| |
| |
| |
Pater Pieter van der Meer de Walcheren
Sint-Paulusabdij, Oosterhout (Nederland)
‘Wonderlijke man. Wonderlijk, dat hij zo velen heeft getoucheerd, aangevuurd, in de war gebracht, tot tegenspraak geprikkeld, ingepalmd, goed gedaan met een paar woorden en een oogopslag’ (Jan Engelman).
*
In het koor van deze neo-romaanse abdijkerk komt Pieter van der Meer de Walcheren, samen met zijn medebroeders, elke dag zeven keer de getijden bidden. De dag begint om 5 uur 's morgens met de metten en eindigt om 8 uur 's avonds met de kompleten.
De Sint-Paulusabdij ligt in Oosterhout, een Noordbrabantse gemeente op 7 km van Breda. Dit benediktijnen-klooster was een Franse stichting en de laatste Franse paters zijn pas met Pasen 1966 weggegaan. Nu is het een volledig Nederlandse gemeenschap.
Naast de kloosterkerk is de ingangsdeur waar een broeder
| |
| |
u minzaam begroet, de regel van de H. Benedictus indachtig: ‘Men moet alle zorg aanwenden om vooral de armen en vreemdelingen goed te ontvangen, omdat Christus in dezen nog meer dan in de anderen ontvangen wordt. Immers de rijke en machtige personen eert men genoegzaam uit eigen beweging, door de vrees welke men heeft om hen te mishagen.’
De spreekkamers liggen bij de ingang en dat zijn, buiten de kerk, de enige plaatsen waar dames mogen komen.
*
Pater, of moet ik Dom zeggen, want dat is toch de vaste titel van de benediktijnen-priesters...
Spaar me dat! Ik heb er 76 jaar op gezet om ‘dom’ te worden. Pater Pieter is al mooi genoeg!
Pater Pieter, u draagt een adellijke naam.
Ik heb zelfs een adellijke titel en wel die van jonkheer, maar ik heb er me nooit aan gestoord. Ik ben van huize uit non-conformist.
U hebt hem toch één keer in uw leven laten gelden.
Precies op 19 september 1940 en dan nog in het Duits. Ik moest toen bij de Duitsers komen in Utrecht om uitleg te verschaffen over mijn konnekties met Friedrich Muckermann en Brüning. Ik vertel over de letterkundige relatie met Muckermann en Der Gral. Dan stapt er zo een Duitser op me af, schreeuwt: ‘Sie lügen!’ en geeft me een slag in het gezicht. Ik heb toen eenvoudig gezegd: ‘Ein niederländischer Edelmann lügt nie.’ Dat heeft wel effekt gemaakt want een uur later hebben ze me vrijgelaten.
Via uw moeder komen in de stamboom van de Van der Meers o.m. de namen voor van de zeventiende-eeuwse
| |
| |
dichter Joannes Stalpaert van der Wielen en de achttiendeeeuwse schrijvers Willem en Onno Zwier van Haren.
Dat zal wel zo zijn maar het interesseert me niet. Ik heb alleen interesse voor het heden en de toekomst. Ik heb een enorme interesse voor de inkarnatie, voor de tweede persoon, qui s'est dérangé pour nous. Ik heb een geweldige interesse voor de liefde. Mijn vrouw zei vaak van mij dat ik ‘amoureux de l'amour’ was, verliefd op de liefde, en dat is ook zo. En die liefde dat is geen lauwe limonade hoor, geen sentimentaliteit, maar scheppende liefde, liefde die van water bourgogne maakt. Voor mij is alles liefde.
Zij die u kennen, zullen in deze uitspraak wel een zeer vertrouwde klank horen. Maar we zouden toch graag weten vanwaar u komt. U werd geboren op 10 september 1880 in Utrecht. Hoe was het familiaal milieu?
Dat was een open milieu van intellektuelen: mijn ouders waren protestant, wel gelovig maar niet kerks. Ik werd b.v. niet gedoopt. Jacques Maritain noemde dat ‘un milieu Goethien’.
Was uw familie rijk?
Nee. Vader was wijnhandelaar. We waren thuis met vier kinderen, drie meisjes en ik dan. Mijn oudste zuster is getrouwd met Dirk Nijland, de schilder en de tweede met de Duitse beeldhouwer Georg Kolbe. Mijn jongste zuster leeft nog.
Gymnasium deed u in Maastricht.
Twee jaar. Het belangrijkste uit die tijd is dat ik daar Alphons Diepenbrock heb Ieren kennen. Vader reisde veel voor de wijnhandel en hij had Diepenbrock ontmoet in Breda, waar hij leraar was aan het gymnasium. Diepen- | |
| |
brock, die getrouwd was met een nicht van ons, kwam bij ons thuis en heeft grote invloed op me gehad, niet op bekeringsgebied maar op literair, artistiek en intellektueel gebied. Hij was goed bevriend met Kloos en Gorter en speelde een belangrijke rol in De Nieuwe Gids: hij gold in dat liberale milieu als de katoliek. Ik herinner me dat hij bij ons in de huiskring zijn Missa Solemnis speelde en dat die toen een sterke indruk op mij gemaakt heeft. Ik heb trouwens altijd veel interesse gehad voor muziek. We musiceerden thuis allemaal: een zuster speelde piano, een andere zong. Vader speelde viool en ik cello.
Na Maastricht was het Amsterdam en ook daar hebt u Diepenbrock gekend.
Ja, ik was misselijk van de school, dat ging me niet vlug genoeg en ik wenste een klas over te slaan. Diepenbrock, die classicus was, heeft me dan bijgewerkt vooral voor Grieks en Latijn en zo heb ik de zesde klasse niet moeten doen. Diepenbrock was goed op de hoogte van de moderne letterkunde en ook van de Franse kultuur. Hij las geregeld de Mercure de France, dat toen hèt blad was. Op zijn vleugel heb ik voor 't eerst een boek van Bloy zien liggen en wel La femme pauvre. Ik had over de schrijver al iets in de Mercure de France gezien en ik vroeg aan Diepenbrock of ik het boek mocht lezen. Dat kun je later nog doen, zei Diepenbrock. Het eerste wat ik gedaan heb, is natuurlijk het boek gaan kopen. Ik was toen 16 of 17 jaar.
U bent dan naar de universiteit gegaan in Amsterdam.
Naar de gemeentelijke universiteit om Grieks en Latijn en filozofie te studeren. Wat de filozofie betreft, de middeleeuwse werd daar volledig overgeslagen. Men doceerde de oudere en maakte dan een sprong tot Descartes en zo verder tot en met Nietzsche.
| |
| |
Daar bent u ook socialist geworden.
Dat was ik al op het gymnasium! Vergeet niet dat we spreken van het einde van de vorige eeuw en dat de toestanden toen zeer ouderwets waren, om het zachtzinnig te zeggen. In die tijd waren alle jonge mensen waar vlam in stak socialist, revolutionair, anti-bourgeois, tegen de konventies. Ik kende al de werken van de socialisten, volgde alles wat er verscheen, bewonderde Jaurès.
Was er daar toch geen teoretische invloed van Frank van der Goes b.v.?
Frank van der Goes was privaat-docent en gaf een kollege over sociologie, over het marxisme eigenlijk, en ik heb dat samen met vele anderen gevolgd. Een van mijn medestudenten was David Wijnkoop, die later naar de linkse kant van de socialistische partij is uitgegroeid.
Wat dacht men in uw familie van die evolutie?
Dat werd geaccepteerd zonder meer. Het was de tijd van Troelstra, Gorter, Henriëtte Roland Holst en anderen, die allemaal uit een patriciërsfamilie kwamen. Wie wat was, was socialist. Ik had op het gymnasium al de invloed ondergaan van Herman Heyermans en heb in De Jonge Gids, het blad van de jong-socialisten, gedebuteerd met sonnetten - dat zat toen natuurlijk in de lucht. Ik heb toen ook een groot drama à la Shakespeare geschreven, dat De grote strijd heette en de klassenstrijd in de middeleeuwen tot onderwerp had. Ik heb Heyermans nooit ontmoet maar heb er wel veel mee gekorrespondeerd tot aan zijn dood. Ik hield van hem omdat hij de kunst niet boven het leven stelde. Nee, nee ik was volbloed sociaal-demokraat zoals dat toen heette en lid van de partij.
| |
| |
U was 20 jaar toen u het kandidaatseksamen aflegde en u kon toen een leraarsbetrekking krijgen.
Leraar Latijn in een provinciestad dat leek me verschrikkelijk: rustig oud worden, veilig salaris, je pijp! Ik dacht: nooit van mijn leven! Ik moest mensen zien, want ik hield en ik hou van de mensen, van alle mensen zonder enig respect humain.
U bent dan naar Brussel gegaan, waar u een vaste klant werd van het socialistische Volkshuis.
Brussel trok me aan omdat ik al de namen kende van de grote socialisten als Emile Vandervelde, Anseele, de Brouckère, Jules Destrée. In het Volkshuis in Brussel - wij zegden toen altijd Maison du Peuple - werd ik opgenomen in de kring van socialistische studenten, waar er van allerlei nationaliteit bij waren, zelfs Russen. Je werd daar aangesproken als kameraad of citoyen en dat was prachtig: als je dat hoorde, dan dacht je, dat je de wereld hervormde. Maar Brussel was toch een heel belangrijke tijd voor mij wegens de kontakten die je daar had en ook wegens de sprekers, die daar voordrachten kwamen houden: Verhaeren, Lemonnier en anderen.
U hebt in die tijd ook uw vrouw leren kennen.
Christine Verbrugghe, ja. Ze was ook een vaste bezoekster van het Volkshuis in Brussel. Ze was daarbij bevriend met mijn zuster en ze kwam thuis naar muziek luisteren. Mijn ouders hadden zich toen ook in Ukkel gevestigd. Christine was een Vlaams meisje maar verfranst. In het begin schreef ze ook alleen in het Frans, dan werd het Nederlands maar later kwam dat Frans altijd weer naar boven, als ze koorts had en ijlde. Ze was de dochter van een oude zeerob, die direkteur was geworden van de marine en het loodswezen.
| |
| |
Hij was van Oostende maar had in Vlissingen een Française leren kennen, een De Villeneuve uit Zuid-Frankrijk, en was ermee getrouwd. Dat was dus Vlaams bloed en Franse traditie samen. Ze behoorden tot het liberale milieu, het bourgeois-milieu van de avenue Louise: ze waren katoliek maar gingen niet naar de kerk. Mijn schoonvader was een nobel mens, een recktvaardige ziel. Christine pratikeerde helemaal al niet meer en was ook overtuigde socialiste.
In uw boek ‘Alles is liefde’ schrijft u dat ‘het’ gebeurde in februari 1901, boven in het belfort van Brugge.
Daar wisten we het ineens! We waren met een groep naar Brugge gegaan en plots heb ik daar Vlaanderen ontdekt en de stad Brugge. En ook de ogen van een jonge Vlaamse vrouw met goudblond haar.
U bent dan een jaar later getrouwd.
Toch niet zonder enige moeilijkheden. Noch mijn ouders, noch die van Christine waren in de wolken over dat voorgenomen huwelijk. Ik ben dan nog voor een tijd naar Rotterdam gegaan, waar ik in de meest infame en gore havenwijk in een kosthuis van bootwerkers ben gaan wonen. Het was een ontzettende ervaring. Dat waren daar mensen, die maar twee dingen kenden: drinken en meiden. Maar daar waren prachtkerels bij met een prachtig hart. Ik had daar, wat je noemt, kontakt met het echte volk. Ik heb daar vriendschap gesloten met Job, een primitieve kerel maar een gouden hart. Hij was een van die potige lossers op de steenkolenboten. Met hem ging ik alle kroegen langs en dat was daar een zuipen! Voor mij was dat een probleem want ik was geheelonthouder en dronk alleen kwast! Ze hadden daar toch respekt voor, maar vroegen dan altijd weer: Wat kom je hier doen? Ik kon alleen maar
| |
| |
antwoorden: U leren kennen en u helpen om u uit die smerige boel op te heffen. Ik heb over die Job en het leven daar een boek geschreven. Job, de bootwerker, maar geen enkel uitgever wou het wagen dit sterk realistisch werk uit te geven! Ik heb het manuskript dan maar verscheurd.
Wat later vinden we u dan weer in Parijs en wel op Montmartre.
Brussel en Parijs waren in die tijd brandpunten van kultuur en daar wilde je zijn. Montmartre was toen nog een dorp, waar heel wat kunstenaars als Picasso en Jacob woonden. Ik had daar met mijn zwager Dirk Nijland een groot atelier gehuurd en terwijl hij de daken van Parijs tekende, schreef ik aan mijn roman Jong leven. Ik was toen nog vrijgezel maar toen ik dan getrouwd was, ben ik er met mijn vrouw gaan wonen. De portier kende me natuurlijk goed - al wat proletariër was, was mijn vriend - en toen hij voor mijn deur twee paar schoenen vond staan, zei hij schelms: ‘Alors, Monsieur Van der Meer, on n'est plus sage!’
U was inderdaad ondertussen getrouwd en wel op het stadhuis in Brussel.
Dat is ook nog een geschiedenis geweest. Christine en ik wilden een vrij huwelijk maar daar wilde de familie niet van weten. Vader Verbrugghe argumenteerde dat dat niet ging met zijn positie en zijn relaties: hij was zelfs goed bekend met koning Leopold II. Als getuige vroeg Christine Charles van den Borren, de latere bekende musicoloog, en in de brief schreef ze: ‘Veux-tu être témoin car pour contenter nos vieux nous allons à l'hôtel de ville!’ Zo zijn we dan burgerlijk getrouwd en op de trouwdag kregen de twee revolutionairen, die we waren, inderdaad een felicitatietelegram van Leopold II.
| |
| |
U hebt aan deze periode van uw leven een roman gewijd van maar liefst 557 bladzijden, ‘Jong leven’. Die is autobiografisch?
Niet tot de laatste letter maar toch grotendeels. Het boek eindigt op een zelfmoord en dat heb ik niet gedaan! Maar het is het verhaal van een Jan Heyer, een Hollandse schilder, die naar Brussel komt en naderhand gedwongen wordt zijn kunstenaarsdromen op te geven. Veel van wat er in staat, is geteurd: Dirk Nijland schilderde op een atelier in Brussel, wij zijn overal rond geweest, hebben inderdaad Brugge en Vlaanderen ontdekt, hebben gevloekt tegen de klerikalen. Het boek speelt in Nederland, Brussel en Parijs maar Brussel weegt veruit toch het zwaarst.
Het is de roman van een generatie?
Van de jonge mensen van onze groep dan en de lui die er in beschreven stonden, herkenden zich ook. We waren jong en onze jeugd was waardevol. Wie 25 jaar was, werd beschouwd als een oude pruik.
Uw proza liep een beetje in het spoor van Heyermans' ‘Op hoop van zegen’.
Maar ik denk nog dat het een fris boek is. Het is vol gezonde zinnelijkheid maar niet smerig, ook al nam ik geen blad voor de mond. Het was gebaseerd op vrije liefde en socialisme. Ik heb het in Parijs geschreven.
Ook al eindigt het boek op een zelfmoord, toch voel je in het verhaal dat u van het leven houdt, dat u het leven verheerlijkt.
Ik heb dat altijd gedaan en doe het nu nog meer dan ooit. Ik ben zo geboren, het is mijn natuur. Ik heb die liefde voor het leven van mijn moeder, die een biezondere vrouw
| |
| |
was. Ze heeft heel haar leven naar de waarheid gezocht maar hield van het leven.
U hebt zich dan gevestigd in Brussel.
Eerst in Sint-Agatha-Berchem, in een boerenarbeidershuisje waar we een prachtig uitzicht hadden op de stad, op Sint-Goedele en op het justitiepaleis. De weg was er zo slecht, dat je bij regenweer je overschoenen verloor in de modder. Ik heb daar Jong leven in het net geschreven, maar ik viel altijd in slaap op mijn werktafel, uit zwakte: ik was namelijk vegetariër! Dat zat ook in de lucht: je mot iets doen! Dat was zo iets Tolstoïaans of als de kolonie in 't Goor: je eigen boontjes planten! Ik heb het dan toch maar opgegeven en heb me opnieuw gezet aan de gigot à l'ail, schapebout met knoflook, het eten van de gladiatoren, en het ging dan veel beter!
Ook in Ukkel hebt u gewoond.
Eerst nog in Vorst op een flat, die tussen twee spoorlijnen gelegen was en waar je geen ogenblik van eenzaamheid kende. Daar is Pieterke, onze oudste zoon, geboren. In Ukkel heb ik achteraf vaak getennist met Gust Vermeylen, die toen professor was aan de vrije universiteit. Hij was een buitengewone vent, met een grote algemene kultuur. Hij doceerde wel kunstgeschiedenis maar was ook zeer goed thuis in de literatuur. Hij was een grote meneer en ik heb veel van hem geleerd.
U moest toch ook uw kost verdienen. Wat deed u daarvoor?
Privaatles Grieks en Latijn geven in het Frans aan alle mogelijke rare sukkels. Verder schreef ik ook artikelen in Nederlandse bladen, maar weelde hadden we niet. Ons dagelijks maal bestond uit rijst dat we en gros insloegen
| |
| |
om het goedkoper te krijgen. Met die rijst hebben we dan nog Dirk Coster mee kunnen voeden, die daar een half jaar bij ons heeft gewoond.
U hebt daar ook een tweede roman geschreven ‘Van licht en duisternis’.
Een echt socialistische roman! Hij behandelt de overgang van Job, een katoliek arbeider, uit de duisternis van het katolicisme naar het licht van het socialisme. Ik vind het boek nu niet meer zo goed maar toen wel natuurlijk. Het was een fel antiklerikaal boek met een sterke wit-zwart-tegenstelling: heel de bourgeoisie, de pastoor, de burgemeester, de architekt werd zwart voorgesteld en daartegenover stond dan het sympatieke milieu van de socialisten. Tegen de uitterende bourgeoisie, het krachtige ideaal van het socialisme!
*
De mannelijke gasten in de abdij mogen samen met de paters eten in de refter.
Als de gast de refter binnentreedt, wordt hij aan de deur door vader-abt ontvangen met het bijbels ritueel van de zuivering, volgens de regel van de H. Benedictus: ‘De Abt zal aan de gasten water geven om hun handen te wassen.’ Deze zuivering betekent dat de gast in de gemeenschap wordt opgenomen.
Tijdens de sobere maaltijd wordt er geluisterd naar de lezer, die recto tono een religieuze tekst en elke dag ook uit de regel van de H. Benedictus voorleest. Als er aan tafel wat moet gevraagd worden, doet men dat met een teken.
Rondom het pandhof zijn rustige kloostergangen, waar het goed is te mediteren. Hier bevinden zich ook de biblioteek, de kapittelzaal en de rekreatiezaal, waar paters en broeders de kranten kunnen lezen of ziek op een andere
| |
| |
manier ontspannen. Normaal worden de buitenstaanders hier niet toegelaten.
Elke pater en broeder heeft zijn eigen dagtaak: dat kan zowel zijn, het gezamenlijk schoonmaken van peentjes terwijl er druk gepraat en hartelijk gelachen wordt, als het kundig restaureren van kostbare ikonen en oude schilderijen in een afzonderlijk atelier.
*
‘Levens van Leed’ zijn schetsen van u, waarin u het leven van de armen beschrijft. Tot hier toe ziet u de mens altijd als slachtoffer van de maatschappij.
Ik had de arme mensen ook overal leren kennen, zowel in Rotterdam als in de Parijse achterbuurten. Ik was ook in de mijnen afgedaald en had kunnen zien in welke omstandigheden daar werd gewerkt. Dat boek eindigt met een hymne aan de Mur des Fédérés op het kerkhof Père Lachaise, de muur waartegen de opstandelingen van de Commune in 1871 werden gefusilleerd.
Uw volgend boek heet ‘Het geheime’ en daar ontdekt u in de mens een mysterie.
In Het geheime begint inderdaad de kentering. Het zijn vreemde verhalen, waarvan de twee laatste aan priesters zijn gewijd. Het ene heet Stemmen en vertelt de geschiedenis van een priester, die het geloof verloren heeft maar gemarteld wordt door de stemmen, die hem in de loop der jaren hun zonden hebben verteld in de biecht. De priester kan dat niet verteren en hij wordt krankzinnig. De tweede geschiedenis heet De daad. Een priester vindt dat het niet genoeg is woorden te gebruiken maar dat hij moet handelen, dat hij een daad moet stellen. Terwijl hij in volle katedraal de mis opdraagt, neemt hij een kaars en steekt zich in brand. Er komt in die verhalen meer diepgang, de
| |
| |
bewustwording dat niet alles aan de maatschappij te wijten is, dat de mens er ook is en dat er in die mens een mysterie is. Ik had in die tijd ook De wandelende Jood van Vermeylen gelezen en dat boek had me sterk aangesproken. Het is een prachtig boek. Het was ook Vermeylen die me aangeraden had de Duitse mystieken te lezen.
Wat was de grondoorzaak van deze kentering?
Dat we een kind hadden, het wonder van de liefde dat uit twee mensen een kind geboren wordt. Van een kind wil je een goed mens maken, maar wat ga je eraan vertellen?
U had ontdekt dat het leven niet zinloos is.
Als je het leven zin wilt geven en als je er over doordenkt, dan zijn er drie oplossingen. Je wordt gek als Nietzsche, je schiet je voor de kop of je valt in de duisternis op je knieën voor het Kruis. Buiten die drie oplossingen leef je in een kompromis: je scharrelt, je leeft als een rund, je blijft oppervlakkig, je boort niet naar de grond van je bestaan. Je kunt je bestaan wel vullen met schoonmenselijkheid of met schoonheid, maar dat geeft geen antwoord op de laatste vraag: Wat ben ik komen doen op de aarde? Waarom wordt dat kind geboren? Daar moet je als mens een antwoord op krijgen. Natuurlijk kun je dat verdoezelen met televisie, met een auto of met drinken maar dan scharrel je.
Deze problematiek hebt u uitgewerkt in uw omvangrijke en belangrijke roman ‘De jacht naar geluk’. De helden van uw boek lossen het levensprobleem inderdaad verschillend op: waanzin, op de drempel van het geloof, bekering. Dat was uw eigen probleem?
Dat van mijn vrouw en mij.
| |
| |
Hoe is uw weg naar het katolicisme dan gegaan? Er waren drie belangrijke gebeurtenissen en de eerste was een bezoek aan de trappistenabdij van Westmalle.
Toen dacht ik nog helemaal niet aan bekering, maar ik wilde alles zien wat de mensen deden. Ik kon niet verstaan dat volwassen mannen zich opsloten en om 2 uur 's nachts opstonden om te bidden. Ik wilde dat zien en dat heeft op mij een ontzaglijke indruk gemaakt. Die mensen hadden zin gegeven aan hun leven.
Er is dan een reis naar Italië.
Daar zijn mijn vrouw en ik ook naar toe gegaan als heidenen maar we hebben daar een grote kunst ontdekt, die van de katakomben, van de katolieke middeleeuwen en ook die van de Renaissance; we moesten wel vaststellen dat die kunst uit iets voortkwam, dat er achter die kunst iets zat dat wij niet hadden. Wat was die bron? Dat is een natuurlijk verlangen. Ook in de droom van het kommunisme leeft dat, want het kommunisme wil een paradijs op aarde maken. De beste bepaling die ik daarover ooit gelezen heb, was die van een Fransman, die in 1929 na een bezoek aan Rusland verklaarde: ‘C'est une trappe sans dieu.’
Er was dan ten derde de dood van uw moeder.
Moeder was de bezielster van ons leven. Zij wees ons naar de toppen, naar de grootheid, ze leerde ons nooit tevreden te zijn, je niet bij alles neer te leggen, niet kleinburgerlijk te vegeteren. Ze is betrekkelijk jong gestorven maar we hebben haar toen ze ziek lag, nog over onze reis naar Italië verteld en het maakte haar blij ons met zoveel bewondering te horen spreken over dat land en wat we er ervaren hadden. Zijzelf was van huize uit protestante en
| |
| |
heeft heel haar leven gezocht. Ze is zelfs piëtiste geweest, maar ze heeft de oplossing niet gevonden. Toch behoort ze tot de ziel van de kerk, net als dat Chinees vrouwtje dat tot Boeddha gaat, want het is ook Kristus, die haar ontvangt.
Waren die drie gebeurtenissen trappen naar een inzicht?
Dat liep alles door elkaar. Toen we uit Italië terugkwamen, stelde ons zoontje vragen, waar we niet konden op antwoorden: ‘In Italië gingen we in alle kerken en hier zetten we geen voet in de kerk.’ Mijn vrouw zei me: ‘We moeten hem iets geven. Ik ken nog het onzevader en het weesgegroet, ik ga ze hem leren.’ Dat was toch wel een gek geval! Een heiden als vader en een ongelovige als moeder en die zeggen aan hun zoontje voor hij slapen gaat: ‘He, je moet je avondgebed nog zeggen!’
Denk nu maar niet dat wij triestig leefden, hoor. We boomden en diskussieerden zonder einde over het bestaan van de ziel, maar dat was helemaal niet vervelend. We maakten daarbij ook nog plezier. Maar er was die drift van twee jonge mensen naar meer leven en liefde. Als die in je leeft dan ontmoet je altijd Hem die gezegd heeft: Ik ben de waarheid en het leven. Als je altijd over hetzelfde denkt, dan kom je daar uit. En wat belangrijk is, is de ontmoeting met een echt kristen, iemand die echt gelooft. Voor ons, net als voor de Maritains, is dat Bloy geweest.
Léon Bloy is inderdaad een belangrijke ontmoeting in uw leven. Hoe hebt u hem leren kennen?
Ik had al zijn boeken gelezen zonder hem te kennen. We woonden toen weer in Parijs, waar ik veel kontakt had met kunstenaars. Het was de tijd van de revue La vie met Duhamel, Vildrac, Paul Fort. Die mannen hebben toen ook L'Abbaye gesticht, een soort kommunistische gemeen- | |
| |
schap waar ze samen woonden en samen hun boeken drukten. Het waren fijne mensen maar ik zocht kontakt met Léon Bloy, omdat hij voor mij een raadsel was. Ik stelde me altijd opnieuw de vraag: Hoe is het mogelijk in deze tijd van twijfel en zoeken, dat die man gelooft?
Ik ben dan naar hem toe gegaan en hij heeft me ontvangen als een verwachte vriend. Ik zei hem onmiddellijk dat ik niet gedoopt was en niet geloofde maar dat zijn boeken indruk op mij gemaakt hadden. Bloy antwoordde mij toen tekstueel: ‘Si vous n'êtes pas dans l'église, vous êtes dans l'erreur, mon ami.’ Zo was Bloy: bonkig, maar toch was die gueulard plein de tendresse!
Dat heeft dan nog zo een paar jaar geduurd en dan hebben mijn vrouw en ik aan Bloy gezegd, dat we met een priester zouden willen praten. Ik was natuurlijk zo verwaand, dat ik een priester wenste à ma hauteur. De waarde van de kerk ken je pas als je erin bent. Dat is net als een brandraam. Het ergste voor de ongelovigen, die we waren, dat waren de kristenen zelf, een echt zootje, en dan ga je daarbij behoren. Maar bij Bloy vond ik het klimaat van het echt geloof. Hij was een zeer eenvoudig man, maar hij had een diamanthard geloof. Voor mij was dat de ontmoeting met een mens, net als Kristus, die uit de Drieëenheid is gekomen om als mens ons te ontmoeten. De kristen van deze tijd draagt een grote verantwoordelijkheid: het is in deze tijd niet geoorloofd een middelmatig kristen te zijn.
Het milieu van Bloy heeft het klimaat geprepareerd voor het concilie. Zij hebben het mogelijk gemaakt. Bloy was voor de armen, hij wilde ook het kristendom voor de armen, l'église des pauvres. Dat was voor die tijd revolutionair.
Is Bloy toch geen betwiste figuur, zelfs bij de katolieken?
Dat zou er niets aan doen, maar ik geloof toch dat dat
| |
| |
niet meer waar is. Bloy wordt gelezen van Moskou tot Chili en zelfs in Rome, waar de Osservatore Romano nu over hem schrijft als ‘ce grand chrétien’. Hij dringt overal door, ze kunnen hem niet meer negéren. Er worden proefschriften over hem gemaakt en iemand als Thomas Merton is een felle lezer van Bloy.
Is hij toch geen vertegenwoordiger van wat ik zou noemen, het fanatieke katolicisme?
Hij was een razernij van liefde maar dat was een weldaad voor de ongelovigen. Het was niet door René Bazin met zijn boeken à l'eau de rose, dat wij katoliek werden - wij noemden hem trouwens nooit René maar altijd Bébé Bazin! Bloy wordt nu nog in Duitsland veel gelezen en er zijn Duitsers die me gezegd hebben: Bloy kun je onder de bombardementen lezen. Je kunt dat fanatiek noemen, maar dan waren de eerste kristenen het ook. En was Kristus het dan niet als Hij optrad tegen de kooplieden in de tempel? Alles hangt af van de persoon die Bloy leest. Ik zal aan een braaf nonnetje geen Bloy geven maar wel aan een kommunist of aan iemand die zelfmoord wil plegen. Bloy schokt, hij neemt het woord van Kristus au sérieux. Bloy had een onwankelbaar geloof, hij heeft nooit twijfel gekend. Toen hij Mijn dagboek gelezen had, zei hij me: ‘Ik vind dat Journal d'un converti mooi, maar die twijfel begrijp ik niet.’ Hij was een geweldenaar, maar als je zo iemand ontmoet in de absoluutheid, een mens die God volledig toebehoort, dan voel je je gesterkt. Neem nu nog Bernanos, dat was toch ook een bewonderaar van Bloy.
Wat heeft de doorslag gegeven voor uw bekering?
In laatste instantie is dat een mysterieus samenvloeien, het komen tot de konstatie dat er geen andere oplossing is, dat we naar Kristus toe moeten. En in ogenblikken van twijfel
| |
| |
zeg je dan: Risquons le coup. Zo is het twee jaar vóór ons ook met Jacques Maritain gegaan.
Een grote invloed heeft ook het lezen van het evangelie gehad: dat was een soort geestelijke ontdekking van de waarheid. Kristus was een volledig mens, iemand die alle menselijke dingen heeft gekend, die geweend heeft en geleden. Als je dat in Hem ontdekt, dan zeg je: Dat is mijn broeder. De drift bij mij is altijd geweest: meer leven en meer liefde. Als je dan iemand ontdekt die gezegd heeft: Ik ben het leven en de liefde, dan aarzel je niet meer.
Dan is er ook nog de genade natuurlijk en die is louter psychologisch niet te verklaren. Je zoekt maar, je was vol liefde ook voor de andere mensen en ineens had je ze iets te geven. Toen ik bij de bootwerkers was, kon ik dat niet, want ik had niets.
Tot slot werd u dan gedoopt in Saint-Médard in Parijs.
Ja, met Léon Bloy als peter. Hij zei: ‘Ik zal je peter zijn, ik ben peter omnibus. Ik zal je een broer en een zuster geven.’ Dat waren Jacques en Raïssa Maritain. Ook van hen was hij peter. Met mij werd mijn zoon Pieterke gedoopt en ook van hem was Bloy peter. Mijn vrouw was al katoliek gedoopt en doordat ik katoliek werd, werd het burgerlijk huwelijk automatisch een sakrament. Onze eerste kommunie hebben we dan gedaan in de Sacré Coeur. Je kunt het in Alles is liefde nog eens nalezen. Dat klimaat is enig geweest.
Bracht uw overgang tot het katolicisme u in konflikt met het socialisme?
Helemaal niet, het zette me alleen aan nog meer voor de armen te zijn en te doen. We kwamen alleen nog meer in de geest van La femme pauvre van Bloy.
| |
| |
U was zeer bevriend met Jacques Maritain. Wat betekent hij voor u?
Hij was een broer. We hebben samen veel leed en vreugde gekend, maar die tedere, broederlijke vriendschap met diepgang is een sterke steun geweest. Hij is later een echte tomist geworden en dat ben ik helemaal niet. Ik ben een bewonderaar van Teilhard de Chardin en dat kan Maritain niet verteren. Maar we zijn toch zeer goede vrienden gebleven: we schrijven mekaar geregeld en hij is twee keer hier geweest. Maritain is een denker, ik niet. Het is door hem dat ik Thomas heb gelezen.
Thomas was een geniale figuur maar tijdsgebonden. Hij heeft zijn filozofie statisch gedacht onder de invloed van de Griekse filozofie van Aristoteles. Nu is het wereldbeeld en het mensbeeld veranderd. Ook het godsbeeld. Dat is ook voor mij een ontdekking geweest.
Het verhaal van uw bekeringsproces vertelt u in ‘Mijn Dagboek’, dat in 1913 verscheen. U hebt sindsdien altijd dagboeken gehouden en u bent nu aan nummer zes. Waarom doet u dat?
Omdat het de meest direkte uiting is van mijn ervaring van wat ik doorleefd heb. Anton van Duinkerken heeft dat eens goed getypeerd.
U bedoelt in die toespraak ter gelegenheid van uw tachtigste verjaardag:
‘De betekenis ligt dieper, die zit daarin, dat bij u en wel bij hoge uitzondering in iemand die althans tot mijn kring van kennissen behoort, het ervaren zelf van het leven, een zodanig zich geheel overgeven aan een hogere werking is, dat gij daardoor het werk heiligt in het ervaren. Dat is, mij dunkt, waar, indien uw naam genoemd wordt, allereerst de nadruk op verdient te vallen.’
| |
| |
*
De cel van pater Pieter ligt op de tweede verdieping, waar een monumentale trap naar toe leidt. Ook in dit gedeelte mag een leek, zo man als vrouw, normaal niet komen.
De gang met de cellen eindigt met een sobere bakstenen boog en op elke deur staat de naam van de bewoner van de cel.
Het kamertje zelf is sober gemeubileerd: een eenvoudig bed, een vaste wastafel, een kleerkastje waarin twee habijten hangen. Boven het bed een kruis met een tak van Palmpasen; ernaast een schilderij met engelbewaarder, geschilderd door zuster Christine, de dochter van pater Pieter.
Verder is er nog een kleine boekenkast waarin, naast sommige van de eigen boeken en hun vertalingen, ook de werken van Bloy staan, wat Franse literatuur en bundels van moderne dichters. Pater Pieter heeft het voor Hoornik, Hans Andreus, Leo Vroman, enkele gedichten van Hugo Claus en hij houdt zeer veel van Paul Snoek. Hij heeft het niet voor Van het Reve.
De meeste boeken van Pieter van der Meer werden druk vertaald in het Spaans, het Frans, het Duits, het Engels, het Portugees en het Italiaans.
In het midden van de cel dan staat een eenvoudige werktafel waaraan pater Pieter, die bijna blind is, nog elke dag nieuw werk of brieven dikteert aan zijn sekretaris.
Als hij door het raam kijkt, ziet hij een prachtige dreef met kastanjebomen en daarachter de abdijtuin met het kleine kerkkof, waar zijn zoon begraven ligt.
*
Na de eerste wereldoorlog, in 1918, bent u hier in de nabijheid van deze benediktijnenabdij komen wonen. Waarom?
Net als de Maritains voel ik me aangetrokken tot de bene- | |
| |
diktijnen. Ik had in Parijs al, toen ik nog heiden was, een klooster van hen leren kennen en ik had daar, net als in Westmalle, de liturgie ontdekt, de vormschoonheid van het katolicisme.
Er waren toch ook andere redenen. U werd beproefd.
Ik had in 1917 een zoontje verloren, Janneke-Frans, die goed twee jaar oud was. Hij kreeg hersenvliesontsteking en was op anderhalve dag dood. Raïssa heeft over dat kind geschreven. Daarvóór was ook Léon Bloy al gestorven, in hetzelfde jaar. Ik had de oorlog meegemaakt in Parijs. Pieterke, die bij zijn doopsel al de tik had gekregen, verbleef op het klein seminarie van Wernhout bij de paters lazaristen en dan tenslotte was ik toch een Nederlands schrijver. Ik kende deze abdij door Jacques Maritain, die sekulier oblaat was, dat is een soort derde orde. Als sekulier oblaat behoor je tot de abdij: de abdij bestaat uit de abt, de paters en de broeders en dan verder de oblaten in de wereld. Mijn vrouw en ik zijn dan ook oblaten geworden en hebben hier toen veel met de abt gesproken.
U hebt de invloed van de benediktijnen zo sterk ondergaan, dat een kompetente pater van u gezegd heeft, dat u eigenlijk veel meer de leerling bent van de benediktijnse school dan de geestelijke zoon van Bloy. Waar is het verschil?
Is wel mogelijk. Ik heb het temperament van Bloy niet. Wij zijn ook van een andere generatie: Bloy was van 1846 en een uitvloeisel van de late romantiek. Hij was een groot bewonderaar van Barbey d'Aurevilly, van Ernest Hello. Hij was een Fransman, ik Hollander. Bloy was ook geen kloosterling: hij had kartuizer of trappist willen worden, maar ze hebben hem met zijn temperament niet gelust. Hij was echt het type bohème en hij zei wel eens:
| |
| |
Ik wil wel in het klooster gaan; mais ce qui me manque dans la trappe, c'est le bistrot au centre!
In die tijd hebt u hier het verhaal ‘Van het verborgene leven’ geschreven, uw laatste creatief werk. Wat was het tema?
Het innerlijk leven, de geheimzinnigheid in de ziel van de mens, de werken en de aanraking van de genade, het verlangen dat in de mens leeft.
Hier begint dan een roerige periode. U wordt op voorstel van Maria Viola, een andere bekeerlinge, lid van de redaktie van ‘De Nieuwe Eeuw’ en u verwekte met uw kritieken in het knusse Holland enige deining. Vooral uw kunstkritiek was radikaal en in sterke bewoordingen uitgedrukt.
Ja, ik noemde de heiligenbeelden in onze kerken ‘roze en blauwe suikerpoppen’ en ik vergeleek de altaren en orgels met poffertjeskramen en kermisorgels. Ik betoogde dat een kunstwerk uit innerlijke spanning moet groeien en dat het niet genoeg was een engeltje te schilderen om kunst te hebben. Daartegenover verdedigde ik het werk van Servaes: ik was met Maritain de eerste om dat te doen. Verder maakte ik Huysmans hier bekend, Péguy, Bloy. Ik bracht dat grote land dat Frankrijk is mee achter me aan. Het grote opene, de ruimte, waarin je kunt ademen, kenden we hier niet. Er was alleen benepen, knus katolicisme, wat men ‘het rijke Roomse leven’ heeft genoemd, de toestand waarbij een priester advizeur was van een katolieke geitenbond. Onze aktie deed veel goed aan de jonge katolieken en ik bewaar nog pakken brieven die ik in die tijd gekregen heb.
Wie behoorde tot die jonge generatie die u hebt aangesproken?
| |
| |
Jan Engelman, Anton van Duinkerken, Antoon Coolen, Gerard en Henri Bruning, Gerard Wijdeveld, Albert Kuyle, Lou Lichtveld, aan wie ik het pseudoniem Albert Helman heb bezorgd, en Gerard Knuvelder.
Bij de schilders was dat Otto van Rees, Joep Nicolas, Matthieu Wiegman, Charles Eyck.
De reaktie bleef ook niet uit. Een jezuïet noemde u ‘de verkeerde man op de verantwoordelijke plaats’.
Men heeft toen nog andere lieve dingen gezegd: ‘Mijnheer van Walcheren, u bent om van te walgen.’ Ik heb dan ook werkelijk de boel op stelten gezet, maar het was dringend nodig. Joep Nicolas had kerkvensters gemaakt voor een kerk in Utrecht en er werd daar enig bezwaar tegen gemaakt. Maar de bisschop zei: ‘Als die gek van een Van der Meer ze goed vindt, dan mag hij ze plaatsen!’ Wij waren toen sterk sociaal gericht en De Nieuwe Eeuw werd wel op groen papier gedrukt, maar velen noemden het ‘het rooie blad van Helmond’. Ik woonde toen in Helmond en dat is een enorme tijd geweest. We hadden er praktisch alle dagen gasten: het was er open deur en open tafel en mijn vrouw had waarlijk de gave van de vermenigvuldiging der biefstukken!
U bleef niet in de redaktie van ‘De Nieuwe Eeuw’.
Ik was erin van 1921 tot 1924 maar toen kwamen er enkele Nijmeegse hoogleraren in de redaktie. Van Ginneken, Pompe en Van der Heyden, en toen was, zoals we het noemden, de koepel op de kerk. Het tijdschrift werd te deftig en te professoraal. Jac. van Ginneken begon eindeloze artikels over Jacques Perk te schrijven, die geen mens las. Hij was anders een begaafde kerel. Wij noemden hem ‘de lokomotief zonder machinist’. Hij was wel kreatief maar hij kon het niet uitwerken. Met deze professorale
| |
| |
metode is De Nieuwe Eeuw na een jaar ter ziele gegaan.
Ondertussen was u al redakteur van een ander weekblad, ‘Opgang’.
Dat was dan weer in Amsterdam, waar ik met mijn vrouw en mijn dochter Anne-Marie was gaan wonen. Opgang was ook een centrum voor jonge mensen voor wie Maritain kwam spreken b.v. en ook Herman de Man, die een petekind van me was. Maar Opgang was geen strijdblad, het was een deftig kunstblad waarin ik boeken besprak. Het werd door Van Münster uitgegeven en ik heb in die drukkerij het vak geleerd. Bij deze uitgeverij verscheen ook Branding, een bundeling van artikelen uit De Nieuwe Eeuw.
In Amsterdam blijft u alweer niet lang want in 1929 bent u in Parijs.
Ja, hoe gaat dat! Op zekere dag krijg ik een brief met de vraag: ‘Wil je direkteur worden van Desclée-De Brouwer in Parijs? We willen daar een grote uitgeverij beginnen en we willen iemand ter plaatse hebben om ze te leiden.’ Ze hadden een kleine winkel met, wat toen genoemd werd ‘les petites saletés de Desclée’, - dat stond natuurlijk niet in de brief! Ik ben daar zeer naïef naar toe gegaan en dat is meegevallen. Ik heb daar een prachtige équipe gehad met o.m. Jacques Maritain en Gabriël Marcel. Ik heb van Grasset het tijdschrift Vigile overgenomen en dan heb ik Mauriac ontmoet en Charles Du Bos en Stanislas Fumet. Ik heb daar Le Livre de Ruth uitgegeven, waarvoor Claudel een lange inleiding had geschreven en nog andere mooie boeken.
1929 in Parijs. Maar in 1933 komt het in die tijd ophefmakend bericht, dat u en uw vrouw beslist hebben in het klooster te treden.
| |
| |
Die beslissing kwam na een beproeving. Onze zoon Pieterke was in deze abdij priester geworden en op één dag krijgen we in Parijs drie telegrammen: het eerste met het bericht dat Pieterke ernstig ziek is, het tweede met het bericht dat hij bediend is en het derde meldt ons dat hij gestorven is. Dat maakt je klein. We waren ineens alleen, want Anne-Marie was ook weg: ze was in 1931 hier in het benediktinessenklooster in Oosterhout getreden. Dan hebben we die beslissing getroffen. Je kunt dat van buitenaf aldus verklaren: al onze kinderen behoren aan God. Ook wij moeten iets geven aan God en wel het enige dat we hebben: ons huwelijksgeluk. 't Is heel primitief misschien, maar 't was de geloofsdaad van liefde tegenover Degene, die alles genomen en alles gegeven had. We hebben dan van alle oversten de permissie gekregen: mijn vrouw werd novice-postulante in Solesmes en ik werd novice in dit klooster.
Was er een reden waarom uw vrouw in een ander klooster trad dan uw dochter?
De oversten hebben daarover toen zo beslist. Na twee jaar is mijn vrouw ziek geworden en toen hebben de oversten gezegd: Je vrouw kwijnt weg. Zolang je beiden op aarde bent, behoor je mekaar toe. Ga terug naar mekaar. En dat is dan ook gebeurd. Ik heb dat genoemd ‘een nieuwe lente van God’. Wij hadden niets meer en we zijn samen opnieuw begonnen. Als je kristen bent, moet je over het water kunnen lopen zonder je voeten nat te maken.
Had u in het kloosterleven bevrediging gevonden?
Het was een ontzaglijke verrijking, omdat we daarmee het leven van onze kinderen kenden. Pieterke was hier tien jaar geweest. Hij was cantor, eerste zanger en sakristein, de twee echtste funkties bij de benediktijnen. Hij heeft hier
| |
| |
het atelier voor nieuwe gewaden opgericht. Ik was toen 53 jaar en voelde me hier echt thuis. En later heeft dat noviciaat me geholpen om priester te worden.
Was de aanpassing in het leven buiten daarna niet moeilijk?
Helemaal niet. Als je leeft van Kristus ben je overal thuis. In je innerlijk leven blijft het kontakt met God bestaan, overal, zelfs in de metro.
*
Niet ver van de Sint-Paulusabdij bevindt zich Sint-Katarinadal, een norbertinessenklooster uit de 17de eeuw en nog wat verder de Onze-Lieve-Vrouwe-abdij, waar Anne-Marie, de dochter van pater Pieter, als zuster Christine in het klooster leeft.
Elke dinsdag- en donderdagnamiddag gaat pater Pieter langs deze mooie dreef op bezoek bij zijn dochter. In de spreekkamer, met de tralies tussen hen beiden, worden de nieuwe uitgaven besproken, korrespondentie afgehandeld en werelds nieuws uitgewisseld. Zuster Christine leest ook geregeld voor uit de nieuwst verschenen boeken.
De zusters in dit klooster leven nog achter tralies maar die zullen er niet lang meer blijven.
Boven op de tweede verdieping bevindt zich een boekbinderij waar een zuster volgens de modernste metodes oude handschriften repareert. Naast deze werkplaats heeft Zuster Christine haar schildersatelier.
*
Zuster Christine, vindt u het niet eigenaardig dat u non bent en uw vader priester?
Ik vind het niet. We hebben altijd de priester op een voetstuk gesteld en dat moeten we niet. Zo ook de religieuzen.
| |
| |
Wij zijn gewoon leken eigenlijk, die het kristendom in een biezondere vorm beleven, maar wij zijn niet afgescheiden van de wereld. Zo zie ik het. En de priester ook, dat is gewoon een dienaar.
U schildert en we zitten hier op uw atelier.
Erg fijn dat het nu mag.
Vroeger mocht dat niet?
Nee, dat is de eerste keer.
Hoelang schildert u al?
Ik heb altijd geschilderd van kindsaf aan. Nadat ik ingetreden ben in 1931 heb ik 15 jaar niet meer gewerkt.
Doet u dat als...
Uit liefhebberij? Nee, nee, echt métier, existentieel.
En u houdt ook exposities?
Ja, geregeld.
U doet nog meer dan schilderen?
Ik ets ook. Ik heb een heel prachtige pers en ook een prachtige etsoven gekregen en ik teken veel. Ik ga nog elke week naar Tilburg om tekenlessen te nemen. Je moet je altijd perfektioneren. En dan heb ik het grote werk van vader, ik ben de sekretaresse van hem, dus bezigheid genoeg. In dat kastje staan alle manuskripten.
*
| |
| |
In haar tematiek is zuster Christine zeer verscheiden: zowel Emmaüsgangers, een Madonna of de Goede Herder als Gezicht op de haven van Rotterdam, een Stilleven met flessen, een Stad.
Deze David tekende ze in 1965 net als dit Denkend jongetje en dit Spelend jongetje. Van dit jaar dateert Drinkend meisje en de inspiratie voor De vissers vond ze in een gedicht van Gabriël Smit.
Deze ets, het portret van haar vader, dateert van 1963, deze Paardjes van 1964 en de Strijd van Jacob is dan weer recent werk.
Pater Pieter heeft een Kruisweg geschreven, die door zijn dochter zuster Christine werd geïllustreerd. Voor de eerste statie begint de tekst: ‘Pilatus. De middelmatige, de lauwe, die niet heet en die niet koud is, en die niet ziet welke mens voor hem staat in sjofele plunje, en vragend zegt: Wat is waarheid?’
In het klooster zelf hangt er werk van zuster Christine maar veel van haar schilderijen vinden ook hun weg naar de buitenwereld. Bij gelegenheid neemt ze ook deel aan exposities.
*
In 1939 hebt u in een stuk ‘Bekentenis’ uw heimwee naar Nederland uitgesproken. Ik citeer: ‘Ik wist niet dat ik het beeld van mijn land zo diep in me draag, dat het zó onuitroeibaar één is met mijn hart, met mijn ogen, met de adem van mijn longen, met al de weefsels en de bloedvaten van mijn lichaam, met de struktuur van mijn geest. Het oude beeld is weer in mij opgerezen, nu de storm komt. Ik kan het niet meer uit mij bannen, het heldere moedergezicht van mijn land.’ Maar Gielen zegt van u dat u slechts door geboorte Nederlander bent, dat uw vorming Frans was.
| |
| |
Ik ben een echte Nederlander. Bloy noemde me ‘Batave de derrière les digues’. Ik ben natuurlijk onder de invloed geweest van de Franse kultuur en literatuur, ik zou dat niet ontkennen. Maar ik ben Nederlander en Westeuropeaan. Ik vind het belangrijk dat de mensen aan hun oorsprong vastblijven in deze tijd dat de wereld opengaat. De persoonlijkheid moet blijven. Hetzelfde probleem bestaat in een klooster. Men moet er mannen vormen, volwassenen met een eigen persoonlijkheid.
In november 1940 verscheen een boek ‘Mensen en God’, dat een bestseller werd. In feite is het uw dagboek van 1911 tot 1935. Waarom denkt u dat het boek zo goed ontvangen werd?
Moet je aan de uitgever vragen! Wellicht is het dit: ik schrijf voor mensen en niet voor liefhebbers of leesbiblioteken en een mens die een mens ontmoet, wordt daardoor altijd getroffen. Dat maakt indruk en dat kan een leven veranderen. Leo Vroman heeft eens gezegd: Ik hou van uw boek, niet als van een boek, maar als van een mens.
Was dat boek een balans?
Het is een stuk van mijn leven maar geen afrekening: ik reken niet af met het verleden. Dagboek VI is van een heel andere kijk op het leven en de wereld. Dat spreekt vanzelf: je verdiept altijd je levensbeschouwing.
Na de oorlog hebt u vaak in Vlaanderen verbleven. Wat waardeert u bij ons?
Het hart, de menselijkheid, die helemaal niet Hollands zijn. Hier in Holland gelden als eerste vragen altijd: Wie ben je, waar kom je vandaan, wat is je stand? In Vlaanderen zijn de mensen échter. Ik heb in Vlaanderen altijd
| |
| |
goede vrienden gehad: Muls kende ik al tijdens de eerste oorlog in Parijs. Dan Servaes, maar die is nu ook verdwenen, Streuvels natuurlijk en André Demedts. Van Wilderode, goeverneur Roppe, de familie Lannoo, Jan François.
Uiteindelijk bent u dan opnieuw hier in het klooster getreden en zelfs priester gewijd. Hoe is dat gegaan?
Op tweede kerstdag 1953 is mijn vrouw gestorven en op Driekoningendag daarop ben ik naar hier gekomen. Als 73-jarige ga je je niet aanbieden als postulant en dus vroeg ik aan vader-abt of ik me in het gastenkwartier mocht vestigen. Daar zou ik kunnen schrijven en ik verbleef meteen dicht bij mijn dochter. Dat werd toegestaan maar toen zijn ze hier aan het smoezen gegaan: ik zou toch nog priester kunnen worden, te meer daar ik al anderhalf jaar noviciaat had gedaan. Op 22 december 1956 werd ik dan priester gewijd, dat is dus nu in december tien jaar geleden. Ik werd op die dag priester gewijd, omdat mijn zoon Pieterke op diezelfde dag in 1929 hier werd priester gewijd. Ik heb nu zijn plaats ingenomen.
Als u uw leven overschouwt, looft u dan het leven?
Hoe langer hoe meer. Het leven is het grootste en schoonste avontuur voor de mens. Daar komt geen eind aan. Door altijd meer te creëren, krijg je het leven. Het leven is ‘une immense curiosité’ zei Bloy, een mateloze nieuwsgierigheid. Er is zoveel onvoorstelbaars. Hoe zul je God ontmoeten? Ik kan me geen ziel voorstellen, dat is zoiets als een vliegende goudvis. Hoe zal ik mijn vrouwe weerzien, want ik zal ze weerzien. Liefde doorboort alles, zelfs de dood. Dat is weer geen limonade hoor, maar echte bourgogne en ik ken geen sterkere wijn. Liefde is geen zoetsappigheid, ze moet aktief en creatief zijn. God zelf is toch de grote ‘poètès’, de grote schepper uit liefde. Vroeger werd dat alle- | |
| |
maal zoetsappig gemaakt met engeltjes en zo, maar dat verdwijnt nu weer en het is hoog tijd. Je kunt de dingen niet groot en niet diep genoeg denken en dan kom je tot de grote eenvoud in je leven, een enkelvoudigheid. Ik heb getracht dat in mijn boeken neer te leggen en zo zijn er mensen geweest, die aldus weer Kristus hebben ontmoet.
Uw ‘Daghoek VI’ is nu verschenen. U schrijft nog elke dag!
Ik schrijf als ik iets te zeggen heb en ik maak gedurig aantekeningen. Ik heb helaas niet zoveel tijd omdat ik veel bezoek krijg. Onlangs heb ik nog vier parabels geschreven. Op dit ogenblik schrijf ik aan een andere en die heet Wie ben ik? Ik ben niet ik maar ‘ik’ is Jacques Perk. Het zal wel een vreemd verhaal worden. Ik, dat is een hoopje vuilnis. Ik ben niet geboren uit een zonnegloren en de zucht van de ziedende zee maar uit een matrozenmeid en een moordenaar! En als het niet af is als ik sterf, zal ik verder schrijven op de onderkant van het deksel van mijn doodskist - als ze me een vulpen meegeven!
Welke zijn uw vreugden?
Dat is een indiskrete vraag! De echte goede vreugde is dat ik leef, dat ik een mens ben, die Kristus heeft mogen ontmoeten. Vreugde is ook jou te ontmoeten, mensen te ontmoeten.
Wat doet u graag?
Een goed glas wijn drinken, eens lekker eten, sigaretten roken. Een Vlaams bruiloftsmaal vind ik een heerlijke gebeurtenis. Vreugde is ook de zon te zien schijnen, naar bomen te kijken en naar de wortels van de bomen, vogels te horen fluiten, een wolk zien komen aandrijven. Ik hou veel van de aarde, ik ben ontzettend aards. Hij die de
| |
| |
aarde niet hartstochtelijk liefheeft, is niet waard in de hemel te komen.
Wat is uw ideaal van de mens en van de wereld?
De ideale mens is Kristus en daarnaar moeten wij ons boetseren: le comportement de notre Seigneur. Wij moeten de mensen aankijken zoals Kristus het deed, we moeten de andere mensen aantrekken. Verder moet de wereld gemaakt worden tot een grote broederschap, dan wordt de kommunikatie tussen de mensen veel groter. Dat is trouwens al gedefinieerd in de katolieke kerk, in de gemeenschap van de heiligen. Van het woord heilig hou ik anders niet, omdat het een ontwaard woord is, net als de kus een ontwaard gebaar is. Het is een mooi gebaar dat formalistisch is geworden en dan een farizeïsche daad is.
Pater, u hebt veel mensen aangesproken, voorgelicht, geholpen, klaarheid bezorgd. Wat is het mysterie van uw leven?
Van de mensen houden, dat is het eerste beginsel. Als je van een mens houdt, dan wek je in hem iets dat hij niet wist. En je moet vertrouwen hebben in de mensen, zelfs in de meest rare. Ik ontmoette eens opnieuw een meisje dat ik in mijn jeugd had gekend. Ze was een rijke en mondaine dame geworden en ze had de wens uitgedrukt me eens weer te zien. Ik dacht dat ze dat wilde uit nieuwsgierigheid, om te zien wat er van die Pieter geworden was en daarover dan in haar kringen te kunnen praten. In het gesprek zegt ze me plots: Pieter, ik heb zo een echte devotie voor de H. Geest. Ik heb ervan opgekeken. Ik ken massa's mensen die een speciale devotie hebben voor Maria of een of andere heilige, maar voor de H. Geest, dat was meer dan ongewoon en onverwacht. Sindsdien heb ik nooit meer een mens durven beoordelen.
| |
| |
Een grote vreugde in het leven is ook mensen te helpen, mensen zichzelf te doen ontdekken, hun de waarde te doen inzien, die ze zijn. We zijn er voor elkaar, wat we krijgen is niet voor ons alleen, maar om mee te delen. Bloy had dat prachtig. Bij mijn doopsel zei hij me: ‘Aujourd'hui, Pierre, tu es un millionaire spirituel.’ In zover ben ik dan toch een navolger van Bloy: hij heeft mij de grootheid van het kristendom doen inzien. Als je zo leeft, dan krijg je langzamerhand het gelaat van Kristus en dat moet het ideaal zijn van elke kristen. Dat moet de kristen aangeleerd worden, niet in vervelende preken, waar men er omkeen praat, maar het moet gezegd worden door iemand die de overtuiging heeft, omdat hij het zelf heeft ervaren.
Na een lang en rusteloos zoeken naar de zin van het bestaan hebt u een antwoord gevonden: de zekerheid van het geloof, de vreugde van de verlossing. Wordt die zekerheid in deze tijd niet aangetast?
Integendeel! Vroeger was het een kleine zekerheid, die helemaal was gevormd door, wat ik noem, geestelijke spaarbankboekjes. Je wist precies wat je doen moest en wat je niet mocht en dat is nu weggevaagd. 't Is nu de onzekerheid geworden van de risiko's van liefhebben, van echte liefde en dat is liefde, niet voor één persoon maar zoals Kristus had voor de mensen. Twijfel komt er altijd opnieuw maar ook het antwoord. Ik hou niet van zekerheden en levensverzekeringen. Mijn boeken zijn dynamisch gedacht. Je bent niet eens zeker van jezelf, maar je hebt een onbeperkt vertrouwen in je leven en in je geloof. Zekerheid is een ramp, dan ga je erbij zitten. Dat is een zwak punt van de katolieken geweest. Ze zaten met hun zekerheid in een fauteuil en sliepen in. God werd gebruikt als alibi om niets te doen. Als je zekerheid hebt, dan ben je klaar, maar dat ben je nooit. Het geloof moet altijd opnieuw
| |
| |
gevoed worden, het moet aangesloten blijven aan de bron. De genade is een wenk van God maar wij moeten meewillen, wij moeten meedoen met God. Dat noem ik de krachtbronnen en daar moet je aangesloten aan blijven. Mijn vrouw schreef nog enkele weken voor haar dood: ‘Het leven, de liefde groeit altijd.’ Onze liefde aangesloten aan de bron is de Liefde. Dat is ook zo met het geloof. Er is dat ongelukkige woord ‘God’. God is de mateloze, onvatbare, liefdevolle intelligentie. Dat kun je niet vatten, dat kun je niet helemaal begrijpen. Maar je moet met Hem aangesloten blijven, door konstant met Kristus als mens te leven. Het evangelie lezen, het Woord eten, dat is de grote ervaring van heel mijn leven.
‘De liefde tussen ons beiden,’ schreef mijn vrouw, ‘is altijd gegroeid. Ik hou nu meer van je dan vijftig jaar geleden.’ De liefde, geen limonade maar zware bourgogne. is het hart van ons leven geweest.
Liefde is een wilsakt, een richten op iets. Liefde is geen zekerheid - tegenwoordig is alles verzekerd, alleen tegen de dood is men nog niet verzekerd. De twijfel kan zo ontzettend vruchtbaar zijn. Hoe kan ik het mateloze mensenleed overeenbrengen met ‘God is liefde’? Vanzelf kom je ertoe, dat geloof weer te verdiepen. Alles is mysterie, er moet een mysterie van liefde zijn, anders kan ik niet verder leven. Uit het leven komt altijd meer leven, komt altijd meer liefde. Wij kunnen niet leven zonder het oneindige.
Uitzending: 15 december 1966.
|
|