| |
| |
| |
Prof. dr. Leon Elaut
Sint-Pietersnieuwstraat 130, Gent
Ik ben de zoon van een boer, de enige zoon. Ik werd geboren in Gentbrugge, dat in die tijd een zeer proletarische boerengemeente was. Drie vierden van de bevolking waren landbouwers, het overblijvende vierde bestond uit spoorarbeiders en kasteelheren. De wijken hadden er typische namen: Luizegevecht b.v. en Moscou, de wijk waar ik naar de lagere school ging, op kloefen of klompen, als u dat liever is. Ik heb er vaak met die kloefen gevochten, en af en toe kom ik er nog een tegen uit die tijd en dan halen we dat nog eens op.
Waarom werd er gevochten?
Waarschijnlijk omdat ik toen al tegendraads was. De Vlaamse mensen daar moesten Frans leren om met de kasteelheren, de bezitters, te kunnen spreken. Dat stak me tegen. Ik heb dan ook al heel vroeg sociale zin gehad: als
| |
| |
er een jongen van de kleinere burgerij op school met schoenen aankwam, dan voelden we dat aan als een verloochening van de eigen stand en dan zat het er op.
Als men met vrienden van u over u spreekt, dan noemen ze u de rechtlijnige. Dat dateert dus al uit uw eerste jeugd. Van wie kreeg u dat?
Van mijn vader en van de jezuïeten. Mijn vader wist wat hij wou: hij was een modernist in zijn vak en hij paste toe wat hij goed oordeelde. Hij heeft, dat was in 1900, de eerste dorsmachine in Gentbrugge binnengebracht en de boeren hadden hem daarvoor wel kunnen stenigen. Hij gebruikte al vroeg scheikundige meststoffen en was een der stichters van de Boerenbond. Daarbij was hij een ingoed man, die de helft van zijn leven gebruikt heeft om iedereen te helpen. Hij werd negentig en moeder, die even goed was, 94. Zij stierf nu 2 jaar geleden.
Dan zijn er de jezuïeten...
Zij hebben dat gevoel van rechtlijnigheid, zoals u dat noemt, geaksentueerd. Zij hebben mij ingepompt: ge moet geen kuddemens worden. Ge moet leven naar uw overtuiging. De jezuïeten zijn flinke mensen: ik heb dus alles geloofd wat ze me hebben wijsgemaakt en ik heb geprobeerd dat in de praktijk te brengen. In hoever ik daarin geslaagd ben, moet mijn leven bewijzen. Ik heb het in elk geval duur betaald.
*
Sint-Pietersnieuwstraat 130 was tot in 1930 de woning van Henri Pirenne en in dit huis heeft de bekende Belgische historicus de zeven delen van zijn Histoire de Belgique geschreven. Op de plaats waar deze geschiedenis werd gemaakt, staat nu het echtelijk ledikant van de huidige
| |
| |
bewoners. De Sint-Pietersnieuwstraat bestond volgens Pirenne al ten tijde van Karel de Grote, de echte. Ze verbond initiaal de twee kernen van Gent: de Sint-Pietersabdij en de Sint-Baafsabdij. Volgens professor Oswald Rubbrecht, die ook in deze straat woonde, staat er hier ergens nog een moerbeiboom uit de tijd van een andere bekende Karel, Karel V.
U werd dus gemerkt door de jezuïeten. Hebben die u vlaamsgezind gemaakt?
De vlaamsgezindheid kreeg ik van huize uit en ze werd versterkt op het kollege van Eeklo, waar ik naar toe gestuurd werd om mijn Frans te leren en waar de omgangstaal ook het Frans was. Het was een prachtkollege waar de Vlaamse boerenzoons uit de polders en uit het noorden wijsheid kwamen opdoen en waar de sfeer Vlaams was. Er waren daar ook lokale dichters uit Sint-Niklaas als Odilon Hanssens, de vriend van Arthur Scheris, de zwaarste pastoor die het bisdom Gent heeft voortgebracht.
Deze laatste is de dichter van O Kruise de Vlaming, een auteurschap dat vrijwel geen enkel liederboek weet te vermelden en het is Hanssens die zijn gedichten heeft uitgegeven.
Dat was een bisschoppelijk kollege. Hoe kwamen de jezuïeten erbij te pas?
In 1911 gaf mijn vader het boeren op, ook het beroep van melkboer, en werd rentenier. Het gevolg was dat ik naar Sint-Barbara hier in Gent gestuurd werd, het befaamde kollege van de jezuïeten. Ik heb daar heel wat prominenten gekend, voor en achter de kateder. Als leraar in de zesde had ik er pater Verschueren, de man van het woordenboek, toen al de man van het systeem. In de poësis was het Léon de Koninck, die later in Dachau is terechtgekomen.
| |
| |
Hij heeft mij de liefde tot de literatuur gegeven. In de retorika was het minder schitterend: daar hadden we Alexander de Bil, die na zijn dood van zijn ordebroeders als grafschrift meekreeg: ‘Hier ligt Alexander, niet de Grote, maar een ander’. En bij de leerlingen waren er ook ettelijke toekomstige prominenten: monseigneur Callewaert, met zijn lange benen en rammelend lichaam. Hij was een eerste-klas-moppentapper, die de onmogelijkste gezichten kon trekken, maar een flink student. Ook Joris van Severen heb ik er gekend. Hij was toen al een fijne meneer en eveneens een flink student. Verder nog Paul Struye, August de Schrijver, die later mijn schoonbroer werd.
Toen de oorlog uitbrak in 1914 ujos u zeventien jaar. Wat deed u?
Ik was toen nog maar in de vierde Latijnse, want in die tijd waren de studenten niet zo vroegrijp als nu. Uit de retorika kwam ik in 1917: een van mijn klasmaten was Jules van Overmeiren, nu professor aan de universiteit van Tokio. Dan ben ik gaan studeren aan de vernederlandste universiteit hier in Gent.
Hoe kwam het dat u geneeskunde koos?
Toen we op de retorika in retraite waren, om volgens de goede traditie over onze roeping na te denken, deelde een pater jezuïet mij mee dat ik te vleselijk was aangelegd en dus wel geen priester moest worden! De keuze was toen trouwens al gedaan en dat was onder vaders invloed gebeurd. Hij was erg thuis in de geneeskunde van de dieren, en als er ergens een koe moest kalven, werd hij erbij gehaald en dan nam hij me mee. Zo leerde ik al vroeg wat er binnen en buiten de stallen gebeurde. Vader interesseerde zich ook ten zeerste voor de veredeling van
| |
| |
het ras en uit dit alles groeide mijn belangstelling voor de biologie.
U hebt dan maar een jaar kunnen studeren.
Ja, o.m. samen met dr. Speleers en met dr. Martens als professor. Uw vraag lijkt me anders niet zo onschuldig maar ik stond niet in de aktivistische beweging: ik was daarvoor feitelijk te jong. Trouwens, na de oorlog moest ik soldaat worden en wel bij de carabiniers-cyclistes of zwarte duivels, gekazerneerd te Leuven in de Tiensestraat. Ik heb het dan zelfs van gewoon cyclist tot reserve-officier gebracht. En nu ik toch mijn verleden aan het ophalen ben, zou ik niet graag iemand vergeten te vermelden die in die tijd een grote invloed op mij heeft gehad en ook op anderen trouwens - Gust de Schrijver b.v. - en dat is Frans de Hovre, die op mijn gemeente onderpastoor was. Hij was samen met Kan. De Coene stichter van het Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift. Hij was een zeer fijne meneer, een zeer ontwikkelde geest en een zeer onafhankelijk priester, die in zijn bisdom natuurlijk niet goed stond aangeschreven. Het is uit pure kompassie dat ze hem zeer laat kanunnik hebben gemaakt. Hij stierf in 1956 en tot op het laatst ben ik met hem in kontakt gebleven als vriend en als geneesheer.
U studeerde dan achteraf verder hier aan de universiteit. Bestond er geen bepaling, dat wie onder de oorlog aan de vernederlandste universiteit had gestudeerd, daar niet verder mocht studeren? Ik denk b.v. aan goeverneur Declerck, die naar Leuven is moeten gaan.
Die maatregel heeft bestaan maar minister Harmegnies vond hem onrechtvaardig en heeft er zich voor ingespannen om hem te doen intrekken. Hij werd erdoor gedwongen
| |
| |
ontslag te nemen als minister, maar de zaak is dan toch in de plooi gekomen.
Die jaren na de oorlog zijn, hier in Gent vooral, eerder stormachtig geweest.
De strijd voor de vernederlandsing van de universiteit was dan volop aan de gang en ik heb er met veel overtuiging aan meegedaan. Ik herinner me nog goed dat minister Destrée, die toen minister van onderwijs was, in 1921 een bezoek bracht aan de universiteit en in de aula een rede moest houden. Alle Vlaamse studenten stonden op de trappen voor de aula en riepen in koor maar steeds opnieuw de historische zin die Destrée vóór de oorlog had gelanceerd: ‘Sire, il n'y a pas de Belges!’ U kunt zich voorstellen hoe lelijk de Vlaamse studenten werden bekeken. Het is in die tijd ook dat Hugo Verriest voor de laatste keer voor de studenten heeft gesproken in de Rodenbachkring. Frank Baur stelde Verriest voor aan de vergadering en Gust de Schrijver, die voorzitter was van de Rodenbachkring, bedankte Baur hiervoor en zegde: ‘De voorstelling van Hugo Verriest door Frank Baur is even bekoorlijk als heel de Baur!’
Er was dan ook de studie zelf.
Er zijn in de geneeskunde twee strekkingen: de morfologie of anatomie, die de vorm, het uiterlijk voorkomen van de stof tot studie-objekt heeft, en daarnaast de fysiologie, die de verrichting bestudeert: de vinger b.v. is samengesteld uit vlees en beenderen, dat is de vorm; de beweging van de vinger of de verrichting behoort tot de fysiologie. Corneel Heymans b.v. is een fysioloog. Ik ben de morfologische richting uitgegaan.
Met als leermeesters?
| |
| |
De man aan wie ik als leerling op universitair gebied en erbuiten veel te danken heb, is Norbert Goormaghtigh. Hij was het type van de franskiljon, die evenwel Nederlands sprak. Hij behoorde tot de oude garde, die louter aandacht schonk aan de beschrijving van de vorm: mikroskopie, lijkschouwing, enz. Ik heb in zijn labo zeven jaar in nauw kontakt met hem gewerkt en er de morfologie geleerd. Hij was een degelijk professor.
Een groot professor was Fritz de Beule, chirurg en het prototype van de biezonder fijne clinicus: hij was de man die de zieke onderzocht met de vingers en zo dingen vaststelde die men nu met behulp van platen zonder moeite ontdekt. Zijn geliefkoosd woord was ‘programmatisch’ en zo zei hij vaak: ‘Ge moet uit de buik van de patiënt programmatisch de diagnose opbouwen.’ Hij kon dan ook schitterend een diagnose stellen. Hij kon zich wel eens vergissen, maar hij bekende dat dan ruiterlijk en gaf er een uur kollege over.
Een degelijk en streng professor, die zeer fijn les gaf, was Daels. Om zeven uur 's morgens was hij al bezig, eiste ook veel van zijn studenten, maar was mild op het eksamen. Ik heb ook nog les gehad van vader Heymans, een legendarische figuur, die wij in de wandeling Cis noemden. Hij was een plezierig man, maar Duits gevormd als hij was, had hij een ijzeren tucht in het labo. Hij sprak biezonder afschuwelijk Frans en een van de zinnen die we vaak van hem herhaalden, was: ‘Mon fils Cornel, prenez l'apparel pour voir les détels de l'oel de grenoel.’ Of nog: ‘En somme, pour nous résumer, disons tout court en un mot.’ Hij had een vreselijke hekel aan meisjesstudenten en pestte ze wel eens. Hij heeft hier bij ons de experimentele geneeskunde ingeluid, maar zijn zoon Corneel heeft de vader overtroffen. Als er een geval van weldadig nepotisme is geweest, dan is het dat.
| |
| |
Vader Heymans is ook de eerste Vlaamse rektor geweest.
Van de gedeeltelijk vervlaamste universiteit, de Nolfbarak, en als dusdanig heeft hij de eerste openingsrede van het akademiejaar uitgesproken in zijn met Duits vermengd boerenvlaams. Hij heeft ook publiek gezegd dat deze Nolfbarak schoenlapperswerk was. In 1925, op een Vlaams kongres in Aalst, zei Jef Goossenaerts tegen vader Heymans: ‘Zoudt gij dat durven zeggen, dat die gedeeltelijk vernederlandste universiteit maar schoenlapperswerk is?’ Vader Heymans deed het zonder aarzelen.
U kreeg ook nog les van de zoon, de latere Nobelprijswinnaar.
In 1925. In de les zelf was hij saai en droog, erbuiten zeer gemoedelijk. Toen hij in 1962 emeritus werd, heb ik in de aula in naam van zijn Vlaamse oud-studenten gesproken en hem met overtuiging hulde gebracht.
*
In een Gents interieur vindt men altijd een ets van Jules de Bruycker: hier het ophalen van de draak op het Belfort in 1913. Van dezelfde kunstenaar is ook De kwezelaar in de Sint-Niklaaskerk.
Aan deze vleugelpiano kreeg mevrouw nog les van Jef van Hoof, die haar bij een gelegenheid deze ets met een Kempens interieur van Jakob Smits ten geschenke gaf. Op de schouw staat een kurieuze Chinese Sint-Jozef in ivoor. Het Boerenerf in de zomer is van Valerius de Saedeleer en het Sneeuwlandschap is van Van Lerberghe.
Willy Sluyters van Scheveningen schilderde deze Vissersvrouwen en Pieter Gorus van Dendermonde de Kerk van Vlassenbroeck onder de sneeuw.
*
| |
| |
U bent geneesheer-uroloog. Wat is een uroloog?
Een beoefenaar van de urologie! En somme, pour nous résumer... De urologie is het vak van Je geneeskunde dat zich bezighoudt met de heelkundige behandeling van de nieren en de urinewegen.
U hebt zich hierin van in den beginne gespecializeerd?
Al in het laboratorium van Goormaaghtigh heb ik drie jaar gewerkt aan een studie, die in 1927 in de universitaire wedstrijd werd bekroond: Bijdrage tot de histophysiologie der bijnier.
Wat kan een leek daarvan opsteken?
Besmettelijke ziekten, o.m. de difterie, stellen de bijnier geweldig op de proef. Men kan dat funktioneel verlies weer goed maken door het toedienen van grote doses strychnine, wat nu vaak wordt toegepast. In die tijd deden er zich honderden gevallen van difterie voor, nu is dat nog een zeldzaamheid. De studenten in de geneeskunde zien er praktisch geen meer. Die studie over de bijnier is dan het begin geweest van de wetenschappelijke richting.
U werd in 1927 hier in Gent doctor in de geneeskunde en werd dan voor een tweede keer doctor, in Amsterdam twee jaar later.
De studie van de urologie bracht dat mee. Eerst ben ik nog naar Parijs geweest waar ik gewerkt heb onder de leiding van Felix Legueu, het type van de Franse professor, mateloos ingenomen met de Franse kultuur: la France was het summum van alles! Hij was welbespraakt, handig, eigengereid en aanvankelijk vrij stug in de omgang en voor vreemden gierig met woorden van appreciatie. Het heeft me dan wel genoegen gedaan dat hij in 1936, toen ik hier
| |
| |
professor werd in de urologie, uit waardering voor zijn oud-student een lezing is komen houden.
En Amsterdam?
Volgde na Parijs. Ik kon daar naar toe met een studiebeurs, die beschikbaar was gesteld door de Vlaamse Wetenschappelijke Stichting, die onder de leiding stond van professor en mevrouw De Groot. In Amsterdam ben ik in de leer geweest bij professor A.H. van Rooy, die de verloskunde tot specialiteit had. Hij was een groot Vlamingenvriend, trouwens doctor van de Gentse universiteit. Het was een zeer aardig man, zeer expressief, die mooi praatte, een echt jouïssante kerel.
Verder heb ik daar ook kollege gelopen bij de chirurg professor Otto Lanz, een Duitssprekende Zwitser, die eveneens de urologie als specialiteit had. Er was toen juist een nieuw onderwijsstatuut uitgekomen dat buitenlanders toeliet in Nederland te doctoreren. Ik heb dan een nieuw proefschrift gemaakt: Bijdrage tot de urologie van zwangeren, en werd dan als eerste buitenlander doctor van de universiteit van Amsterdam.
Parijs, Amsterdam. Was er nog meer?
Een jaar Amerika, samen met Lacquet van de Leuvense universiteit. We hadden beiden een studiebeurs gekregen van de Educational Foundation, het bekende Hooverfonds, en konden een jaar werken in de kliniek van de gebroeders Mayo in Rochester in Minnesota, de Middle-West. Het is een streek waar vooral veel Skandinaven en Duitsers verblijven.
Dat was dan geen universiteit?
Nee, Rochester was toen een stadje van goed 20.000 inwoners maar het was bekend om het Mayo-ziekenhuis, een
| |
| |
stichting van de gebroeders Mayo, die zich tot een der belangrijkste medische centra in de Verenigde Staten ontwikkelde. De kliniek is wereldberoemd omwille van haar inrichting, van haar wetenschappelijke metode en onderzoek. Het was werkelijk het Mekka van de geneeskunde. Verleden jaar nog verscheen er in Amerika een postzegel met het portret van de twee broers. De professor in de urologie daar was Braasch, de echtste Duitser die u zich kunt voorstellen.
En na al die peregrinaties hebt u zich dan opnieuw hier in Gent neergelaten.
Ja, eerst als privaatgeneesheer hier in dit huis dat ik eerst gehuurd en dan gekocht heb van Pirenne. Ik ben dan ook getrouwd: ik heb mijn vrouw leren kennen op het huwelijk van Gust de Schrijver in Sint-Niklaas. Ik werd dan assistent bij Goormaghtigh en Soenen, dan docent belast met de kursus ‘menselijke ontleedkunde’, daarna met de kursus ‘urologische kliniek’ en tenslotte in 1938 gewoon hoogleraar.
Wat betekende dat in de praktijk?
Nieren, prostaten, blazen, stenen uithalen, kortom al wat met de chirurgie van de urinewegen te doen heeft. Ook de tuberkulose van de nieren behandelen.
De tuberkulose van de nieren. Bestaat dat ook al?
Dat bestond toen want nu komt men het nog zelden tegen. In die tijd moest men daarvoor elke week opereren. Gelukkig zijn er nu nog de stenen die ons toelaten te leven! U weet trouwens dat de tuberkulose grotendeels verdwijnt: de sanatoria moeten sluiten maar de krankzinnigengestichten rijzen als paddestoelen uit de grond!
| |
| |
Dat is een boutade?
Helemaal niet. De tuberkulose verdwijnt dank zij de profilaktische of voorbehoedende geneeskunde, doorlichten en zo meer. Daartegenover staat dat het moderne leven zo jachtig en gejaagd is geworden dat het de geest aantast.
Een kostbare raad om het kalmer te doen. Nu ik toch op konsult ben, kan ik misschien nog een gratis advies krijgen: de stenen?
Dat zal tegenvallen want we weten er het fijne niet van. Het kan de voeding zijn, maar het is niet bewezen. Er bestaan vele teorieën over en ik zou er boeken kunnen over schrijven, maar het zou alleen dienen om de onwetendheid achter geleerdheid te verbergen.
De ziekte komt nu toch veel meer voor dan vroeger?
Wie weet dat? Ze bestond vroeger misschien evenveel maar men onderkende ze niet. In deze tijd nemen alle kankerziekten toe, de nierkanker evengoed als de blaaskanker. Er bestaan ook weer veel teorieën over maar in feite tast men nog altijd in het duister. Dat is ook zo voor de stenen. De tuberkulose werd vroeger doorgegeven en het is maar als de mikrobe verdwijnt, dat ook de ziekte verdwijnt. Maar om de mikroben te doen verdwijnen, moet ge ze kennen.
De jaren tussen dertig en veertig zijn voor u drukke jaren geweest op allerlei gebied.
Er waren ook heelwat problemen. Allereerst die van de vernederlandste universiteit in Gent. We moesten met een goede universiteit kunnen uitpakken en dat was niet zo gemakkelijk, omdat wij allemaal in het Frans werden opgevoed. Dat is dan ook niet zonder horten en stoten
| |
| |
gegaan, vooral daar er ook iets in de geest en de mentaliteit moest veranderen. Iedereen heeft zijn best gedaan en de toestand is nu ontzettend verbeterd, hoewel de specifiek Vlaamse belangen in de universiteit nog altijd niet geheel zuiver staan. De franskiljonse traditie is taai en weerbaar. Wel gaat iedereen nu naar Nederland om verder te studeren, wat al een winstpunt is. Toen ik in 1928 ging, zei mijn promotor Goormaghtigh tegen mij: ‘Qu'allez-vous faire chez ces Boches?’ Hij heeft later ook bijgeleerd want hij heeft Benelux helpen opbouwen.
U bent ook van nabij betrokken geweest bij het oprichten van de Vlaamse Akademies.
Dat is een hele geschiedenis geweest. Het was Van Zeeland die in 1936 het idee lanceerde: er moeten Vlaamse Akademies komen. Het idee rijpte vlug maar op de Wetenschappelijke Kongressen in Leuven in 1936, kregen we van Mgr. Ladeuze verbod erover te spreken. Wij replikeerden en zegden: ‘Goed, dan richten we ze op zonder u.’ Aanvankelijk werden de Vlaamse Akademies dan ook gepland en uitgewerkt zonder Leuven, tot grote woede dan van Mgr. Ladeuze, die plaatsen opeiste voor de Leuvenaars. Zo zijn Schockaert, Lacquet en anderen erin gekomen.
In 1936 was er evenwel nog niets gebeurd en toen de eerste minister bij de voorlezing van de regeringsverklaring met geen woord over de Vlaamse kwestie repte, riep iemand in de zaal: ‘Vlaamse akademies!’ Van Zeeland riposteerde: ‘Vous les aurez.’ Gust de Schrijver, die toen minister van Binnenlandse Zaken was, gaf onmiddellijk een briefje door aan de eerste minister en daarop stond de formule die in die tijd opgang maakte: edelmoedig begrijpen. Gust had ze zo uit het Engels vertaald.
| |
| |
Er is dan ook nog het incident van dr. Martens geweest.
Was ik ook nauw bij betrokken. Ik ben er zelfs voor bij minister Spaak geweest. Alles is er gekomen onder de druk van de openbare opinie. Was er geen zweep geweest, dan was er niets gebeurd. Ik ben altijd bij de zwepen geweest en nu nog!
U was in die tijd ook redaktiesekretaris van het ‘Vlaams Geneeskundig Tijdschrift’.
Ik ben dat 10 jaar geweest. Ik heb daarin negen jaar lang een wekelijkse kroniek gepubliceerd onder de titel Op den Uitkijk. Samen maakt dat negen banden van 100 bladzijden elk. Dat tijdschrift werd in 1924 opgericht door Daels. Het verscheen tot in 1944 en is dan gevallen. In de plaats daarvan kwam het Belgisch Tijdschrift voor Geneeskunde, opgericht door Jan Bouckaert en Brusselmans. Het is ook in het Nederlands gesteld maar verschijnt maar om de veertien dagen. Het is een feit dat nogal eens meer gebeurde, als ik het mag zeggen: Gent gaf de stoot en als de onderneming klaar was en iets was, nam Leuven ze over!
*
De doeken van heimatschilders die in dit sobere dokterskabinet hangen, kunnen er de strengheid niet van breken. Het merkwaardigste dokument hangt tegen de schouw: het is het morgengebed van de Joodse arts Maimonides uit de 12de eeuw, waarin o.m. staat: ‘Verruim mijn hart zodat dit steeds bereid is arm en rijk, vriend en vijand, de goede zowel als de kwade te helpen.’ En tot slot: ‘Geef mij de kracht, de wil en de gelegenheid mijn kennis te verrijken, mijn geest kan vandaag dwalingen erkennen, die hij gisteren niet kon vermoeden. De kunst is verheven, maar ook het verstand der mensen schrijdt voort.’
*
| |
| |
Ik lees in uw bio-bibliografie, verschenen in de ‘Liber Memorialis’ van de Rijksuniversiteit te Gent: ‘Bij K.B. van 6 april 1945 werd hij op pensioen gesteld’.
Ik bewonder uw onschuldige vraag, al hebt u natuurlijk al wel zelf de konklusie getrokken. Ik zal over dat hoofdstuk objektief en bondig verslag proberen uit te brengen, voor zover dat in mijn aard ligt. Tijdens de oorlog was ik, van 1941 tot 1943, deken van de geneeskundige fakulteit. In die funktie heb ik samen met Daels, Speleers, Heymans en De Beule heel wat hoofden van dokters kunnen redden met als argument, dat we ze niet konden missen of een andere plausibele reden. Baur, die goed Duits kende, stelde het smeekschrift op en wij tekenden, waarbij Heymans onder zijn handtekening steeds vermeldde dat hij Nobelprijsdrager was. Het smeekschrift werd dan door Borms overhandigd en Corneel Heymans kreeg dan altijd het bericht.
Na de oorlog kreeg ik last omdat ik lid was geweest van de Orde der Geneesheren, zogezegd omdat dit een Duitse instelling was, waar ze in 1938 al bestond. Deze orde was een korporatie: het woord was toen aktueel en was gepopularizeerd door Quadragesimo Anno. Korporatie betekende dat de dokters baas waren in eigen huis, dat ze alles wat hun beroep betrof naar eigen goeddunken regelden, dat ze dus de handen vrij hadden en niet afhingen van de staat. Er werden twee leiders benoemd: een voor Wallonië en Frans van Hoof voor Vlaanderen. Ik werd aangeduid om in de raad te zetelen en kreeg bij die gelegenheid de felicitaties van mijn universiteit. Na de oorlog kreeg dat een andere kleur, met dit verschil dan toch dat al de leden van de Kamers van Apotekers in Antwerpen werden vrijgesproken en dat al de leden van de Orde der Geneesheren in Brussel werden veroordeeld.
| |
| |
En u weet hoe het gaat als u tegenslag hebt: vrienden vergeten u ineens, kollega's hebben u nooit gekend of ze geven u de ezelsstamp, in een katoliek ziekenhuis in Gent, waar ik twintig jaar gewerkt had, stuurden ze me de laan uit.
Er is dan heel de geschiedenis van de krijgsraad in Brussel geweest, in totaal 47 zittingen: ik had een spoorabonnement om er heen te gaan. Toen het proces halfweg was, stierf een van de rechters: alles moest van voor af aan herbeginnen. Heel het proces heeft zes maanden geduurd en ik werd tot 2 jaar veroordeeld. In 1958 werd dat uitgewist en kreeg ik mijn burgerrechten weer. Twee maanden later kreeg ik de schoonste rehabilitatie die men zich indenken kan en die meteen bewees dat de dokters van Oost-Vlaanderen mijn werk tijdens de oorlog niet als zo onvaderlands beschouwden: mijn ambtsbroeders verkozen me tot voorzitter van de raad van de Orde der Geneesheren van Oost-Vlaanderen en dat in geheime stemming en in 1965 hebben ze dat opnieuw gedaan. Dus zo onvaderlands moet mijn aktiviteit onder de oorlog wel niet geweest zijn. Trouwens, overal betreuren ze nu dat ze de Orde der Geneesheren van onder de oorlog niet meer hebben. Nu steunt de huidige raad op andere juridische formules dan toen.
Het vraagstuk lijkt me brandend aktueel maar als we dat aansnijden, lopen we zeker helemaal verloren. Ik heb me laten zeggen dat u onder de oorlog al vertroosting gezocht hebt bij Horatius.
Ik had onder de oorlog vele vrije avonden en om niet bloot te staan aan de bekoring aan politiek te gaan doen - men heeft me ooit verweten dat elke Vlaming aan die bekoring blootstaat - ben ik inderdaad Horatius gaan vertalen. Eigenlijk is het het resultaat van een gezellige
| |
| |
ruzie met Rufin Schockaert van Leuven, met wie ik het goed kon stellen maar wiens verzen ik slecht vond. Hij beweerde dat Horatius in verzen moest vertaald worden, ik beweerde dat het ook in proza kon. Om het hem te bewijzen, heb ik het gedaan: Opera omnia: de oden, de epoden, de brieven en de satiren. Horatius is een man naar mijn hart, een ironicus, iemand die de gave van humor bezit, die graag spot. Dat vertalen is ook een oefening: ik vecht tegen de verbastering in de medische taal en heb daar wel last mee met mijn kollega's.
Krijgen we een staaltje van deze vertaling?
- Niets is ongenaakbaar voor de stervelingen. De hemel zelf willen wij, in onze dwaasheid, veroveren; door onze boosheid laten wij niet toe dat Jupiter zijn wrekende bliksems neerlegge.
- Wat de dag van morgen brengen zal, zoek het niet te weten; schrijf op als batig saldo elke dag die het lot u brengen zal. Versmaad de zoete liefde niet terwijl gij nog knaap zijt, noch de reidansen zolang de gemelijke ouderdom uitblijft.
- Welzalig hij die ver van staats- en geldzaken, zoals de mensen uit de oeroude tijd met 't ossespan de voorvaderlijke akkers ploegt en aan geen winsten denkt; die als de soldaten uit zijn slaap niet wordt opgeschrikt door 't schril trompetgeschal; die als de koopman niet met angst vervuld wordt door de verbolgen zee; en die het forum en de trotse drempels van de machtige burgers vlucht.
Na de oorlog is uw belangstelling een heel andere weg opgegaan.
De omstandigheden hebben dat in de hand gewerkt. Ik had geen werk op de universiteit waar ook mijn laborato- | |
| |
rium was, ik had geen private kliënteel want ik had geen plaats om te opereren en was dus wel gedwongen tot niets doen. Om van ergernis geen te hoge bloeddruk te krijgen, ben ik dan de geschiedenis van de geneeskunde gaan bestuderen.
En niet zomaar als amateur want u hebt er opnieuw een graad in behaald.
Ik heb me opnieuw als student laten inschrijven - ik zal dan wel de oudste student van het land zijn geweest, 60 jaar! - en heb een proefschrift voorgebracht om de titel van geaggregeerde van het hoger onderwijs te verkrijgen. Ik had die titel al behaald in 1932, maar nu was het in een andere tak, in de geschiedenis van de geneeskunde.
Wat was het tema?
Het was een onderzoek van een Middelnederlands handschrift dat zich in de Kon. Biblioteek in Brussel bevindt en dat als titel heeft Van Smeinsen Lede. Ik heb de auteur ervan menen te identificeren als Jacob van Maerlant.
En nu doceert u opnieuw aan de universiteit.
Ja, maar de nieuwe specialiteit, de geschiedenis van de geneeskunde, en dan als lektor van deze vrije kursus.
Is dat de gehele geschiedenis van in den beginne?
Ja, en dan zo breed mogelijk gezien. Ook de filozofie van de geneeskunde komt daarbij te pas. Welke plaats neemt ze in de kultuurgeschiedenis in? Hoe was dat in de Oudheid? Ik heb altijd een zwak gehad voor de Oudheid. Men kan trouwens de geschiedenis van de geneeskunde niet beheersen als men niet vlot Grieks en Latijn leest. Ik heb me dan ook gezet aan het vertalen van de geschriften
| |
| |
van Griekse en Latijnse geneesheren. Dat werd eerst een boek van 950 bladzijden maar ik heb het dan teruggebracht tot een boek van 450 bladzijden onder de titel: Antieke geneeskunde, in teksten van Griekse en Latijnse auteurs, vanaf Homeros tot het begin van de middeleeuwen. Ik heb er drie jaar op gewerkt en u vindt er de meest verscheiden gegevens in over de geneeskunde, zowel in de literatuur als in de wetenschap en in de praktijk van het dagelijks leven. In feite begint de geschiedenis 500 jaar voor Kristus, met de tijd van Plato, en gaat ze tot 200 jaar na Kristus, de tijd van Galenos. De etiek van Hippocrates heeft er natuurlijk een ruime plaats in. Trouwens, alles kulmineert in de eed van Hipprocrates, die werkelijk de vader van de geneeskunde is. In die eed wordt voorgeschreven geen vruchtafdrijving toe te passen, geen mens te doden, geen ontucht te plegen, zijn leermeesters te eren, het beroepsgeheim te bewaren. Zo wordt duidelijk gezegd dat een dokter niet mag verklappen wat hij ten huize van een zieke ziet, ook niet als het niet geneeskundige zaken betreft. De waarde van heel de menselijke persoonlijkheid wordt in die eed beklemtoond en vastgelegd en dat feitelijk voor alle tijden. De geneeskundige etiek is Grieks en ze is het vooral door Hippocrates.
- | De zieken zal ik behandelen zoals mijn goed oordeel en mijn wetenschap het mij gebieden; ik zal ze vrijwaren voor alle schadelijke en onrechte dingen. |
- | Ik zal nooit aan iemand vergif toedienen, ook niet wanneer daarom verzocht wordt. |
- | Nooit zal ik aan een vrouw een vruchtafdrijvend middel voorschrijven, maar in reinheid en in heiligheid zal ik mijn leven en mijn kunst bewaren. |
- | Alles wat ik door mijn omgang met de zieken zal zien en horen, zelfs datgene wat buiten mijn praktijk mij in de
|
| |
| |
| omgang met de mensen ter ore komt, zal ik verzwijgen en als een heilig geheim bewaren. |
Wat zijn zo de markantste feiten in de geschiedenis van de geneeskunde?
De hellenistische geneeskunde van de vierde eeuw vóór Kristus heeft de wetenschappelijke richting van de geneeskunde aangeduid en inhoud gegeven. Daarbij heeft ze ook de etiek van het geneeskundig beroep vastgelegd, zoals ik al zei, o.m. in de eed van Hippocrates. De Romeinen hebben op geneeskundig gebied niet veel gepresteerd: er was in het vak geen hoge intellektuele vlucht zoals in de architektuur of het recht. Galenos, die een van hun groten is, was een Griek die in Rome leefde en in het Grieks schreef.
Ook de middeleeuwen hebben op geneeskundig gebied niet veel gepresteerd: ze gaan eenvoudig verder met het toepassen van de Griekse geneeskunde. De Arabieren hebben de geneeskunde een zekere schittering bijgebracht, ze hebben de Griekse geneeskunde als het ware versierd, in Oosterse kleuren opgetooid. Verder hebben ze een beetje de farmacie aangevuld, de kennis van de geneesmiddelen en hun bereiding dus. De renaissance in de geneeskunde komt dan in 1543, honderd jaar na de kulturele renaissance, met het verschijnen van de Fabrica van Vesalius. De Fabrica breekt resoluut af met het traditionele van de antieke geneeskunde, die gans de middeleeuwen tot de helft van de 16de eeuw had beheerst. De Fabrica is een anatomisch werk, de vrucht van nauwgezette observatie op het menselijk lijk zelf, de geboorteakte van de moderne geneeskunde. De bekroning van dit streven, van deze observatie en van het experiment komt dan in 1628 met de Engelsman William Harvey, die de bloedsomloop
| |
| |
ontdekte. In de 17de en de 18de eeuw zijn er dus weer hoogten en laagten.
Komt dan de 19de eeuw en dat is de grote eeuw van de wetenschappelijke geneeskunde. Om maar enkele namen te citeren: de Duitser Rudolf Virchow, de vader van de cellulaire ziekteleer, de betekenis van de celveranderingen bij ziekteprocessen; de Franse scheikundige en bakterioloog Louis Pasteur, de grondlegger van de immuniteitsleer, de ontdekker van de metoden ter bestrijding van de besmettelijke ziekten; de Duitser Wilhelm Konrad Röntgen, net als Pasteur ook al geen geneesheer maar een natuurkundige, die de naar hem genoemde Röntgenstralen ontdekte en hiermee de afdoende bestrijding van de tuberkulose mogelijk maakte. Zowel Pasteur als Röntgen bewezen dat de geneeskunde afhankelijk is van de scheikunde en de natuurkunde. De Engelse chirurg Joseph Lister, die de antiseptische wondebehandeling invoerde, en de Hongaarse arts Ignaz Philipp Semmelweis, die de oorzaak van de kraamvrouwenkoorts ontdekte.
Er is aan de twintigste eeuw.
Daar kan niemand het meer bijhouden. Alles is gesplitst in specialiteiten. Zelfs de geschiedenis van de geneeskunde vervalt in kompartimenten.
Hoe staat het in ons land met de wetenschap die u doceert?
Er bestaat een streven om te komen tot de volwaardige kennis van de geschiedenis van de geneeskunde in leerstoelen en instituten. Voortrekker op dat stuk is Duitsland, waar in Oost en West samen 17 leerstoelen bestaan in de medische geschiedenis. Verder ook Amerika, Spanje, Skandinavië, Joegoslavië, Australië, Oostenrijk. In ons eigen land zijn er embryo's in Leuven en Luik, en ook in Gent nu, door de oprichting van het lektoraat Frans Jonckheere.
| |
| |
Wie is dat?
Een betrekkelijk jong gestorven Brussels chirurg, die zich in de Egyptische geneeskunde had gespecializeerd. Zijn vader werd zijn erfgenaam en heeft zijn vermogen besteed aan het financieren van de vrije kursus die ik nu doceer.
Werd er dan vroeger aan deze geschiedenis geen aandacht besteed bij ons?
Toch wel, sporadisch. In de 19de eeuw heeft de Antwerpse geneesheer Corneille Broeckx heel wat vergeten dokumenten opgediept en in talloze publikaties vele geneesheren van verleden eeuw bekendgemaakt. Een naam die u zeker beter bekend is, is die van Ferdinand Snellaert, die heel wat literair-historisch werk op zijn aktief heeft en ook een strijder was voor de Vlaamse Beweging. De dokters hebben zich op Vlaams gebied trouwens niet onbetuigd gelaten. Denk aan Van Peene, de dichter van de Vlaamse Leeuw, die ook geneesheer was. Zijn schoonbroer Karel Miry heeft er dan de muziek voor geschreven. Nu goed, Snellaert was dokter in Gent en hij heeft Broeckx verbeterd. Zijn werk in dit vak is niet uitgebreid maar het is degelijk. Verder is er nog Isaac de Meyer van Brugge die de Westvlaamse archieven heeft uitgekamd en heel wat medische dokumenten heeft samengebracht. In Leuven was er dan nog Tricot-Royer.
U hebt voor deze specialiteit ook een eigen tijdschrift opgericht.
De Scientiarum Historia, een driemaandelijks tijdschrift voor de geschiedenis van de geneeskunde, wiskunde en natuurwetenschappen. Het werd in 1959 gesticht met dr. Boeynaems van Antwerpen en is het enige in het Nederlandse taalgebied. Engelsen, Fransen, Duitsers schrijven
| |
| |
er in hun eigen taal en wij bezorgen een resumé. Er bestaat wel een dergelijk tijdschrift in Den Haag maar in het Frans. Het heet Janus en ik publiceer er ook in. Verleden jaar hebben wij een Vesaliusnummer uitgegeven met als eerste artikel dat van de Amerikaan V.C.D. O'Malley, de grote Vesaliuskenner, professor in Los Angeles, die aan Vesalius een boek van 600 bladzijden heeft gewijd.
Het was verleden jaar 450 jaar geleden dat de Vlaamse anatoom Andreas Vesalius werd geboren en 400 jaar geleden dat hij overleed. Deze feiten werden met enige drukte herdacht, maar u hebt daar wel een beetje giftig over geschreven.
Die plechtige herdenkingen geven wel eens het gevoelen dat er mensen over Vesalius spreken die hem niet kennen en dat kan de indruk verwekken dat hij over het paard wordt getild.
Waarom is Vesalius een fenomeen?
Omdat hij een nieuwe weg is opgegaan. Omdat hij als een plotse ster is verschenen in de gezapige traditionele periode en afbreuk heeft gedaan aan de eeuwen slenter en imitatie, door het experiment en de observatie en niet langer meer door filozofie. Hij is als geneesheer of anatoom een exponent van heel het streven van de Renaissance. In de verschillende kulturele vakken van die periode zijn er veel ruitenbrekers geweest. Vesalius was het ook maar hij is honderd jaar later gekomen. Hij heeft zich niet langer gehouden aan de overlevering maar heeft het menselijk lichaam werkelijk onderzocht.
Is Vesalius inderdaad de eerste ‘aftakelaar’ -om een van uw eigen termen te gebruiken - van de antieke geneeskunde?
| |
| |
Hij is de ‘grote’ aftakelaar geweest. Voor hem zijn er fragmentair wel hier en daar geweest - in 1300 was er al een - maar Vesalius heeft het definitief gedaan, hij heeft er een algemeen systeem van gemaakt.
‘De humani corporis fabrica’ is het grote werk van Vesalius. Waarom is dat werk zo kapitaal?
Het is de bijbel van de moderne geneeskunde, omdat het aangetoond heeft dat de chirurgie op observatie berust, dat ze moet nagaan hoe het lichaam of lichaamsdeel gebouwd is en hoe het werkt. Tot dan toe werd de teorie van Galenos door iedereen aanvaard, maar de leer van Galenos was eenvoudig de transpositie van het zoogdier op de mens. Galenos stelde bijvoorbeeld vast dat de varkenslever vijf kwabben had en konkludeerde dat het ook zo was bij de mens. Maar de mens heeft er maar drie. Bij de dieren is de milt lang en smal, maar bij de mens is ze kort en dik. De menselijke onderkaak bestaat uit twee delen, zegt Galenos, want zo is het bij de honden. Maar Vesalius vindt geen enkel van deze twee delen bij de mens. Dat is het begin van zijn anatomie. Vóór Vesalius ging men niet ter plaatse kijken. Vesalius heeft alles ter plaatse onderzocht, hij heeft elk deel bij de mens gekontroleerd.
Nadat Vesalius de ‘Fabrica’ voltooid had, heeft hij zijn studies niet voortgezet. Waarom niet?
Hij heeft zijn ontdekking niet eens afgemaakt, want er bleef een groot hiaat, dat later door de Engelsman Harvey werd afgesloten: het mechanisme van de ware bloedsomloop. Indien hij zijn opzoekingen had voortgezet, zou hij die waarschijnlijk hebben ontdekt. Vesalius heeft er de brui aan gegeven. Hij was een lastig, ongedurig, mistevreden mens, die ineens al zijn aantekeningen verbrandde en ging zwerven. De Fabrica is de vrucht van een geweldig
| |
| |
grote inspiratie, het is een boek van 800 bladzijden, waar Vesalius vier jaar heeft aan gewerkt. Toen het verscheen, was hij 29 jaar oud en dan heeft hij alles afgebroken. Het was een geniale worp en dan was het gedaan. Nu is dat een verschijnsel dat men meer kan waarnemen en ik heb op dat stuk een teorie: de beste wetenschap wordt altijd voortgebracht als men jong is. Zie Corneel Heymans, die 46 jaar was toen hij de Nobelprijs kreeg. Denk aan August Vermeylen, die zijn beste werk schreef toen hij jong was. Er is het geval van de Hasseltenaar Louis Willems die, toen hij 28 jaar oud was, al een vaccinatiemetode tegen de longpest van het rund had ontdekt waarmee hij in feite een voorloper was van Pasteur.
Er zijn in het leven van de wetenschapsmens volgens mij drie fazen. In de eerste periode is hij nog naïef, denkt niet aan geld en doet met het heilige vuur aan zuivere wetenschap. De tweede periode is de ekonomische: hij wil er solide inzitten, een goede levensstandaard verwerven en besteedt aan die zorgen veel tijd. Ten slotte is er de derde periode, de altruïstische of de representatieve. Hij doet aan politiek - denk aan Vermeylen en De Bruyne - verzamelt postzegels, gaat zijn land in de vreemde vertegenwoordigen - zie Heymans. Het is gedaan met de echte wetenschap. Dat is de projektie van het levensinzicht van de wetenschapsmens.
Klopt die teorie met de gedragingen van Vesalius? Hij heeft een kosmopolitisch bestaan geleid: Leuven, Parijs, Padua, Basel, Madrid.
Dat is weer een kenmerk van de Renaissance: zwerven, honkloos zijn. Vesalius ging mee met Keizer Karel naar Madrid als lijfarts. Keizer Karel wilde absoluut een Vlaams geneesheer hebben want hij betrouwde de anderen niet. Hij leed vreselijk aan jicht, maar was een zeer lastige patiënt,
| |
| |
die nooit deed wat Vesalius hem voorschreef. Vesalius is bij de keizer gebleven tot aan diens dood. Dan is hij om een niet opgeklaarde reden naar Palestina gegaan, in elk geval met een opdracht van Filips II. Hij leed schipbreuk in de Ionische Zee bij het eiland Zante, Zakunthos in het Grieks. Waarschijnlijk had hij de pest en heeft de bemanning van het schip hem daar, uit vrees besmet te worden, aan wal gezet. Zo leert de traditie het in elk geval. Op Zante leeft zijn herinnering nog altijd levendig voort. Er zijn daar dit jaar op 1 en 2 mei ‘Vesaliusfeesten’. Ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van zijn dood richt men er een standbeeld voor hem op. Als u wilt gaan, hier is de invitatie.
Er is een ander werk van Vesalius dat niet zo vaak geciteerd wordt: ‘Radicis Chynae Usus’, het gebruik van de chynawortel.
Dat is feitelijk een brief van 193 bladzijden waarin Vesalius aan zijn vriend, de Mechelse arts Joachim Roelants, meedeelt wat hij over de chynawortel weet als geneesmiddel tegen de jicht. Roelants had hem dat gevraagd, omdat hij wist dat Vesalius Keizer Karel voor die ziekte behandelde. Maar die toelichting beslaat maar 3 bladzijden, in de volgende 160 heeft Vesalius het over zijn levensprogramma: de aftakeling van de oude metode van Galenos. Hij citeert er de honderden vergissingen van Galenos en beklemtoont nog eens duidelijk dat Galenos pure verbeelding was, dat de mens niet gebouwd is als een ezel of een aap. Het is de apologetica van zijn eigen werk en de definitieve genadestoot voor Galenos, drie jaar na het verschijnen van de Fabrica. Het is een dokument van onschatbare waarde om het Vesaliusfenomeen te begrijpen.
| |
| |
In deze studeerkamer staat op de schouw het beeld van de heilige Lucas, de patroon van de dokters, die zelf geneesheer was en aan Paulus schreef: ‘Als ge een zwakke maag hebt, moet ge wat wijn drinken.’ Verder hangen hier weer schilderijen, die vooral komen uit de verzameling van de vader van mevrouw, die de Vlaamse schilders van de streek vaak steunde: De Berechting door Achiel van Sassenbrouck, Poldergezicht van Verwee, een Marine van De Vos, Schelde in Temse, door Tony van Os, Seine te St.-Cloud van Emile Claus en Groen Landschap van dezelfde schilder. Deze kop van de gastheer werd gemaakt door Gustaaf van den Meersche. Dezelfde kunstenaar maakte ook de medailles met de beeldenaar van Prof. Daels, Pater Callewaert, Jan Grauls, Nobelprijswinnaar Corneel Heymans, Jan Palfijn.
Op de schrijftafel zelf staan de foto's van de grootouders en van de ouders van de gastheer en in de laden bewaart hij kostbare herinneringen: een foto van Hugo Verriest uit 1922, een autentiek handschrift van Guido Gezelle, zijn studentenkaart van 1958.
In de boekenkasten achter de schrijftafel staat een gedeelte van de medisch-historische biblioteek en ook boeken over de urologie. Op een afzonderlijke plank staan de werken die de gastheer zelf heeft geschreven. We citeren uit de overvloed: Het medisch denken in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance, Urologie ten behoeve van de huisarts, een beknopte uitgave van de kursus in dit vak, 100 Portraits de Médecins illustres, een verzameling van biografieën die verschenen in het Zwitsers tijdschrift Ars Medici, negen delen van Op den Uitkijk, de bladzijde die de redaktiesekretaris elke week in het Vlaams geneeskundig tijdschrift bezorgde en die zowel handelde over Kwakzalversmanieren als over het Halsbreken in de Chirurgie.
In acht zware boeken staan hier verder de overdrukken
| |
| |
van de eigen artikels, waarvan de opsomming in de Liber Memorialis der Gentse universiteit vijf bladzijden kleine druk beslaat. Er zijn publikaties bij in alle talen, ook in het Latijn, de meeste toch in het Nederlands. In een andere boekenkast werd de kultuurgeschiedenis geborgen: de Geschiedenis van de Vlaamse Gedachte door dr. Elias naast de Histoire de Belgique van Pirenne. Homeros staat er naast Multatuli, de Confessions van Rousseaux naast Das Kapital van Marx en een boek over Filips II.
Hier bracht de gastheer ook de vertalingen samen die hij van pedagogische werken maakte: van Foerster: Staatsburgerlijke Opvoeding. Dan Hoe word ik man, een handboek samen met De Craene, de huidige burgemeester van Zaffelare, bewerkt, dat het lijfboek geweest is van de opkomende jeugd. Wedergeboorte van Staats- en Volksleven, het boek waarmee de gastheer in 1928 het hart van zijn vrouw veroverd heeft! Van Mgr. Spalding: Licht en Leven.
Boven al deze wijsheid de ingekeerde smart van een piëta uit de 17de eeuw. Doeken hangen en boeken staan hier verder in het hele huis. In de traphal Molen te Laarne door Urbain Gerlo, Bloemen door Joz. de Swerts, Man in de sneeuw door Achiel van Sassenbrouck, Gezicht op kreek in Hamme door Petrus Goris en verder twee schilderijtjes door Samuel de Vriendt.
In een kast op de overloop staan de tijdschriften netjes gerangschikt en verder staan er ook geborgen de artikels die al geschreven maar nog niet gepubliceerd werden.
Op de tweede verdieping bevindt zich de schatkamer van de literatuur, gaande van Ruusbroec en Van Maerlant over Dosfel en Geyl tot Gezelle en Verschaeve. En geborgen in een doos het doodshoofd van een veertigjarige man. Op een glasraam in de eetkamer danst het kwezelke en aan de muur hangt de wijsheid van Frans van Immer- | |
| |
seel: ‘Ik ben de baas in huis maar wat mijn vrouw zegt zal gebeuren’ en: ‘Een kus zonder baard is een eitje zonder zout’.
Deze Graflegging is een oud schilderij, wellicht van Gerard David, en tenslotte is er nog een van de zeldzame kleurschilderijen van Felix Timmermans: Biddende Volksmensen bij de lijdende Kristus.
In de tuin kan men verpozen onder een treures of opkijken naar de boekentoren van de Gentse universiteitsbiblioteek en daarover mediteren.
*
U kent de geschiedenis van de geneeskunde. Hebben de Vlamingen, buiten Vesalius, in de geneeskunde belangrijke dingen gepresteerd?
Tweehonderd jaar vóór Vesalius schreef Yperman o.m. al een boek over heelkunde. Hij schreef uitsluitend in het Nederlands en is een zeer kostelijk en origineel fenomeen in de 14de eeuw. Een ander chirurg, Thomas Scellinck, schreef in het Nederlands over heelkundige problemen en brak ook al af met de bestaande heelkundige traditie.
Er is dan Jan Palfijn van Kortrijk die in 1730 in Gent is gestorven en die de vader is van de heelkundige anatomie. Om goed te kunnen opereren, moet een chirurg de bouw kennen van het menselijk lichaam, moet hij de streken kennen en beheersen waar moet geopereerd worden. Palfijn heeft het belang van de anatomie voor de heelkunde aangetoond in de eerste uitgave van zijn Heelconstige Ontleding, die in 1718 in Leiden verscheen. Het werd in de loop der eeuwen bijgewerkt tot een klassiek boek. Elke chirurg begint nu met topografische anatomie te doen: hij moet de kortste weg vinden om een operatie te doen en moet weten wat hij op zijn weg zal ontmoeten.
| |
| |
Palfijn is ook de man die de verlostang heeft uitgevonden.
Daar geloof ik niets van. Het is de Ieperling Gilis Ledoux die ten onzent waarschijnlijk de verlostang heeft uitgevonden, maar hij wilde zijn uitvinding geheim houden om er geld mee te verdienen. Palfijn heeft de verlostang gegapt en is ze in Parijs gaan demonstreren voor de Académie des Sciences. Palfijn had, zoals vele verloskundigen, een onmogelijk karakter. Ik heb over hem een publikatie klaar met meer dan 40 clichés, die wel wat nieuws zal brengen.
Palfijn heeft anders niet te klagen over de verering van zijn landgenoten. Hij heeft in ons land vier of vijf monumenten, in dezelfde kerk zelfs twee. In de Sint-Jacobskerk heeft hij een grafmonument aan de epistelkant en een aan de evangeliekant, opgericht met twee jaar verschil. Het was het resultaat van een ruzie onder de dokters: een groep vond het eerste monument niet mooi genoeg.
In Kortrijk staat er een standbeeld van hem door Thomas Vinçotte, maar dat is ook een hele geschiedenis geweest. Er werd in 1889 een prijskamp uitgeschreven voor een projekt dat de dokters zouden betalen, wat ze ook gedaan hebben. Alle ingezonden projekten werden geweigerd, alleen werd er een in plaaster uitgewerkt, maar men vond het te belachelijk en borg het ergens weg. Thomas Vinçotte kreeg dan de opdracht het standbeeld te maken. Er bestaat van Palfijn geen enkel historisch beeld. Zo heeft Vinçotte eenvoudig een oude stadse baliekluiver genomen, die een pruik opgezet en Palfijn zo uitgebeeld. In 1956 werd er dan besloten een nieuw standbeeld op te richten bij de Palfijnbrug: per kind in de scholen vroeg men 1 frank voor de redder van de moeder. Men heeft toen het oude plaasteren projekt in Kortrijk weergevonden, het werd in brons gegoten en onthuld door Koning Boudewijn. Bij de 200ste verjaring van zijn overlijden in 1930 werd er ook
| |
| |
hier in de universiteit in een zeer donkere hoek een gedenkplaat ingewijd. U ziet, een hele roman!
Met die kostelijke anekdote raakten we de draad kwijt: Vlaamse prestaties in de geneeskunde.
Er is nog Louis Willems van Hasselt, die ik al geciteerd heb. Hij was de zoon van een jeneverstoker, die in 1852 een metode heeft uitgewerkt voor het immunizeren van de runderen tegen de longontsteking, een besmettelijke ziekte van het rund. Die uitvinding heeft grote opgang gemaakt, werd in heel de wereld toegepast en heeft vooral de veestapel gered. Hij was werkelijk een voorloper van Pasteur. Hij heeft voor zijn beroep hard moeten werken want zijn vader was er tegen.
En in de 20ste eeuw?
Is er een hele plejade waarvan de bekroning is geweest Corneel Heymans, Nobelprijswinnaar.
Bent u zelf nog aktief?
Ik heb het mes neergelegd omdat ik wens uit te scheiden in schoonheid. Ik doe nog alleen aan geneeskunde als konsult. Ik vind dat iemand van 68 jaar er in volle fleur moet kunnen mee ophouden. De verantwoordelijkheid is te groot en vraagt een te grote inspanning. Vroeger opereerde ik er vier of vijf per morgen, nu zou ik er zwartgallig van worden. Maar ik laat anderen nog graag profiteren van mijn ervaring.
Bestaat er in België nu een medische wetenschap in het Nederlands?
Ja, ze is geleidelijk aan bod gekomen. Vroeger heette het dat er in Nederland niets te leren was. Nu gaan al onze mensen die zich specializeren naar Nederland, niet meer
| |
| |
naar Frankrijk. Ook de Walen. Ze vinden er een degelijke wetenschap en worden er gastvrij ontvangen.
De vernederlandsing van de Gentse universiteit is geen ‘crime contre l'esprit’ geweest, zoals Carton de Wiart het ooit in de Kamer heeft uitgeroepen. De geneeskundige wetenschap in ons land is vooral in Gent beginnen groeien. We hebben veel internationale relaties en we kunnen overal komen. Natuurlijk is er nog veel te doen maar dat geldt voor iedereen in zijn domein, overal. Voor mij in de geschiedenis van de geneeskunde.
Uitzending: 2 juli 1964.
|
|