| |
| |
| |
Pater Desiderius Stracke
Kollegelaan 36, Borgerhout
Vriendschap is voor mij veel, ja alles in de wereld der mensen.
*
Pater, dit is de allereerste keer dat we in deze uitzending op bezoek gaan bij een pater en die pater is dan nog een jezuïet. Jezuïeten hebben al wel eens een minder goede reputatie?
Die verdienen ze dan ook wel een beetje. Achter onze naam staat S.J., wat Societas Jesu betekent, maar vaak maakt men daarvan ‘schlaue Jungen’ of zelfs ‘slimme joden’. Ons wapen is, zoals u weet, I.H.S., wat betekent: ‘Jesus Hominum Salvator’. De nijdigaards lezen echter: ‘Jesuitae habent satis’ (aan geld). Wij antwoorden daarop: ‘Si habent Jesum!’
| |
| |
De jezuïeten worden ook wel eens de grenadiers van de H. Stoel genoemd!
Of het voorste legioen. Nu verwondert het me toch een beetje dat u als eerste pater een jezuïet koos. Wij vormen nog wel een orde, de laatste orde die door de kerk werd goedgekeurd - daarna waren het allemaal kongregaties - maar wij zijn toch de jongste orde. Onze stichting dateert van 1540 waar de andere orden tussen 550 en 1210 werden gesticht. Wij zijn dus duidelijk nakomertjes en daarom hebben wij zo een eerbied voor de dominikanen, de franciskanen en de benediktijnen en ik noem dan maar de drie grootste orden.
Toch worden de initialen van die andere orden ook al eens oneerbiedig geïnterpreteerd.
Wij doen dat natuurlijk niet! Maar ik heb al wel eens horen vertellen dat men de O.P. van de dominikanen interpreteert als ‘Ohne Pretention’, de O.F.M. van de minderbroeders als ‘Ohne feine Manieren’, de S.K.S.S.R. van de redemptoristen als ‘Sie kanonisieren sich selbst rücksichtslos’. Ik moet het in het Duits zeggen, want ik heb het zo horen vertellen. Van de O.S.B. der benediktijnen maakt men dan ‘Ohne sonstige Beschäftigung’ en van het S.V.D. (Societas Verbi Domini) van de kongregatie van Steyl ‘Sie vertreiben Drucksachen’. Zo krijgt ieder het zijne!
Men noemt uw orde een strenge orde.
Ik weet niet of het een strenge orde is want ik ben veeleisend. Ze is zeker niet meer zo streng als ze geweest is. We leven nu soberder dan vroeger maar de kledij en het komfort zijn schappelijker geworden. We mogen nu b.v. ook langer slapen dan vroeger. De paters staan op om
| |
| |
5 u. 30 maar vóór de H. Mis 's morgens moesten ze vroeger een uur mediteren. Om 9 u. 30 gaan ze slapen.
Die regel geldt wel niet meer voor u, die negentig bent geworden.
Hum! Niet in alles, wel in de hoofdzaken. Ik sta op om 3 uur 's nachts en doe de mis om 4 u. 30. Maar ik ga dan ook slapen om 8 uur.
En u voelt zich daar goed bij.
Uitstekend. Wel slaap ik niet zo goed meer en heb ik wat meer tijd nodig om 's morgens klaar te komen. Maar anders gaat het vlot.
Het is niet wegens deze Spartaanse leefregels alleen dat men uw orde streng noemt.
Dat kan wel zijn omdat de opleiding zo lang duurt en omdat onze eerste geloften na twee jaar noviciaat eeuwig zijn. Maar het zal vooral wel zijn omdat onze hoofddeugd de gehoorzaamheid is of zou moeten zijn. Ignatius heeft gezegd: u mag u laten overtreffen door de dominikanen en de franciskanen in velerlei, in de boetvaardigheid b.v., maar in de gehoorzaamheid moet u de eersten zijn. Als grenadiers van de H. Stoel moeten we verder zonder meer aan de paus gehoorzamen. Buiten de drie vaste geloften van gehoorzaamheid, kuisheid en armoede mag de jezuïet nog een vierde doen: dat is de gelofte aan de paus, dat de paus een jezuïet mag zenden waar hij wil. Het is tegen de regel dat een jezuïet bisschop wordt maar de paus mag hem tot bisschop aanstellen. Als daar sprake van is, dan moet de kandidaat bidden en vasten opdat het niet zou gebeuren, zoals het nog met kardinaal Bea is gebeurd. Maar als de paus toch doorspreekt, is het gedaan. Zo komt het dat wij in onze orde niet veel kardinalen hebben. Wij
| |
| |
zijn gesticht om geen kerkelijke waardigheden te aanvaarden, in een tijd dat die tegen geld verkrijgbaar waren. Er is al wel eens een uitzondering als kardinaal Bellarminus of kardinaal Billot. En terloops: onze stichter Ignatius was geen Spanjaard, zoals men gewoonlijk zegt, maar een Bask en u weet dat de Finnen, de Hongaren en Basken buitenbeentjes zijn, drie van afkomst onbekende nationaliteiten, waarvan we niet goed weten waar we ze moeten thuisbrengen. Hun taal is nock Germaans, noch Romaans, noch Slavisch.
Heeft het feit dat u jezuïet was soms uw vrijheid niet ergerlijk of ‘smartelijk’ beknot?
Als je je aan iets onderworpen hebt, kun je geen aanspraak maken op algehele vrijheid. Ik heb een heilige novicenmeester gehad, die als ideaal beeld der gehoorzamende S.J., de tekst van het evangelie citeerde: ‘Zie, daar verscheen een engel des Heren in een droom aan Jozef, en sprak: Sta op, neem het Kind en zijn moeder, en vlucht naar Egypte: blijf daar, tot ik het u zeggen zal. Want Herodes gaat het Kind zoeken, om het te doden. Hij stond op, nam midden in de nacht het Kind en zijn moeder, en vluchtte naar Egypte.’ Dat is de deugd van gehoorzaamheid en dat is mijn lot geweest gedurende vele jaren van 1894 tot 1953.
Hebt u zich als Vlaming in uw orde altijd thuisgevoeld?
Nee. Nu wel, vroeger niet. Van 1892 tot 1936 is het wel eens zwaar geweest. Nu zijn al onze oversten Nederlands sprekenden. Vroeger waren het Walen of franskiljons, die zonder tussenpersoon niet met de broeders konden praten. Maar er is nog een afstand tussen ‘leest en geest’.
Waarom bent u jezuïet geworden?
| |
| |
Omdat ik nooit aan iets anders gedacht heb. Ik was bij de jezuïeten van de Frankrijklei negen jaar op school geweest en ik vond de leraars er aardige mensen. Ze waren wel niet demokratisch, maar ze waren menselijk. Op de 24 leerlingen van mijn klas zijn er tien naar het seminarie of naar het klooster gegaan.
Er moest toch iets u aantrekken?
Ik had de levens van de heiligen der jezuïeten gelezen en dat was voldoende. Een jongen van toen dacht daar verder zo niet op na. Nu denken ze dieper, rechtser, linkser, beredeneren alles en pluizen alles uit. In mijn tijd was dat eenvoudiger en klaarder, spontaner, daarom toch niet altijd ‘wijzer’.
*
Het Xaveriuskollege in Borgerhout waar pater Stracke zijn kamer heeft, ligt niet ver van de autoweg Antwerpen-Aken. Van op het hoge dakterras heeft men een weids gezicht op het Rivierenhof, de autoweg, de kleine ring, de haven en het stadsprofiel.
Als men naar beneden kijkt, ziet men een rustig tuintje waar door het gazon een wandelspoortje loopt, dat pater Stracke vaak gebruikt.
Enkele meters daar vandaan zijn de grote speelplaatsen met het daverend jong kollegeleven, waarin pater Stracke eerder apart staat en toch ten volle betrokken leeft.
Je kunt het klooster binnen via de hoofdingang of via de nieuwe moderne kerk, die vanop het binnenplein gezien aan een vertrouwd gebruiksvoorwerp doet denken.
De kerk zelf is een wijdingsvolle bidruimte, waar alleen de hypermoderne biechtstoelen aan Amerikaanse gesprekskantoortjes doen denken of aan een ander gebruiksvoorwerp. Tegen de wand hangen alleen twee prachtige beelden uit de 15de eeuw.
| |
| |
Een binnendeur van de kerk geeft uit op de gang waar pater Stracke zijn kamer heeft. Toch leest hij in de nieuwe kerk geen mis. In de zeer vroege morgen celebreert hij elke dag - sinds de trouwe broeder-misdienaar enkele maanden geleden stierf - in de rustige eenzaamheid de mis.
Daarna gaat hij in de refter ontbijten. De vele muren van de gangen en kamers in dit grote gebouw zijn beschilderd met grote tekeningen van Alfred Ost, die van deze ruimte mocht gebruik maken om zijn tekentalent en schildershonger uit te leven.
*
Woont u hier al lang, pater?
Hier in huis: 14 jaar. Vroeger had ik een kamer op de tweede verdieping maar daar onze lift nogal nukkig is en ik wat last heb om trappen op te gaan, heb ik hier op de benedenverdieping in de ziekenafdeling een kamer gekregen. Met het gevolg dat juffrouw Van Avermaet hier mag komen, wat boven niet zou gemogen hebben; daar is het pauselijk slot en dus verboden terrein voor dames!
Dit is aan voor Annie een bezoek om met een kruisje aan te tekenen. Mogen we dan nog zo oneerbiedig zijn, pater, uw doopceel te lichten? U bent een autentiek Antwerpenaar, in deze stad geboren op 12 december 1875.
Ik ben geboren in de Lange Van Bloerstraat in de Sint-Willebrordusparochie, wat wil zeggen dat ik geen sinjoor ben maar wel een pagadder. Om sinjoor te zijn, moet je in de echte oude stad geboren zijn. Voor ons gold het ‘pagador’: wij moesten betalen om de stadspoorten binnen te mogen.
Ik ben dus wel een geboren Antwerpenaar maar voor zover ik weet, was mijn vader een Fries, die al vroeg naar Antwerpen is gekomen. Veel details daarover weet ik niet,
| |
| |
want het was in mijn tijd niet de gewoonte dat de kinderen daaromtrent veel aan hun ouders vroegen. Mijn vader was 45 jaar accountant bij dezelfde firma. Mijn moeder was een Kempense uit het beroemde Geel. Ze was een rechtstreekse afstammelinge van de broer van de bisschop van Keulen, von Heinsberg, wat in het Nederlands Van Hinsberg is. U ziet dat mijn maagschap kan tellen. Zo ben ik ook aanverwant - niet bloedverwant! - met kardinaal Suenens. De grootmoeder van de kardinaal, die een Schepene van Geel was, en de moeder van mijn broers vrouw waren zusters.
Wat kreeg u van uw Friese vader mee? De koppigheid?
Ik zou die koppigheid dan weerbaarheid noemen. Van mijn moeder erfde ik de spraakvaardigheid. Ze heeft vaak tegen me gezegd: ‘Als jij geen jezuïet was, dan had je advokaat moeten worden!’
Hoeveel kinderen waren er bij u thuis?
Ik heb er zeven gekend want er zijn er verscheidene gestorven. Ik draag de naam Désiré van een broertje dat vóór mij was gestorven. Ik ben nu nog de enige die is overgebleven. Ik heb een broer-priester die gestorven is toen hij 33 was en een andere, het familielid van de kardinaal, die op 83-jarige leeftijd is overleden.
U trad in de orde der jezuïeten toen u 17 was. Wanneer werd u dan priester gewijd?
Toen ik al 15 jaar jezuïet was. Om dat te begrijpen, moet je de cyclus kennen die een jezuïet moet doormaken. Eerst doet hij twee jaar noviciaat, dan twee jaar klassieke studie - dat is nu afgeschaft - dan drie jaar filozofie. Na die zeven jaar wordt hij voor vijf, zes jaar aangesteld als surveillant in een kollege.
| |
| |
Dan komen er vier jaar teologie en in het derde jaar teologie wordt men gewoonlijk priester gewijd. Gewoonlijk was men dan 33 jaar. Nu is dat iets vroeger maar er zijn er toch weinig die vóór hun 30ste jaar priester worden. Na al deze studiejaren moet men dan nog een jaar noviciaat doen.
Dat is alleszins een ernstige opleiding, de befaamde, gedegen opleiding van de jezuïeten. Hoe ging het met u in de praktijk?
Van 1892 tot 1896 was ik in Drongen voor het noviciaat en de klassieke studie. Dan zond mijn overste mij voor twee jaar naar Engeland, naar het bekende jezuïetenkollege van Stony Hurst, om er filozofie en talen te studeren. In 1898 werd ik naar Valkenburg gestuurd in Limburg, waar er een klooster was van Duitse paters, die door Bismarck met de Kulturkampf uit Duitsland waren verdreven. Na dat jaar filozofie ben ik naar Denemarken gegaan, waar de Duitse jezuïeten in de nabijheid van Kopenhagen een kollege hadden. In 1900 stelde de provinciaal me aan als leraar poësis in het St.-Michielskollege in Brussel en hetzelfde jaar nog stuurde hij me naar Drongen om er aan de jonge jezuïeten les te geven in de klassieke talen.
Engeland, Nederland, Denemarken, Drongen. Maar u studeerde toch ook Germaanse filologie in Leuven?
Eén jaar maar. Terwijl ik in Drongen was, legde ik voor de centrale eksamenkommissie in Brussel het kandidaatseksamen af in klassieke en Germaanse talen. Ik wou daar ook mijn doctoraat halen maar mijn oversten vonden dat het een religieus paste dàt in Leuven te doen. Zo heb ik dan één jaar kollege gelopen in Leuven en heb er in 1904 mijn doctoraat behaald.
| |
| |
Op welke dissertatie promoveerde u?
Op een tema dat paste voor een jezuïet! De heiligenlevens van Christina, de wonderbare van Sint-Truiden, en van Lutgardis, de heilige van Tongeren. Ik heb daarvoor nog de gouden medaille gekregen in de interuniversitaire wedstrijd. Mijn promotor was professor Scharpé, een slecht lesgever maar een gróót professor.
U stichtte in Leuven in uw klooster een Vlaamse akademie. Wat was de bedoeling daarvan?
Dat was toen ik mijn teologie deed. Ik wilde aan de paters, die met hun letterkundige bedrijvigheid niet voor de dag konden komen, de gelegenheid bezorgen dat wel te doen. De Walen hadden al lang zo een cenakel en dus mochten de Vlamingen dat ook hebben, dacht ik. Toen kwam de engel van St.-Jozef ertussen en de provinciaal stuurde me naar Polen om daar de drie andere jaren teologie te doen. Ik ben dan ook tot priester gewijd in Polen, in de aloude stad Krakôw. Daarna was de engel er weer om me te zeggen: Ga naar Tarnopol, een stad die nu Russisch is, om er uw derde jaar noviciaat te doen en blijf daar. Ik verlangde wel naar Vlaanderen maar de engel beschikte er anders over.
Hebt u dat kontakt met Polen aangehouden?
Tot 1914. Ik heb daar Pools en Russisch geleerd op de universiteit en later heb ik hier in Antwerpen dikwijls gepreekt voor Poolse landverhuizers, ook hun brieven opgesteld, biecht gehoord in het Pools en zo meer.
Van 1909 tot 1912 was u leraar aan het jezuïetenkollege in Aalst en van die tijd wordt vermeld, dat u daar markante opvoeringen hebt bezorgd o.m. van Vondelspelen, van
| |
| |
‘Jozef in Dothan’ en van ‘Lucifer’. Wat was het nieuwe daarin?
In de eerste plaats dat Vondel werd opgevoerd want hij werd in Vlaanderen niet gespeeld. En verder had men zo iets groots nooit aangedurfd. Ik heb dat aangepakt met leerlingen en enkele heren van de Catharinisten, de oudste toneelgroep van Aalst. Ik had de regie en de uitspraak voor mijn rekening en pater Taeymans, die architekt en schilder was, zorgde voor de decors. Het moet wel goed zijn geweest want Ben Royaards, die in Holland ook Lucifer opvoerde, stuurde twee van zijn medewerkers naar Aalst om te zien hoe de jezuïeten dat deden. Ook uit Vlaanderen kwam iedereen die naam had, kijken: Verriest, Verschaeve en vele anderen. Daar zijn telkens nog prentkaarten van gemaakt.
In Aalst bleef u ook weer niet lang. In 1913 vinden we u weer in Drongen.
Ik werd naar Drongen gestuurd om me toe te leggen op de kanselwelsprekendheid.
In dat jaar hebt u een polemiek gevoerd met Henri Pirenne, de officiële geschiedschrijver van België. U hebt als titel van een brochure de vraag gesteld: ‘Was Vlaanderen altijd tweetalig als nu?’ Wat was het antwoord?
Pirenne beweerde dat, maar ik zei nee: de burgerlijke klasse was lang fransonkundig. Tot 1668 speelden de jezuïeten in Frans-Vlaanderen, waar de invloed van het Frans het sterkst was, nog altijd Vlaams toneel. De abdissen van Zuid-Brabant en Brussel, die van Ter Kameren en andere grote kloosters, kregen tot in 1650 nog al hun opdrachten in het Nederlands. Onze lekebroeders in die tijd spraken Vlaams en Spaans, geen Frans. Wie sprak er
| |
| |
dan Frans? De hovelingen, en die moesten Frans spreken omdat de Boergondiërs geen Nederlands kenden. Zo kwam het dat die beperkte klasse ter wille van voordelen Frans sprak, ook Spaans en zelfs Portugees, ook al eens Duits. Mijn hoofdargument was dat het toneel dat de jezuïeten hier bij ons voor het gewone volk lieten opvoeren, altijd Vlaams toneel was, tot in 1668. Bij de jezuïeten werd alleen Frans gesproken of Latijn als de bisschop kwam en dat was toen nog de bisschop van Kamerijk of Doornik.
Nadat mijn brochure verschenen was, kreeg ik van Pirenne een kort briefje: ‘Révérend père, je n'ai pas prétendu que la situation était identique mais fort semblable!’ Als je op de woorden speelt, haal je altijd gelijk.
Wie pater Stracke zegt, denkt ‘Arm Vlaanderen’. U hebt in die jaren vóór de oorlog veel voordrachten gehouden over dat tema en achteraf is de tekst in druk verschenen. Waarom arm Vlaanderen?
Omdat Vlaanderen arm was op sociaal, ekonomisch, kultureel en zelfs op godsdienstig gebied. De toestand van de werklui was erbarmelijk: op sociaal gebied was er een volledige vervreemding tussen burgerij en werkliedenstand en verder was er de politiek, die zich met geen Vlaamse belangen wilde bezighouden. Er was voor onze mensen achterstand op alle terreinen.
Kunt u dat met een voorbeeld illustreren?
Een werkman moest drie, vier uur op de trein zitten om te gaan werken in de mijnen van Wallonië. Als hij heen en weer reisde, kon hij thuis vijf uur slapen. Hij verdiende van twee tot vier frank per dag, in de landbouw was dat zelfs maar 0,75 frank. Vlees kreeg hij bijna nooit te eten. Kinderen werden vanaf hun zevende jaar in fabrieken tewerkgesteld om konijnevellen met kwik te bewerken. Het
| |
| |
was een mensonwaardige toestand, die trouwens door Lodewijk de Raet en anderen werd geschandvlekt. En bij dat ellendig bestaan kwam dan nog de jeneverplaag.
U noemde het Vlaamse volk ‘het grofste proletariaat van heel Europa’.
Dat was ook zo. Ik had veel gereisd, ik kon dus vergelijken en met gezag spreken. Onze werklui vernielden dikwijls alles wat ze gebruikten; zelfs in de treinen maakten ze alles kapot. In Kontich was er eens een erg spoorwegongeluk, met vele doden en gekwetsten. De werklieden die eraan ontsnapten, hadden maar één woord om hun ontzetting uit te drukken, het fameuze g.v.d., g.-verdoeme. Onder de oorlog noemden de Duitsers trouwens onze Vlaamse arbeiders de g.v.d.'s.
Werd uw alarmkreet gehoord?
Hij vond geen enkele echo. Pas na de oorlog is er een kern van vlaamsgezinden gekomen, die van die toestand werk hebben gemaakt en ten goede.
Men verwijt de oude flaminganten wel eens dat ze alleen aan taalflamingantisme deden?
Ja, dat wordt ons verweten maar het is niet waar. Dat ze mijn brochure lezen en ze zullen zien dat wij evenveel sociale bekommernis hadden dan zij nu menen te bezitten. Er waren in die tijd haast geen fabriekseigenaars die Nederlands kenden. Het was ons te doen om de hele kultuur en niet de taal alleen. Wel meenden we dat de taal de hefboom was van al het overige. Het was het enige wat we aan gewone mensen konden doen begrijpen, want zij wisten het ook: Als je geen Frans kent, ben je niets; ken je wel Frans, ben je iets meer. Het was daarom ons doel te komen tot de ontvoogding van de volkstaal en dus
| |
| |
van het volk zelf. Het is natuurlijk een gemakkelijk verwijt te zeggen, dat we alleen aan taalflamingantisme gedaan hebben.
Sinds uw alarmkreet zijn er vijftig jaar voorbijgegaan. Is de evolutie gunstig?
Zeer gunstig, gunstiger bij de intellektuelen dan in de volksklasse en dat is vooral te danken aan het onderwijs. Maar de achterstand is niet gemakkelijk in te lopen. Wij waren sinds 250 jaar kuddemensen en wij bleven maar voortdraven in hetzelfde gareel. Een onderdrukt volk verliest zijn zelfstandigheid en zijn persoonlijkheid. Ze doen wat de heer zegt, schikken zich naar wat de heer voorschrijft. En nu doen ze wat de partij zegt. Is dat veel beter?
*
Deze uitzending zou beter heten ‘ter kamere van’ want deze ene kamer is de leef- en slaapkamer van pater Stracke. Aan deze schrijftafel werkt de negentigjarige nog elke dag en zijn teksten tikt hij nog zelf over. Heel zijn boekenbezit zit in vier boekenkastjes, waar je niet eens zijn eigen werk in vindt. Wel enkele boeken over de moderne spiritualiteit en vooral boeken, die hij van de bevriende uitgeversfamilie Lannoo in definitief bruikleen krijgt, om ze aan missionarissen en zieken weg te geven. Daarbij is zelfs Caius is een ezel, dat de geleerde een bijzonder prettig boek noemt!
Als hij van zijn werk opkijkt, ziet hij in een lijst de foto's van vele vertrouwde gezichten: zijn moeder op haar doodsbed, pater Callewaert, pater Van op den Bosch, eerwaarde heer Jan Bernaerts. Verder nog familieleden en vrienden uit alle levenstijden.
Deze Sint-Ignatius werd geschilderd door een vriend en deze ecce homo door een medegevangene van de eerste oorlog. Daaronder staat een bidstoel waarop een missaal ligt met grote duidelijke letter.
| |
| |
Uit de nalatenschap van pater Van op den Bosch kreeg pater Stracke deze kompositie van Joe English. Boven de deur hangt een Franciscus Xaverius, geschilderd door een bekeerde jood, Lev Levi. Verder nog prenten met Sint-Jozef en Ruusbroec, een plattegrond van Antwerpen, een Lievevrouw van Botticelli, Martha en Maria, weer geschilderd door een medegevangene.
Door het raam ziet de gastheer uit op een speelplaats en op een prachtig eksemplaar van een ceder van Libanon.
*
Komt dan de oorlog, pater, de eerste wereldoorlog. U was in Namen toen hij uitbrak.
Ik woonde in Drongen maar gaf een dag per week, vier uur les Nederlandse literatuur en wereldletterkunde aan de jonge jezuïeten van de Faculté Notre Dame de la Paix in Namen. Ik was de eerste jezuïet die daar Nederlandse letterkunde gaf. Toen de oorlog uitbrak, vroeg Mgr. Heylen aan onze provinciaal hulpaalmoezeniers, die Nederlands en Duits spraken, om de hoofdaalmoezenier te helpen. Drie paters van Drongen, waarbij ik, meldden zich als vrijwilliger. De hoofdaalmoezenier stuurde mij naar het fort Emines bij Namen. Daar had ik al onmiddellijk last en om een idiote reden. Op een diner bracht de kommandant een toast uit op de koning en hij had gezien dat ik niet gedronken had. Ik had inderdaad niet gedronken omdat ik in die tijd teatotaler was, dus geheelonthouder, maar ik had wel mijn glas opgeheven. Het gevolg was dat ik niet in het fort werd toegelaten en bij de onderwijzer moest gaan logeren. Maar dat heeft dan zijn zware gevolgen gehad omdat ik de overgave van het fort op mijn geweten kreeg.
Toen Namen gevallen was, werd ik door de Duitsers gevangengenomen. De eerste vraag die de Duitse komman- | |
| |
dant mij stelde, was: ‘Wo ist die Pfarrei? Gibt's da Wein?’ Waarop ik antwoordde: ‘Viel und vorzüglich!’ Maar ondertussen hield het fort Emines nog stand en ik moest met de witte vlag aan de kommandant van het fort gaan zeggen, dat Namen gevallen was. De kommandant wilde mij niet geloven en verlangde dat ik daarop een eed zou doen, wat ik gedaan heb om hem te overtuigen. Toen zei de kommandant mij: ‘C'est la Providence qui vous envoit.’ Daar waren in dat fort 3 à 400 soldaten en de Duitsers bleven het beschieten. Nu was er al een bom gevallen naast het kruitdepot en als het geraakt zou worden, vloog heel de boel de lucht in, wat een nutteloos offer zou zijn geweest, te meer daar het fort zich moedig had verdedigd. Dat werd trouwens bevestigd door de Duitse kommandant, die verklaarde dat de weerstand van dat fort hem had geïntrigeerd. Bij de overgave moest de Belgische kommandant zijn degen afgeven, maar om hem te eren, gelastte de Duitse kommandant hem de degen terug te geven. Verder verkreeg de Belg ook twee uur vergunning om in Namen afscheid te gaan nemen van zijn vrouw en kinderen. Dat belette natuurlijk niet dat La Libre Belgique na de oorlog schreef dat ik het fort verraden had.
Wat hebt u dan verder in de oorlog gedaan?
Ik was eerst enkele maanden in Leuven om de biblioteek van de jezuïeten te bewaken en dan werd ik aangesteld om in Oostakker, waar een kamp was, geestelijke bijstand te gaan bieden aan de gevangen Tsjechen, Polen, Fransen, enz. De kommandant van het kamp wilde absoluut mijn geestelijke hulp betalen en kon niet begrijpen dat ik dat weigerde. Als kompensatie heb ik dan kolen gevraagd voor de arme mensen en ik heb ze ook gekregen. Alleen moest ik ze aan de dokken in Gent zelf gaan halen. In Oostakker heb ik ook veel kontakt gehad met de studenten
| |
| |
van de vernederlandste universiteit, evenals met Lodewijk Dosfel, die er professor was.
U bent ook in Duitsland geweest?
Toen er altijd maar meer arbeiders door de Duitsers werden opgeëist, heb ik aan de Duitsers gevraagd met de arbeiders naar Duitsland te mogen gaan. Aanvankelijk werd dat geweigerd, maar Sint-Jozef kwam er dan weer op de een of andere manier tussen en ik kreeg de toelating. Ik meldde mij aan bij de aartsbisschop van Keulen, die mij naar Paderborn zond, waar een hele kartoteek bestond met al de namen van de vreemde arbeiders. Daar waren 75.000 Vlamingen bij. De dienst was uitstekend georganizeerd: alle klachten kwamen bij mij en ik had zeven sekretarissen om me te helpen. Ik ging dan met de fabriek onderhandelen om de werkvoorwaarden te verbeteren.
Bij die 75.000 werklui waren er zeker 40 à 50.000 vrijwilligers, die aangetrokken werden door de voordelen: goed loon en beter eten. De socialisten hebben er voor gezorgd dat die na de oorlog geen last kregen. De slechtste herinnering uit die tijd heb ik aan de Vlaamse meisjes, maar die zullen wel het uitschot geweest zijn van onze bevolking. Het lag ook in mijn opdracht de gevangenenkampen te bezoeken en in Göttingen heb ik o.m. Staf Bruggen en Jef Goossenaerts ontmoet. In die kampen bestond een ander zwaar probleem. De meeste krijgsgevangenen hadden er niets te doen en verveelden zich vreselijk. Indien ze wilden werken, kregen ze beter eten en ook wat loon. Ze vroegen mij raad en steunend op wat ik de arbeiders in bezet België had zien doen, die ook normaal werkten, heb ik geadvizeerd wel werk te aanvaarden maar niet in oorlogsfabrieken; wel op het land werken, straten repareren, enz. Later werd dat kollaboratie eerste klas genoemd en ik heb er dan ook last mee gehad. De kartoteek met de namen
| |
| |
van al de arbeiders heb ik lang bewaard, maar tenslotte heb ik ze toch maar liever vernietigd.
Na de oorlog kwam u niet terug naar België.
Nee! De hetze tegen mij was volop aan de gang in de Franse pers en mijn oversten oordeelden dat het beter was dat ik naar Nederland ging. Ik verbleef twee jaar in Den Haag en een jaar in Rotterdam en was er zo graag, dat ik er wenste te blijven. De engel van Sint-Jozef kwam er dan weer tussen en stuurde mij nog maar eens een jaar naar Polen. Toen mijn proces dan toch zou doorgaan, kreeg ik van de provinciaal de keuze ginder te blijven of naar België terug te komen. Ik ben teruggekomen en ben me onmiddellijk in de gevangenis van Gent gaan aanmelden, maar de direkteur zei: ‘Ik kan u niet ontvangen, ik heb geen aanhoudingsbevel.’ Ik ben dan maar weer naar Drongen gegaan waar de gendarmes me twee of drie maanden later met een karretje zijn komen halen.
Er is dan een proces geweest.
Ja. Frans van Cauwelaert wilde mij verdedigen maar dat werd afgewimpeld. Ik wilde me dan zelf verdedigen maar dat mocht niet. Mijn verdediger werd dan mr. Buysse. Die zei me om te beginnen, dat ik twee juryleden mocht wraken, waaronder de stafhouder, die een logeman was; hij verzocht me echter dat niet te doen omdat hij dan zijn eigen kans verspeelde het volgend jaar stafhouder te worden.
Aanvankelijk leek het dat ik zou vrijgesproken worden, maar dan hebben ze ineens het proces geschorst: ze zijn een aantal nieuwe getuigen gaan optrommelen in het arsenaal in Mechelen, wat, naar men mij later zegde, allemaal erg onwettelijk was.
Mijn advokaat had mij aangeraden niets te zeggen, wat ik dan ook gedwee probeerde te doen, maar als de voorzitter
| |
| |
mij rechtstreeks een vraag stelde, moest ik wel antwoorden. Ik zei dan: ‘Weledelgestrenge’ tot hem maar hij schoot uit en zei: ‘Zwijg en noem me meneer de juge.’ In de aanklacht stond dat ik de trouw van de land- en zeekrachten aan 't wankelen had willen brengen en dies meer maar elke aantijging eindigde met de woorden: ‘Maar 't is hem niet gelukt.’ Het resultaat was, dat ik tot drie jaar hechtenis werd veroordeeld. De raad werk te aanvaarden die ik in Duitsland had gegeven, had de doorslag gegeven. Nochtans zeg ik nu nog dat ik niets op mijn geweten had. Alleen is daar de kristelijke zedenleer met de domste politieke opvattingen in botsing gekomen. Voor mijn advokaat had het proces als gevolg dat hij het volgend jaar toch geen stafhouder werd, alleen omdat hij mij verdedigd had!
U hebt die straf uitgezeten?
Negen maanden. De eerste drie mocht ik geen H. Mis lezen maar na een tussenkomst van Mgr. Heylen mocht ik dat wel. Twee soldaten met getrokken pistool brachten me dan telkens naar een kamertje, waar ik de H. Mis kon lezen. Na negen maanden komt op een namiddag de direkteur van de gevangenis mij zeggen: ‘Monsieur, vous êtes libre. Maak alles klaar dan kunt u over een kwartier vertrekken.’ Ik antwoord hem: ‘Dat komt voor mij helemaal niet goed uit. Ik wens hier nog een dag of twee te blijven om een werk af te maken.’ De man, die eerst sprakeloos was, antwoordde me dan dat het niet kon, dat het tegen het reglement was. Daar ik bleef aandringen, zei hij, ten einde raad, dat ik een verzoekschrift tot hem moest richten om te mogen blijven en dat hij dan officieel de toelating kon geven. Dat is dan zo gebeurd en ik heb in de gevangenis mijn landkaart van de taalgrens kunnen afwerken!
| |
| |
Ik vermoed dat de engel van Sint-Jozef er dan wel weer is tussen gekomen...
Hoe kunt u het raden! Ik werd naar Alken gestuurd om te preken en biecht te horen bij de vreemde arbeiders. Daar heb ik leren fietsen! Dan werd ik overgeplaatst naar Mechelen maar ik had geen jurisdiktie, dat betekent dat ik geen biecht mocht horen. In de goede week was er in dat mooie kerkje op de Bruul echter zoveel volk, dat mijn overste aan kardinaal Mercier vroeg me de toelating te willen geven biecht te horen. De kardinaal stond het toe maar men mocht niet weten dat ik het was en mijn naam mocht niet op de biechtstoel staan. De eerste biechteling die ik krijg, zegt mij: ‘Pater, op de biechtstoel staat Ceuppens maar gij zijt toch pater Stracke.’ Ik heb hem gauw tot zwijgen moeten overhalen!
In 1925 sticht u dan het Ruusbroec-Genootschap. Waarom?
Ik was daarmee al in Drongen bezig geweest. Er was daar een pater die een biblioteek had met boeken van een honderdtal schrijvers-jezuïeten vanaf ± 1580-1650. Ik had daarin gelezen en vond het interessant. Er bestond dan ook een groot werk, twaalf dikke delen, van de jezuïet Sommervogel waarin alle schrijvers-jezuïeten van heel de wereld en in alle talen waren samengebracht. Dat werk was onvolledig en voor de Nederlanden was het onnauwkeurig. Dat werk wilde ik dan verbeteren en aanvullen en ik zag gauw, dat ik er de Nederlandse vroomheid moest bij betrekken.
Dat is dan het objekt geworden: de wetenschappelijke studie van de geschiedenis der Nederlandse vroomheid, vanaf de bekering der Franken tot 1650. Eerst waren het alleen jezuïeten die eraan werkten, daarna deden de kapucijnen, de franciskanen, de dominikanen en de karme- | |
| |
lieten mee. Er kwam een tijdschrift bij te pas, Ons geestelijk erf, dat altijd meer door de andere orden werd volgeschreven, zodat de hele Nederlandse vroomheid van alle orden werd bestudeerd. Een van onze liefste medewerkers was Titus Brandsma, de karmeliet die in een Duits koncentratiekamp is overleden. U weet dat hij nu een eigen kapelletje heeft in Nijmegen en dat zijn zaligverklaring aanhangig is gemaakt. Toen men na enige tijd zag, dat zo een studie en zo een uitgave zin hadden, is elke orde het voor zichzelf voor het eerst of opnieuw gaan doen. Eigenlijk was dat wel goed want anders had Ons geestelijk erf veel dikker moeten worden en had het ook vaker moeten verschijnen. Het verschijnt nu nog altijd om de drie maanden en dat maakt al 500 kladzijden per jaar.
Wie waren de eerste medewerkers?
Pater Poukens, pater Reypens en pater Van Mierlo. Uit de oude ploeg is er nu nog alleen pater Reypens over. De anderen zijn dood. Ikzelf ben er sinds 13 jaar niet meer bij. Ik publiceer af en toe nog wel eens een klein artikeltje maar aan het genootschap zelf heb ik niets meer te zeggen. Nu is de preses pater dr. Lode Moreels. Zoals vroeger, worden er nu weer artikels van andere orden opgenomen. Ons initiatief maakte soortgelijke Noordnederlandse ondernemingen wakker, zodat men ook de Nederlandse vroomheid van 1650 tot nu is gaan bestuderen. In Noord-Nederland hebben alle bisdommen hun eigen historisch tijdschrift, en voor de 5 miljoen katolieken op een bevolking van 12 miljoen, bestaan daar meer bisdommen dan in België! De bevolkingsaangroei is daar ook enorm geweest: in 1830 telde België 3.500.000 inwoners en Nederland 2.500.000. Nu zijn ze in Nederland boven de 12 miljoen en wij onder de 10.
| |
| |
Wat verstaat u eigenlijk onder ‘vroomheid’?
Godzoekende mensen: in het tijdelijke zoeken ze het geestelijke en het eeuwige, onder de invloed van de verlichtende genade. Het zijn schouwers, kontemplatieven.
Zijn het altijd mystieken?
Nee, maar de meeste mystieken zijn toch kontemplatieven.
Hoe komt het dat men zo laat met dit onderzoek is begonnen?
Men kan niet alles tegelijk bestuderen. Toen wij ermee begonnen, vond de hiërarchie in Rome dat trouwens niet zo goed. Ze stelde de vraag of de Nederlandse spiritualiteit wel veel had bijgedragen tot de katolieke spiritualiteit. Wij hebben geen antwoord gegeven maar werken gepubliceerd. Een professor van Nijmegen heeft dan een memorandum opgesteld en dan is er kentering gekomen. Toen bewezen werd, dat de Franse en Spaanse spiritualiteit uit de 16de en 17de eeuw zich gevoed hadden aan de Nederlandse, dan werd de Nederlandse ook belangrijk. Een grote Franse figuur als kardinaal Pierre de Bérulle b.v. was zeer afhankelijk van Ruusbroec. Onze spiritualiteit begint rond 1250 en sterft uit rond 1750.
Wie zijn de topfiguren in deze Nederlandse vroomheid?
De oudste, die we tot nu toe kennen, was de kluizenaar Gerard Appelmans, die op het onzevader een mooie kommentaar schreef, waarin hij met een merkwaardige taalvastheid de mystieke begenadiging in het licht van de inwendige werkingen Gods behandelt. Hij leefde tussen 1250 en 1325.
Jan van Ruusbroec is natuurlijk de hoofdfiguur. Hij leefde in de 13de-14de eeuw en werd 92 jaar. Verder is er Geert
| |
| |
Groote met de Broeders van het Gemene Leven en de Windesheimers, er is Dionysius de Karthuizer, er is Hendrik Herp of Harphius uit Erp in Noord-Brabant, die in 1478 in Mechelen overleed. Zijn hoofdwerk is Spieghel der Volcomenheit, een uitgebreid handboek der mystieke teologie, dat sterk aan Ruusbroec herinnert. Die Spieghel werd via een Latijnse vertaling in verschillende moderne talen overgezet.
Er zijn dan ook begijnenleiders, die in de mystiek van die tijd voor heel het Westen toonaangevend waren. Er is Hadewijch van Antwerpen, er is Beatrijs van Tienen of Beatrijs van Nazareth, er is Ida van Nijvel, er is Zuster Bertken.
Er is verder b.v. nog een onbekende Brabantse freule, die vermoedelijk in Oisterwijk werd geboren en die met twee traktaatjes grote invloed gehad heeft op de Franse letterkunde. We kennen haar naam niet maar de twee traktaatjes zijn: Tempel der Ziele en Evangelische Peerle.
Wat behandelde u in de studie ‘Over Nederlandse letterkunde en mystiek’?
Dat is een voordracht, die ik aan de Gentse universiteit heb gehouden om het Ruusbroec-Genootschap in te leiden en te wijzen op zijn reden van bestaan. Heel de vroomheid was een onontgonnen veld van de Nederlandse letterkunde. In die tijd telde voor onze letterkunde, naast de epische dichtkunst, alleen de school van Van Maerlant en Boendaele en niemand wist of waardeerde dat onze mystieken een zeer mooi Nederlands schreven. Professor De Vreese heeft mijn initiatief gesteund en me geholpen. Toen we begonnen, zijn er drie jezuïeten drie maanden lang in Oost-Europa op zoek geweest naar handschriften en wiegedrukken.
| |
| |
U gaf in 1929 ‘Die dorne croene ons Heeren’ uit. Wat voor een werk was dat?
Een mystiek traktaatje, dat de moeite waard was opgedolven te worden. De Nederlandse mystiek heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt met te schrijven over het lijden van Ons Heer en over de eucharistie. Dat was al zo vanaf 800, o.m. met Paschasius Radbertus, die onder Karel de Kale leefde en die in zijn werk De corpore et sanguine Domini als eerste een poging deed om heel de leer over de eucharistie spekulatief samen te vatten. Verder zijn er ook de Keltische en Frankische monniken en geloofsverkondigers. U weet wel dat wij de enige echte erfgenamen zijn van de Franken en die ‘wij’ dat zijn de bewoners van Antwerpen, Brabant, Henegouwen en Frankrijk tot aan de Loire. De andere Nederlanders waren Saksen en Friezen. De oudste vroomheid vinden we in twee of drie heiligenlevens in het Oudfrankisch. We hebben die helaas niet meer, we kennen ze alleen uit Latijnse overzettingen.
U maakt wat de werken der vroomheid betreft, wel geen taalonderscheid?
Natuurlijk niet. Wat in het Latijn werd geschreven en de karakteristieken heeft van het Nederlandse volk, is Nederlandse letterkunde. Het zou een pauperizeren zijn van de Nederlandse letterkunde dat niet te aanvaarden is. Een der karakteristieken is b.v. dat de vergelijkingen altijd getrokken zijn uit de natuur: de vogels, het water, de bossen. Verder is de Nederlander meer rationeel dan affektief: Ruusbroec b.v. was een rationalist.
Wat is er te leren in ‘Korte handleiding tot de theologia mystica’ - of het beschouwende leven?
Het is een handschrift uit het jaar 1492, dat ik bestudeerd
| |
| |
heb en in modern Nederlands heb overgezet. Wat er precies in staat, weet ik niet meer, maar de klassieke indeling in al de mystieke traktaten, ook bij die van Jan van Ruusbroec, is altijd dezelfde: het werkende leven is de leer van de geboden, het schouwende leven is het werk van het dogma, het verenigende leven is het leven van de liefde. Dat gaat terug tot de kerkelijke spiritualiteit van de vijfde eeuw.
Een belangrijke prestatie in uw levenswerk is de uitgave, samen met J.B. Poukens, L. Reypens, M. Schurmans en J. van Mierlo, van ‘Jan van Ruusbroec, leven en werken’. Welk deel bezorgde u daarvan?
Het dikste van de drie: Van den geestelijke Tabernakele.
Waarom is Ruusbroec groot?
Door zijn leven en door zijn werken. Hij was van in zijn jeugd een heilig man en is het gebleven, zowel als kapelaan van Sint-Goedele, dan als prior van Groenendaal. Door de eigentijdse mensen, o.m. door de kanselier van Parijs, werd hij al als heilige aangezien. Ze noemden hem pius of beatus, omdat sanctus toen haast onbekend was, maar beatus betekent hetzelfde als sanctus. Heilig, sanctus, is maar in zwang gekomen onder Urbanus VIII, wanneer de stoel van Rome veel tot zich heeft getrokken en zich ook de heiligverklaringen heeft gereserveerd. Tot 1100 mocht de bisschop samen met het volk heilig verklaren. Onder Urbanus VIII werden de voorwaarden bepaald. Men mocht o.m. maar heilig verklaard worden vijftig jaar na de dood, er moesten wonderen zijn, enzovoorts. De eredienst tot de zalige Jan van Ruusbroec is een tijd verlaten geweest, maar Mgr. Goossens heeft hem kunnen doen herstellen en nu hebben we twee jaar geleden van Rome een eigen mis voor de zalige Jan van Ruusbroec verkregen.
| |
| |
De tijdgenoten noemden hem al doctor solemnis, doctor mirabilis en doctor extaticus maar feitelijk zou hij doctor ecclesiae moeten zijn. Ik heb de paters augustijnen aangezet die titel in Rome aan te vragen, want indien iemand er recht op heeft, dan is het Jan van Ruusbroec, meer dan b.v. Johannes van het Kruis, die net als Teresa van Avila afhankelijk is van Ruusbroec. Maar wij zijn een klein volk, we hebben geen geld en we maken geen tijd voor zulke dingen. En in Rome kent men Vlaanderen niet: men kent er alleen België en al wat officieel Frans is. De Voorzienigheid heeft ons hard behandeld: op ekonomisch, sociaal en kultureel terrein hebben we veel verloren. Het enige wat we konden redden, is de Nederlandse vroomheid, die jaren lang werd vergeten en misprezen. Nu wordt ze eindelijk weer op prijs gesteld.
Ruusbroec is ook door zijn werken groot.
En we kennen niet eens zijn volledig werk. Er moeten nog handschriften bestaan, die niet werden ontdekt, o.m. ook nog brieven. Ruusbroec werd zeer veel gekopieerd en er werden tot in Polen Nederlandse spiritualistische teksten ontdekt. Ruusbroec werd trouwens vertaald in het Frans, het Spaans, het Italiaans, het Latijn.
Wat is er zo eigen of persoonlijk in zijn visie?
Dat de mens het evenbeeld is van de Drievuldigheid. De vroomheid heeft zich later gekoncentreerd rondom de mensheid van Kristus, maar in de nieuwe mystiek grijpt men terug naar het oudste en daar valt het aksent op de Drievuldigheid, dus het diepste dogma. De mensheid van Kristus is iets heel aparts en het is voor ons gemakkelijker in hem een mens te zien als een ander. Daardoor is het lijden het belangrijkste geworden maar dat is niet helemaal juist. Kristus is de heraut van God en van de Openbaring en
| |
| |
dat herautschap heeft Hij betaald met de dood.
De franciskanen zijn de grote verbreiders geweest van het belang van het lijden van Kristus. De oudste kruisweg in de Nederlanden dateert van ± 1300 en die zal wel teruggaan op de franciskanen. Toen waren er 21 staties, dan werden het er 17 en de 14 zijn veel later gekomen. Pater Axters heeft dat grondig behandeld in zijn drieledig werk.
Waarom noemt u Ruusbroec ‘de Wonderbare’?
Dat is de titel van een boek dat ik bij het Davidsfonds heb uitgegeven, samen met J. van Mierlo en L. Reypens.
Dat ‘wonderbare’ is de vertaling van doctor mirabilis en hij heet zo omdat hij zijn visie op het dogma van de Drievuldigheid - zo ver het gaan kan - heeft uiteengezet.
*
In het nummer 13 van de Prinsstraat in Antwerpen staat op de grote koetspoort van een ouderwets burgershuis in diskrete letters: Ruusbroec-Genootschap.
In de gang hangt een plaket dat pater Stracke werd aangeboden toen hij 80 werd. In de salons hangen de geschilderde portretten van zijn vader en moeder.
Ruusbroec is hier overal prezent. In de huiskapel is er een kleurrijk glas-in-loodraam van Eugène Yoors, dat Ruusbroec voorstelt in extase in het Zoniënwoud.
Deze andere Ruusbroec werd geschilderd door Doudelet en het beeld in de tuin werd gemaakt door Van Dongen.
Maar de belangrijkste plaats in dit huis is de leeszaal, die nu ook dienst doet als historisch seminarie voor de universitaire fakulteit Sint-Ignatius.
In het boekenmagazijn staan er circa 54.000 boeken, die alle in mindere of meerdere mate betrekking hebben op de vroomheid en haar geschiedenis in de Nederlanden.
*
| |
| |
U had niet alleen interesse voor Ruusbroec maar ook voor Beatrijs en u wijdde een onderzoek aan: ‘Beatrijs in de wereldletterkunde’.
De geschiedenis van Beatrijs is natuurlijk een legende maar ze heeft zeker een historische achtergrond. Toch weten wij niet in welk klooster de geschiedenis zou te situeren zijn. Wat zeker is, is dat onze Middelnederlandse sproke de mooiste is en dat de meeste andere versies van de onze afhankelijk zijn. Onze tekst moet ontstaan zijn circa 1250, ook al is hij maar bekend uit een 14de-eeuws handschrift. Prof. Robert Guiette heeft daar een grondig onderzoek aan gewijd in zijn studie La Légende de la Sacristine. Vele moderne letterkundigen hebben het tema opnieuw behandeld: Charles Nodier, Zorrilla, J.A. Alberdingk Thijm, Gottfried Keller, Villiers de I'Isle-Adam, M. Maeterlinck, P.C. Boutens, K. Vollmoeller, F. Rutten, H. Teirlinck, Herman van Overbeke.
U stelde ook een onderzoek in ‘Over de bekering en doopsel van koning Chlodovech’. Dat is de koning die wij gewoonlijk Clovis noemen. Was er daarmee iets niet in orde?
Clovis is Frans voor Chlodovech, wat ‘beroemd in de krijg’ betekent. Bij de Franse geschiedschrijvers, ook bij Godefroid Kurth, was alles wanorde. Ik heb dan de plaats, de datum en de aanleiding rechtgezet. De plaats was Reims, de datum ± 490 en de aanleiding de slag van Tolbiac.
Zijn bekering is maar gedeeltelijk te wijten aan zijn vrouw, die een Boergondische katolieke prinses was en door wie hij het katolicisme wel kende. Hij werd dan later gekatechizeerd door Sint-Vaast in Toul, waar hij de Alamannen verslagen had. Vermoedelijk was ook zijn vader al kristelijk; ik heb een tekst die daar op wijst. Enkele geschied- | |
| |
schrijvers lachen ermee als je dat schrijft: ik ben natuurlijk maar een doctor in klassieke en Germaanse talen en die kan dat zo precies niet weten. Daarom word ik op dat stuk en vele andere ook doodgezwegen! Alleen in Nederland is er een historicus die mij gelijk geeft. Geschiedschrijvers zijn vreemde mensen, ze hebben veel last met de hoogste deugd en die is: ongelijk bekennen.
In 1936 bezorgde u ‘Een brokstuk uit de Passie des Heeren’. Vroeger had u al een soortgelijk werk uitgegeven.
Dat zijn oude handschriften of traktaatjes, die ik heb uitgegeven en toegelicht. We hebben vele Kristuslevens en passieteksten en ik heb er vele laten afschrijven. Ik heb ze allemaal cadeau gegeven aan een protestantse professor van Leiden, die een Kristologie wil samenstellen, d.i. nagaan hoe de persoon van Jezus in de Nederlandse letterkunde wordt voorgesteld. De oudste levens van Jezus moeten rond 1230 zijn geschreven, een in proza en een halve eeuw later een ander in rijm. Naast deze Kristologie zou er ook een Marialogie moeten komen want de Nederlanden hebben daarin een groot aandeel gehad. Al die teksten moeten samengebracht en vergeleken worden. Ze behoren tot de volkse dichtkunst vooral en zijn interessant om te weten hoe de mensen in die tijd leefden en hun godsdienst beleefden. Vaak projekteren zij eigentijdse gewoonten b.v. in de lotgevallen van Pilatus. Al deze teksten zijn natuurlijk apokrief.
U gaf aan een boekje de titel ‘Dietse heiligen’. Wie zijn dat?
Ik heb uit oude boeken en handschriften enkele teksten gehaald, die handelen over die heiligen. Levens van heiligen bestonden er al in boeken vóór de bollandisten ze vanaf 1620 zijn gaan samenbrengen in de Acta Sanctorum.
| |
| |
De jezuïet Bolland was de eerste om daarmee te beginnen. Wie ze zijn? Paschasius Radbertus b.v., die het best het dogma van de H. Drievuldigheid heeft begrepen, dan de grote geloofsverkondigers Amandus, Egidius, Vedastus, Walcharius, enz. De enige die er later is bijgekomen, is Johannes Berchmans en voor een belijder is het moeilijker heilig verklaard te worden dan voor een martelaar. Wij zijn een klein volk, we wonen te ver van Rome en we kritizeren meer dan lof te spreken.
Er zijn ook nog de vrouwelijke heiligen: de heilige Gertrudis van Nijvel, Sint-Goedele, Veerle, Adelberta, Amalberga. Zelfs professor Van der Essen moest toegeven ‘que le 7ième siècle était le siècle des saints belges’. De Frankische edelen gaven graag hun kinderen aan de dienst der altaren zoals zij ook landerijen schonken aan de kerk en kloosters stichtten. Als ik in Holland ben, zeg ik nog al eens aan mijn vrienden: ‘Vergeet dit niet: in de 16de en de 17de eeuw hebben jullie alles van ons gekregen en jullie zijn 300 jaar na ons voorgoed Rooms geworden!’
In 1942 - onder de tweede oorlog - hield u in Brugge een toen ophefmakende toespraak: ‘In de leer bij Jacob van Maerlant’. Wat was het tema?
Wie was Jacob van Maerlant? Hij behoorde tot de elite van zijn tijd. Wat betekende hij in het leven van de Vlaamse kultuur in de 13de eeuw? Wat heeft Maerlant ons nu te zeggen onder de Duitse bezetting? O.m.: wij moeten onszelf blijven en ijveren voor Groot-Nederland. Dat was iets waar de Duitsers niet van wilden horen en het was streng verboden daarover te spreken.
Maar wij hebben het recht te spreken en we moesten ons, ook dan, laten gelden. Wij zijn onder de Germaanse stammen de eerste geweest. Karel de Grote is een Frank, een Nederlander en hij heeft de andere stammen aan zijn
| |
| |
zwaard en aan zijn kultuur onderworpen. In zijn tijd was Aken het tijdelijke Rome van Europa. Aken is Nederlandse grond geweest. Pruisen heeft ons dat later afgenomen.
Feitelijk was mijn tema in die voordracht: onverfranst en onverduitst - zo staan we met Jacob van Maerlant op de dam van de grote vloed. De Duitsers hebben trouwens veel aan de Nederlanden te danken. Brugge was de hoofdstad van de Hansa en het Nederlands was de handelstaal van deze machtige organizatie. De Vlaamse schepen gingen tot in Königsberg. In de 13de eeuw hebben Vlamingen grond ontgonnen in de omstreken van Berlijn waar nu nog een landstreek de Fleming heet.
U bent heel goed op de hoogte van de Vlaamse prestaties in Europa. Een heel ander geschrift is dan weer ‘Ziele Christi, heilig mij’.
Ik heb dat klein boekje uitgegeven om ze in Rome te doen begrijpen dat dit Dietse gebed dat ± 1370 in Zutphen werd opgetekend, de oudste tekst is van dit gebed. Het was het lijfgebed van Sint-Ignatius en hij heeft het in zijn boek der geestelijke oefeningen opgenomen maar hij heeft het niet opgesteld, het komt van ons. Trouwens, de Duitsers geven toe dat zij geen oudere tekst bezitten. De Ziele Christi is een gebed dat altijd veel werd gebeden, ook nu nog.
Waar hebt u nog over geschreven dat ik niet vermeldde?
O.m. nu laatst over drie Brabantse vrouwen: Hadewijch van Antwerpen, Beatrijs van Tienen en Ida van Nijvel. Het waren drie goede vriendinnen en ik heb teksten bestudeerd die bewijzen hoe fel zij in hun spiritualiteit op elkaar lijken. Het kenmerk is alweer hun realisme in de spiritualiteit. Als b.v. een van de vrouwen tot Kristus
| |
| |
zegt: ‘Waarom hebt gij zoveel aan andere bekenden gegeven?’, dan antwoordt Kristus: ‘Dat zijn uw zaken niet. Ik doe wat ik wil.’ Als een van de drie mystieke vrouwen de dood van een van de andere verneemt, wordt ze ziek van droefheid. O.-L.-Vrouw zegt dan tot haar: ‘De liefde, die ge voor de anderen hebt, moet ge ook voor mij hebben.’ Het is inderdaad gemakkelijker een mens te beminnen dan God of Onze-Lieve-Vrouw.
Dan heb ik nog vele andere artikels geschreven om te antwoorden op de grote afbreker van onze heiligen in de Monumenta Germaniae, die beweerde dat de monniken al die heiligenlevens hadden uitgevonden en in-gelogen. Ik heb kunnen bewijzen dat er altijd meer dan één historische gebeurtenis aan de grond lag maar dat die dan was aangedikt met wonderen enz.
Ten slotte is er bij Heideland nog Verleden en toekomst verschenen. Een pocketuitgave die grotendeels door mevrouw Dosfel en Jef Goossenaerts zaliger werd samengesteld. Als het goed verkoopt, komt er een tweede met heiligenlevens en kulturele onderwerpen of toespraken.
U hebt u vaak negatief-pessimistisch uitgelaten over het Vlaamse volk. Waarom houdt u van dat volk, u die ook Nederlander had kunnen zijn?
Omdat ik Vlaming ben. Omdat ik het verleden van mijn volk ken. Omdat ik een demokratisch mens ben.
Gelooft u dat uw pessimisme gerechtvaardigd is?
Ja. Er zijn veel soorten pessimisten. Er zijn b.v. pessimisten die de toestand realistisch inzien. Zij blijven aan het werk om tot een positief optimisme door te breken.
Wat is het moeilijkste geweest in uw leven?
Blijf wat je bent, dat kun je altijd, dat kan iedereen die
| |
| |
karakter heeft. Worden wat je kunt, wordt ons dikwijls onmogelijk gemaakt omdat het afhangt van veel omstandigheden en personen, van dwarsdrijverij door geldmagnaten of politieke machthebbers. Dat is voor mij het moeilijkste geweest.
Wat is uw grootste zorg?
Onze elite. Want wat blijft er van onze grote Vlamingen over in hun kinderen?
Uitzending: 29 juni 1966.
|
|