare onrecht het Vlaamse volk aangedaan. In deze revolutionaire beweging was onze ideologie zeer zuiver. Wanneer de wetten niet de bekrachtiging zijn van het recht, heb je de plicht tegen die wetten op te komen.
Terwijl de grote meerderheid aan het front bestond uit Vlaamse soldaten, vernamen wij dat Maeterlinck in Italië verkondigde: ‘La Belgique sera latine ou elle ne sera pas’ en dat anderen proklameerden: ‘Après la guerre on ne parlera plus flamand.’ Dat echt incivisme werd nooit bestraft, het werd onder dekoraties bedolven.
Tegen dat onrecht heb ik me verzet. De rechters hebben me veroordeeld en ik heb ze daarvoor nooit een kwaad hart toegedragen. Ze konden niet anders, ik had de bestaande wet overtreden, het was de logika zelf. Maar wie ik wel een kwaad hart heb toegedragen, dat zijn zij die die toestanden hebben geschapen, die die gevoelens in ons hebben doen opkomen. En dat zijn niet de Walen maar de Vlamingen die van het vaderland een karikatuur hadden gemaakt, die de taal en de kultuur van het Vlaamse volk misprezen. Dat was kultuurmoord en om het hun onmogelijk te maken daarmee door te gaan, zijn wij in opstand gekomen. Dat was een goede daad, die me door mijn geweten werd ingegeven en als men aan de toestand van toen denkt, is deze houding zeer begrijpelijk. Anderen moeten meer last hebben van hun geweten dan wij.
*
| |
| |
In deze werkkamer heeft de heer des huizes alles tot een minimum teruggebracht. Hij heeft er boeken staan, kunstboeken, encyclopedieën, woordenboeken en boeken over wijsbegeerte, ekonomie en literatuur. Maar de meeste boeken heeft hij overgebracht naar zijn buitentje in Kalmthout en de boeken over recht kreeg zijn zoon. Bij de boeken die hier staan, zijn herinneringen als b.v. deze komplete kleine filozofische geschriften van Arthur Schopenhauer, waarin als opdracht staat: ‘Aan Lode Craeybeckx een hartelijke nieuwjaarsgroet van “Wij willen”. Antwerpen, 1 januari 1920.’ De ontvanger heeft er zelf bijgeschreven: ‘In houwe trouwe ontvangen van de lieve Antwerpse meisjes-kameraden. Gevang van Vorst, 3 januari 1920.’
Op de boekenkast achter zijn schrijftafel staat een keramieken konstruktie van Mia Servaes en op de andere hoek ligt van Giacomo Manzù een kop die De herstellende heet en waarop de gastheer trots is. Aan de voorlaatste grote reis naar Egypte herinnert dit kopje van De onbekende prins.
In 1929 maakte Jules de Bruycker deze vrij drukke ets van de katedraal van Antwerpen en op een andere boekenkast staat van Van Nuffelen een beeld dat Ruimte heet.
Biezonder ingenomen is de gastheer met deze Don Quichot van een Italiaanse kunstenaar, die het beeld als het ware in het hout heeft doen doordringen.
In de baai van Marseille werd deze autentieke oude Griekse amfoor opgehaald en deze houten draak met olifant komt uit een Indische Hindoetempel.
Door het raam heeft men een mooi gezicht op de Mechelse steenweg, die de kruinen van de bomen met overvloedig en fris groen vullen.
*
| |
| |
De periode na de oorlog was voor u dan wel vrij woelig maar u werd toch gauw weer in de gemeenschap opgenomen. In februari 1920 vinden we u inderdaad al als technisch instrukteur bij het seintroepenkorps van het Belgisch leger.
Dat was in Vilvoorde, waar ik mijn militaire dienst deed. Ik moest me daar bezighouden met de werking van de apparaten.
In mijn afdeling waren veel Vlamingen en die hadden last want hun permissie was afhankelijk van de goede resultaten in de proeven; die resultaten waren bij de Vlamingen slecht omdat alles in het Frans werd uitgelegd.
Ik heb die uitleg dan tweetalig gemaakt en de volgende maand slaagden alle Vlamingen zonder enige moeite. Ik heb er felicitaties van de chef de corps voor gekregen!
Een eerste stap naar de verzoening. Hoe is het dan verder met de studie gegaan?
Niet zo gemakkelijk. Mijn ouders waren na de oorlog materieel getroffen en toen ik uit het leger kwam, moest ik als kantoorbediende gaan werken bij een handelsfirma: korrespondentie in vier talen. Ik heb dan nog enkele losse lessen gevolgd aan de Rijkshandelshogeschool maar ik verkoos toch op eigen kracht gespecializeerde boeken te blokken. In 1925 ben ik dan journalist geworden bij de Volksgazet, waar ik zeven jaar lang de buitenlandse rubriek heb verzorgd. Later heeft Herman Vos dat verder gedaan.
In 1928, u was toen 31 jaar, behaalde u voor de Centrale Eksamenkommissie het diploma van doctor in de rechten. Dat was wel het einde van de moeilijkheden.
Toch van een zware inspanning want op je eentje zo een diploma halen is nu direkt geen sinecuurtje. Toch bleef
| |
| |
ik journalist omdat ih dat zeer boeiend werk vond. Ik had rechten gestudeerd uit eigen belangstelling en met biezondere interesse voor maatschappijleer, voor ekonomie en vooral voor wijsbegeerte.
U hebt toch een advokatenkantoor gehad?
En onmiddellijk een grote praktijk, zo druk zelfs dat ik na een paar maanden al een medewerker nodig had. Ik heb vooral assisenzaken gepleit, de meest boeiende gevallen. Toen ik mijn 25ste zaak wilde beginnen, bleek het te veel en moest ik ermee ophouden.
Ondertussen was u al lang leraar aan de Arbeidershogeschool in Ukkel.
Ja, die was door Hendrik de Man opgericht en was ingeschakeld in de organizatie van de socialistische beweging. Wanneer jongens wegens hun intelligentie opvallen, dan haalt men ze weg uit hun bezigheden en stuurt ze naar die school. Ik heb daar ongemeen begaafde jongens ontmoet. Ik doceerde daar staathuishoudkunde en elementen van het recht.
U bent dan in de aktieve politiek gegaan en wat daar allereerst opvalt, is dat u in 1925 24 dagen opvolgend kamerlid was. Dan hebt u ontslag genomen.
Ik werd op de kamerlijst gekozen als opvolgend kamerlid maar ik was niet verkiesbaar. Om geen moeilijkheden uit te lokken, heb ik dan mijn ontslag aangeboden.
In 1932 werd u dan echt kamerlid, voor de socialistische partij. Was u socialist van huize uit?
Nee. Ik was in mijn jeugd gelovig maar toen ik 16 jaar was, ben ik van dat geloof afgegaan, niet als Walschap ter wille van onenigheid met priesters, want de priesters
| |
| |
die ik ontmoet heb, heb ik altijd sympatiek gevonden. Ze hadden altijd iets wat ik verheven vond en vind. Maar ik heb het pratikeren opgegeven, misschien wel omdat ik te katoliek was. En dat wel tot mijn spijt, want ik wenste dat de mens na zijn dood zou voortbestaan, ik wilde dat er gerechtigheid zou zijn. Dat afzien van een bepaald geloof heeft natuurlijk niets te maken met het geloof aan het bestaan van God.
Al worden geloof en politiek bij ons wel eens door elkaar gehaald, toch zijn ze in wezen anders. Waarom werd u socialist?
Daar ben ik hoofdzakelijk toe gekomen door lektuur. Lezen is iets wat ik altijd het liefst gedaan heb. Tot mijn 13, 14 jaar las ik vooral literatuur maar spoedig ondervond ik dat de literatuur je weinig bracht. Ik heb dan naar het wijsgerige overgeschakeld en mijn eerste meester was Frederik van Eeden, niet alleen die van De kleine Johannes maar vooral die van Walden en zijn kommunistische gemeenschap. Ik was gewonnen voor zijn ideaal van De blijde wereld met zijn maatschappelijke gerechtigheid. De opvatting van Van Eeden wortelde trouwens in het religieuze en ook mij is de religiositeit bijgebleven. Ik ben blijven geloven in het evangelie: ik vind de bijbel een prachtig boek al vind ik de koran dan weer even mooi.
U liep toen ook hoog op met Rabindranath Tagore.
Niet zozeer met zijn wijsbegeerte want die vond ik te vaag. Wel met Gîtânjali, de Wijzangen, vertaald trouwens door Frederik van Eeden. Het panteïsme had een grote bekoring voor me en ook de Hindoe-filozofie, en dan het wereldbeeld zoals het door Spinoza werd gegeven: een God die alles is, alles doordringt, alles zelf is.
| |
| |
Wat trok u dan speciaal aan in de socialistische partij?
Ik heb het socialisme nooit als een partijzaak beschouwd maar wel als een streven, dat door de eeuwen heen bestaan heeft, naar gerechtigheid en broederlijkheid. Dat is ook het kristelijk ideaal van het evangelie maar de bestaande maatschappij is daar net het tegendeel van. De krisis is bij mij begonnen toen ik de ontrechting van het Vlaamse volk inzag en aanvoelde. Dat heeft op de eerste plaats gestaan. In de vereenzaming heb ik dan veel gelezen, veel werken over sociologie en socialisme. Niet alleen Marx, maar al wat er verder geschreven werd en verscheen: b.v. De socialisten door Hendrik Quack. Verder kwam daar de invloed bij van John Ruskin, van Van Eeden, van Adama van Scheltema, van Domela Nieuwenhuis, van Henriëtte Roland Holst. Maar ik wens het te herhalen: het ideaal van het kristendom bleef in mij levend, het verdween niet door de ineenstorting van bepaalde dogma's. De Bergrede blijft waar, ook als je niet gelooft dat Jezus God was. Feitelijk komt het socialisme voort uit de Bergrede.
U poneert dus duidelijk dat socialisme geen synoniem is van antigodsdienstigheid?
Ik heb mezelf nooit beschouwd als antigodsdienstig. Ik heb me wel van de kerk afgekeerd maar ik heb nooit op het altaar gespuwd. Voor mij bestaat er helemaal geen kontradiktie: het evangelie is een van de grondslagen van het socialisme zoals ik het begrijp. Dat socialisme laat het geloof ongemoeid, of staat er in elk geval niet vijandig tegen. Wat anders is natuurlijk als we zien dat kerkelijke gezagdragers menen een politieke rol te moeten spelen.
U kon zich met die opvatting perfekt thuis voelen in de socialistische partij?
| |
| |
Wie vindt zich perfekt thuis in een discipline? De partij is een noodzakelijkheid omdat de enkeling niets kan om de samenleving te beïnvloeden. Ik vind de geschiedenis van de socialistische partij in België een heerlijke geschiedenis. Waar een gruwelijk onrecht bestond, werd die het eerst en het machtigst door de socialistische partij aangevochten en overwonnen. Zij was niet de enige maar de anderen zijn later gekomen. Als ik het verleden zie van de partij, als ik zie wat ze verricht heeft en verricht, is me dat voldoende om haar discipline te aanvaarden.
Als kamerlid bent u lid geweest van heel wat kommissies en werkgroepen. Wat ziet u in dat werk als het belangrijkste?
Een reeks wetsvoorstellen, die ik tijdens de oorlog had voorbereid en die ik na de oorlog heb voorgelegd, over de nationalizatie van de wapenindustrie, van de elektriciteit en de hele energiesektor, van bank- en kredietwezen. Tot vandaag denk ik dat men die had moeten goedkeuren maar ik heb er geen meerderheid voor gevonden. Zelfs sommige socialisten vonden dat de tijd nog niet gekomen was. Het is anders toch overduidelijk dat de konkurrentie in sommige dingen niet meer speelt. Wie kan b.v. nog alleen elektriciteit produceren? Dat is een echt nutsbedrijf en het is onrechtvaardig dat de producent zonder enige konkurrentie de prijs kan bepalen. Hetzelfde geldt voor het bank- en kredietwezen. Dat zou allemaal in handen moeten zijn van de gemeenschap.
U hebt aan dat tema een boek gewijd.
Ja, Réformes de Structure met een inleiding van Victor Larock. Tot mijn groot spijt is dat niet in het Nederlands verschenen. Mijn stelling betekent nu ook weer niet dat
| |
| |
ik meen dat de nationalizatie in andere landen altijd een gelukkige afloop heeft gehad, maar het gaat hier om het hoe, het quomodo en niet om het quid. Wat het programma betreft, behoor ik bij de socialisten tot de radikalen. Ik heb een sterk geloof in de noodzakelijkheden.
U hebt nog een ander en dik boek geschreven met als titel ‘100 jaar burgerlijke democratie’. 352 bladzijden. Het verscheen in 1930.
Dat is een afrekening met bepaalde fundamentele ideeën en wel vooral een onderzoek naar de vraag: Hoe staan wij als socialisten tegenover de samenleving, tegenover de demokratie?
Ik noem de demokratie burgerlijk omdat ze in haar grondslag nog altijd is gemaakt door de burgerij en door haar overheerst wordt. Vroeger had de arbeider niet eens stemrecht, nu heeft hij het wel maar een mens is niet vrij omdat hij naar de stembus gaat. Hij is vrij in zover hij in zijn persoonlijk bestaan niet afhankelijk is van ekonomische machten. In werkelijkheid echter zien we dat de mens ekonomisch en sociaal afhankelijk is van de grote machten, van de grote bedrijven en de produktiemiddelen, die zijn bestaan beheersen. Gelijkheid is er maar teoretisch zolang de samenleving bestaat uit lagen die rijk of welstellend zijn en andere, die minder vermogend zijn.
In feite bestaat er alleen gelijkheid voor de wet maar verder is er, wegens het verschil van bezit, ongelijkheid en die is inherent aan de struktuur van de samenleving. Daarom is de demokratie burgerlijk.
Er is op dat stuk nu al wel heel wat vooruitgang omdat het maatschappelijk onrecht door talrijke hervormingen werd overwonnen.
De demokratie wordt dus minder burgerlijk en meer volks naargelang de mindere man meer rechten heeft verworven.
| |
| |
Zo is de demokratie een waarachtigheid geworden voor het hele volk.
U hebt het daar ook over het begrip ‘vaderland’.
Ook een afrekening. De socialisten zegden vroeger: ‘Wij hebben geen vaderland.’ En dat was zo. Wij hadden geen deel in het leven van dit vaderland, dat het vaderland was van de machtigen. Maar in de mate dat dit veranderde, hebben wij een vaderland veroverd, hebben wij een vaderland gekregen.
In de mate dat de maatschappelijke rechtvaardigheid doordrong, hebben wij dingen gekregen om te verdedigen, en wegens die verworvenheden hebben wij, socialisten, de plicht het vaderland te erkennen en te verdedigen.
Dat boek verscheen in 1930, toen het honderdjarig bestaan van België werd herdacht en de socialisten stonden voor de vraag: Doen wij mee? In 1905, bij het 75-jarig bestaan van België, had de Brouckère een boek geschreven waarin hij het vaderland afwees. In 1930 heb ik voor de socialisten een positief antwoord menen te moeten geven en heb betoogd, dat ook voor hen het vaderland de nationale gemeenschap is.
Bij dezelfde gelegenheid hebt u ook afgerekend met de Vlaamse beweging.
In mijn idee is de Vlaamse beweging nauw verwant met de sociale beweging, met de opkomst van de mindere man in België. De sociaal-idealisten hebben het altijd over de kleine man: Conscience, Sleeckx, Streuvels met zijn Oogst en De werkman. Denk aan pater Stracke en zijn mooi boek Arm Vlaanderen, dat een aanklacht is tegen het verval van de volksmens, tegen zijn schromelijke inzinking tegenover de kultuur, zijn doof zijn voor de geest. Denk aan Vorstenschool van Multatuli:
| |
| |
‘De gloed van hoger geestdrift wordt gedoofd,
Als 't leven slechts één kamp is met het lage,
Als niet te sterven 's levens enig doel is,
En uitgesteld bezwijken hoogste prijs!
Wat is den arme 't schoon der lente? Niets!
Een sterrenhemel? Niets! Wat is hem kunst?
Wat zijn hem tonen, tinten, geuren? Niets!
Wat is hem poëzie? Wat, liefde? Niets!
Dit alles màg hem niets zijn. Alle vlucht
Is hem verboden door de werkelijkheid,
Die met 'n ijzeren vuist hem perst in 't slijk,
En elke poging tot verzet, bestraft
Heel de Vlaamse literatuur is vol barmhartigheid voor de kleine man, liefst nog voor de arbeider, ook voor de kleine landarbeider. Zij die aan bourgeois-literatuur hebben gedaan, hebben zich eerder in het Frans uitgedrukt.
Stracke en Rodenbach hebben het kontrast gezien met de middeleeuwen: de fiere gilden en ambachten van toen tegenover de loonslaven van hun tijd, waar de arbeider een verlengstuk was van de machine. Zij zagen het verval van het volk vooral kultureel en ze dachten de mens door studie-avonden, door beoefening van het lied uit de morele verworpenheid en geestelijke verzakking op te tillen.
Anderen - zonder het nut van deze aktie te loochenen - hebben gedacht: Dat Vlaamse volk zit in volkshuizen en vakbonden en wij moeten dat helpen verlossen uit die verslaving. Wij moeten vechten tegen de arbeidsduur van 12 uur, tegen de kinderarbeid, wij moeten vechten voor onderwijs. Dat volk zal tot geen kultuur komen zolang het in die verknechting blijft leven. We moeten via de materiële verlossing naar spirituele bevrijding. Kulturele aktie is goed maar het is toch een beetje zich verliezen in dich- | |
| |
terlijk gerijm. Verplicht onderwijs en algemeen stemrecht, dat zijn de sterke hefbomen.
De kulturele aktie heeft toch de politieke aktie gevoed.
Natuurlijk, maar de eerste alleen kon het niet halen. Hoe zouden wij ooit taalwetten hebben gehad zonder algemeen stemrecht? En sociale wetten? Het is het algemeen stemrecht, dat ons macht heeft bezorgd. Er is tussen de sociale en Vlaamse strijd een nauwe samenhang, het zijn twee verschijningsvormen van eenzelfde sociaal idealisme. Het was de verfranste bourgeoisie die zich van het volk wilde afscheiden en uit reaktie zijn zoveel mensen gegaan naar de socialistische partij of naar de kristelijke demokratie - naar twee kampen helaas, omdat in België het geloof de sociale strijders kan scheiden. Want ook de kristelijke arbeiders hadden vaak gezien dat de pastoor uitstekende relaties had met de asociale kasteelheer.
U bent nu al haast 35 jaar kamerlid. Wat is het belangrijkste dat u in die tijd hebt meegemaakt?
De aanvaarding van de taalwetten. Die hebben van ons land iets anders gemaakt. De jongeren weten dat niet meer maar hier in Antwerpen b.v. werd vroeger voornamelijk in het Frans gepleit. Dat is maar veranderd met de taalwet op het rechtswezen. De wet op de vernederlandsing van het onderwijs heeft officieel doen erkennen, dat het Nederlands, evenals welke andere kultuurtaal, geschikt was voor hoger onderwijs.
Het is toch godgeklaagd dat men dat ooit heeft ontkend, waar men het voorbeeld had van Nederland dat op wetenschappelijk gebied briljant presteerde en Nobelprijzen naar huis haalde. Maar Brussel is een taaie weerstand: het is 45 km van hier en is een heel andere wereld.
| |
| |
‘Antwerpen laat Brussel niet los’. Het is een gevleugeld woord van u.
Wat wil dat zeggen? Dat wij Brussel niet verloren geven aan de Franse kultuur, dat wij Brussel niet prijsgeven voor de Nederlandse, dat wij Brussel dus niet loslaten en dat dat een strijd is, die nog ernstig moet beginnen. Het is de plicht van de Vlaming, van heel het Vlaamse land, achter deze aktie te staan. Wij hebben aanvaard dat deze oorspronkelijk Vlaamse stad tweetalig zou zijn en wij zijn in ons vertrouwen lelijk beschaamd geworden door mensen, die het land daar zeer slecht mee gediend hebben. Want indien het zo zou zijn dat zij hun doel zouden bereiken, dan zou deze stad worden wat sommigen genoemd hebben ‘une oasis francophone’. Denken zij het land te dienen door voor de Vlamingen, die tenslotte een flink aantal zijn in dit land, de hoofdstad tot een onmogelijk iets te maken? Want daar moeten we de vraag stellen: Is dat nog wel een hoofdstad die wij aanvaarden kunnen? Dat probleem is er en we moeten het niet ontwijken, maar de mensen die dat in de eerste plaats moeten weten, zijn zij die zo dikwijls het woord vaderland in de mond hebben. Zij zouden dat vaderland, waar dat zich uit in een hoofdstad, de dienst moeten bewijzen een hoofdstad te bezitten, die qua hoofdstad acceptabel is voor al de mensen die dit vaderland bewonen.
En we mogen Brussel ook niet loslaten ter wille van de Vlamingen, die daar een zeer moeilijke strijd te voeren hebben op die eerste posten, want voor ons is het gemakkelijk hier flamingant te zijn in een door en door Vlaamse stad als Antwerpen: men zou bijna geen spreekrecht meer hebben als men niet vlaamsgezind was in deze stad. Ik bewonder de velen die in Brussel een uiterst moeilijke strijd voeren en ik ken er die er hun politieke carrière meer
| |
| |
dan eens voor in gevaar hebben gebracht. Hen loslaten mogen de Vlamingen van Vlaanderen nooit doen.
*
Een oude kast, een oude klok en de reproduktie van een oude boot scheppen de sfeer in de hal van de flat.
Schilderijen heeft de heer des huizes bij gebrek aan plaats ergens anders moeten opbergen maar aan dit sterke doek met Negerinnen van Floris Jespers gaf hij een ereplaats.
Isidoor Opsomer schilderde een eerste portret van Lode Craeybeckx in dezes Deurnese tijd, een tweede vier jaar geleden. Jan van Rijswijck, neef van de burgemeester van dezelfde naam, maakte in 1947 van hem een borstbeeld in terracotta.
De luit waarop hij twintig jaar geleden nog speelde, heeft de gastheer opgehangen aan een muur in de kamer die hij ‘het kapelleke van mijn vrouw’ noemt.
Hier staan heel wat snuisterijen uit Kongo, Japan, China en Italië en deze hand van Rodin is een geschenk van de gieter van de Franse beeldhouwer.
Toen de dochter des huizes acht jaar was, maakte Pieter Rottie van haar dit portret.
*
Vaak is men eerst in de gemeentepolitiek aktief en klimt dan op naar de nationale. Bij u ging het gelijktijdig. In 1932 werd u kamerlid en ook gemeenteraadslid in Deurne.
En het jaar daarop burgemeester van Deurne. Ik ben op dat stuk wel een unicum in België, want ik ben op twee plaatsen burgemeester geweest.
In Deurne was er veel te doen en ik heb er hard gewerkt. De gemeente nam in die tijd een grote uitbreiding. Er waren toen 30.000 inwoners en het aantal leden van de raad sprong ineens van 15 op 25. Nu zijn er in Deurne 80.000 inwoners.
| |
| |
Na 1937 bent u dan tien jaar lang niet aktief in de gemeentepolitiek.
Ik had het toen veel te druk en wenste mijn tijd te besteden aan de studie van nationale problemen. Daarbij is er dan ook de oorlog geweest.
In 1947, dat is volgend jaar twintig jaar geleden, werd u dan burgemeester van Antwerpen.
In een koalitie met de C.V.P. De vriendschap heeft daar een grote rol in gespeeld. P.W. Segers was een leidend man in de C.V.P. en ik was voorzitter van de partij en dat heeft de onderhandelingen gunstig beïnvloed. In Segers heb ik een onbeperkt vertrouwen: hij is fair en verdraagzaam. Wij zijn hier trouwens in de stad van de verdraagzaamheid. Het schoolpakt, dat het einde van de ongelukkige schooloorlog heeft betekend, bestaat in Antwerpen al 30 jaar. De grondslag ervan werd gelegd door Frans van Cauwelaert en Kamiel Huysmans. Wij hebben daarop verder gebouwd. En ook voor de gemeenteraad is de formule van 1947 in stand gebleven.
U hebt niet alleen aan uw eigen stad gedacht maar ook aan Groot-Antwerpen, want in 1947 al hebt u de konferentie van de burgemeesters van de Antwerpse agglomeratie bijeengeroepen. Waarom?
Omdat de problemen niet kijken naar de grenzen van een gemeente: urbanizatie, wegennet, riolering, brandweer zijn realiteiten die zich niet storen aan een gemeentegrens.
De Antwerpse agglomeratie telt nu 650.000 inwoners en om de belangen van deze grote gemeenschap zo goed mogelijk te dienen, komen de burgemeesters nog geregeld samen. In 1949 werd daar al het urbanizatieplan besproken en door alle gemeenten goedgekeurd.
| |
| |
Er is in Antwerpen maar één brandweer, in Brussel zijn er 6! Ook het systeem van de politie is gemeenschappelijk: ze hebben overal dezelfde auto's en staan overal via dezelfde radio in kontakt met de ene centrale. Als er in Berchem b.v. een verdachte auto wordt gesignaleerd, dan weet de politie van heel de agglomeratie dat. Binnen de minuut werkt heel het systeem en het sein is het zenuwstelsel van de politie. Ook het opleidingscentrum van politieofficieren is interkommunaal.
Aan Groot-Antwerpen is dus geen reukje meer?
Het is een prachtig idee en een onuitputtelijk tema voor konversatie, als men niet meer weet waarover te praten.
Men moet de zelfstandigheid van de gemeenten niet opheffen, men moet ze samenbundelen. Men moet een overkoepelend orgaan scheppen dat bevoegd is voor aangelegenheden die per se en essentieel niet beperkt kunnen blijven binnen de grenzen van een gemeente. Een verbindingsweg tussen twee straten aanleggen is een gemeentelijke aangelegenheid, maar de ring is een probleem van de agglomeratie. Gas en elektriciteit zijn het eveneens maar een tehuis voor bejaarden of een school is een lokale aangelegenheid. De mens moet niet vervreemd worden en de gemeenten moeten niet verdwijnen. De konferentie van de burgemeesters is een voorloper van iets dat wellicht nog ruimer kan worden opgevat.
Er is dan ook het tienjarenplan dat u na, zeer na aan het hart ligt.
Ik loop er inderdaad hoog mee op. Onze haven was te klein geworden en onvoldoende gewapend in de internationale konkurrentie. Ze moest aangepast worden aan schepen van grote tonnenmaat, want industrie van wereldformaat moet liggen aan diep water, zowel voor de aan- | |
| |
voer van de grondstoffen als voor de afvoer van afgewerkte produkten. Zo een installatie opbouwen is dagwerk voor Vlaanderen, dat kan ik u verzekeren.
Voor de eerste periode zijn er al 10.000 arbeidskrachten bijgekomen. Wij worden de Europese hoofdplaats van de chemische nijverheid. Petroleum is de basis en daar komt veel uit voort. Petrochemie en vele bijprodukten worden de basis van nieuwe nijverheid als b.v. plastiek. Ons land bezat dat niet en de chemische nijverheid trekt dan weer andere industrieën aan. Ook autonijverheid. Men gaat nu ter plaatse ook traktors maken en dus niet meer alleen assembleren. Die vestiging is iets als kanker: ze verspreidt zich overal in het organisme.
Daarbij werkt een arbeid scheppend centrum als Antwerpen stimulerend op de Kempen en op het Waasland. Er zijn nu al mensen uit 200 gemeenten die hier komen werken.
Natuurlijk zijn er dan weer scholen nodig want zo een uitbreiding is niet alleen het werk van schoppen. De nijverheid vraagt meer kwaliteitsarbeiders en vergt ook intellekt. Dat legt dan uit waarom er een universiteit nodig is, want hoger onderwijs is ook deel van de industriële expansie. Waarom zouden onze ingenieurs moeten komen uit Wallonië, uit Duitsland en Nederland? We moeten er zelf vormen. Het is een hele strijd geweest voor Antwerpen eer die wet er was. Ik heb er hard en met veel entoesiasme voor gestreden en dat we het gehaald hebben, is geen Antwerpse overwinning maar een Vlaamse overwinning en zelfs een nationale. Wie het vroeger niet begreep, kan het nu zien: in 10 jaar hebben we de kapaciteit hier verdubbeld!
Het woord universiteit is al gevallen. De stichting van het Rijksuniversitair Centrum in Antwerpen in oktober 1965
| |
| |
is voor u een andere belangrijke gebeurtenis geweest. Daar ook hebt u hard voor gepleit.
Ik ben er rot over gepraat en zal dat allemaal niet herhalen. Die universiteit is er nodig om de Vlaamse achterstand bij te werken. Ieder jaar komen er in het Vlaamse land circa 2.000 studenten bij. Op drie jaar tijd is dat de bevolking van een normale rijksuniversiteit in België. Onze universiteiten zijn al overtevolkt; vooral in de wijsgerige vakken zijn de kolleges echte meetingzalen.
Wij zijn hier gestart met zuivere wetenschap: wiskunde, scheikunde, natuurkunde en natuurwetenschappen als voorbereiding tot de geneeskunde. Om te beginnen waren er 500 studenten. Als alle andere specialiteiten erbij geweest waren, dan hadden we een universiteit gehad van 6.000 studenten en zelfs meer, als het niet alleen eerste jaren zouden geweest zijn. Men is nu trouwens bezig lokalen voor het tweede jaar te bouwen. De rijkshandelshogeschool, die nu ekonomische fakulteit is, telt weer 6 à 700 studenten. Voorlopig heeft het centrum nog maar alleen kandidaturen maar de ervaring zal bewijzen dat de bezwaren, die men heeft laten gelden, geen steek houden. Er moet een stuk wet bijkomen om de universiteit zowel naar boven als in de breedte uit te breiden. En de tijd dringt.
Een andere door u met veel overtuiging verdedigde stelling is: deze rijksuniversiteit moet pluralistisch zijn!
Ik heb die gedachte zeven jaar geleden al verdedigd en toen leek dat nieuw. Nu wordt dat door duizenden aanvaard. Wat wil dat nu zeggen? We moeten de realiteit van een universiteit beschouwen. Een universiteit bestaat voor 95 % uit het doceren van vakken, waarmee godsdienst of filozofische overtuigingen niets te maken hebben. Of
| |
| |
men wiskunde, geologie, atoomkernleer, talenstudie, studie van positief recht, de wetten van de ekonomie doceert voor gelovigen of vrijzinnigen, is precies hetzelfde. Het heeft geen zin voor dergelijke leergangen studenten in twee verschillende instellingen onder te brengen, te meer daar een moderne universiteit veel geld kost. Het zou werkelijk geld verspillen zijn heel deze bewerktuiging dubbel te bezitten.
Wat nu met de overblijvende 5 %, die niet minderwaardig is, die zelfs het meest te eerbiedigen is en tot de waardevolste leergebieden behoort, ik bedoel de wijsbegeerte en de levensbeschouwelijke vakken. Daar is het wel van belang een onderscheid te maken. Het is een student van 18 jaar en zijn ouders niet onverschillig welk onderwijs hij zal krijgen in de vakken die zijn diepste persoonlijk leven raken, die zijn geestelijk credo behandelen. Daar moet dan het pluralisme spelen. Dat betekent dat in die vakken voor de gelovigen les wordt gegeven zoals aan een katolieke universiteit en voor de vrijzinnigen zoals aan een vrijzinnige universiteit, zodat niemand, waar het gaat om deze vragen die de diepste persoonlijkheid en het geweten raken, gekwetst wordt. Men moet niet zeggen dat iemand wijsbegeerte kan doceren voor gelovigen en ongelovigen samen want waar het dan gaat over de grond van ons bestaan, moet hij vaag blijven en dat mag niet. Men moet zich durven en kunnen uitspreken, anders wordt de kursus uitgehold van zijn substantie. We zien nu al dat de studenten die we krijgen, in meerderheid jongens zijn die uit de kolleges komen. Die moeten in de levensbeschouwelijke vakken de kolleges krijgen waarop ze recht hebben. Ik heb deze stelling voor het eerst uitgesproken in een rede voor het Verbond der Vlaamse Academici en vele professoren hebben toen gezegd: Dit is de enige oplossing om de schooloorlog op het koogste vlak te ontgaan.
| |
| |
Natuurlijk zullen er vakken zijn waar de scheiding delikater is: ik denk aan plichtenleer b.v., maar daar moet de grensafscheiding dan door de raad van het wetenschapsbeleid bepaald worden.
*
Dit grote leefvertrek dient als zit- en eetkamer. In de zithoek hangt een marine door Van Steenwegen en dat is het allereerste schilderij, dat burgemeester Craeybeckx als jong advokaat heeft kunnen kopen.
Op een mooie oude kast, die uit een sakristie komt, staat, tussen een oude kandelaber en een negerfiguur, de mortier van de apoteker.
In 1906 schilderde Walter Vaes het Zilvermutstraatje op deze manier en van zoon Herman maakte Creytens dit portret.
Dit bas-reliëf komt uit Egypte en deze Bruiloft van Kana is de reproduktie van een Joegoslavisch wandschilderij uit de tijd van Giotto.
Deze kast wordt een Gronings kabinet genoemd en deze andere is een begijnenkast.
Bij de open haard staat een mooie typische wijnkruik uit Wallis in Zwitserland.
Heden en verleden samen: op het televisietoestel droomt het eerste ontwerp van het hoofd van de Nefertete. Op de vensterbank staat de Vrijheidsklok van Berlijn, die burgemeester Craeybeckx in Berlijn ten geschenke kreeg van zijn ambtgenoot en sosius.
Van op deze achtste verdieping kijk je door de ramen ver over de stad uit: aan de zuidkant zie je de Sint-Laurentiuskerk, aan de oostkant raad je Deurne en Borgerhout.
*
Mevrouw Craeybeckx, u hebt uw man leren kennen in de jeugdbeweging. Welke jeugdbeweging was dat?
| |
| |
De Vlaamse jeugdbeweging, de beweging van de jongeren die niet in het nauw politiek verband van de toenmalige tijd in het gareel wilden lopen.
En daar hebt u uw man voor het eerst ontmoet?
Ja, op het jeugdkongres. Dat was in de jaren 17, geloof ik.
En waarom is hij u opgevallen?
Omdat hij ernstig was en omdat ik tóen dacht dat hij niet naar de meisjes keek!
Hebt u deelgenomen aan het publieke leven?
Ja, door mijn man. In Deurne zeer weinig, maar wel meer hier in Antwerpen, speciaal wegens Unicef, het Kinderfonds der Verenigde Naties. Dat werd in 1946 gesticht in de schoot van de Verenigde Naties en in 1947 werden door de Belgische regering de burgemeesters van het hele land verzocht om in de respektievelijke gemeenten komitees daarvoor op te richten met het oog op geldinzameling. En daar Antwerpen begrip voor internationale zaken had, werd door het stadsbestuur dat komitee ook opgericht en de heren van het schepenkollege vonden dan dat dat iets was waar de vrouwen van de heren schepenen zich mee konden bezighouden en die hebben dat dan ook gedaan. Ik ben nu sinds 1960 voorzitster van het Belgisch nationaal komitee. Daar ook hebben we een zeer voortreffelijke samenwerking en ik meen te mogen zeggen, dat we tot nog toe op dat gebied de moeilijke Belgische taalproblemen nog altijd hebben kunnen afronden en ontwijken en we doen ons best om dat zo'n gezonde oaze te houden.
Hebt u een gemakkelijke man?
Ik meen van wel. Ik meen het zo: gemakkelijk... Het leven is niet gemakkelijk. Maar als men een interessante
| |
| |
man heeft, een man die een interessante werkkring heeft - zoals dat voor mijn man is - dan wordt het leven van de vrouw daardoor ook interessant. Er zijn moeilijke dagen in dat interessante leven en dan hebben we samen die moeilijke dagen. En er zijn ook schone dagen en dan hebben we samen die schone dagen, of elk voor zich, wat ook mogelijk is. En er zijn minder gemakkelijke dagen en die trachten we dan ook te delen. Maar dat is het leven, he.
Mevrouw, dat is een kompliment voor uw man en een voor u.
Dank u.
In 1951 werd in Antwerpen een openluchtmuseum voor beeldhouwkunst opgericht in het Middelheimpark. Het was het eerste in zijn genre in de wereld en u hebt hiertoe het initiatief genomen. Hoe bent u daartoe gekomen?
Door mijn verliefdheid op de schoonheid. Ik ben dichterlijk aangelegd, een beetje dromer, maar dan toch een die daden niet schuwt. De daden worden dan geraakt door de vleugelslag van je entoesiasme. Dat komt uit het gemoed en dat raak je niet kwijt. De aanleiding was een bezoek aan Sonsbeek nabij Arnhem, waar ze in het park beeldhouwwerken hadden tentoongesteld. Dat tracht mij op het idee iets in die zin te doen in het park van Middelheim met de uitgesproken bedoeling een universeel beeld te geven van de aktuele, eigentijdse beeldhouwkunst. Op elke biënnale zou men kunnen zien wat de artiest doorheen de plastiek te zeggen heeft, wat hij van zijn eigen tijd getuigt. Dat is natuurlijk weer niet gemakkelijk te bepalen want waar begint de eigen tijd? Voor Frankrijk begint die met Rodin, Bourdelle, Renoir. Voor Italië met Rosso en Marini, voor Duitsland met Lehmbruck en Kolbe, voor Engeland met Moore.
| |
| |
Moore en Zadkine en - wegens de afstand iets minder - Marino Marini zijn van in het begin onze raadgevers geweest. De keuze wordt gedaan door een kommissie van kunstcritici en artiesten, vooral van beeldhouwers en meer bepaald van de professoren in de beeldhouwkunst van het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten, dat hier in Antwerpen bij en boven de Akademie staat.
Telkens is weer de vraag wat de biënnale zal bevatten. Tot dusver zijn ze in hoofdzaak Europees gebleven: er werden uit diverse landen beeldhouwwerken samengebracht, met telkens een nadrukkelijke behandeling van de skulptuur van een bepaald gebied. In de eerste en derde biënnale was het de beeldhouwkunst van Frankrijk, in de tweede die van Italië, in de vierde die van Centraal-Europa en wel bepaald van Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland, in de vijfde was het Engeland met vooral Moore. Maar in elke biënnale werd ook steeds plaats gegeven aan de kunst van andere landen, ook aan de Belgische, meer bepaald aan de Vlaamse beeldhouwkunst. Zo was de laatste biënnale gewijd aan de jongeren beneden de 40 van zes landen. De bedoeling was van naderbij te bekijken wat de meer specifieke denkbeelden aangaande de vormgeving bij de jongeren zijn. De negende biënnale zal in 1967 plaatshebben en zal vermoedelijk vooral het aksent leggen op centraal Oost-Europa, dus de beeldhouwkunst van Polen, Tsjechoslovakije, Hongarije, Roemenië, Bulgarije.
Hoelang duurt die biënnale telkens?
Van de vroege lente tot de late herfst. Uit deze manifestaties nu is een nieuw idee ontstaan en wel dat van een permanent museum. Naar aanleiding van deze biënnales en de kennismaking met beeldhouwers, zijn er aankopen geschied door de stad, ongeveer 200 werken uit alle lan- | |
| |
den, en die werden in openlucht opgesteld. Bij die beelden zijn er ook geschenken van groeperingen. Zo heeft b.v. het verbond van politieofficieren van de agglomeratie Antwerpen, waarvan ik erevoorzitter ben, met de opbrengst van hun jaarlijks koncert al enkele beelden geschonken: Méditerranée van Maillol, De fluitspeler van Barlach, de Piëta van Barlach. Die beelden zijn dus permanent geexposeerd.
Rondom de keuze van de beelden wordt wel eens strijd geleverd, vermoed ik.
In de wereld van de plastische kunst bestaat er een spanning tussen de figuratieven en de abstrakten en al wat er tussen staat. Beide stellingen worden door hun beoefenaars hartstochtelijk verdedigd, want zij geloven elk in hun vormgeving als in een dogma. Wij hebben geen enkel vooroordeel en aanvaarden beide. Ons interesseert elke echte artiest wiens werk een inhoud heeft. Wij gaan de beelden zelf kiezen en betrouwen dan vooral op de kritiek van de eigen school. Wij gaan dus niet bij een figuratieve kijken wat hij schrijft over een abstrakte of omgekeerd!
Ikzelf word meer aangesproken door de werken van de impressionisten, de expressionisten, de kubisten, door het figuratieve dus, dat is een kwestie van generatie. In het abstrakte spreekt me alleen het zeer goede aan. Het geometrische in de schilderkunst, Mondriaan b.v., zegt me weinig. Kandinsky daarentegen veel meer: die muziek in kleuren, die poëzie in de vormgeving vind ik verrukkelijk.
Middelheim is een groot sukses?
Toch meer beroemd in het buitenland dan in het binnenland. Alle mensen die op de hoogte zijn van kunst, spreken erover, het is wel een begrip geworden. Zeker is in
| |
| |
elk geval, dat de beeldhouwkunst op haar plaats is in openlucht, zoals er vroeger beelden stonden op de agora, op het forum en bij de tempels.
Welke zijn de belangrijkste problemen voor Antwerpen?
Het vakonderwijs en het technisch onderwijs voor meisjes en jongens, die in hun scholen direkt moeten kunnen voorbereid worden op onmiddellijke bruikbaarheid in de fabriek.
Hoe staat de stad er financieel voor? Men zegt wel eens dat Antwerpen een rijke stad is.
On ne prête qu'aux riches. We kunnen veel doen omdat we veel bezitten. Onze leningen zijn altijd direkt uitverkocht omdat men weet dat het produktieve beleggingen zijn. Als we een dok hebben uitgegraven, is het al bezet. Vroeger was het probleem de werkloosheid, nu is het een tekort aan geschoolde krachten, niet alleen aan ingenieurs maar aan bekwame technici op elk niveau.
Welke zijn uw mooiste realisaties?
Die moeten nog komen. Ik zou nog altijd graag willen schrijven, ik voel dat als een nood. Geen veelschrijverij maar denkarbeid over dingen die me altijd geboeid hebben. Schrijven is de meest positieve vorm van denken, omdat die dan voor kritiek vatbaar is.
Als u met uw ervaring en met uw verleden een boodschap zou richten tot de jonge Vlamingen in het België van nu, wat zou u zeggen?
Ik zou zeggen: laten we positief zijn, dynamisch en optimist en geloof hebben in onze zaak. Het verleden van het Vlaamse land staat er borg voor dat wij een moedig volk zijn - we zijn het altijd geweest doorheen de eeuwen -
| |
| |
dat we een rijke kultuur hebben, een groot kultureel potentieel, dat bewijst toch o.m. onze schilderkunst. Ik zou kun zeggen dat ze een zelfbewustzijn moeten hebben dat steunt op de kapaciteiten van Vlaanderen, op de werkkracht van ons volk. Dat ze de moed moeten hebben tegenover het leven grote gezinnen te hebben, dat ze ‘ja’ moeten zeggen tegen het leven. De Vlamingen bezitten een werkkracht, ik kom erop terug, die bewonderenswaardig is, en een geduld dat het evenzeer is. Maar ze hebben te veel geduld misschien. Ze moeten slagvaardiger zijn. En het gaat niet zozeer om het regime, want welk ook het regime zij, aan de kulturele en ekonomische verheffing van Vlaanderen, het welzijn van ons Vlaamse volk, zullen we altijd moeten bouwen. Men moet zich niet blind staren op een regime en denken: Als dat er is, is alles opgelost. Helemaal niet! De taak blijft altijd dezelfde: de grootheid maken van ons volk, materieel en spiritueel. Aan de jongeren zou ik vragen dat het voor hen zou zijn, zoals het voor de anderen geweest is: geduldig maar hardnekkig bouwen aan de grootheid van ons volk.
Hebt u gebreken?
Gelukkig! Ik ben gulzig in alle opzichten. Iets dat me bekoort, wil ik veroveren. Ik overdrijf makkelijk. Er is bij mij iets vulkanisch en als dat losbarst, brengt dat mee dat ik gemakkelijk overdaad doe en me gemakkelijk vergeet. Ik heb er dan achteraf wel spijt van. Het is moeilijk in taken te staan waar je altijd gematigdheid moet aanprijzen. Dat is lopen in een dwanggareel. waar ik in de grond hartstochtelijk ben. Mijn taak vraagt beheersing waar de student in mij nooit helemaal is gestorven.
Men zegt van u dat u een fijnproever bent en een glas kunt waarderen.
| |
| |
Dat zou ik nu niet kunnen ontkennen. Ik ben een gezelligheidsdrinker, ik ontmoet graag mensen en praat er graag mee. Dat doe je in een café, liefst in een volkscafé, waar je direkt kontakt hebt met het volk. Ik ben op dat stuk toch in goed gezelschap als ik denk aan iemand als Anton van Duinkerken of Simon Carmiggelt. Vind je ook die milde humor van Carmiggelt zo prachtig? Hij heeft nu werkelijk niets van de koude geestigheid van de Hollander. Dat heeft hij zeker omdat hij geregeld in een café komt. Trouwens, waarom zouden er in Vlaanderen zoveel café's zijn als we er niet zouden mogen binnengaan? Het liefst drink ik geuze!
Zouden we nu na die zware inspanning trouwens niet eens aan een glas mogen nippen?
Uitzending: 17 juni 1966.
|
|